Besluit van 11 december 1998, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (wijziging BTW-regime voor bad- en zweminrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 4 september 1998, nr. WV98/358 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329);

De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 1998, no. W06.98.0420);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 3 december 1998, nr. WV98/457U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In onderdeel b van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 behorende bijlage B worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Nummer 11 vervalt.

2. In nummer 21, wordt na «instellingen» ingevoegd:, met uitzondering van bad- en zweminrichtingen,.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1999, met dien verstande dat de aanhef en nummers 11 en 21 van onderdeel b van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B zoals deze bepalingen luidden op 31 december 1998, van toepassing blijven met betrekking tot die bad- en zweminrichtingen die deze bepalingen reeds toepasten op die datum, en wel uiterlijk tot het tijdstip waarop die bad- en zweminrichtingen ervoor kiezen die bepalingen niet langer op hen van toepassing te doen zijn.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 december 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Onder het huidige BTW-regime voor bad- en zweminrichtingen worden zwembaden zowel vrijgesteld als belast geëxploiteerd.

Voor bad- en zweminrichtingen die geen winst beogen, is de zogenoemde sociaal-culturele BTW-vrijstelling van toepassing (artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet), artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het besluit) en de bij het besluit behorende bijlage B, onderdeel b, post 11). De prestaties van winstbeogende bad- en zweminrichtingen zijn belast tegen het verlaagde BTW-tarief (zie de bij de wet behorende tabel I, onderdeel b, post 3). Dit impliceert dat deze zwembaden het recht op aftrek van de BTW-voordruk kunnen uitoefenen; de niet-winstbeogende zwembaden die vrijgestelde prestaties verrichten zijn van dit recht uitgesloten.

Uit overleg met het Nederlandse zwembadwezen is gebleken dat het karakter van de sector in de afgelopen jaren is veranderd. De branche ontwikkelt zich meer en meer in de richting van (risicodragende exploitatie van) zwemmen in de recreatieve sfeer. Hierbij verdwijnt het sociaal-culturele karakter van het zwemmen en baden naar de achtergrond. De toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling in de omzetbelasting voor bad- en zweminrichtingen lijkt daarmee zijn bestaansrecht te verliezen. Tevens is gebleken dat in verband met de geschetste ontwikkelingen en de daarmee samenhangende behoefte aan vernieuwingsinvesteringen, steeds meer zwembaden in Nederland een winstbeogende doelstelling hebben gekregen en derhalve onder het normale (belaste) BTW-regime zijn gaan exploiteren.

Hierdoor ontstaat een toenemende en ongewenste spanning in het naast elkaar bestaan van twee verschillende BTW-regimes voor eenzelfde prestatie. Dit is niet gewenst, noch met het oog op de concurrentieverhoudingen noch met het oog op de eenduidigheid van de toepassing van de wettelijke regelingen. Bovendien laat dat de mogelijkheid open dat vrijgestelde exploitanten van bad- en zweminrichtingen ten behoeve van aftrek van investerings-BTW hun exploitatie-opzet zodanig wijzigen dat zij winstbeogend en daardoor (laag) belast worden, terwijl zij later weer terugkeren naar de vrijgestelde sfeer. Deze gang van zaken is in de praktijk wel geconstateerd.

Uit het overleg met de sector is gebleken dat deze zich kan vinden in één regime voor bad- en zweminrichtingen en dat daarbij een intrekking van de vrijstelling – en dus belastingheffing tegen het verlaagde BTW-tarief – de voorkeur heeft. In verband hiermee voorziet dit wijzigingsbesluit erin dat de vrijstelling met ingang van 1 januari 1999 wordt beëindigd.

Uit een gezamenlijk met de sector uitgevoerd onderzoek is gebleken dat een dergelijke maatregel naar verwachting in eerste instantie een nadelig effect zal hebben voor een aantal zwembaden dat thans nog onder de vrijstelling functioneert. Hoewel deze effecten van geringe orde lijken te zijn, is dit voor mij aanleiding om te bepalen dat zwembaden die reeds gebruik maken van de vrijstelling, vrijgesteld kunnen blijven exploiteren tot het moment dat zij zelf over willen gaan tot exploitatie in de belaste sfeer. Dit zal meestal het geval zijn indien belangrijke investeringen in beeld komen (recht op vooraftrek).

Naar mijn verwachting en die van de sector zullen alle zwembaden, gelet op de investeringsbehoefte in de sector, op den duur de keuze voor een dergelijke belaste exploitatie maken. Hierdoor kan zonder direct nadeel voor individuele zwembaden toe worden gegroeid naar een situatie waarbij alle zwembaden in de belaste sfeer exploiteren.

Een en ander betekent dat de maatregel in ieder geval op korte termijn geen budgettaire consequenties heeft. Op de lange termijn zou mogelijk een beperkte opbrengst kunnen worden gerealiseerd. Deze opbrengst hangt samen met de omstandigheid dat terugkeer naar het vrijgestelde regime zodra dat weer voordelig wordt, in de voorgestelde regeling niet meer mogelijk is.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel 1

Dit onderdeel strekt ertoe, door het laten vervallen van nummer 11 van onderdeel b van de bij het besluit behorende bijlage B, de vrijstelling voor bad- en zweminrichtingen in te trekken.

Artikel I, onderdeel 2

Dit onderdeel strekt ertoe nadrukkelijk vast te leggen dat de in de bij het besluit behorende bijlage B, onderdeel b, nummer 21, opgenomen vrijstelling voor instellingen die zich bezighouden met het zonder winstoogmerk geven van gelegenheid tot sportbeoefening (alleen voor die prestatie) niet van toepassing is op prestaties door bad- en zweminrichtingen. Zonder deze bepaling zou het immers mogelijk kunnen zijn dat op de prestaties van bad- en zweminrichtingen toch nog een vrijstelling van toepassing wordt geacht. Zoals in het algemeen deel van deze nota is aangegeven is dat niet de bedoeling.

Artikel II

Ingevolge dit artikel treedt dit besluit in werking met ingang van 1 januari 1999. Exploitanten van bad- en zweminrichtingen evenwel die op 31 december 1998 reeds gebruik maakten van de vrijstelling, kunnen vrijgesteld blijven exploiteren tot het moment waarop zij zelf willen overgaan tot belaste exploitatie. Dit laatste zal het geval zijn zodra de exploitant voorbelasting die betrekking heeft op de exploitatie van het zwembad in aftrek gaat brengen c.q. om teruggaaf daarvan verzoekt. Alsdan kan, met ingang van het begin van het tijdvak waarin dat het geval is, heffing van omzetbelasting ter zake van de prestaties van de exploitant van het zwembad niet langer achterwege blijven.

Het van toepassing blijven van de oude vrijstellingsbepalingen geschiedt – ingevolge de slotzinsnede van artikel II – uiterlijk tot het moment dat wordt gekozen voor exploitatie in de belaste sfeer. Dit impliceert dat een latere hernieuwde toepassing van die oude bepalingen niet mogelijk is.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1968, 423, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 761.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 januari 1999, nr. 7.

Naar boven