Wet van 12 november 1998 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die dit zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 te wijzigen teneinde te voorzien in de instelling van een zelfstandig College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, dat zal beslissen omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Bestrijdingsmiddelenwet 19621 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na Paragraaf 1 wordt een nieuwe paragraaf met daarbij behorende artikelen ingevoegd, luidende:

§ 1a. College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Artikel 1a
  • 1. Er is een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet verder te noemen het college. Het college bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «Onze Minister» verstaan: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 1b
  • 1. Het college is belast met:

    a. de uitvoering van de bij of krachtens deze wet aan hem opgedragen taken en

    b. andere, bij algemene maatregel van bestuur opgedragen taken, die verband houden met de onder a bedoelde taken.

  • 2. Het college draagt zorg voor de systematische bewaking van de kwaliteit van de taakverrichting.

Artikel 1c
  • 1. Het college bestaat uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, en ten hoogste vier plaatsvervangende leden, die op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen. De benoeming vindt plaats op grond van deskundigheid op het gebied van de taken waarmee het college is belast. Geen benoeming vindt plaats van aan Onze Ministers ondergeschikte personen.

  • 2. De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 3. De leden, de plaatsvervangers en de voorzitter worden voor de duur van vier jaren benoemd. Zij zijn ten hoogste twee keer herbenoembaar.

  • 4. De leden hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

  • 5. De leden en de plaatsvervangend leden kunnen om zwaarwichtige redenen door Onze Minister worden geschorst of tussentijds worden ontslagen. Ontslag kan op eigen verzoek worden verleend.

  • 6. Zolang in een vacature niet is voorzien, vormen de overblijvende leden het college, met de bevoegdheid van het volledig college.

  • 7. Degene die is benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, zou moeten aftreden.

  • 8. Het college regelt bij reglement zijn werkwijze. Het reglement behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 9. Onze Minister kent de leden van het college een vergoeding toe voor hun werkzaamheden. Deze vergoeding komt ten laste van het college.

Artikel 1d
  • 1. Het college heeft een secretaris en een secretariaat. Het secretariaat is belast met de ondersteuning van het college.

  • 2. De secretaris wordt op voordracht van het college benoemd door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Hij kan worden geschorst of ontslagen door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

  • 3. De secretaris van het college is tevens directeur van het secretariaat. Hij is belast met de dagelijkse leiding daarvan.

Artikel 1e
  • 1. Het college kan bij het reglement, bedoeld in artikel 1c, achtste lid, zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte opdragen aan een of meer leden van het college of aan de secretaris. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde aangelegenheden.

  • 2. Het college kan bij het reglement als bedoeld in artikel 1c, achtste lid, de uitoefening van daarbij aan te wijzen taken en bevoegdheden opdragen aan een of meer leden of aan de secretaris.

  • 3. De opgedragen bevoegdheid wordt uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college uitgeoefend. Het college kan te dien aanzien alle aanwijzingen geven die het nodig acht.

Artikel 1f
  • 1. De directeur en het personeel van het secretariaat zijn ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929, behoudens degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.

  • 2. Onverminderd artikel 1d, tweede lid, is de rechtspositie van de directeur en het personeel van het secretariaat in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries en die behoren tot de sector Rijk, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid ten aanzien van het personeel van het secretariaat wordt uitgeoefend door de directeur.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan zo nodig worden afgeweken van de in het tweede lid bedoelde regels.

Artikel 1g
  • 1. De inkomsten van het college bestaan uit:

    a. de opbrengsten van de bedragen, gelden en vergoedingen, bedoeld in de artikelen 4, 4a, 6 en 15;

    b. vergoedingen voor verrichte diensten;

    c. bijdragen van het Rijk;

    d. andere baten, hoe ook genoemd.

  • 2. Instemming van Onze Minister behoeft een besluit van het college strekkende tot:

    a. het aangaan van geldleningen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    b. het aangaan van lease-overeenkomsten waarvan de door het college te leveren tegenprestatie een door Onze Minister vast te stellen omvang te boven gaat;

    c. het (mede) oprichten van rechtspersonen.

Artikel 1h
  • 1. Het college stelt jaarlijks een werkplan voor het eerstvolgende jaar vast. Het werkplan bevat tevens een visie op de ontwikkelingen voor de eerstvolgende vier jaren met betrekking tot aard en omvang van de aan het college toebedeelde taken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de organisatie. Het werkplan wordt vóór 1 oktober aan Onze Ministers ter kennis gebracht.

  • 2. Het college stelt jaarlijks een begroting vast. De begroting bevat ten minste een staat van lasten en baten, een balans en een toelichting op deze stukken.

  • 3. De begroting met daaraan toegevoegd een onderbouwing aan de hand van kostencomponenten en prestatie-elementen alsmede een financieel meerjarenplan wordt vóór 1 oktober van het voorafgaande jaar ter instemming aan Onze Minister voorgelegd. Indien de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd niet toereikend is, legt het college lopende het jaar een wijziging van die begroting ter instemming voor aan Onze Minister.

  • 4. Het college dient jaarlijks vóór 1 april bij Onze Ministers een jaarrekening in waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd over het afgelopen kalenderjaar. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het college, in overleg met Onze Minister aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dan wel aan een door hem aangewezen accountant als bedoeld in het vijfde lid op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de accountant. De jaarrekening behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 5. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij belast een tot de departementale accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij behorende accountant met een onderzoek naar de controlewerkzaamheden van de accountant, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het college stelt de in het vierde lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

  • 7. Onze Minister kan tevens een onderzoek instellen naar de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het beleid van het college. Desgevraagd geeft het college ten behoeve van dit onderzoek inzage van de boeken en bescheiden en verstrekt het alle inlichtingen die voor dit onderzoek nodig geoordeeld worden.

  • 8. Onze Minister kan regelen stellen omtrent de inrichting van de stukken, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, alsmede omtrent de aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 1i
  • 1. Op verzoek van Onze Ministers verstrekt het college alle door Onze Ministers gevraagde gegevens en inlichtingen die zij nodig achten voor de uitoefening van hun bevoegdheden en de uitvoering van deze wet.

  • 2. Onze Minister stelt na overleg met het college een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat regels met betrekking tot de informatievoorziening tussen Onze Ministers en het college.

  • 3. Het college stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op omtrent zijn werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Hij biedt dit verslag aan Onze Ministers aan en stelt het algemeen verkrijgbaar.

Artikel 1j

Onze betrokken Minister kan het college aanwijzingen van algemene aard geven met betrekking tot de uitoefening van de aan het college opgedragen taken.

Artikel 1k

In de Staatscourant worden bekendgemaakt:

a. de door het college vastgestelde reglementen;

b. de door Onze betrokken Minister gegeven aanwijzingen van algemene aard, voor zover zij te beschouwen zijn als algemene regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de aan het college toegekende bevoegdheden.

Artikel 1l
  • 1. Indien het college de hem bij deze wet opgedragen taken niet of niet naar behoren uitvoert, kan Onze betrokken Minister, zo nodig in afwijking van deze wet, daarin voorzien.

  • 2. Na het tot stand komen van een voorziening, bedoeld in het eerste lid, draagt Onze betrokken Minister zorg voor vervanging van de voorziening door een algemene maatregel van bestuur. De voordracht daartoe wordt Ons zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na inwerkingtreding van de voorziening gedaan.

Artikel 1m
  • 1. De artikelen 10.28 tot en met 10.31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de instemming als bedoeld in de artikelen 1c, achtste lid, 1g, tweede lid, en 1h, derde en vierde lid.

  • 2. Indien de instemming wordt onthouden aan de begroting, is het college gerechtigd gedurende ten hoogste zes maanden voor iedere maand gedurende welke de instemming wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van ten hoogste een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande jaar waarmee is ingestemd.

B

In artikel 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het vijfde lid wordt vervangen door:

  • 5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid.

2. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt een nieuw zesde lid ingevoegd, luidende:

  • 6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «indien hij gegronde aanwijzingen heeft om te oordelen dat een door hem» vervangen door: indien er bij het college gegronde aanwijzingen bestaan om te oordelen dat een.

C

In artikel 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «niet ontvankelijk wordt verklaard» vervangen door: niet in behandeling wordt genomen.

3. In het vierde lid wordt:

a. in de aanhef «bij een door Onze betrokken Minister aangewezen instantie» vervangen door: bij het college;

b. in de tweede zin «door de aangewezen instantie» vervangen door: door het college;

c. in de derde zin «door Onze betrokken Minister» vervangen door: door het college.

4. In het zesde lid wordt achter «gebracht» het leesteken punt geplaatst en vervalt de daaropvolgende tekst.

5. In het zevende lid wordt achter «verschuldigd» het leesteken punt geplaatst en vervalt de daaropvolgende tekst.

D

In artikel 4a, vierde lid, wordt «ten laste worden gebracht van toelatinghouders van gewasbeschermingsmiddelen waarin die werkzame stof wordt gebruikt, volgens door Onze Minister bij regeling gestelde regels.» vervangen door: ten laste worden gebracht van de kennisgevers als bedoeld in een communautaire maatregel van die werkzame stof of van een gewasbeschermingsmiddel waarin die werkzame stof wordt gebruikt.

E

Na artikel 4a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4b

  • 1. De bedragen, gelden en vergoedingen als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 6 en 15 worden met inachtneming van het bepaalde krachtens het tweede lid door het college vastgesteld en in de Staatscourant bekendgemaakt.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake bedragen, gelden en vergoedingen als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 6 en 15.

  • 3. De tarieven behoeven de goedkeuring van Onze betrokken Minister.

  • 4. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

F

In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het vijfde lid wordt:

a. in de eerste zin «Onze betrokken Minister» vervangen door: Het college;

b. in de tweede en vierde zin «Onze betrokken Minister» telkens vervangen door: het college.

2. In het zesde lid wordt «Onze betrokken Minister kan» vervangen door: Het college kan.

3. In het zevende lid wordt in de tweede zin «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college.

G

In artikel 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid, wordt:

a. «Onze betrokken Minister» vervangen door: Het college;

b. «door hem te stellen regelen» vervangen door: door Onze betrokken Minister te stellen regelen.

2. In het derde lid:

a. wordt «Op met redenen omkleed schriftelijk verzoek» vervangen door: Op aanvraag;

b. vervalt «door Onze betrokken Minister vastgesteld».

H

In artikel 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste en tweede lid wordt «Onze betrokken Minister» telkens vervangen door: Het college.

2. In het tweede lid wordt «dit schriftelijk verzoekt» vervangen door: hiertoe een aanvraag indient.

3. In het vijfde lid wordt «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college.

4. In het zevende lid, tweede zin, wordt «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college.

I

Artikel 9, eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. Op verzoek van Onze betrokken Minister wordt een bestrijdingsmiddel door het college ambtshalve toegelaten.

J

In artikel 9a, eerste lid, wordt «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college.

K

In artikel 15, derde lid, vervalt het zinsdeel na de woorden: worden gebracht.

L

In artikel 22, tweede lid, wordt:

a. na «aan Onze betrokken Minister,» ingevoegd: onderscheidenlijk het college,;

b. na «Onze betrokken Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

M

In artikel 24 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «door Onze betrokken Minister» vervangen door: door het college.

2. In het derde lid wordt «Onze betrokken Minister» vervangen door: Het college.

N

In artikel 25, tweede lid, wordt:

a. «Onze betrokken Minister» vervangen door: het college;

b. «wijzigt hij» vervangen door: wijzigt het.

ARTIKEL II

  • 1. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn de personeelsleden van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, dienstonderdeel secretariaat van het college, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in dienst van het college.

  • 2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden vindt plaats in een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

  • 3. De aanspraken die een ambtenaar op wie het eerste lid van toepassing is, toekomen krachtens artikel 24 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

  • 4. De personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, dienstonderdeel secretariaat van het college, waarvan naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld in dienst van het college met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

ARTIKEL III

  • 1. Bezittingen, rechten en verplichtingen van de Staat der Nederlanden, die kennelijk zijn verworven, onderscheidenlijk aangegaan in verband met hetgeen het college tot taak verkrijgt, gaan voor zover zij zijn opgenomen in een door Onze Minister in overeenstemming met het college op te stellen lijst en voor zover nodig voorzien van in die lijst op te nemen garanties, vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet over op het college zonder dat daarvoor een nadere akte of betekening wordt gevorderd.

  • 2. Het college verkrijgt de door de Staat der Nederlanden aan haar toegescheiden bezittingen om niet.

ARTIKEL IV

Bij de eerste samenstelling van het college geschiedt de benoeming van twee leden voor een periode van twee jaren.

ARTIKEL V

Totdat de bedragen, gelden en vergoedingen zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 4b, eerste lid, blijven de door Onze betrokken Ministers vastgestelde bedragen, gelden en vergoedingen van kracht.

ARTIKEL VI

Wettelijke procedures of rechtsgedingen waarbij Onze betrokken Minister dan wel de Staat optreedt in het kader van de uitvoering van de bij deze wet aan het college opgedragen taken, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet door het college overgenomen.

ARTIKEL VII

Onze Minister zendt binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VIII

Archiefbescheiden van het dienstonderdeel secretariaat van het college gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet over naar het college, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

ARTIKEL IX

In artikel 1a, ten derde, van de Wet op de economische delicten2 wordt bij «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» «de artikelen 2, vijfde en zesde lid,» vervangen door: de artikelen 2, vijfde, zesde en zevende lid.

ARTIKEL X

De tekst van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt door Onze Minister van Justitie in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL XI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 12 november 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1995, 5, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 december 1997, Stb. 709.

XNoot
2

Stb. 1950, K258, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 november 1998, Stb. 687.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1995/96, 1997/98, 1998/99, 24 817.

Handelingen II 1998/99, blz. 865–866.

Kamerstukken I 1998/99, 24 817 (42, 42a).

Handelingen I 1998/99, blz. 95.

Naar boven