Besluit van 24 augustus 1998, houdende wijziging van artikel 41 van het Besluit algemene rechtspositie politie (ouderschapsverlof) en enige andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 30 juni 1998, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, EA98/U2039;

Gelet op artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet;

De Raad van State gehoord (advies van 30 juli 1998, no. W04.98.0291);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 18 augustus 1998, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, nr. EA98/2701;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 77, tweede lid, wordt «het eerste lid, onderdelen a, d, e en i,» vervangen door: het eerste lid, onderdelen a, d, e en j,.

B

Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste, tweede, derde en vierde lid komen als volgt te luiden:

  • 1. De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind, onderscheidenlijk de ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op ouderschapsverlof. Indien de ter zake van de aanspraak op verlof in de eerste volzin gestelde voorwaarden ten aanzien van meer kinderen van de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip worden vervuld, bestaat de aanspraak slechts ten aanzien van één van die kinderen. Geen aanspraak op verlof bestaat over tijdvakken gelegen na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

  • 2. Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd.

  • 3. Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt.

  • 4. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.

2. In het zesde lid wordt «een maand» vervangen door: vier weken.

3. In het zevende lid wordt «een maand» vervangen door: vier weken.

4. In het achtste lid wordt de zinsnede «en wel tot een maand voor het door de ambtenaar opgegeven tijdstip van ingang van het verlof» vervangen door: tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

C

Artikel 19, vijfde lid, onder b, komt als volgt te luiden:

b. niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar te wijten ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, dan wel 52 weken in geval van ziekte als gevolg van een dienstongeval, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende dertig kalenderdagen of minder geen nieuwe periode van 26 respectievelijk 52 weken inluidt;

D

In artikel 17, eerste lid, wordt «165,5 uren» vervangen door: 165,6 uren.

ARTIKEL II

In afwijking van artikel 41, eerste lid, laatste volzin, van het Besluit algemene rechtspositie politie, heeft de ambtenaar, bedoeld in dat artikel, voor een kind dat tussen 1 juli 1997 en 1 januari 1999 de leeftijd van acht jaren heeft bereikt, recht op ouderschapsverlof over de periode die ligt tussen 1 juli 1997 en de achtste verjaardag van het kind, met dien verstande dat het verlof uiterlijk tot en met 31 december 1998 kan worden genoten.

ARTIKEL III

De voor ambtenaren als bedoeld in het Besluit algemene rechtspositie politie op 30 september 1998 geldende arbeidsduur wordt met ingang van 1 oktober 1998 verminderd met twee achtendertigste deel. De met ingang van 1 oktober 1998 geldende arbeidsduur wordt naar boven afgerond op twee decimalen.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug wat betreft artikel I, II, tot en met 1 juli 1997 en wat betreft artikel I, onderdeel D, tot en met 1 april 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 augustus 1998

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Uitgegeven de negende maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

De aanpassing van de regeling van het ouderschapsverlof vloeit voort uit de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof (Stb. 266) en de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 391).

In de nota «Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg: investeren in verlof» (kamerstukken II 1995/1996, 24 332, nr. 1) heeft de regering haar visie gepresenteerd op de organisatie van de arbeid. Aangegeven werd dat ter bevordering van een toekomstperspectief waarin werk en zorg gemakkelijker te combineren zijn, het streven erop is gericht om een doelmatige variatie aan verlofmogelijkheden tot stand te brengen. Daartoe is onder meer aangekondigd dat ten aanzien van ouderschapsverlof belemmeringen in de wettelijke regelingen zullen worden weggenomen.

Voornoemde wet van 25 juni 1997 heeft de wettelijke regeling van het ouderschapsverlof op een aantal plaatsen aangepast, waardoor ten aanzien van het ouderschapsverlof een flexibeler invulling en aanwending mogelijk is. De wet geeft tevens de werknemers die minder dan 20 uur per week werken, recht op ouderschapsverlof en bepaalt dat het verlof kan worden opgenomen totdat het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt.

Daarnaast is per 1 november 1996 in werking getreden de hiervoor aangehaalde Wet van 3 juli 1996. In verband hiermee dient de in de ouderschapsverlofregeling gehanteerde ondergrens van 16 uur te vervallen. Dit betekent dat iedere politieambtenaar, ongeacht de omvang van de dienstbetrekking, recht heeft op betaald ouderschapsverlof.

Verder is de redactie van de ouderschapsverlofregeling zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de wettelijke regeling van het ouderschapsverlof.

Ingevolge het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie (1997–1998) zal per 1 oktober 1998 een maximaal gemiddeld 36-urige werkweek worden ingevoerd. In dit besluit is geregeld dat deze algemene arbeidsduurverkorting van rechtswege plaatsvindt.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal omissies in het Besluit algemene rechtspositie politie te herstellen.

De bovengenoemde maatregelen met betrekking tot het ouderschapsverlof zijn de politiekorpsen bekendgemaakt bij circulaires van 4 maart 1998 en 24 maart 1998, waarbij de korpsbeheerders is verzocht alvast de nodige maatregelen te treffen vooruitlopend op dit besluit.

Met de politievakorganisaties is over het ontwerp-besluit overleg gevoerd en zij hebben hiermee ingestemd.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Bij Besluit van 21 mei 1997, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en het Besluit bezoldiging politie in verband met de toekenning van vakantie in uren en enige andere onderwerpen (Stb. 216), zijn het eerste en vierde lid van artikel 77 gewijzigd. Daarbij is verzuimd het tweede lid aan te passen. Dit wordt nu alsnog gedaan. Deze wijziging werkt daaarom terug tot en met 6 juni 1997, de datum van inwerkingtreding van genoemd eerste en vierde lid.

Onderdeel B

Op grond van de huidige ouderschapsverlofregeling bestaat het recht op ouderschapsverlof tot aan de datum waarop het kind kan worden toegelaten tot de basisschool. Bij het voorliggende besluit wordt de periode waarbinnen het verlof kan worden opgenomen, uitgebreid tot het kind de leeftijd van acht jaar bereikt (eerste lid). Het recht op verlof is derhalve nog niet vervallen op het moment dat het kind als leerling tot de basisschool wordt toegelaten. Juist ook op dit moment doet zich voor ouders die werk met ouderschapstaken willen combineren de vraag voor met welke faciliteiten zij die combinatie kunnen en willen vorm geven.

In tegenstelling tot de huidige regeling is in het tweede lid geen minimum meer gesteld aan de omvang van de arbeidsduur. Dit betekent dat ook politieambtenaren van wie de arbeidsduur minder dan gemiddeld 16 uur per week bedraagt, aanspraak op ouderschapsverlof krijgen. Dit vloeit voort uit de huidige regelgeving over gelijke behandeling van werknemers, ongeacht de arbeidsduur, die zijn neergelegd in de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 391).

In het nieuwe derde lid wordt de maximale omvang van het verlof beschreven.

Bepaald wordt dat het maximaal aantal uren ouderschapsverlof gelijk is aan een kwart van het aantal door de politieambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof een aanvang neemt, uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Door als peildatum voor de vaststelling van de verlofaanspraak de datum van ingang van het verlof te kiezen, wordt vermeden dat in gevallen waarin het verlof in meer dan één kalenderjaar wordt genoten, de verlofaanspraak per kalenderjaar zou moeten worden vastgesteld aan de hand van het in het desbetreffende kalenderjaar te werken aantal uren.

Wijzigingen in de contractuele arbeidsduur nadat het ouderschapsverlof is ingegaan, hebben ingevolge de wettelijke ouderschapsverlofregeling geen invloed op de omvang van de verlofaanspraak. Ook hebben voornoemde wijzigingen geen invloed op de financiering van het verlof.

Uitgangspunt blijft dat het ouderschapsverlof een deeltijdverlof is voor een periode van maximaal zes maanden en de verlofuren gelijkmatig over de verlofperiode worden genoten (vierde lid). Daarnaast kan de politieambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof uit te smeren over een langere periode dan zes maanden, dan wel verzoeken om meer uren verlof voor een kortere periode dan zes maanden. Ook is het mogelijk dat de politieambtenaar verzoekt om het aantal uren verlof per week of maand te laten variëren. De in de huidige regeling opgenomen beperking van de duur van het ouderschapsverlof tot een jaar, is komen te vervallen. Het verlof kan dus ook over een periode langer dan een jaar worden gespreid. Dit laat echter onverlet dat het verlof ononderbroken moet worden genoten.

Een verzoek om het verlof op een afwijkende wijze te genieten kan op grond van gewichtige redenen van dienstbelang door het bevoegd gezag worden afgewezen.

Deze mogelijkheid tot het afwegen van belangen moet ertoe leiden dat de politieambtenaar en het bevoegd gezag in goed overleg tot afspraken komen.

Omdat er sprake moet zijn van gewichtige redenen zal niet lichtvaardig kunnen worden aangenomen dat de keuze van de politieambtenaar niet kan worden gevolgd. Die keuze zal met name niet gevolgd kunnen worden indien de door de politieambtenaar gewenste vormgeving van het verlof de gang van zaken in de dienst zodanig zou ontwrichten dat het belang van de politieambtenaar bij die vormgeving daar niet tegen opweegt. Voor alle duidelijkheid: als de politieambtenaar het verlof wenst op te nemen als een deeltijdverlof voor ten hoogste zes maanden met een gelijkmatige verdeling van de verlofuren over de verlofperiode, kan het bevoegd gezag daartegen geen gewichtige redenen aanvoeren. Het bevoegd gezag kan in dat geval alleen op grond van het achtste lid de spreiding van het verlof over de week wijzigen op grond van gewichtige redenen van dienstbelang.

Onderdeel C

Bij Besluit van 2 september 1997, houdende wijziging van enige rechtspositionele besluiten alsmede toekenning van een eenmalige en een eindejaarsuitkering in verband met het akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie voor de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 (Stb. 497) is artikel 19, vijfde lid, onder b, van het Barp met ingang van 1 januari 1998 gewijzigd. Abusievelijk is daarbij het gedeelte over een hervatting van de dienstverrichting binnen dertig kalenderdagen of minder weggevallen. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel D

In het Besluit van 2 september 1997, houdende wijziging van enige rechtspositionele besluiten alsmede toekenning van een eenmalige en een eindejaarsuitkering in verband met het akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie voor de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 (Stb. 497) is het eerste lid van artikel 17 gewijzigd. Abusievelijk is daarbij het aantal vakantie-uren gesteld op 165,5 uren. Dit moet echter 165,6 uren zijn.

Artikel II

Door de late berichtgeving (circulaire EA98/U74) heeft de categorie politieambtenaren wier kind tussen 1 juli 1997 en 1 januari 1999 acht jaar is geworden, zijn recht op ouderschapsverlof niet kunnen effectueren. Om ook deze categorie politieambtenaren in staat te stellen het ouderschapsverlof op te nemen, is voor hen een regeling getroffen. Deze regeling maakt het voor hen mogelijk het verlof te genieten nadat het kind acht jaar is geworden, met dien verstande dat het verlof uiterlijk tot en met 31 december 1998 kan worden genoten. De omvang van de aanspraak op het verlof wordt bepaald door de tijd die ligt tussen 1 juli 1997 en de achtste verjaardag van het kind. De omvang van het verlof is hiermee gelijk aan de omvang die het verlof zou hebben gehad indien men het verlof wel op tijd had kunnen aanvragen en opnemen.

Indien een politieambtenaar met een volledige aanspraak op verlof, dit verlof op de reguliere wijze wil opnemen (dat wil zeggen dat het verlof zich uitstrekt over een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden en maximaal de helft van de voor de politieambtenaar geldende arbeidsduur bedraagt) dient het verlof op zijn laatst in te gaan op 1 juli 1998. In verband met de aanvraagtermijn dient de politieambtenaar het verlof dan aan te vragen voor 1 mei 1998.

Artikel III

Per 1 oktober 1998 wordt de maximaal gemiddeld 36-urige werkweek ingevoerd. In artikel III is de wijziging van de arbeidsduur van het zittend personeel geregeld. De omvang van de arbeidsduur, zoals is vermeld in de individuele aanstellingsbeschikking, wijzigt van rechtswege. Het bevoegd gezag hoeft dus geen nieuwe aanstellingsbesluiten te verstrekken. Er vindt een afronding naar boven plaats van twee decimalen achter de komma, om te voorkomen dat in bepaalde gevallen een, overigens zeer minimale, salarisvermindering optreedt voor de politieambtenaar.

Artikel IV

Van artikel I werken de onderdelen A en D terug tot en met respectievelijk 6 juni 1997 en 1 april 1998 omdat bij de inwerkingtreding van het Besluit van 21 mei 1997, houdende wijziging van enige rechtspositionele besluiten alsmede toekenning van een eenmalige en een eindejaarsuitkering in verband met het akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie enkele omissies zijn gemaakt. Deze worden hierbij hersteld.

De terugwerkende kracht van artikel I, onderdeel B, en artikel II, tot en met 1 juli 1997 is het gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper


XNoot
1

Stb. 1994, 214, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 september 1998, Stb. 586.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven