Beschikking van de Minister van Justitie van 16 december 1998, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 november 1998, Stb. 689

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel X van de wet van 12 november 1998, Stb. 689;

Besluit:

de tekst van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 november 1998, Stb. 689 in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 16 december 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

TEKST VAN DE BESTRIJDINGSMIDDELENWET 1962, ZOALS DEZE LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ WET VAN 12 NOVEMBER 1998, STB. 1998, 689

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. planten: levende planten en levende delen van planten met inbegrip van vers fruit en zaden;

    b. plantaardige produkten: van planten afkomstige produkten die geen of slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, zoals malen, drogen of persen, voor zover het geen planten zijn;

    c. organismen: organismen van het dieren- of plantenrijk en virussen, bacteriën, mycoplasma's of andere pathogenen die schade kunnen veroorzaken of waarvan uit anderen hoofde bestrijding of afwering wenselijk is;

    d. stof: chemisch element of verbinding daarvan, zoals dat of zoals deze in de natuur voorkomt of industrieel wordt vervaardigd, met inbegrip van verontreinigingen die onvermijdelijk bij het fabricageproces ontstaan;

    e. werkzame stof: stof of micro-organisme, met inbegrip van virussen, met een algemene of specifieke werking als bedoeld in de onderdelen g of h tegen organismen;

    f. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of niet-landbouw-bestrijdingsmiddel;

    g. gewasbeschermingsmiddel: werkzame stof of een preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd om te worden gebruikt om:

    1°. planten of plantaardige produkten te beschermen tegen organismen of de werking daarvan te voorkomen;

    2°. levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover niet zijnde meststoffen in de zin van de Meststoffenwet 1947 (Stb. H 123) of van de Meststoffenwet (Stb. 1986, 598);

    3°. plantaardige produkten te bewaren;

    4°. ongewenste planten te doden of

    5°. delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten te remmen of te voorkomen;

    h. niet-landbouwbestrijdingsmiddel: werkzame stof of een preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd om te worden gebruikt bij:

    1°. het bestrijden of afweren van organismen welke schade kunnen aanbrengen aan plantaardige voortbrengselen, voor zover niet zijnde plantaardige produkten als bedoeld in onderdeel b, of aan door Onze betrokken Minister aangewezen voortbrengselen van dierlijke oorsprong;

    2°. het bestrijden of afweren van organismen in of op:

    – gebouwen en andere opstallen, niet dienende tot verblijfplaats voor dieren of kweekplaatsen voor planten;

    – waterleidingbedrijven, zweminrichtingen en wateren waarin wordt gebaad en gezwommen, alsmede kampeerplaatsen, kampeerwagens en tenten;

    – vuilstortplaatsen;

    – voer-, vaar- en vliegtuigen, niet zijnde transportmiddelen voor dieren;

    – materialen, apparaten en gebruiksvoorwerpen;

    3°. het bestrijden of afweren van dieren welke ziekten kunnen veroorzaken bij dan wel overbrengen op de mens, voor zover de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) niet van toepassing is;

    4°. het bestrijden of afweren van andere dieren dan bedoeld onder ten derde, ter voorkoming van overlast voor de mens;

    i. afleveren: verkopen, te koop of in ruil aanbieden, ter beschikking stellen, schenken alsmede uitdelen;

    j. milieu: water, bodem, lucht en wilde soorten van dieren en planten alsmede hun onderlinge relatie en hun relatie met levende organismen;

    k. geïntegreerde bestrijding: rationele toepassing van een combinatie van biologische, biotechnologische, chemische, mechanische en fysische bestrijding, teelt- of gewasverbeteringsmaatregelen, waarbij het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen wordt beperkt tot het strikte minimum dat noodzakelijk is om populaties van organismen onder de niveaus te houden waarbij in economisch opzicht onaanvaardbare schade of verliezen optreden;

    l. verpakking: omhulsel waarin een bestrijdingsmiddel aan of ten behoeve van een gebruiker wordt afgeleverd, of dat daartoe is bestemd;

    m. residuen: één of meer stoffen die als reststoffen ten gevolge van het gebruik van een bestrijdingsmiddel in of op planten of produkten van plantaardige oorsprong, produkten van dierlijke oorsprong, of elders in het milieu aanwezig zijn, met inbegrip van de metabolieten en de produkten die bij afbraak of de reactie worden gevormd;

    n. communautaire maatregel: verordening, richtlijn of beschikking als bedoeld in artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Trb. 1957, 91) ter zake van het op de markt brengen van bestrijdingsmiddelen en daaraan verbonden onderwerpen.

  • 2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

    «Onze betrokken Minister»:

    a. voor wat betreft gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige produkten die slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    b. voor wat betreft niet-landbouwbestrijdingsmiddelen alsmede gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige produkten voor zover deze een eenvoudige bewerking hebben ondergaan: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    «Onze Ministers»: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 3. Onze betrokken Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling deze wet ten aanzien van bepaalde bestrijdingsmiddelen of groepen van bestrijdingsmiddelen buiten toepassing verklaren.

  • 4. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur:

    a. andere zelfstandigheden worden gelijkgesteld met de in het eerste lid bedoelde stoffen of werkzame stoffen;

    b. andere bestemmingen worden gelijkgesteld met één of meer in de maatregel aan te wijzen bestemmingen, genoemd in het eerste lid, onderdelen g en h, en vijfde lid.

  • 5. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder «gewasbeschermingsmiddel» tevens verstaan een werkzame stof of een preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd om:

    – insekten en mijten, voorkomend op of bij dieren, door uitwendige toepassing te bestrijden of af te weren, alsmede slakken die als drager kunnen optreden voor ziekteverwekkers bij dieren welker instandhouding is gewenst, te bestrijden of af te weren;

    – opstallen dienende tot verblijfplaats voor dieren, mesthopen en gierkelders, transportmiddelen voor dieren of melkwinningsapparatuur te behandelen ter bestrijding of afwering van insekten, mijten, of andere organismen dan wel door deze veroorzaakte omzettingsprodukten.

  • 6. Onze betrokken Minister doet mededeling in de Staatscourant van de vaststelling of wijziging van een communautaire maatregel voor zover daaraan uitvoering moet worden gegeven, onder vermelding van de artikelen van deze wet waarop de betreffende communautaire maatregel betrekking heeft. Een communautaire maatregel of wijziging daarvan treedt voor de toepassing van deze wet in werking met ingang van de dag waarop daaraan uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij Onze betrokken Minister hiervoor een ander tijdstip heeft vastgesteld.

§ 1a. College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Artikel 1a

  • 1. Er is een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet verder te noemen het college. Het college bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «Onze Minister» verstaan: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 1b

  • 1. Het college is belast met:

    a. de uitvoering van de bij of krachtens deze wet aan hem opgedragen taken en

    b. andere, bij algemene maatregel van bestuur opgedragen taken, die verband houden met de onder a bedoelde taken.

  • 2. Het college draagt zorg voor de systematische bewaking van de kwaliteit van de taakverrichting.

Artikel 1c

  • 1. Het college bestaat uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, en ten hoogste vier plaatsvervangende leden, die op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen. De benoeming vindt plaats op grond van deskundigheid op het gebied van de taken waarmee het college is belast. Geen benoeming vindt plaats van aan Onze Ministers ondergeschikte personen.

  • 2. De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 3. De leden, de plaatsvervangers en de voorzitter worden voor de duur van vier jaren benoemd. Zij zijn ten hoogste twee keer herbenoembaar.

  • 4. De leden hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

  • 5. De leden en de plaatsvervangend leden kunnen om zwaarwichtige redenen door Onze Minister worden geschorst of tussentijds worden ontslagen. Ontslag kan op eigen verzoek worden verleend.

  • 6. Zolang in een vacature niet is voorzien, vormen de overblijvende leden het college, met de bevoegdheid van het volledig college.

  • 7. Degene die is benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, zou moeten aftreden.

  • 8. Het college regelt bij reglement zijn werkwijze. Het reglement behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 9. Onze Minister kent de leden van het college een vergoeding toe voor hun werkzaamheden. Deze vergoeding komt ten laste van het college.

Artikel 1d

  • 1. Het college heeft een secretaris en een secretariaat. Het secretariaat is belast met de ondersteuning van het college.

  • 2. De secretaris wordt op voordracht van het college benoemd door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Hij kan worden geschorst of ontslagen door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

  • 3. De secretaris van het college is tevens directeur van het secretariaat. Hij is belast met de dagelijkse leiding daarvan.

Artikel 1e

  • 1. Het college kan bij het reglement, bedoeld in artikel 1c, achtste lid, zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte opdragen aan een of meer leden van het college of aan de secretaris. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde aangelegenheden.

  • 2. Het college kan bij het reglement als bedoeld in artikel 1c, achtste lid, de uitoefening van daarbij aan te wijzen taken en bevoegdheden opdragen aan een of meer leden of aan de secretaris.

  • 3. De opgedragen bevoegdheid wordt uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college uitgeoefend. Het college kan te dien aanzien alle aanwijzingen geven die het nodig acht.

Artikel 1f

  • 1. De directeur en het personeel van het secretariaat zijn ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929, behoudens degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.

  • 2. Onverminderd artikel 1d, tweede lid, is de rechtspositie van de directeur en het personeel van het secretariaat in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries en die behoren tot de sector Rijk, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid ten aanzien van het personeel van het secretariaat wordt uitgeoefend door de directeur.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan zo nodig worden afgeweken van de in het tweede lid bedoelde regels.

Artikel 1g

  • 1. De inkomsten van het college bestaan uit:

    a. de opbrengsten van de bedragen, gelden en vergoedingen, bedoeld in de artikelen 4, 4a, 6 en 15;

    b. vergoedingen voor verrichte diensten;

    c. bijdragen van het Rijk;

    d. andere baten, hoe ook genoemd.

  • 2. Instemming van Onze Minister behoeft een besluit van het college strekkende tot:

    a. het aangaan van geldleningen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    b. het aangaan van lease-overeenkomsten waarvan de door het college te leveren tegenprestatie een door Onze Minister vast te stellen omvang te boven gaat;

    c. het (mede) oprichten van rechtspersonen.

Artikel 1h

  • 1. Het college stelt jaarlijks een werkplan voor het eerstvolgende jaar vast. Het werkplan bevat tevens een visie op de ontwikkelingen voor de eerstvolgende vier jaren met betrekking tot aard en omvang van de aan het college toebedeelde taken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de organisatie. Het werkplan wordt vóór 1 oktober aan Onze Ministers ter kennis gebracht.

  • 2. Het college stelt jaarlijks een begroting vast. De begroting bevat ten minste een staat van lasten en baten, een balans en een toelichting op deze stukken.

  • 3. De begroting met daaraan toegevoegd een onderbouwing aan de hand van kostencomponenten en prestatie-elementen alsmede een financieel meerjarenplan wordt vóór 1 oktober van het voorafgaande jaar ter instemming aan Onze Minister voorgelegd. Indien de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd niet toereikend is, legt het college lopende het jaar een wijziging van die begroting ter instemming voor aan Onze Minister.

  • 4. Het college dient jaarlijks vóór 1 april bij Onze Ministers een jaarrekening in waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd over het afgelopen kalenderjaar. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het college, in overleg met Onze Minister aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dan wel aan een door hem aangewezen accountant als bedoeld in het vijfde lid op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de accountant. De jaarrekening behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 5. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij belast een tot de departementale accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij behorende accountant met een onderzoek naar de controlewerkzaamheden van de accountant, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het college stelt de in het vierde lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

  • 7. Onze Minister kan tevens een onderzoek instellen naar de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het beleid van het college. Desgevraagd geeft het college ten behoeve van dit onderzoek inzage van de boeken en bescheiden en verstrekt het alle inlichtingen die voor dit onderzoek nodig geoordeeld worden.

  • 8. Onze Minister kan regelen stellen omtrent de inrichting van de stukken, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, alsmede omtrent de aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 1i

  • 1. Op verzoek van Onze Ministers verstrekt het college alle door Onze Ministers gevraagde gegevens en inlichtingen die zij nodig achten voor de uitoefening van hun bevoegdheden en de uitvoering van deze wet.

  • 2. Onze Minister stelt na overleg met het college een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat regels met betrekking tot de informatievoorziening tussen Onze Ministers en het college.

  • 3. Het college stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op omtrent zijn werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Hij biedt dit verslag aan Onze Ministers aan en stelt het algemeen verkrijgbaar.

Artikel 1j

Onze betrokken Minister kan het college aanwijzingen van algemene aard geven met betrekking tot de uitoefening van de aan het college opgedragen taken.

Artikel 1k

In de Staatscourant worden bekendgemaakt:

a. de door het college vastgestelde reglementen;

b. de door Onze betrokken Minister gegeven aanwijzingen van algemene aard, voor zover zij te beschouwen zijn als algemene regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de aan het college toegekende bevoegdheden.

Artikel 1l

  • 1. Indien het college de hem bij deze wet opgedragen taken niet of niet naar behoren uitvoert, kan Onze betrokken Minister, zo nodig in afwijking van deze wet, daarin voorzien.

  • 2. Na het tot stand komen van een voorziening, bedoeld in het eerste lid, draagt Onze betrokken Minister zorg voor vervanging van de voorziening door een algemene maatregel van bestuur. De voordracht daartoe wordt Ons zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na inwerkingtreding van de voorziening gedaan.

Artikel 1m

  • 1. De artikelen 10.28 tot en met 10.31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de instemming als bedoeld in de artikelen 1c, achtste lid, 1g, tweede lid, en 1h, derde en vierde lid.

  • 2. Indien de instemming wordt onthouden aan de begroting, is het college gerechtigd gedurende ten hoogste zes maanden voor iedere maand gedurende welke de instemming wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van ten hoogste een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande jaar waarmee is ingestemd.

§ 2. De toelating van bestrijdingsmiddelen

Artikel 2

  • 1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als toegelaten: bestrijdingsmiddelen, op de verpakking waarvan de naam van een toegelaten middel en het nummer van de toelating zijn vermeld.

  • 3. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor het afleveren of voorhanden of in voorraad hebben elders dan in winkels, op markten of op enige andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats van bestrijdingsmiddelen, welke kennelijk bestemd zijn voor uitvoer of doorvoer, mits wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regelen.

  • 4. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor:

    a. het voorhanden of in voorraad hebben door een particuliere persoon, voor zover het betreft een niet-landbouwbestrijdingsmiddel dat kennelijk bestemd is om door die persoon in een door hem bewoonde ruimte te worden gebruikt;

    b. het gebruiken van een niet-landbouwbestrijdingsmiddel door een particuliere persoon in een door hem bewoonde ruimte.

  • 5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel.

  • 7. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan Onze betrokken Minister, indien er bij het college gegronde aanwijzingen bestaan om te oordelen dat een ingevolge een communautaire maatregel toe te laten middel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, tijdelijk bepalen dat de aflevering en het gebruik van dat middel verboden is.

Artikel 2a

  • 1. Het is verboden een werkzame stof af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben of binnen Nederland te brengen, tenzij het bepaalde in artikel 4a in acht is genomen.

  • 2. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een werkzame stof:

    a. die tot de samenstelling behoort van een ingevolge deze wet toegelaten bestrijdingsmiddel of van een bestrijdingsmiddel waarvoor deze wet buiten toepassing is verklaard, of

    b. die kennelijk bestemd is om overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 15 voor een proef te worden gebruikt.

Artikel 3

  • 1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

    a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

  • 1. voldoende werkzaam is;

  • 2. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;

  • 3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

  • 4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

  • 5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;

  • 6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

  • 7. de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;

  • 8. het welzijn van te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;

  • 9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

  • 10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

    – de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

    – de gevolgen voor niet-doelsoorten;

    b. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten kunnen worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, door Onze betrokken Minister zijn vastgesteld of worden goedgekeurd;

    c. de residuen die het gevolg zijn van het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet en die uit toxicologisch of milieu-oogpunt van belang zijn, kunnen worden bepaald door middel van methoden die voldoen aan door Onze betrokken Minister gestelde regelen;

    d. de fysisch-chemische eigenschappen van het bestrijdingsmiddel worden vastgesteld en voor het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet aanvaardbaar zijn.

  • 2. Een bestrijdingsmiddel wordt voorts slechts toegelaten indien:

    a. voor zover het een gewasbeschermingsmiddel betreft, anders dan bedoeld in artikel 1, vijfde lid, de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor gewasbeschermingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan;

    b. het gehalte aan werkzame stof of werkzame stoffen en de verdere samenstelling, de kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking voldoen aan door Onze betrokken Minister gestelde regelen.

Artikel 3a

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

  • 2. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, wordt:

    a. voor zover daarin gestelde regelen betrekking hebben op de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, ten tweede, ten vierde en ten achtste, Ons gedaan door Onze betrokken Minister;

    b. voor zover daarin gestelde regelen betrekking hebben op de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde en ten zevende, Ons gedaan door Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    c. voor zover daarin gestelde regelen, betrekking hebben op de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde, ten vijfde en ten zesde, Ons gedaan door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    d. voor zover daarin gestelde regelen, betrekking hebben op de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten negende en ten tiende, Ons gedaan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    e. voor zover daarin gestelde regelen betrekking hebben op meerdere toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Ons gedaan door Onze meest betrokken minister in overeenstemming met de andere in onderdeel b, c of d genoemde ministers.

  • 3. Indien Onze Minister, bedoeld in het tweede lid, overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kan hij indien in verband met de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, naar zijn oordeel een onmiddellijke voorziening is vereist, in overeenstemming met de andere in het tweede lid genoemde ministers regelen stellen overeenkomstig de in overweging zijnde maatregelen.

  • 4. Een regeling als bedoeld in het derde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 4

  • 1. Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college.

  • 2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan. Daarbij kan onder meer worden bepaald:

    a. dat een aanvraag eerst in behandeling wordt genomen nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan;

    b. in welke gevallen een aanvraag voor een toelating niet in behandeling wordt genomen.

  • 3. Bij de regeling, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden het overleggen van gevraagde gegevens achterwege kan blijven.

  • 4. Degene die het voornemen heeft een aanvraag in te dienen, dient, indien aan de over te leggen gegevens dierproeven ten grondslag liggen, alvorens tot dergelijke proeven wordt overgegaan, inlichtingen in te winnen bij het college omtrent:

    a. het reeds verleend zijn van een toelating voor het betrokken middel en omtrent de identiteit van degenen die daartoe de betrokken gegevens hebben overgelegd, en

    b. voor zover het een niet bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, aangewezen werkzame stof van een middel betreft, het met betrekking tot die stof reeds overgelegd zijn van aan dierproeven ontleende gegevens en omtrent de identiteit van degenen die deze gegevens hebben overgelegd. De identiteit van de betrokken partijen wordt door het college over en weer aan hen bekendgemaakt nadat zij zekerheid heeft verkregen over het voornemen. Indien is overgegaan tot het verrichten van dierproeven zonder dat daaraan voorafgaand de in de eerste zin bedoelde inlichtingen zijn ingewonnen, wordt de aanvraag door het college niet in behandeling genomen.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regelen gesteld die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    a. gegevens die het verzoek om inlichtingen als bedoeld in het vierde lid dienen te vergezellen;

    b. de te volgen procedure om tot verwijzing naar of uitwisseling van gegevens als bedoeld in het vierde lid te komen, en, de voorwaarden waaronder de gegevens als bedoeld in het vierde lid niet behoeven te worden overgelegd indien partijen niet tot overeenstemming komen omtrent de verwijzing naar of uitwisseling van die gegevens; onder deze voorwaarden kan zijn begrepen de betaling van een geldsom ter vergoeding aan degenen die die gegevens hebben overgelegd.

  • 6. De kosten van het onderzoek, voortvloeiende uit een aanvraag, de kosten van voortgezette onderzoekingen na de beslissing op een aanvraag, alsmede de kosten voortvloeiende uit de toepassing van het vierde en vijfde lid kunnen geheel of gedeeltelijk ten laste van de aanvrager worden gebracht.

  • 7. De toelatinghouder, die in het in artikel 6, tweede lid, bedoelde register staat vermeld, is periodiek een vergoeding verschuldigd.

  • 8. Een aanvraag kan slechts worden gedaan door een binnen de Europese Gemeenschappen permanent gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die er verantwoordelijk voor is dat het middel wordt afgeleverd.

  • 9. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verlenging van een toelating.

Artikel 4a

  • 1. Ten behoeve van de aanwijzing van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, alsmede de verlenging van die aanwijzing dient een aanvraag te worden gedaan.

  • 2. Artikel 4, tweede, zesde, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Onze betrokken Minister stelt daarbij voorts regelen met betrekking tot de door de aanvrager aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen alsmede aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te zenden gegevens en de wijze waarop dit dient te geschieden.

  • 3. Onze betrokken Minister kan regelen stellen met betrekking tot de verstrekking door toelatinghouders van gegevens met betrekking tot werkzame stoffen aan de in het tweede lid genoemde instanties en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

  • 4. Ten behoeve van het anders dan op aanvraag als bedoeld in het eerste lid aanwijzen van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, het herbeoordelen van die aanwijzing alsmede het verlengen van die aanwijzing, kan Onze betrokken Minister bepalen dat de kosten verbonden aan de beoordeling van die werkzame stof geheel of gedeeltelijk ten laste worden gebracht van de kennisgevers als bedoeld in een communautaire maatregel van die werkzame stof of van een gewasbeschermingsmiddel waarin die werkzame stof wordt gebruikt.

Artikel 4b

  • 1. De bedragen, gelden en vergoedingen als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 6 en 15 worden met inachtneming van het bepaalde krachtens het tweede lid door het college vastgesteld en in de Staatscourant bekendgemaakt.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake bedragen, gelden en vergoedingen als bedoeld in de artikel 4, 4a, 6 en 15.

  • 3. De tarieven behoeven de goedkeuring van Onze betrokken Minister.

  • 4. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 5

  • 1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

  • 2. Bij de toelating worden voorschriften gegeven omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden, alsmede, waar mogelijk, omtrent de toepassing van de beginselen van de geïntegreerde bestrijding, en kunnen voorschriften worden gegeven welke onder meer betrekking hebben op de tijden en plaatsen waarop, de klimatologische omstandigheden waaronder, de doseringen waarin, de wijze waarop en de technische hulpmiddelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden, alsmede op de bij het gebruik in acht te nemen veiligheidstermijnen.

  • 3. Bij de toelating kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking van het bestrijdingsmiddel.

  • 4. Bij de toelating kan worden bepaald, dat het bestrijdingsmiddel uitsluitend mag worden afgeleverd aan en gebruikt door personen of rechtspersonen, behorende tot een daarbij aangewezen categorie.

  • 5. Het college kan, hetzij op een met redenen omkleed schriftelijk verzoek van de toelatinghouder, hetzij in bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen, de ingevolge dit artikel gestelde voorschriften wijzigen met ingang van een bij die wijziging aan te geven tijdstip. Alvorens tot wijziging van de voorschriften te besluiten, stelt het college de toelatinghouder binnen een daarvoor aangegeven termijn in de gelegenheid zijn zienswijze omtrent de voorgenomen wijziging en het tijdstip van ingang daarvan kenbaar te maken en kan hij hem verzoeken aanvullende informatie te verschaffen. Artikel 4, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de op verzoek of anders dan op verzoek te verstrekken gegevens. Indien is overgegaan tot het verrichten van dierproeven zonder dat daaraan voorafgaand de bedoelde inlichtingen zijn ingewonnen, worden de uit die dierproeven verkregen gegevens door het college bij de beslissing buiten beschouwing gelaten, tenzij zij leiden tot een inperking van de toelating.

  • 6. Het college kan, voor zover het gewasbeschermingsmiddelen betreft, op aanvraag van wetenschappelijke instanties, lichamen, organisaties en instellingen die werkzaamheden verrichten of mede verrichten op het gebied van de landbouw dan wel van organisaties van gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen onder nader door Onze betrokken Minister gestelde regelen, de doeleinden waarvoor het middel gebruikt mag worden, bedoeld in het tweede lid, uitbreiden.

  • 7. Het bepaalde in artikel 4, tweede tot en met zesde, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het zesde lid, met dien verstande dat de aanvrager niet voor de aflevering verantwoordelijk behoeft te zijn. In het geval het college overweegt een wijziging aan te brengen in de uitbreiding, bedoeld in het zesde lid, is het bepaalde in het vijfde lid, met uitzondering van de eerste volzin, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in het zesde lid bedoelde instanties, lichamen, organisaties en instellingen, met dien verstande dat ook de toelatinghouder bij die procedure wordt betrokken.

Artikel 5a

  • 1. Onze betrokken Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling voorschriften geven omtrent:

    a. het in acht nemen van veiligheidstermijnen bij het oogsten van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of bij het in het verkeer brengen van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of delen daarvan;

    b. het in acht nemen van veiligheidstermijnen bij het in het verkeer brengen van voortbrengselen van met een bestrijdingsmiddel behandelde dieren of bij het slachten van zodanige dieren;

    c. het gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of delen van planten;

    d. het telen van gewassen op met een bestrijdingsmiddel behandelde grond;

    e. het gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandeld water;

    f. het betreden onderscheidenlijk gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde ruimten, oppervlakten en goederen, dan wel van ruimten waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden hebben.

  • 2. Ten aanzien van een bestrijdingsmiddel, waarop de in het vorige lid bedoelde regeling geen betrekking heeft, kunnen bij de toelating één of meer voorschriften van die regeling van toepassing worden verklaard. Dit wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 3. Degene die een bestrijdingsmiddel ten aanzien waarvan een voorschrift geldt, als bedoeld in de vorige leden, heeft gebruikt met betrekking tot in het eerste lid bedoelde zelfstandigheden waarvan een ander het genot heeft, is verplicht omtrent dat gebruik de ander, onder vermelding van de naam, de werkzame stof en het nummer van toelating van het bestrijdingsmiddel, zodanig op de hoogte te stellen als voor deze nodig is om vorenbedoeld voorschrift te kunnen naleven. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op degene die het genot van zelfstandigheden als daar bedoeld aan een ander overdraagt.

  • 4. Behoudens tegenbewijs wordt men geacht niet aan de in het derde lid bedoelde verplichting te hebben voldaan, voor zover dit niet blijkt uit een geschrift, ondertekend door degene aan wie de inlichtingen moesten worden verstrekt.

Artikel 6

  • 1. Van een toelating wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 2. Het college draagt zorg, dat van de toegelaten bestrijdingsmiddelen aantekening wordt gehouden in een register dat volgens door Onze betrokken Minister te stellen regelen wordt ingericht.

  • 3. Op aanvraag van de in het register vermelde fabrikant, importeur of handelaar en tegen betaling van een bedrag worden wijzigingen in het register aangetekend.

  • 4. Van de wijziging wordt aan de belanghebbenden een bewijs verstrekt en wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 7

  • 1. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien:

    a. niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a;

    b. onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op grond waarvan een toelating als bedoeld in artikel 4 is verleend of

    c. zulks noodzakelijk is ter uitvoering van een communautaire maatregel.

  • 2. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien de toelatinghouder hiertoe een aanvraag indient.

  • 3. Een besluit op grond van het eerste of tweede lid wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 4. Het besluit vermeldt de datum met ingang waarvan de intrekking van kracht wordt. De datum wordt niet vroeger gesteld dan zes maanden na de datum van het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden onmiddellijke intrekking noodzakelijk maken.

  • 5. Een toelating kan tijdelijk worden ingetrokken, indien het college gegronde aanwijzingen heeft dat het bestrijdingsmiddel een gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu. Het bepaalde in het derde en vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de tijdelijke intrekking.

  • 6. In afwijking van artikel 2, eerste lid, is het toegestaan een bestrijdingsmiddel, waarvan de toelating tijdelijk is ingetrokken, voorhanden of in voorraad te hebben.

  • 7. Artikel 4, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de op verzoek of anders dan op verzoek te verstrekken gegevens. Indien is overgegaan tot het verrichten van dierproeven zonder dat daaraan voorafgaand de bedoelde inlichtingen zijn ingewonnen, worden de uit die dierproeven verkregen gegevens door het college bij de beslissing buiten beschouwing gelaten.

Artikel 8

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 9

  • 1. Op verzoek van Onze betrokken Minister wordt een bestrijdingsmiddel ambtshalve toegelaten.

  • 2. Aan een toelating ingevolge het eerste lid kunnen voorschriften, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, worden verbonden.

  • 3. Aan een toelating ingevolge het eerste lid kunnen nadere voorschriften, als bedoeld in artikel 5, derde en vierde lid, worden verbonden.

  • 4. Een besluit tot ambtshalve toelating, tot wijziging van de in het tweede en derde lid bedoelde voorschriften en tot intrekking van de toelating wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

  • 5. Degene die een ingevolge het eerste lid toegelaten bestrijdingsmiddel bereidt of invoert, is verplicht hiervan, telkens binnen 8 dagen nadat hij in enig kalenderjaar voor de eerste maal een hoeveelheid van het middel heeft afgeleverd, mededeling te doen overeenkomstig door Onze Ministers bij in de Staatscourant bekend te maken regeling gestelde regelen.

Artikel 9a

  • 1. De toelatinghouder alsmede de instanties, lichamen, organisaties of instellingen waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5, zesde lid, is toegewezen, zijn verplicht terstond mededeling aan het college te doen van alle nieuwe gegevens die zij verkrijgen met betrekking tot de mogelijke gevaarlijke gevolgen van een bestrijdingsmiddel of van de residuen van een werkzame stof voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

  • 2. De toelatinghouder alsmede de in het eerste lid bedoelde instanties, lichamen, organisaties of instellingen zijn onverminderd het eerste lid tevens verplicht de gegevens, bedoeld in het eerste lid en voor zover deze betrekking hebben op gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 1, vijfde lid, terstond te melden aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen alsmede aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

  • 3. Onze betrokken Minister kan regelen stellen omtrent de wijze waarop en de instanties waaraan een mededeling als bedoeld in het eerste of tweede lid dient te geschieden.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat andere dan de in het eerste lid bedoelde gegevens dienen te worden medegedeeld. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op deze gegevens.

§ 3. Ge- en verbodsbepalingen met betrekking tot toegelaten bestrijdingsmiddelen

Artikel 10

  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met de krachtens de artikelen 5, tweede, derde, vierde en zesde lid, 5a, eerste en tweede lid, en 9, tweede en derde lid, vastgestelde voorschriften.

  • 2. Het is een ieder verboden van een door Onze betrokken Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling aangewezen bestrijdingsmiddel een hoeveelheid voorhanden of in voorraad te hebben, tenzij die hoeveelheid bestemd is voor een gebruik waarvoor het middel is toegelaten of ter aflevering.

  • 3. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een particuliere persoon, voor zover het betreft het gebruiken van een bestrijdingsmiddel in een door hem bewoonde ruimte.

Artikel 11

Het is verboden toegelaten bestrijdingsmiddelen af te leveren, en, voor zover ze voor de handel bestemd zijn, voorhanden of in voorraad te hebben, indien de krachtens artikel 5, tweede lid, of krachtens artikel 9, tweede lid, voor het gebruik gegeven voorschriften niet op de daarbij voorgeschreven wijze op, aan of bij de verpakking zijn vermeld, en indien het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen of vermeldingen op, aan of bij de verpakking niet voldoen aan de krachtens artikel 3, tweede lid, onderdeel b, gegeven algemene voorschriften, of de krachtens artikel 5, derde lid, of artikel 9, derde lid, gegeven nadere voorschriften.

Artikel 11a

Het aanbevelen of aanprijzen van een niet ingevolge deze wet toegelaten bestrijdingsmiddel of van enig gebruik van een bestrijdingsmiddel in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde, is verboden.

Artikel 12

  • 1. Het is verboden aan personen beneden de leeftijd van zestien jaren bestrijdingsmiddelen af te leveren, voor welke krachtens artikel 3, tweede lid, onderdeel b, artikel 5, derde lid, of artikel 9, derde lid, is voorgeschreven, dat de giftigheid moet worden aangeduid door middel van een doodshoofd.

  • 2. Het is verboden de in het vorige lid bedoelde bestrijdingsmiddelen af te leveren aan personen, die niet in het bezit zijn van een daartoe door Onze betrokken Minister aangewezen legitimatiebewijs, tenzij degene aan wie wordt afgeleverd aantoont, dat hij de handel in bestrijdingsmiddelen uitoefent. Aangewezen zullen worden legitimatiebewijzen, waaruit blijkt, dat de houder een beroep uitoefent, hetwelk het gebruik van in dit artikel bedoelde bestrijdingsmiddelen meebrengt.

  • 3. Het is aan anderen dan de houder der in het tweede lid bedoelde legitimatiebewijzen verboden de in het eerste lid bedoelde bestrijdingsmiddelen te gebruiken.

  • 4. Het in het tweede en derde lid bepaalde geldt niet ten aanzien van door Onze betrokken Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling aangewezen middelen ter bestrijding van schadelijke knaagdieren, waarvan uit een bij die regeling vastgestelde aanduiding op de verpakking blijkt, dat deze voor gebruik door particuliere personen zijn bestemd.

Artikel 13

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften onderscheidenlijk nadere voorschriften worden gegeven betreffende het afleveren, het voorhanden of in voorraad hebben, het vervoeren na aflevering aan de kleinhandel anders dan in een vervoeronderneming, het vervoeren door de gebruiker, en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen, alsmede omtrent het verwijderen en vernietigen van bestrijdingsmiddelen, resten van bestrijdingsmiddelen en ledige verpakkingen. Voorzover de in de vorige volzin bedoelde voorschriften het verwijderen van de daarbedoelde zelfstandigheden betreffen kunnen zij mede betrekking hebben op de afgifte van die zelfstandigheden aan, het vervoer naar en de in ontvangstneming door personen, behorende tot een daarbij aangewezen categorie.

  • 2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld betreffende het gebruik van bestrijdingsmiddelen in verband met de veiligheid en de gezondheid bij de arbeid. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    a. de verdamping of verspreiding van bestrijdingsmiddelen op de werkplek;

    b. de omgang met en de opslag van bestrijdingsmiddelen;

    c. de voorkoming van blootstelling aan bestrijdingsmiddelen;

    d. kleding, kledingbergplaatsen, kleedruimtes, toiletten en wasgelegenheden;

    e. persoonlijke beschermingsmiddelen;

    f. het registreren, melden of bewaren van gegevens met betrekking tot bestrijdingsmiddelen, het melden van ongevallen met bestrijdingsmiddelen of het melden van beroepsziekten in verband met bestrijdingsmiddelen.

  • 3. Door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren zijn namens hem bevoegd voorschriften te geven betreffende de uitvoering van een of meer voorschriften als bedoeld in het eerste en tweede lid met betrekking tot het vervoer of het gebruik van bestrijdingsmiddelen in verband met de arbeid alsmede omtrent het voorhanden hebben van deze middelen en het opbergen van ledige verpakkingen of restanten van bestrijdingsmiddelen. Bij de bekendmaking van het voorschrift wordt de termijn gesteld, waarbinnen aan het voorschrift moet worden voldaan. Een bezwaarschrift, ingediend tegen het voorschrift, heeft schorsende werking.

  • 4. Een ieder is verplicht ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, resten van bestrijdingsmiddelen en ledige verpakkingen:

    a. zodanige zorgvuldigheid in acht te nemen dat geen gevaar ontstaat voor de mens dan wel voor dieren of planten welker instandhouding gewenst is of voor grond of water, en

    b. overigens zodanige zorgvuldigheid in acht te nemen als redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan planten of delen van planten, welke aan anderen toebehoren.

Artikel 13a

In het belang van de bescherming van het milieu kan Onze betrokken Minister, bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen stellen omtrent het voeren van een administratie en het verstrekken van gegevens door toelatinghouders en, voor zover zij geen toelatinghouder zijn, door fabrikanten, importeurs en handelaren met betrekking tot de door hen in voorraad gehouden, ontvangen en afgeleverde hoeveelheden van bij de regeling aangewezen bestrijdingsmiddelen of groepen van bestrijdingsmiddelen.

Artikel 13b

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen degenen die bestrijdingsmiddelen afleveren waarvan de toelating niet te hunnen name is gesteld worden verplicht zich te doen inschrijven in een register.

  • 2. Bij of krachtens een algemene maatregel, bedoeld in het vorige lid, wordt bepaald waar de inschrijving geschiedt, en kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de inrichting van het register, de wijze van aanmelding ter inschrijving, de wijze waarop van de inschrijving kan blijken, de duur van de inschrijving en het vervallen van de inschrijving.

  • 3. In geval van toepassing van het eerste lid is het verboden bestrijdingsmiddelen af te leveren aan anderen dan degenen die in het register zijn ingeschreven.

  • 4. Het verbod, gesteld in het vorige lid, geldt niet voor het afleveren van bestrijdingsmiddelen aan gebruikers.

Artikel 13c

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat arbeid met bestrijdingsmiddelen of categorieën van bestrijdingsmiddelen, dan wel arbeid met bestrijdingsmiddelen onder bepaalde omstandigheden, slechts mag worden verricht nadat degenen die de arbeid verrichten gezondheidskundig zijn onderzocht. Daarbij kan voorts worden bepaald dat dit gezondheidskundig onderzoek na de aanvang van de werkzaamheden met een bestrijdingsmiddel periodiek moet worden herhaald.

  • 2. Met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde onderzoek kunnen door een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar eisen worden gesteld met betrekking tot:

    a. de wijze waarop en de termijn waarbinnen het onderzoek moet worden verricht;

    b. de persoon of personen door wie of onder wier leiding het onderzoek moet worden gedaan.

Artikel 14

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de mens en van dieren, welker instandhouding gewenst is, voorschriften worden gegeven betreffende het aanbrengen van waarschuwingstekens in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Artikel 15

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende het afleveren, voorhanden of in voorraad hebben en gebruiken van bestrijdingsmiddelen welke als zodanig dan wel voor wat betreft een uitbreiding van de toepassings-mogelijkheden kennelijk in een proefstadium verkeren. Daarbij kan worden afgeweken van de bepalingen van deze wet.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op behandelingen, uitgevoerd met de in het eerste lid bedoelde middelen, voorschriften worden gegeven als bedoeld in artikel 5a, eerste lid. Ten aanzien van zodanige voorschriften is artikel 5a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor zover krachtens het eerste lid proefnemingen als daar bedoeld slechts na daartoe gedane aanvraag kunnen worden toegestaan, kunnen de kosten voortvloeiende uit deze aanvraag geheel of gedeeltelijk ten laste van de aanvrager worden gebracht.

Artikel 16

  • 1. Indien op of in eet- of drinkwaren een hoeveelheid van een of meer bestrijdingsmiddelen, bestanddelen daarvan of omzettingsprodukten van deze aanwezig is, welke groter is dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald, worden zij voor de toepassing van artikel 18, onder d, van de Warenwet in ieder geval aangemerkt als eet- of drinkwaren die ongeschikt zijn voor gebruik.

  • 2. In de krachtens het eerste lid bepaalde hoeveelheid wordt geacht te zijn begrepen een uit anderen hoofde aanwezige hoeveelheid van dezelfde stof.

  • 3. De krachtens het eerste lid te bepalen hoeveelheid kan worden uitgedrukt in termen van een kenmerkend element, een kenmerkende moleculaire groep of een reactieprodukt van de betreffende stof.

Artikel 16a

  • 1. Onze betrokken Minister kan in bijzondere omstandigheden van het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 10, eerste en tweede lid, vrijstelling of ontheffing verlenen:

    a. voor zover het gewasbeschermingsmiddelen betreft, anders dan bedoeld in artikel 1, vijfde lid, voor ten hoogste 120 dagen, indien de plantaardige produktie door onvoorziene, op geen enkele andere wijze te bestrijden gevaren wordt bedreigd;

    b. voor zover het niet-landbouwbestrijdingsmiddelen betreft, indien de belangen van de volksgezondheid of de gezondheid of de veiligheid van degene die een dergelijk middel toepast, dan wel van degene die bij het betreden onderscheidenlijk gebruiken van te behandelen ruimten, oppervlakten en goederen, dan wel van ruimten waarin zich te behandelen goederen bevinden of bevonden hebben, zulks dringend vereisen;

    c. voor zover het gewasbeschermingsmiddelen betreft als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, wanneer de belangen van de landbouw of de belangen, bedoeld in onderdeel b, zulks dringend vereisen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling of ontheffing wordt in ieder geval verleend ter uitvoering van een communautaire maatregel met in achtneming van het daarin gestelde.

  • 3. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.

§ 4. Monsterneming

Artikel 17

  • 1. De opsporingsambtenaar, die een monster van een bestrijdingsmiddel neemt, verpakt en verzegelt dit ter plaatse.

  • 2. Op verlangen van hem, in wiens bezit het bestrijdingsmiddel zich tijdens de monsterneming bevindt, neemt de opsporingsambtenaar een tweede monster, hetwelk hij verpakt en verzegeld in diens bezit laat.

Artikel 18

  • 1. De ambtenaar, die het monster heeft genomen, stelt dit in handen van de instelling, die voor onderzoek daarvan door Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling is aangewezen.

  • 2. Het monster wordt zo spoedig mogelijk door de aangewezen instelling onderzocht.

  • 3. Indien de directeur van de aangewezen instelling van mening is, dat de resultaten van het onderzoek aanleiding kunnen geven tot het uitlokken van een strafvervolging, doet hij hiervan mededeling aan de ambtenaar, die het monster heeft genomen. De uitkomsten van het onderzoek worden als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd.

Artikel 19

Onze Ministers kunnen bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen geven betreffende de wijze van monsterneming, het verpakken en het verzegelen der monsters.

§ 6. Plaatselijke voorzieningen

Artikel 21

  • 1. Bij gemeentelijke verordening worden geen bepalingen vastgesteld met betrekking tot de onderwerpen waarin deze wet voorziet.

  • 2. Bestaande bepalingen van gemeentelijke verordeningen met betrekking tot de onderwerpen waarin deze wet voorziet vervallen een jaar na het in werking treden van dit artikel.

§ 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 22

  • 1. De verplichting tot geheimhouding op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht geldt niet ten aanzien van die bestanddelen van een bestrijdingsmiddel, welke schadelijk zijn voor de mens, of voor dieren of planten, welker instandhouding gewenst is.

  • 2. Indien in een stuk dat ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde aan Onze betrokken Minister, onderscheidenlijk het college, dan wel aan een andere persoon of instelling wordt overgelegd, gegevens voorkomen of uit zodanig stuk gegevens kunnen worden afgeleid, waarvan de geheimhouding met het oog op bedrijfsgeheimen gerechtvaardigd is, besluit Onze betrokken Minister, onderscheidenlijk het college, op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene die het stuk overlegt, dat die gegevens geheim worden gehouden. Een zodanig verzoek is met redenen omkleed.

  • 3. Onze betrokken Minister stelt regelen met betrekking tot de gegevens waarvoor de verplichting tot geheimhouding niet geldt.

Artikel 23

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van een communautaire maatregel inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld.

  • 2. Bij de regelen, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgeweken van het bij deze wet bepaalde inzoverre het betreft:

    a. de voorwaarden, genoemd in artikel 3, eerste of tweede lid;

    b. werkzame stoffen voor bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e;

    c. de invulling van de in onderdeel a bedoelde voorwaarden, bedoeld in artikel 3a, eerste lid;

    d. de aanvraag als bedoeld in de artikelen 4, 4a of 5, vijfde lid;

    e. de duur van de toelating alsmede van de verlenging daarvan als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

    f. de datum van 26 juli 2003, genoemd in artikel 25, eerste lid.

Artikel 24

  • 1. Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die op 25 juli 1993 nog niet eerder werden afgeleverd en die niet bij de in dat artikelonderdeel bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen, mits:

    a. voldaan is aan de regelen, bedoeld in artikel 4a, tweede lid, tweede zin;

    b. door het college wordt vastgesteld dat:

    – de residuen van de betreffende werkzame stoffen geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van mens en dier of op het grondwater en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect, en deze residuen, voor zover zij in toxicologisch opzicht of uit milieu-oogpunt van belang zijn, door middel van algemeen gebruikte methoden kunnen worden gemeten;

    – het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende, en

    – het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de overige voorwaarden voor toelating, bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 3a.

  • 2. In geval van een toelating waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, geldt deze voor een termijn van ten hoogste drie jaren. Indien de termijn van toelating korter is dan drie jaren, kan deze één of meerdere malen worden verlengd met dien verstande, dat de totale duur van de termijn niet langer zal zijn dan drie jaren, tenzij ter uitvoering van een communautaire maatregel een langere termijn kan worden gesteld.

  • 3. Het college kan een toelating waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid intrekken. Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op een zodanige intrekking.

Artikel 25

  • 1. Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, is tot 26 juli 2003 evenmin van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen die uitsluitend werkzame stoffen bevatten die niet bij de in dat artikelonderdeel bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen en reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 7 trekt het college ter uitvoering van een communautaire maatregel met betrekking tot een bestrijdingsmiddel als bedoeld in het eerste lid een toelating, waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, in, of wijzigt het de voorschriften als bedoeld in artikel 5, tweede lid. Artikel 7, derde en vierde lid, zijn op de intrekking van de toelating en artikel 5, vijfde lid, laatste zin, is op de wijziging van de voorschriften van toepassing.

Artikel 26

Deze wet wordt aangehaald als: Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Naar boven