Besluit van 23 februari 1999, houdende instelling van de Commissie «Grondrechten in het digitale tijdperk»

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 februari 1999, CW99/U53310, gedaan in overeenstemming met Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr. F. van der Ploeg, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en Onze Minister van Economische Zaken:

Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Er is een Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, hierna te noemen: de commissie.

Artikel 2

  • 1. De commissie heeft tot taak de regering met het oog op de ontwikkelingen op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie te adviseren over:

    a. de aanpassing van de grondrechten, zoals opgenomen in hoofdstuk I van de Grondwet;

    b. de wenselijkheid van de vaststelling van nieuwe grondrechten.

  • 2. Het uit te brengen advies bevat concrete voorstellen tot grondswetswijziging.

  • 3. Bij de uitoefening van haar taak neemt de commissie het volgende in acht:

    a. er wordt naar gestreefd om de grondrechten zoveel mogelijk techniek-onafhankelijk te formuleren;

    b. er wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met bestaande wetgeving, bij de Staten-Generaal ingediende wetsvoorstellen, aangekondigde wetsvoorstellen en aan de Staten-Generaal toegezonden beleidsnotities, die raakvlak met de taak van de commissie hebben.

Artikel 3

De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste negen andere leden. Zij worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr. F. van der Ploeg, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 4

  • 1. De commissie brengt uiterlijk 1 mei 2000 advies uit. Op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet de commissie de regering tussentijds verslag van haar werkzaamheden.

  • 2. Na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie of zoveel eerder als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt het archief van de commissie overgedragen aan het archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en vervalt op 1 juli 2000.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 23 februari 1999

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Uitgegeven de vierde maart 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Onderhavig besluit strekt er toe een commissie in te stellen die onderzoek zal verrichten naar de noodzaak en wenselijkheid van aanpassing van de bestaande grondrechten en van de vaststelling van nieuwe grondrechten in het licht van ontwikkelingen op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie. Afhankelijk van de bevindingen van de commissie, zal het onderzoek dienen uit te monden in concrete voorstellen tot grondwetswijziging. De commissie vindt haar wettelijke grondslag in artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges. Alhoewel de taakomschrijving van de commissie in artikel 2 niet tot bepaalde grondrechten is beperkt, zal het onderzoek van de commissie zich in de praktijk toespitsen tot een aantal specifieke grondrechten.

De techniek-afhankelijke formulering in artikel 7 Grondwet (vrijheid van meningsuiting) en artikel 13 Grondwet (brief-, telefoon- en telegraafgeheim) verhoudt zich niet in alle opzichten met de voortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie. Sinds de algehele herziening van de Grondwet in 1983 zijn er nieuwe informatie- cq. communicatietechnologieën ontstaan, die niet goed vallen te rubriceren onder de in genoemde artikelen vermelde categorieën van technieken. Hierdoor bestaat onduidelijkheid of deze technieken onder de werking van genoemde artikelen vallen en zo ja, onder welk beschermingsregime. Bij nieuwe technieken valt hierbij in het kader van artikel 7 Grondwet te denken aan Internet, terwijl in het licht van artikel 13 Grondwet valt te denken aan e-mail.

Met het voorgaande verband houdend, wordt in de artikelen 7 en 13 Grondwet voorts geen rekening gehouden met convergentie van informatie- en communicatietechnieken en van informatie- en communicatiefuncties van technologieën. Hiermee wordt enerzijds gedoeld op het samensmelten van verschillende (tele-)communicatietechnieken. Voorbeelden hiervan zijn: het verspreiden van de inhoud van dagbladen op Internet of het verspreiden van omroepprogramma's hierop (web-casting) en het gebruik van omroepnetwerken voor andere telecommunicatiediensten dan omroep (bijvoorbeeld web-T.V.). Anderzijds wordt gedoeld op het vervagen van de grenzen tussen verschillende communicatiefuncties en -diensten. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van televisie voor andere dan omroepdoeleinden. Te denken valt hier aan de zogenaamde «video on demand».

Naast de artikelen 7 en 13 van de Grondwet, zal het onderzoek van de commissie zich richten op artikel 10 van de Grondwet (recht op privacy). Bezien zal moeten worden of de convergentie van informatietechnologieën ook consequenties heeft voor de verhouding tussen de artikelen 10 en 13 Grondwet. Tevens zal kunnen worden onderzocht of de bescherming die artikel 10 Grondwet met betrekking tot persoonsgegevens biedt, uitgebreid zou moeten worden tot de gehele keten van verwerking van persoonsgegevens.

Zoals hiervoor al ter sprake kwam zal de commissie voorts dienen te onderzoeken of de Grondwet nog grondrechten mist die met het oog op de ontwikkelingen in informatie- en communicatietechnologie wenselijk zijn. Hierbij wordt vooral gedacht aan een grondrecht met betrekking tot de toegankelijkheid van (elektronische) (overheids)informatie.

Randvoorwaarden

Aan de taakopdracht van de commissie is een tweetal randvoorwaarden verbonden. In de eerste plaats de voorwaarde dat de grondrechten zoveel mogelijk techniek-onafhankelijk worden geformuleerd. Ter sprake kwam al, dat nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, mede door convergentie, niet goed gerubriceerd kunnen worden onder de categorieën technologieën die momenteel in artikel 7 respectievelijk artikel 13 Grondwet worden genoemd. Bezien zal moeten worden of deze artikelen zoveel mogelijk techniek-onafhankelijk geformuleerd kunnen worden. De bijzondere positie van bepaalde uitingsvormen en de consequenties van een zoveel mogelijke techniek-onafhankelijke formulering voor de beperkingsmogelijkheden dienen hierbij door de commissie in ogenschouw worden genomen.

Daarnaast geldt dat de commissie zoveel mogelijk rekening zal moeten houden met bestaande wetgeving, bij de Staten-Generaal ingediende wetsvoorstellen, aangekondigde wetsvoorstellen en naar de Staten-Generaal gezonden beleidsnotities, die raakvlak hebben met de taakopdracht van de commissie. De mate waarin de grondrechten in deze wetgeving en wetsvoorstellen worden beperkt en de ideeën van het kabinet hierover geuit in beleidsnotities, bepalen de uitgangspositie van de commissie. Met de woorden «zoveel mogelijk» wordt tot uitdrukking gebracht dat de commissie ingeslagen wegen niet volledig als vaststaand dient te beschouwen, maar indien naar haar oordeel wenselijk en nodig ook andere kanten op kan gaan.

Voorbeelden van wetgeving die raakvlak heeft met de taakopdracht van de commissie zijn de Mediawet en de Telecommunicatiewet. Bij ingediende wetsvoorstellen dient gedacht te worden aan het wetsvoorstel op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (wetsvoorstel 25 877) en het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (25 403). Bij aangekondigde wetsvoorstellen op dit terrein wordt onder meer gedoeld op het wetsvoorstel computercriminaliteit II en het wetsvoorstel voor een Concessiewet. Voorbeeld van een beleidsnotitie waarop de commissie acht zal moeten slaan is de kabinetsnota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» van februari 1998 (kamerstukken II, vergaderjaar 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2).

Naast het voorgaande zal de commissie uiteraard rekening moeten houden met internationale verdragen en afspraken. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de Televisierichtlijn van de Raad van de Europese Unie uit 1989, zoals nadien gewijzigd (89/552/EEG, Pb. EG nr. L 298, onder meer gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van 30 juni 1997, Pb. EG nr. L 202/62), de zogenaamde algemene Privacyrichtlijn (95/46/EG, Pb EG L 281) en de zogenaamde bijzondere Privacyrichtlijn inzake de telecommunicatiesector (97/66/EG, Pb EG L 24).

Samenstelling en inrichting

De commissie zal uit maximaal tien leden bestaan, waaronder de voorzitter (artikel 3). De leden worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de meest betrokken bewindspersonen, te weten de Minister-President, de Minister van Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr. F. van der Ploeg, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Minister van Economische Zaken. Op grond van artikel 10 van de Kaderwet adviescolleges kunnen de leden uit hun midden één of meerdere ondervoorzitters aanwijzen. Daarnaast kunnen zij uit hun midden voor de verschillende deelonderwerpen subcommissies instellen, waarbij eveneens een voorzitter wordt aangewezen.

Voorts zal de commissie zelf haar werkwijze nader kunnen bepalen. Het is goed denkbaar dat de commissie bij haar onderzoek de samenleving (interactief) wenst te betrekken, dan wel instanties waarvan de taak het onderwerp van de commissie raakt (Registratiekamer e.d.) wenst te horen.

Tijdpad

De commissie dient op grond van artikel 4 haar advies uit te brengen vóór 1 mei 2000. In verband met de mogelijkheid dat nadien nog afrondende werkzaamheden door haar verricht moeten worden, wordt zij ingevolge artikel 5 met ingang van 1 juli 2000 opgeheven. Na beëindiging van deze werkzaamheden, of zoveel eerder als mogelijk is, zullen de archieven van de commissie worden overgedragen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Bij een advisering vóór 1 mei 2000, resteren nog ongeveer 22 maanden voor een eerste lezing van de wetsvoorstellen tot grondwetsherziening onder het huidige kabinet. Aangezien de voorstellen door een commissie zijn voorbereid, gaat het kabinet er van uit dat een afhandeling van de eerste lezing binnen deze termijn haalbaar is.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven