Besluit van 7 februari 1998 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 januari 1997, nr. HW/RH 96/1671;

Gelet op artikel 22, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 17 maart 1997, nr. W09.97.0019);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 februari 1998, nr. HKW/RH 1998/535, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafafdeling Bestuurlijk-Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 13 komt als volgt te luiden:

Artikel 13

  • 1. De vervuilingswaarde voor bedrijven of bedrijfsonderdelen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De berekening geschiedt met inachtneming van de in bijlage I, onderdeel C, van dit besluit opgenomen voorschriften. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat;

    a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    b. het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid afvalstoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in rijkswateren wordt gebracht;

    c. de in bijlage I, onderdelen A en B, van dit besluit opgenomen voorschriften in acht genomen worden.

  • 2. Het hoofd:

    a. kan, voorzover noodzakelijk ter voldoening aan het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in bijlage I, onderdelen A en B van dit besluit opgenomen voorschriften en kan daaromtrent nadere voorschriften geven.

    b. beslist op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat daardoor voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en de uitkomsten van de analyse daardoor niet worden beïnvloed, dat van één of meer van de in bijlage I, onderdelen A en B, van dit besluit opgenomen voorschriften, kan worden afgeweken en kan daaromtrent nadere voorschriften geven.

  • 3. a. De beslissing van het hoofd, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, bevat in elk geval:

    a. de voorschriften van bijlage I, onderdelen A en B, waarvan moet worden afgeweken;

    b. de voorgeschreven afwijkingen van de in bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften;

    c. nadere voorschriften van het hoofd;

    d. het heffingsjaar of de heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.

    b. De beslissing van het hoofd op een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, bevat in elk geval:

    a. de voorschriften van bijlage I, onderdelen A en B waarvan mag worden afgeweken;

    b. de toegestane afwijkingen van de in bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften;

    c. nadere voorschriften van het hoofd;

    d. het heffingsjaar of de heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.

  • 4. Het hoofd neemt zijn beslissingen, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het hoofd is bevoegd twee of meer van de op basis van het tweede lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • 5. De heffingplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis aan het hoofd.

  • 6. Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde vervuilingswaarde geschieden meting, bemonstering en analyse door de heffingplichtige ieder etmaal van het heffingsjaar met betrekking tot alle in de heffing betrokken stoffen.

  • 7. Op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde kan worden volstaan met een beperkt aantal gegevens, beslist het hoofd dat meting, bemonstering en analyse, in afwijking van het zesde lid, gedurende een beperkt aantal etmalen plaatsvinden.

  • 8. Het hoofd beslist op de aanvraag, bedoeld in het zevende lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft het hoofd in ieder geval voorschriften met betrekking tot:

    a. de afvalstromen en de stoffen waarop de beschikking betrekking heeft;

    b. het aantal in het heffingsjaar gelegen, daartoe aangewezen tijdvakken waarin meting, bemonstering en analyse dienen te geschieden, hetzij ieder etmaal van dat aantal tijdvakken, hetzij een of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

    c. de wijze waarop de op de voet van de onderdelen a en b verkregen uitkomsten worden herleid tot het gemiddelde aantal inwonerequivalenten en het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

    d. het heffingsjaar of de heffingsjaren, ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.

  • 9. Het hoofd kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de stoffen, die vanuit een bedrijf of een bedrijfsonderdeel in rijkswateren worden gebracht;

    a. de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vierde lid, wijzigen of intrekken, in verband met het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a tot en met c;

    b. de desbetreffende beschikking, bedoeld in het achtste lid, wijzigen indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen, bedoeld in het achtste lid, onderdeel b, dan in die beschikking is opgenomen.

  • 10. Het hoofd neemt de in het negende lid bedoelde beslissingen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

B. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van die wet» vervangen door: bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van die wet.

2. In het tweede lid wordt «artikel 9, vierde lid, onderdeel a en slot» vervangen door: artikel 9, vijfde lid, onderdeel a en slot.

C. Bijlage I, komt als volgt te luiden:

Bijlage I als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren.

Definitiebepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

a. etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;

b. debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;

c. momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;

d. kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

e. droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;

f. nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

g. gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

h. open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

i. bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

j. bepalingsgrens: 10 x de standaarddeviatie die gevonden wordt indien een blancometing 10 keer wordt uitgevoerd.

A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

Paragraaf 1. Algemeen

De meet- en bemonsteringsvoorzieningen dienen in een goede staat te verkeren, regelmatig te worden schoongemaakt en moeten altijd goed en veilig toegankelijk zijn. De meet-en bemonsteringsvoorzieningen moeten overeenkomstig de voorschriften van de leverancier geïnstalleerd en onderhouden worden. De bemonsteringsvoorzieningen dienen te zijn ondergebracht in een afsluitbare (kast-)ruimte. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.

In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.

Paragraaf 2. Meting

De meting betreft het debiet. Het debiet moet in de afvalwaterstroom worden gemeten. In de plaats daarvan kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

2.1. Open meetsystemen

Bij open meetsystemen moet een meetput of een meetgoot worden toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen;

1. De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen;

2. De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, moeten gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.

Bij toepassing van een meetgoot moeten de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.

De apparatuur voor de hoogtemeting moet minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd worden. In het kalibratierapport dient voor elke overstorthoogte een vergelijking te worden gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil moet hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting dient ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie te worden gecontroleerd en te worden gecorrigeerd bij afwijking.

2.2. Gesloten meetsystemen

De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen.

Meetapparatuur voor debietmetingen dient ten minste éénmaal per jaar droog te worden gekalibreerd.

Het droog kalibreren dient minimaal te bestaan uit:

– het controleren van de meetversterker en het registeren en corrigeren van afwijkingen. De meetversterker dient te worden gecontroleerd op lineariteit, versterkingsfactor en nulpuntsinstelling;

– het uitbouwen van de flowmeter en het controleren van de binnenkant van de meetbuis op vervuiling. De in de meetbuis aanwezige vervuiling moet daarbij worden verwijderd.

De meetapparatuur dient na 1 januari 1998 tenminste éénmaal per vijf jaar nat gekalibreerd te worden in ingebouwde toestand.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur moet de natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvinden op een door het Nederlands Meetinstituut of een daarmee vergelijkbare instelling gecertificeerde installatie.

Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport overgelegd kunnen worden.

Paragraaf 3 Bemonstering

3.1. Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername-apparatuur.

Het bemonsteringsinterval moet zodanig ingesteld worden dat een etmaalverzamelmonster wordt verkregen dat bestaat uit ten minste 100 deelmonsters. Het volume per deelmonster wordt zodanig ingesteld dat de herhaalbaarheid maximaal 5% van het ingestelde volume bedraagt. Bij vacuümmonstername-apparatuur moet het volume per deelmonster minimaal 50 milliliter bedragen. Bij `in-line'bemonstering bedraagt het volume per deelmonster minimaal 20 milliliter en dient een etmaalverzamelmonster te worden verkregen dat in plaats van tenminste uit 100 deelmonsters bestaat uit ten minste 250 deelmonsters.

Het monsterverzamelvat moet een zodanige inhoud hebben dat het vat gedurende het etmaal niet overloopt.

Zowel het monsterverzamelvat als andere onderdelen van de monstername-apparatuur die met het afvalwater in aanraking komen, moeten zijn gemaakt van gemakkelijk te reinigen, inert materiaal, dat de uit te voeren analyse niet beïnvloedt. Het monsterverzamelvat moet gemakkelijk uitgenomen kunnen worden en moet zijn uitgevoerd als emmer of als vat met een wijde hals zodat met een monsterschep gemakkelijk kan worden geroerd en geschept. Tijdens het etmaal moet het monsterverzamelvat afgesloten zijn met een goed afsluitende deksel.

3.2. Open meetsystemen

Het aanzuigpunt moet zich zo dicht mogelijk stroomafwaarts van de obstructie bevinden. Op het aanzuigpunt dient het afvalwater turbulent te stromen.

Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de aanzuigleiding zo kort mogelijk en onder afschot gelegd zijn. De aanzuigleiding dient beschermd te zijn tegen bevriezing en direct zonlicht. In de aanzuigleiding mogen zich geen knikken of overbodige bochten bevinden. Het aanzuigpunt moet zich onder het vloeistofoppervlak bevinden.

De diameter van alle doorstroomde delen van de monstername-apparatuur van het aanzuigpunt tot het punt waar het monster wordt afgeleverd in het monsterverzamelvat dient minimaal 13 millimeter te bedragen. Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de gemiddelde aanzuigsnelheid minimaal 0,3 meter per seconde bedragen.

Bij het afvoeren van het deelmonster naar het monsterverzamelvat dient voorkomen te worden dat het monster wordt belucht.

3.3. Gesloten meetsystemen

Bij bemonstering met behulp van «in-line»-monstername-apparatuur mag het bemonsteringspunt zich niet in een bocht of een vernauwing in de leiding bevinden. Indien het te bemonsteren afvalwater wordt afgevoerd met behulp van een pomp dan moet het bemonsteringspunt zich aan de perszijde van deze pomp bevinden.

Als een gesloten meetsysteem wordt gecombineerd met vacuümmonstername-apparatuur dient het aanzuigpunt zich op het punt te bevinden waar de gesloten leiding uitmondt in een open afvoersysteem of er dient vanuit de gesloten leiding een aftakking te kunnen worden gemaakt, uitmondend in een buffervat waaruit wordt bemonsterd. De stroomsnelheid van het afvalwater in de aftakking moet, indien vanuit de gesloten leiding een aftakking is gemaakt, in dat geval ten minste gelijk zijn aan die in de hoofdleiding.

Paragraaf 4 Monsterbehandeling

4.1. Algemeen

De deelmonsters in het monsterverzamelvat dienen te worden bewaard bij een temperatuur hoger dan 0°celsius en lager dan of gelijk aan 4°celsius. Bevriezing van het etmaalverzamelmonster in het monsterverzamelvat moet derhalve worden voorkomen.

Bemonsteringsbenodigdheden die in aanraking komen met het afvalwater dienen te zijn gemaakt van eenvoudig te reinigen inert materiaal dat de later uit te voeren analyse(s) niet beïnvloedt. De monsters uit het etmaalverzamelmonster moeten binnen een uur na afloop van het etmaal, zijn genomen. De monsters dienen met een voldoende grote monsterschep te worden genomen. De gehele inhoud van het monsterverzamelvat moet elke keer, voordat geschept wordt, zodanig geroerd worden dat al het eventueel bezonken materiaal wordt opgemengd. Daarbij dient de monsterlepel afwisselend links- en rechtsom geroerd te worden. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse vanwege het hoofd moeten om en om gevuld worden. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse vanwege het hoofd zoveel mogelijk identiek zijn.

4.2. Conservering en maximale bewaartermijn

De monsters uit het etmaalverzamelmonster dienen tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd te worden op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd moet dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal geschieden. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijke uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse moet derhalve na het einde van het etmaal aanvangen, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, moet op een wijze en binnen een zodanige termijn worden uitgevoerd dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.

tabel A

Analyse op:Temperatuur(T)in graden celsius van het monster tot het einde van de bewaartermijnChemische conserveringMaximale bewaar- termijn
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/l0 < T ≤ 4°24 uur
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) ≥ 50 mg/l0 < T ≤ 4° T ≤ –18°– –24 uur 72 uur
Chemisch zuurstofverbruik (CZV)0°< T ≤ 4° 0° < T ≤ – 4° T ≤ – 18°– Aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18M) tot pH < 2 –48 uur 5 dagen 5 dagen
Kjeldahlstikstof (N-Kj)0°< T ≤ 4° 0°< T ≤ 4° T ≤ – 18°– Aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH < 2 –48 uur 5 dagen 5 dagen
cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink0 < T ≤ 4°Aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH < 21 maand
kwik (Hg)0 < T ≤ 4°Aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH < 2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen1 maand

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing rijkswateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift moet de methode van het biochemisch zuurstofverbruik worden toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

B Analysevoorschriften

Paragraaf 1 Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut.

De publikatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt voor de toepassing van dit besluit eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.

De in tabel B en in tabel C vermelde bepalingsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse tenminste aangetoond moeten kunnen worden.

Paragraaf 2 Analyse

De analyse van het monster moet geschieden op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.

tabel B

Analysenormblad  
chemisch zuurstofgebruikNEN 6633  
som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstofNEN-ISO 5663 (EN 25 663) of NEN 6646  
stofontsluiting volgens normbladmeting volgens normbladbepalingsgrens in μg/l
arseenNEN 6432NEN 64321,50
arseenNEN 6465NEN 64261,50
cadmiumNEN 6465NEN 6452 of NEN 642615,00
chroomNEN 6465NEN 6448 of NEN 6426100,00
koperNEN 6465NEN 6451 of NEN 642635,00
kwikNEN 6449NEN 6449O,25
loodNEN 6465NEN 6453 of NEN 6426125,00
nikkelNEN 6465NEN 6456 of NEN 6426100,00
zinkNEN 6465NEN 6443 of NEN 642635,00

Voor de analyse met betrekking tot de stof arseen moet de analyse op basis van tabel B geschieden volgens normblad NEN 6432 of volgens de combinatie van de normbladen NEN 6465 en NEN 6426.

Indien het chloridegehalte en het metaalgehalte van het afvalwater hoger is dan 10 g/l onderscheidenlijk lager is dan 0,1 mg/l, geldt met betrekking tot de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink het volgende:

Het monster dat gebruikt wordt voor de analyse op de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink moet door filtratie gesplitst worden waarna het filtraat geëxtraheerd moet worden volgens ISO 8288-C en het residu gedestrueerd moet worden volgens normblad NEN 6447.

De verdere analyse van het filtraat en het residu dient te geschieden op de in tabel B aangegeven wijze. Het aantal gewichtseenheden van de onderscheidenlijke metalen in het monster wordt berekend door sommatie van de analyseresultaten van het filtraat en het residu, rekening houdende met onderlinge gewichtshoeveelheden.

Indien de met behulp van analyse gevonden concentratie van de stof arseen, kwik of zink geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld. Het bovenstaande geldt ook met betrekking tot de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel indien het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van 1500 μS/cm of groter of een zwevend stofgehalte van 100 mg/l of hoger heeft.

Indien de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel in het afvalwater, geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens en het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van kleiner dan 1500 μS/cm en een zwevend stofgehalte van lager dan 100 mg/l, dient de analyse op die stof met betrekking tot de meting te geschieden volgens het in tabel C bij de desbetreffende analyse genoemd normblad. De analysevoorschriften met betrekking tot de ontsluiting van tabel B blijven in het bovengenoemde geval van toepassing. Indien de met behulp van analyse, op de wijze zoals is aangegeven in tabel C, gevonden concentratie van die stof, geringer is dan de in tabel C bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld.

tabel C

stofmeting volgens normbladbepalingsgrens in μg/l
cadmiumNEN 64580,30
chroomNEN 64442,00
koperNEN 645410,00
loodNEN 642910,00
nikkelNEN 64307,00

C Berekeningsvoorschriften

I. Het aantal inwonerequivalenten in een etmaal wordt berekend volgens de formule Q (CZV + 4,57 N), 136

waarbij:

Q = het debiet in m3;

CZV = het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften in mg/l;

N = de som van ammonium-stikstof en organisch gebonden stikstof, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.

II. Indien de CZV-waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk

100 – T , 75

waarbij

T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

T wordt berekend bij:

a. het brengen van zuurstofbindende stoffen, vanuit een inrichting voor het biologisch zuiveren van afvalwater, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam of het brengen van zuurstofbindende stoffen, na voorafgaande biologische zuivering, met een biochemisch zuurstofverbruik van niet meer dan 20 mg/l vanuit een bedrijf of een bedrijfsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, met behulp van de methode van het biochemisch zuurstofverbruik na vijf dagen, volgens normblad NEN 6634 van het Nederlands Normalisatie Instituut.

b. het brengen van zuurstofbindende stoffen in de niet onder a bedoelde gevallen met behulp van een andere toereikende bepalingsmethode.

III. De in een etmaal geloosde hoeveelheden, uitgedrukt in kilogrammen, van de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink worden berekend volgens de formule:

Q X c , 1000

waarbij

Q = het debiet in m3;

c = de concentratie van respektievelijk de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften in mg/l.

IV. Bij de bepaling van het aantal etmalen bedoeld in artikel 13, achtste lid, onderdeel b, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

2 x σntso2 x Nn = ,  2 x σntso2 + N

waarbij

n = het berekende aantal meetdagen

tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid =

35/e 0,000175*ie, indien ie wordt gemeten met dien verstande dat ie vervangen wordt door respektievelijk VeZ en VeG, indien VeZ respektievelijk VeG wordt gemeten, waarbij

ie = vervuilingswaarde in een jaar van de verontreiniging van rijkswateren met zuurstofbindende stoffen. Onder VeG respektievelijk VeZ wordt verstaan de vervuilingswaarde in een jaar van de verontreiniging van rijkswateren met de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink respectievelijk met de stoffen arseen, cadmium en kwik;

N = het aantal lozingsdagen per jaar;

σn = spreidingspercentage in de meetwaarden.

ARTIKEL II

Indien de meetapparatuur in een bedrijf, als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, of in een onderdeel daarvan, op of voor 1 januari 1998 zodanig is geïnstalleerd dat nat kalibreren, als bedoeld in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, van die meetapparatuur niet mogelijk is, geschiedt, in afwijking van het bepaalde in bijlage I, onderdeel A, paragraaf 2, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, het nat kalibreren van de meetapparatuur in dat bedrijf of in dat onderdeel van dat bedrijf voor de eerste keer voor 1 januari 2008.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 februari 1998

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de vierentwintigste februari 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bestaat in de eerste plaats uit een wijziging van bijlage I van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (hierna aan te duiden als: het Uitvoeringsbesluit) en een daarmee samenhangende wijziging van artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit. Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit bevat een zodanig aantal wijzigingen dat, gezien aanwijzing 224 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, is overgegaan tot de vaststelling van een nieuw Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit.

Dit besluit creëert in de tweede plaats de mogelijkheid voor het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren (hierna aan te duiden als: het hoofd) om beschikkingen op het vlak van de wijze van meting, bemonstering en analyse en van de frequentie van meting, bemonstering en analyse te wijzigen of in te trekken bij verandering in de lozingssituatie. Dit besluit bevat in de derde plaats een bepaling van overgangsrecht in verband met de nieuwe bijlage I van het Uitvoeringsbesluit.

Ingevolge dit besluit wordt in de vierde plaats in bijlage I, onder C, berekeningsvoorschrift IV, van het Uitvoeringsbesluit, bestaand beleid van het hoofd met betrekking tot de uitvoering van artikel 19, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gecodificeerd.

De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven over de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater. Het is voor een correcte bepaling van de vervuilingswaarde van belang om de hoeveelheid afvalwater vast te stellen. Dit geschiedt door middel van meting. Op basis van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat tot nog toe luidde mocht de gemeten afvalwaterhoeveelheid niet meer dan 5% afwijken van de werkelijke hoeveelheid afvalwater. In de aangepaste Bijlage I, onderdeel A, van het Uitvoeringsbesluit, zijn voorschriften opgenomen die moeten worden opgevolgd teneinde aan deze eis te kunnen voldoen.

Het is voor een correcte bepaling van de vervuilingswaarde tevens van belang dat de concentratie aan verontreiniging in het afvalwater wordt vastgesteld. Dit geschiedt door het nemen van monsters uit het afvalwater(bemonstering) en door analyse van de genomen monsters uit het afvalwater. Het Uitvoeringsbesluit, zoals dat tot nog toe luidde, bepaalde dan ook dat de bemonstering moest resulteren in een monster dat in voldoende mate representatief was voor de totale hoeveelheid afvalstoffen in het etmaal. De aangepaste bijlage I van het Uitvoeringsbesluit bevat nu nadere voorschriften ter invulling van de bovenbedoelde representativiteitseis. De nieuwe in bijlage I opgenomen voorschriften resulteren in de grote meerderheid van de lozingen op rijkswateren in een meting met een afwijking van niet meer dan 5% van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en in een representatief monster. Het is mogelijk dat aan de bovengenoemde eisen met betrekking tot meting en bemonstering voldaan kan worden bij voor de heffingplichtige gunstige afwijkingen van de in bijlage I, onderdeel A, van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften. In artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit, is opgenomen dat het hoofd, op aanvraag van de heffingplichtige, toestaat dat van één of meer van de in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften op het vlak van meting en bemonstering wordt afgeweken.

In een enkel geval zijn de in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften met betrekking tot meting, bemonstering en analyse niet toereikend om aan de bovenbedoelde eisen te voldoen. In artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit, is dan tevens de mogelijkheid voor het hoofd opgenomen, om ambtshalve afwijkende en nadere voorschriften op het gebied van meting en bemonstering te geven. Deze bevoegdheid is ingeperkt in die zin dat de afwijkende en nadere voorschriften slechts gegeven kunnen worden voorzover deze noodzakelijk zijn om een meting met een afwijking van niet meer dan 5% van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en een representatief monster te verkrijgen. Op basis van bijlage I van het Uitvoeringsbesluit zoals dat nog toe luidde gold dit ook in verband met de algemene eisen omtrent de meetnauwkeurigheid en de representativiteit van het monster.

De analysevoorschriften van bijlage I van het Uitvoeringsbesluit zijn zodanig gewijzigd dat de analyse voor de zware metalen ook kan worden verricht volgens normblad NEN 6465 in combinatie met normblad NEN 6426. Het betreft hier normbladen die worden uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut. In de voorschriften met betrekking tot de uit te voeren analyses zijn tevens zogenaamde bepalingsgrenzen opgenomen. De bij een analyse behorende bepalingsgrens is de concentratie van de desbetreffende stof die bij de analyse tenminste aangetoond moet kunnen worden.

De toepassing van de atomaire-absorptiespectometriemethode is onder voorwaarden op basis van dit besluit ook van toepassing bij chloridegehalten van 10 g/l of lager of bij metaalgehalten van 0,1 mg/l of hoger.

Deze voorwaarden zijn:

a. de gevonden concentratie in het afvalwater van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel is geringer dan de in tabel B van bijlage I, onderdeel B, van het Uitvoeringsbesluit, bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens;

b. de soortelijke geleiding en het zwevend stofgehalte van het afvalwater is geringer dan 1500  μS/cm onderscheidenlijk dan 100 mg/l.

De atomaire-absorptiespectometriemethode is nu opgenomen in tabel C van bijlage I, onderdeel B, van het Uitvoeringsbesluit.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit staat het hoofd op aanvraag van de heffingplichtige toe dat kan worden afgeweken van één of meer van de in bijlage I, onderdeel B, van het Uitvoeringsbesluit opgenomen analysevoorschriften, indien daardoor het resultaat van de analyse niet wordt beïnvloed. Op deze wijze wordt voorkomen dat de heffingplichtige onnodig hoge kosten met betrekking tot de analyse van het geloosde afvalwater moet maken.

In artikel 13, negende lid, van het Uitvoeringsbesluit, is de bevoegdheid opgenomen voor het hoofd, om zijn beschikkingen, bedoeld in het vierde lid en het achtste lid op het vlak van meting, bemonstering en analyse onderscheidenlijk van frequentie van meting, bemonstering en analyse te wijzigen of in te trekken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de bovenbedoelde wijzigingen voor de heffingplichtige zowel begunstigend als verzwarend kunnen zijn. Het hoofd beschikt over deze bevoegdheid bij veranderingen in de lozingssituatie. Deze bevoegdheid is met name van belang indien de beschikkingen voor twee of meer heffingsjaren gelden.

De bovengenoemde bevoegdheden van het hoofd zijn gebaseerd op de artikelen 20, tweede lid, en artikel 22, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit, op basis waarvan het hoofd voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna aan te duiden als: Awr) en de Invorderingswet 1990 beschikt over de bevoegdheden van de inspecteur

Financiële gevolgen voor het bedrijfsleven

De in bijlage I, onderdeel A, van het Uitvoeringsbesluit, opgenomen nieuwe voorschriften leiden niet of nauwelijks tot een stijging van de lasten voor het bedrijfsleven.

Op basis van het Uitvoeringsbesluit, zoals dit tot nog toe luidde, mocht de meting geen grotere afwijkingen vertonen dan 5% van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en moest het monster representatief zijn voor de totale hoeveelheid afvalstoffen welke gedurende het etmaal in rijkswateren werden gebracht. Het merendeel van de nieuwe in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften, omtrent meting en bemonstering, moest ook voor de inwerkingtreding van dit besluit worden opgevolgd teneinde de vereiste resultaten omtrent meting en bemonstering te bewerkstelligen. Het nat kalibreren, bedoeld in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit, is echter op dit moment nog niet in alle gevallen mogelijk. Een verandering, in de installatie van de meetapparatuur, die natte kalibratie mogelijk zou moeten maken kan in sommige gevallen kostbaar zijn. In artikel II van dit besluit is dan ook een overgangstermijn van tien jaar opgenomen voor de veranderingen in de installatie van de meetapparatuur. Op basis van het gewijzigde Uitvoeringsbesluit kan het hoofd ambtshalve voorschriften met betrekking tot meting en bemonstering geven, die strenger zijn dan de in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften. Die strengere voorschriften op het vlak van meting en bemonstering moesten ook op basis van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, worden opgevolgd aangezien ook toen reeds de algemene eisen omtrent de nauwkeurigheid van de meting en de representativiteit van het monster golden.

De in bijlage I, onderdeel B, van het Uitvoeringsbesluit opgenomen ruimere toepassing van de atomaire-absorptiespectometriemethode leidt wel tot een stijging van de kosten voor het bedrijfsleven. De lagere bepalingsgrenzen bij deze methode resulteren in een groter aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zware metalen. Naar schatting bedraagt het bedrag aan jaarlijkse meeropbrengsten als gevolg van de nieuwe analysevoorschriften ongeveer f 300 000. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat een zeer gering aantal heffingplichtigen afvalwater met een zodanig lage concentratie aan cadmium, chroom, koper, lood en nikkel loost dat het wordt getroffen door de ruimere toepassing van de atomaire- absorptiespectometriemethode.

In het algemene deel van de toelichting is reeds gewezen op het kostenbesparend effect van artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit op basis waarvan het hoofd op verzoek van de heffingplichtige afwijkingen van de in bijlage I, onderdeel B, van het Uitvoeringsbesluit kan toestaan.

De wijziging van berekeningsvoorschrift II, van bijlage I, onderdeel C, van het Uitvoeringsbesluit leidt niet tot een kostenstijging voor het bedrijfsleven aangezien dit een codificatie is van bestaand beleid van het hoofd.

Handhaving

De voorschriften omtrent de wijze en de frequentie van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater worden uitsluitend bestuursrechtelijk door het hoofd gehandhaafd. Het hoofd kan indien de bovenbedoelde voorschriften door de heffingplichtige niet of niet geheel zijn gevolgd, ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Awr, afwijken van de ingediende aangifte en het verschuldigd bedrag voor de verontreinigingsheffing baseren op een hoger aantal vervuilingseenheden. Indien de heffingplichtige de vervuilingswaarde opzettelijk tot een te lage waarde heeft aangegeven dan is tevens de vereiste aangifte voor de verontreinigingsheffing rijkswateren niet gedaan. Ingevolge artikel 25, zesde lid, en artikel 29, tweede lid, van de Awr, volgt er dan in een eventuele bezwaarprocedure onderscheidenlijk in een eventuele beroepsprocedure omkering van bewijslast ten nadele van de heffingsplicchtige. Het bezwaar en het beroep moet dan worden afgewezen tenzij de heffingplichtige aantoont dat de door het hoofd vastgestelde aanslag inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren onjuist is. Indien aan de in artikel 16, eerste lid, van de Awr, opgenomen voorwaarden is voldaan kan door het hoofd een navorderingsaanslag met verhoging vastgesteld worden.

Het bovenstaande geldt eveneens indien een heffingplichtige niet of niet volledig heeft voldaan aan de in artikel 13, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit, opgenomen verplichting om de wijze van meting en bemonstering voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis te brengen van het hoofd. Indien de heffingplichtige wel aan deze verplichting zou hebben voldaan zou het hoofd aanleiding gevonden kunnen hebben om gebruik te maken van zijn in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, opgenomen bevoegdheid om afwijkende en nadere voorschriften op het vlak van de meting en bemonstering van het afvalwater te geven. De handhavers met betrekking tot de verontreinigingsheffing rijkswateren, het hoofd, de ambtenaren van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling en de aangewezen ambtenaren van de regionale directies van Rijkswaterstaat, zijn betrokken geweest bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Aangezien het onderhavige besluit voor verreweg het grootste gedeelte een codificatie is van bestaand beleid leidt dit niet tot een noemenswaardige stijging van de handhavingslasten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A, artikel 13

De in het eerste lid, onderdelen a en b opgenomen voorschriften waren, voor de inwerkingtreding van dit besluit, opgenomen in bijlage I, onderdeel A van het Uitvoeringsbesluit.

Indien op basis van het tweede lid wordt afgeweken van de in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften wordt dit vastgelegd in een beschikking. Het hoofd neemt zijn beslissingen ingevolge het tweede lid, op basis van het vierde lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit houdt in dat de desbetreffende heffingplichtige ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 23, eerste lid van de Awr, tegen de bovenbedoelde beslissingen een bezwaarschrift kan indienen bij het hoofd. De heffingplichtige kan op basis van artikel 20, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, juncto artikel 26 van de Awr, tegen de uitspraak van het hoofd op het bezwaarschrift beroep instellen bij het gerechtshof. Het hoofd dient ingevolge artikel 5a van de Awr juncto artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, op een aanvraag als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit te beslissen binnen één jaar na ontvangst van de aanvraag.

Op basis van artikel 13, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, dient het hoofd in zijn ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, genomen beschikkingen aan te geven voor welk heffingsjaar of welke heffingsjaren die beschikkingen gelden. Indien zodanige beschikkingen in de loop van het heffingsjaar door het hoofd worden gegeven gelden ze slechts voor het resterend gedeelte van dat heffingsjaar en voor de daaropvolgende aangegeven heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikkingen gelden. De meting, bemonstering en analyse over het reeds verstreken gedeelte van het heffingsjaar is immers reeds geschied.

In het vierde lid is mede de bevoegdheid voor het hoofd opgenomen om de ingevolge het tweede lid genomen beschikkingen te voegen. Het is immers zeer goed mogelijk dat de heffingplichtige een aanvraag indient om van één of meer van de in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorschriften te mogen afwijken en dat het hoofd aanleiding ziet om van zijn in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.

De in het vijfde lid opgenomen verplichting was opgenomen in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit zoals dat tot nog toe luidde.

De wijziging of intrekking in de loop van het heffingsjaar van een beschikking op de voet van artikel 13, negende lid, van het Uitvoeringsbesluit, geldt slechts voor het nog resterende gedeelte van het heffingsjaar en de daarop volgende heffingsjaren ten aanzien waarvan de gewijzigde of ingetrokken beschikking gold. In het negende lid, onderdeel b, is verwezen naar bijlage I, onderdeel C, berekeningsvoorschrift IV, van het Uitvoeringsbesluit. Bij de beslissing op de aanvraag voor een zogenaamde meetbeschikking wordt op basis van dit voorschrift het aantal etmalen bepaald gedurende welke meting, bemonstering en analyse dienen plaats te vinden.

Onderdeel B, artikel 23

Het betreft hier aanpassingen aan vernummeringen in de Invorderingswet 1990.

Onderdeel C, Bijlage I

Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit bevat technische voorschriften als bedoeld in artikel 1, negende lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften(PbEG 1983 L 109). De bovengenoemde voorschriften hebben dan ook de op de basis van artikel 8 van bovenbedoelde richtlijn voorgeschreven notificatieprocedure bij de Europese Commissie doorlopen. Het door de Europese Commissie toegekende notificatienummer is 97/0677/NL.

Op basis van artikel 19, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloed wordt door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen daarop een correctie toegepast. In berekeningsvoorschrift II, van bijlage I, onderdeel C, van het Uitvoeringsbesluit, is hiertoe de zogenaamde T-correctie opgenomen. Bij biologisch gezuiverd afvalwater dat vanuit communale rioolwaterzuiveringsinrichtingen in rijkswateren wordt gebracht en biologisch gezuiverd bedrijfsafvalwater met een biochemisch zuurstofgebruikgehalte van niet meer dan 20 mg/l moet de methode van het biochemisch zuurstofverbruik na 5 dagen worden aangewend. In de overige gevallen dient een andere toereikende methode te worden gebruikt ter bepaling van het chemisch zuurstofgebruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

Artikel II

De in dit artikel opgenomen overgangstermijn geldt niet voor de gevallen waarin natte kalibratie van de meetapparatuur reeds mogelijk was op een onmiddellijk voor de inwerkingtreding van dit besluit liggend tijdstip.

Artikel III

Op basis van artikel III van dit besluit zoals dit aan de Raad van State is gezonden zou dit besluit terugwerken tot en met 1 januari 1997. Dit inwerkingtredingstijdstip is ook aan de heffingplichtigen voor de verontreinigingsheffing rijkswateren medegedeeld. De inwerkingtreding van dit besluit is echter vertraagd door de vereiste notificatieprocedure bij de Europese Commissie. De regels met betrekking tot de meting, bemonstering en analyse dienen echter om uitvoeringstechnische redenen gedurende een geheel heffingsjaar te gelden. Het voorgaande leidt mede gezien de beperkte duur gedurende welke dit besluit terugwerkt niet tot strijdigheid met het vertrouwensbeginsel.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1985, 377, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 januari 1996, Stb. 74.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven