Besluit van 6 februari 1998, houdende regels omtrent het verstrekken van subsidie aan particuliere justitiële jeugdinrichtingen (Subsidiebesluit justitiële jeugdinrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 6 november 1997, Directie Wetgeving nr. 662638/97/6;

Gelet op artikel 65, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening;

De Raad van State gehoord (advies van 24 december 1997, nr. W03.97.0757);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 2 februari 1998, Directie Wetgeving nr. 675453/98/6.

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet op de jeugdhulpverlening;

b. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

c. justitiële jeugdinrichting: een door een privaatrechtelijke rechtspersoon beheerde voorziening als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de wet;

d. plan: een plan als bedoeld in artikel 8 van de wet.

HOOFDSTUK 2 SUBSIDIES

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt de justitiële jeugdinrichting een subsidie voor de kosten van de exploitatie van de inrichting.

  • 2. De exploitatiesubsidie wordt per boekjaar verstrekt; afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

  • 3. Op de exploitatiesubsidie worden voorschotten verleend.

Artikel 3

  • 1. De exploitatiesubsidie wordt bepaald door de door Onze Minister vast te stellen normprijzen per plaats te vermenigvuldigen met de vastgestelde capaciteit. Bij de vaststelling van de normprijzen per plaats wordt de bestemming van de inrichting, zoals omschreven in artikel 65, eerste lid, van de wet, in aanmerking genomen. Onder de bestemming van de inrichting kan worden begrepen het met die bestemming verband houdende open of gesloten karakter van de inrichting. Op het aldus bepaalde bedrag kunnen toeslagen worden verstrekt.

  • 2. Een procentuele verlaging van het bedrag van de exploitatiesubsidie vindt plaats, indien de gemiddelde jaarbezetting uitgedrukt in verblijfdagen minder bedraagt dan 90% van de voor de justitiële jeugdinrichting vastgestelde capaciteit. De procentuele verlaging wordt bepaald met behulp van de volgende formule:

    voor inrichtingen met een vastgestelde capaciteit tot 100 plaatsen:

    (90% – gerealiseerde bezettingsgraad) x vastgestelde capaciteit x 50%

    100

    voor inrichtingen met een vastgestelde capaciteit vanaf 100 plaatsen:

    (90% – gerealiseerde bezetingsgraad) x 50%

Artikel 4

  • 1. Bij de verlening van een exploitatiesubsidie kan Onze Minister bepalen dat het subsidiebedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de subsidie tevens bepalen welk deel van het subsidiebedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een subsidie met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

Artikel 5

  • 1. Naast de subsidie in de exploitatiekosten kan Onze Minister een justitiële jeugdinrichting subsidie verstrekken voor:

    a. bouwprojecten;

    b. bijzondere projecten of doeleinden.

  • 2. De subsidie bedraagt een door Onze Minister te bepalen bedrag.

  • 3. Op de subsidie kunnen voorschotten worden verleend.

HOOFDSTUK 3 PROCEDURELE BEPALINGEN

Artikel 6

Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot verlening van de exploitatiesubsidie.

Artikel 7

  • 1. De justitiële jeugdinrichting dient binnen vier maanden na afloop van het boekjaar een aanvraag tot vaststelling van de exploitatiesubsidie in.

  • 2. Onze Minister beslist binnen acht maanden op de aanvraag tot vaststelling van de exploitatiesubsidie.

Artikel 8

  • 1. Een subsidie voor een bouwproject wordt tijdig voor de aanbesteding bij Onze Minister aangevraagd door indiening van een voorlopige begroting met toelichting, vergezeld van schets- en situatietekeningen, de nodige kadastrale gegevens en een opgave omtrent de bestemming van de inrichting.

  • 2. Nadat Onze Minister met de voorlopige begroting en het ontwerp heeft ingestemd, worden de bestektekeningen en de uitgewerkte begroting ingediend. De begroting geeft inzicht in de aard, omvang, baten en lasten in verband met het bouwproject.

  • 3. Paragraaf 4.2.8.5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 10 zijn van toepassing op de subsidie voor een bouwproject.

HOOFDSTUK 4 AAN DE SUBSIDIE VERBONDEN VERPLICHTINGEN

Artikel 9

De justitiële jeugdinrichting verstrekt Onze Minister maandelijks inzicht in de capaciteitsbenutting op basis van plaatsingstitel, leeftijd en geslacht.

Artikel 10

  • 1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 4:78 van de Algemene wet bestuursrecht, onderzoekt de accountant tevens de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 2. Onze Minister stelt een aanwijzing over de reikwijdte en de intensiteit van de controle, als bedoeld in artikel 4:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vast.

Artikel 11

  • 1. De justitiële jeugdinrichting vormt een egalisatiereserve van niet meer dan tien procent van de in dat jaar verstrekte exploitatiesubsidie.

  • 2. De jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve bedraagt niet meer dan vijf procent van de in dat jaar verstrekte exploitatiesubsidie.

Artikel 12

  • 1. De justitiële jeugdinrichting verzekert haar burgerrechtelijke aansprakelijkheid tegenover derden in voldoende mate.

  • 2. De justitiële jeugdinrichting verzekert haar burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor in de inrichting geplaatste jeugdigen, indien deze aansprakelijkheid niet reeds verzekerd is.

  • 3. De justitiële jeugdinrichting verzekert haar onroerende zaken tegen brandschade naar herbouwwaarde en haar roerende zaken tegen brandschade, waterschade en diefstal.

Artikel 13

  • 1. Indien de justitiële jeugdinrichting zaken ter beschikking stelt aan of diensten verricht voor derden, behoudens indien het natuurlijke personen betreft waarvoor de activiteiten bestemd zijn, brengt zij een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is.

  • 2. Indien aan de justitiële jeugdinrichting zaken ter beschikking worden gesteld door een rechtspersoon die de ondersteuning van de inrichting ten doel heeft, betaalt zij aan deze rechtspersoon geen hogere vergoeding dan het bedrag dat ter zake op grond van de historische kostprijs en rekening houdende met de voor de inrichting geldende afschrijvingspercentages in redelijkheid in rekening kan worden gebracht.

  • 3. Indien een rechtspersoon, die de ondersteuning van de justitiële jeugdinrichting ten doel heeft, voor deze inrichting diensten verricht welke in het algemeen door de inrichting in eigen beheer worden verricht, betaalt de inrichting aan de rechtspersoon geen hogere vergoeding dan het bedrag dat het verrichten van de diensten in eigen beheer zou hebben gekost.

  • 4. De justitiële jeugdinrichting verstrekt aan Onze Minister een beschrijving van de tussen de inrichting en andere rechtspersonen bestaande organisatorische dan wel financiële banden alsmede, van zodanig nog in het leven te roepen of te wijzigen banden, voor zover deze banden van invloed kunnen zijn op de bepaling van de vergoedingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 14

De justitiële jeugdinrichting behoeft de toestemming van Onze Minister voor de handelingen, bedoeld in artikel 4:71, eerste lid, onderdelen c en d, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 15

  • 1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de justitiële jeugdinrichting aan Onze Minister een door hem te bepalen vergoeding voor vermogensvorming verschuldigd.

  • 2. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding worden de activa gewaardeerd op hun actuele waarde. De waardebepaling van een onroerende zaak geschiedt door drie deskundigen. Onze Minister onderscheidenlijk de justitiële jeugdinrichting wijzen elk een deskundige aan, die in onderling overleg een derde deskundige aanwijzen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de activiteiten van de justitiële jeugdinrichting door een derde worden voortgezet en de activa en passiva met toestemming van Onze Minister tegen boekwaarde aan die derde worden overgedragen.

  • 4. Indien een subsidie voor een bouwproject wordt verstrekt, verleent de justitiële jeugdinrichting ten behoeve van de Staat tot het bedrag van de subsidie een hypotheek op de desbetreffende onroerende zaak, tot zekerheid van de betaling van een ingevolge het eerste lid verschuldigde vergoeding.

Artikel 16

Het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming wordt ingetrokken.

Artikel 17

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1998.

Artikel 18

Dit besluit wordt aangehaald als: Subsidiebesluit justitiële jeugdinrichtingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 februari 1998

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de vierentwintigste februari 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit besluit is opgesteld in het kader van de aanpassing van de algemene maatregelen van bestuur op het terrein van het Ministerie van Justitie aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het strekt tot gedeeltelijke vervanging van het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming, dat om hierna te noemen redenen wordt gesplitst in twee afzonderlijke besluiten. Het onderhavige besluit heeft betrekking op de (particuliere) inrichtingen voor justitiële kinderbescherming. Een nieuw subsidiebesluit voor de voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen wordt separaat tot stand gebracht.

Voor een algemene uiteenzetting omtrent de achtergronden en de aanpak van de aanpassingsoperatie verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (kamerstukken II 1996/97, 25 280, nrs. 1–3). Voor de aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de derde tranche Awb wordt gewerkt met verzamelbesluiten per ministerie. Ook voor de algemene maatregelen van bestuur op het terrein van het Ministerie van Justitie wordt een verzamelbesluit opgesteld. De aanpassing van het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming wordt hier echter niet in opgenomen in verband met de behoefte aan splitsing van het besluit in twee afzonderlijke besluiten; betrekking hebbend op de voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen enerzijds en voor de inrichtingen voor justitiële kinderbescherming anderzijds. Deze splitsing noopt tot het opstellen van nieuwe besluiten. De achtergrond van de splitsing is dat de subsidiesystematieken op deze terreinen uiteenlopen en de uitvoering niet langer door een en dezelfde organisatie binnen het ministerie geschiedt.

Als gezegd, vervangt het onderhavige besluit het gedeelte van het oude besluit dat betrekking heeft op de inrichtingen voor justitiële kinderbescherming. Deze inrichtingen worden in de in voorbereiding zijnde Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aangeduid als justitiële jeugdinrichtingen. Het besluit hanteert daarom deze term, die ook in de praktijk overigens al de gangbare aanduiding is. Er zijn op dit moment 9 van deze particuliere justitiële jeugdinrichtingen. De Wet op de jeugdhulpverlening bevat in artikel 65 de wettelijke grondslag voor de subsidieverstrekking aan deze inrichtingen. In de Aanpassingswet derde tranche Awb I is aan het hiervoor genoemde artikel een nieuw artikellid toegevoegd, waarmee, door van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 61, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening, een grondslag wordt gecreëerd voor het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur.

2. Voornaamste wijzigingen

Met de inwerkingtreding van de Awb derde tranche vormt de subsidietitel van de Awb, en met name de in dit besluit van toepassing verklaarde afdeling 4.2.8, de basis voor het financiële gedeelte van de jaarlijks te doorlopen planning & control-cyclus op dit terrein. Het financiële gedeelte van deze planning & control-cyclus belichaamt de tussen de Minister van Justitie en de particuliere justitiële jeugdinrichtingen bestaande subsidierelatie. Kernelementen uit de planning & control-cyclus zijn de aansturing van de jeugdinrichtingen door de minister (de Dienst Justitiële Inrichtingen), het vastleggen van jaarafspraken en de verantwoording achteraf door de justitiële jeugdinrichtingen over het door hen gevoerde beheer en beleid.

Als gevolg van de toepasselijkheid van de Awb-subsidieregels zijn tal van bepalingen uit het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming overbodig geworden. Het nieuwe besluit bevat in hoofdzaak een regeling van de wijze waarop het subsidiebedrag wordt bepaald (waarbij wordt uitgegaan van een systeem van budgetfinanciering) en van aan de subsidie verbonden verplichtingen. Artikel 21 van het oude besluit, dat een hardheidsclausule bevatte, is geschrapt in verband met paragraaf 4.7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

3. Artikelsgewijs

Artikel 2

Het eerste lid bepaalt dat de inrichting jaarlijks subsidie ontvangt voor de reguliere exploitatie van de inrichting. Op de verstrekking van deze subsidie is (de faculatieve) afdeling 4.2.8 van de Awb van toepassing verklaard (tweede lid). Afdeling 4.2.8 van de Awb bevat een standaardregeling voor per boekjaar te verstrekken subsidies aan rechtspersonen ten behoeve van structurele activiteiten. Afdeling 4.2.8 regelt een procedure van aanvragen, verlenen, verantwoorden en vaststellen van de subsidie. De subsidie wordt voor aanvang van het jaar door de minister verleend op basis van een door de subsidie-ontvanger voor 1 oktober in te dienen aanvraag, vergezeld van begroting en activiteitenplan, en na afloop van het jaar door de minister vastgesteld op basis van een door de subsidie-ontvanger opgestelde financiële verantwoording, vergezeld van een accountantsverklaring, alsmede een activiteitenverslag. Op grond van artikel 4:4 Awb kan de minister formulieren vaststellen voor het indienen van de subsidie-aanvragen en voor het verstrekken van gegevens.

Het derde lid bepaalt dat er voorschotten worden verleend op de exploitatiesubsidie. In het systeem van de Awb is de voorschotverlening een beschikking (4:54 Awb). De voorschotten worden maandelijks aan de particuliere justitiële jeugdinrichtingen uitbetaald volgens een in de voorschotbeschikking opgenomen schema.

Artikel 3

Dit artikel regelt de wijze waarop het bedrag van de subsidie wordt bepaald. Er is sprake van budgetfinanciering. De uitkomst van de rekensom van het eerste lid (vastgestelde capaciteit x normprijzen per plaats verhoogd met eventuele toeslagen) is het bedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening wordt opgenomen. De formulering is aangepast aan de nieuwe normprijzensystematiek.

Het tweede lid bevat de zgn. kortingsregeling van artikel 16, vierde lid, van het oude besluit. Deze kortingsregeling bevat een verbijzondering van de algemene regel van artikel 4:46 Awb, tweede lid, onder a, dat een subsidie lager kan worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. In het tweede lid is bepaald dat een procentuele korting op de subsidie plaatsvindt indien de gemiddelde jaarbezetting uitgedrukt in verblijfdagen in het subsidiejaar minder bedroeg dan 90 procent van de voor de desbetreffende jeugdinrichtingen vastgestelde capaciteit. Voor inrichtingen met 100 plaatsen of meer is hierbij aangenomen dat 50% van de subsidie variabele kosten betreft. Voor kleinere inrichtingen wordt dit aandeel lager ingeschat door middel van de factor vastgestelde capaciteit.

100

Artikel 4

Op grond van deze bepaling is bijstelling van de subsidiebedragen in verband met de ontwikkeling van de loonkosten mogelijk. Het artikel vervangt artikel 6, eerste lid, onder b van het oude besluit waarin werd gerefereerd aan de inmiddels ingetrokken Wet arbeidsvoorwaarden gepremieerde en gesubsidieerde sector (WAGGS) (Stb. 1985, 695). In het nieuwe systeem is een grotere verantwoordelijkheid neergelegd bij werkgevers en werknemers om, met inachtneming van de (na overleg met het veld) door de subsidiërende overheid vastgestelde norm en de gestelde eisen omtrent kwantiteit en kwaliteit van de activiteiten, te komen tot een afweging op welke wijze de loonontwikkeling vorm krijgt.

Artikel 5

Naast de subsidie in de reguliere exploitatie kunnen subsidies worden verstrekt voor de bouw of verbouw van een inrichting en voor bijzondere projecten of doeleinden. Subsidies voor bijzondere doeleinden kunnen bijvoorbeeld worden toegekend met het oog op vernieuwing van de voorzieningen van een accommodatie of ter bestrijding van bijzondere kosten ten behoeve van in de inrichting verblijvende jongeren. Wanneer een bouwproject wordt gefinancierd met behulp van een externe financiering, heeft de bouwsubsidie betrekking op het aflossingsdeel van de lening (de rente wordt apart gesubsidieerd). Het bedrag van dergelijke subsidies wordt door de minister bepaald, onder andere met inachtneming van het eigen vermogen en de egalisatiereserve van de inrichting. Het artikel komt in de plaats van de artikelen 3, tweede lid, 4, 5, en (gedeeltelijk) 15, eerste lid, van het oude besluit, dat dezelfde subsidiemogelijkheden kende (subsidies voor experimenten worden thans projectsubsidies genoemd). Van een bepaling over subsidiëring van wachtgelden (artikel 7 oud) is afgezien; de kosten van afvloeiing van personeel komen ten laste van de reguliere exploitatie.

Artikelen 6 en 7

De in deze bepalingen geregelde indienings- en beslistermijnen zijn aanvullend ten opzichte van afdeling 4.2.8. Uit artikel 4:60 Awb volgt reeds dat de justitiële jeugdinrichtingen hun subsidieaanvraag voor 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het boekjaar moeten indienen. Voor de subsidie-aanvraag en de daarbij behorende begroting en activiteitenplan wordt in de praktijk overigens de overkoepelende term «jaarplan» gebruikt.

Artikel 8

Dit artikel komt grotendeels overeen met het huidige artikel 15 (verwezen zij ook naar de toelichting bij artikel 5).

Artikel 9

De inrichtingen dienen maandelijks inzicht te geven in de bezettingscijfers in verband met een eventuele tussentijdse wijziging van de subsidieverlening indien het zich laat aanzien dat de gemiddelde bezetting minder dan negentig procent zal zijn (artikel 3, tweede lid, jo. artikel 4:48 Awb).

Artikel 10

Artikel 4:78 Awb bepaalt, onder meer, dat de subsidie-ontvanger opdracht geeft tot onderzoek van het financiële verslag aan een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek. Op grond van artikel 4:79 Awb kan de opdracht worden uitgebreid met controle op de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bij die opdracht moet dan tevens een aanwijzing worden gegeven over reikwijdte en intensiteit van de controle, een zogenaamd controle-protocol. Artikel 9 geeft hieraan uitwerking. Het vervangt artikel 12 van het oude besluit, dat van gelijke strekking was.

Artikel 11

Op grond van deze bepaling zijn de justitiële jeugdinrichtingen verplicht een egalisatiereserve te vormen als bedoeld in artikel 4:72 Awb. In het laatstgenoemde artikel is tevens geregeld op welke wijze de egalisatiereserve moet worden beheerd. De egalisatiereserve is bedoeld om verschillen tussen werkelijk gemaakte kosten en subsidiebedragen op te vangen. De egalisatiereserve is een buffer, waarmee tekorten in het ene jaar kunnen worden opgevangen door overschotten in het andere jaar. Ten opzichte van het oude besluit is de maximale omvang van de egalisatiereserve iets verruimd met het oog op de in de praktijk gebleken behoefte (o.a. bij fusies). In plaats van 5% van de laatstelijk verstrekte subsidie met een maximum van f 500 000, is thans in artikel 11 neergelegd dat de egalisatiereserve maximaal 10% van de laatstelijk verstrekte subsidie mag bedragen. Tevens is vastgelegd dat de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve niet meer dan 5% van de laatstelijk verstrekte subsidie mag bedragen.

In het oude besluit was de overschrijving van de toegestane reserveringsmogelijkheid als afzonderlijke grond voor het lager vaststellen van de subsidie genoemd (artikel 16, eerste lid). In de systematiek van de Awb is dit niet nodig. Het niet naleven van artikel 11 valt onder de in artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb genoemde grond voor lagere vaststelling (niet nakomen van aan de subsidie verbonden verplichtingen). Voor zover een toevoeging aan de egalisatiereserve de in artikel 11 vastgelegde maxima te boven zou gaan, kan subsidievaststelling dus met eenzelfde bedrag verminderd worden.

Artikel 12

Is gelijkluidend aan artikel 20 (oud).

Artikel 13

Is gelijkluidend aan artikel 19 (oud). De in het tweede en derde lid neergelegde antimisbruikbepalingen zijn beperkt tot rechtspersonen die de ondersteuning van de inrichting ten doel hebben. Genoemde artikelleden beogen te voorkomen dat subsidiegelden «weglekken» naar zgn. steunstichtingen. De kans dat de inrichting subsidiegelden aan andere rechtspersonen of natuurlijke zou laten weglekken door het betalen van onnodig hoge vergoedingen is klein te achten.

Artikel 14

Komt overeen met artikel 15, vierde lid (oud), in aan de Awb aangepaste vorm.

Artikel 15

Het eerste lid komt overeen met artikel 18 oud, in aan de Awb aangepaste vorm. Het tweede en derde lid zijn ontleend aan artikel 15 van de Wet Justitie-subsidies. Op grond van het vierde lid wordt bij bouwsubsidies extra zekerheid verlangd voor het nakomen van de vergoedingsplicht op grond van dit artikel. Deze verplichting vormt een standaardverplichting in de huidige praktijk.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 maart 1998, nr. 47.

Naar boven