Besluit van 10 november 1998, houdende regels ter uitvoering van de artikelen 7.1, 7.7 en 16.1 van de Telecommunicatiewet (Besluit ONP-geschillenbeslechting)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 juni 1998, nr HDTP/1631/MD, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L165), richtlijn nr. 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PbEG L 101) en op de artikelen 7.1, 7.7 en 16.1 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 13 augustus 1998, no. W09.98.0233);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 3 november 1998, nr HDTP/98/3222/MD, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. richtlijn 92/44/EEG: richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 oktober 1997 tot wijziging van de Richtlijnen 90/387/EEG en 92/44/EEG van de Raad met het oog op de aanpassing aan een door concurrentie gekenmerkte context in de telecommunicatie (PbEG L 295);

c. richtlijn 98/10/EG: richtlijn nr. 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PbEG L 101), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld.

Artikel 2

  • 1. Een belanghebbende die de beëindiging van een aanbod van huurlijnen door een aanbieder van huurlijnen die krachtens artikel 7.2 van de wet door het college is aangewezen niet aanvaardt, kan hierover aan het college een oordeel vragen.

  • 2. Een belanghebbende die zegt schade te hebben geleden dan wel schade te kunnen lijden ten gevolge van een schending door een aanbieder van huurlijnen, bedoeld in het eerste lid, van het bij of krachtens de wet bepaalde ter uitvoering van richtlijn 92/44/EEG, kan over het betreffende handelen dan wel nalaten door die aanbieder aan het college een oordeel vragen.

  • 3. Een belanghebbende die zegt schade te hebben geleden dan wel schade te kunnen lijden ten gevolge van een schending door een aanbieder van een vast openbaar telefoonnetwerk dan wel van een vaste openbare telefoondienst van het bij of krachtens de wet bepaalde ter uitvoering van richtlijn 98/10/EG, kan over het betreffende handelen dan wel nalaten door die aanbieder aan het college een oordeel vragen.

Artikel 3

  • 1. De termijn voor het indienen van een aanvraag om een oordeel bedraagt zes weken.

  • 2. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop

    a. de beslissing waarover een oordeel wordt gevraagd bij aanvrager bekend is, dan wel

    b. de schade is ontstaan dan wel redelijkerwijs bij aanvrager bekend kon zijn.

  • 3. De artikelen 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

De aanvraag om een oordeel bevat de in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde gegevens en vermeldt tevens

a. over welke beslissing van de betreffende aanbieder een oordeel wordt gevraagd, dan wel

b. over welk handelen dan wel nalaten van de betreffende aanbieder ten gevolge waarvan de aanvrager schade heeft geleden dan wel schade kan lijden een oordeel wordt gevraagd.

Artikel 5

  • 1. Voor het vragen van een oordeel, bedoeld in artikel 2, is een vergoeding verschuldigd van

    a. f 210,– indien een oordeel gevraagd wordt door een natuurlijk persoon;

    b. f 420,– indien een oordeel gevraagd wordt anders dan door een natuurlijk persoon.

  • 2. Het college wijst de aanvrager op het verschuldigd zijn van het bedrag en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

  • 3. De in het eerste lid genoemde bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Het oordeel van het college kan inhouden dat de betaalde vergoeding aan de belanghebbende die een oordeel vraagt, door de door het college aangewezen aanbieder van huurlijnen, aanbieder van een vast openbaar telefoonnetwerk onderscheidenlijk aanbieder van een vaste openbare telefoondienst geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit ONP-geschillenbeslechting.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 november 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de negentiende november 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit dient ter uitvoering van de artikelen 5 en 12 van richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165), de ONP-richtlijn huurlijnen, en artikel 26 van richtlijn nr. 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PbEG L 101), de ONP-richtlijn spraak. Artikel 7.7 van de Telecommunicatiewet biedt een basis voor de uitvoering van genoemde artikelen van de ONP-richtlijnen. Het onderhavige besluit houdt naast een voortzetting van het besluit van 23 januari 1996, houdende een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 40b en 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 68), tevens een uitbreiding van dat besluit in. Immers, in vorengenoemd besluit van 23 januari 1996 is alleen uitvoering gegeven aan de artikelen 5 en 12 van richtlijn 92/44/EEG, terwijl in het onderhavige besluit ook uitvoering wordt gegeven aan artikel 26 van richtlijn 98/10/EG.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie. Het overlegorgaan heeft in zijn rapport van bevindingen van 6 april 1998, OPT 98/41, het volgende naar voren gebracht.

In het rapport van bevindingen wordt aangegeven dat volgens de BTG artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG voorziet in een soort van niet-bindende arbitrage. Hierbij hoeft geen zware procedure te worden gevolgd, aldus de BTG.

In de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Telecommunicatiewet (kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr 5, blz. 99) is uitgebreid ingegaan op het onderwerp geschillenbeslechting. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat afnemers van de openbare telefoondienst en van huurlijnen het meest gebaat zijn bij een procedure waarin zij een uitspraak in een geschil kunnen krijgen waaraan deze afnemers aanbieders van de openbare telefoondienst of van huurlijnen kunnen houden. Voor een minnelijke regeling is geen wettelijke voorziening nodig. Immers, men kan bij een geschil altijd, indien beide partijen dat willen, een bemiddelaar aanzoeken. Mocht een bemiddelingspoging niet tot resultaat leiden dan zijn daar geen rechtsgevolgen aan verbonden. Dat is anders bij de geschillenbeslechting zoals in de artikelen 7.7 en 7.8 van de Telecommunicatiewet is vastgelegd. Voor een uitgebreidere toelichting zij verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Voorts wordt in het rapport naar voren gebracht dat in artikel 2, derde lid, van het onderhavige besluit, bij wijze van extra faciliteit, de mogelijkheid wordt gecreëerd om aan het college een uitspraak te vragen over een geschil tussen een belanghebbende en een aanbieder van een vast openbaar telefoonnetwerk of een aanbieder van een vaste openbare telefoondienst. Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN) heeft in het overlegorgaan naar voren gebracht dat de onderhavige regeling voor geschillenbeslechting beperkt dient te zijn tot geschillen over de uitleg en toepassing van de bepalingen uit de ONP-richtlijn. In het geval er sprake is van wanprestatie is er volgens KPN geen reden een beroep te doen op de ONP-geschillenprocedure. In die gevallen dient de geschillencommissie, bedoeld in artikel 12.1 van de Telecommunicatiewet, of het Burgerlijk Wetboek uitkomst te bieden.

In artikel 2, derde lid, wordt uitvoering gegeven aan artikel 26 van richtlijn 98/10/EG. Ingevolge deze bepaling kan een belanghebbende die zegt schade te hebben geleden dan wel schade te kunnen lijden ten gevolge van een schending door een aanbieder van een vast openbaar telefoonnetwerk dan wel van een vaste openbare telefoondienst van het bij of krachtens de wet bepaalde ter uitvoering van richtlijn 98/10/EG, over het betreffende handelen dan wel nalaten door die aanbieder aan het college een oordeel vragen. Mocht deze schade een gevolg zijn van overtreding van een bepaling ter uitvoering van richtlijn 98/10/EG en mocht het in dat geval gaan om wanprestatie, dan is het aan belanghebbende om te bepalen of hij een beroep wil doen op de onderhavige regeling van geschillenbeslechting of gebruik wil maken van een andere rechtsgang die openstaat.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is ook voorgelegd aan het college, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit. In het kader van de door het college overeenkomstig artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit uitgevoerde uitvoeringstoets van het ontwerpbesluit zijn door het college in de brief van 8 april 1998, nr OPTA/C/98/783, enkele opmerkingen van redactionele aard gemaakt. Deze geven geen aanleiding om de tekst van het besluit of de nota van toelichting aan te passen.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is eveneens voorgelegd aan de Europese Commissie. Van de zijde van de Europese Commissie zijn naar aanleiding van het ontwerp opmerkingen gemaakt verband houdende met de uitvoering van artikel 26 van richtlijn 98/10/EG.

In artikel 3, eerste lid, van het onderhavige besluit is een termijn opgenomen waarbinnen een aanvraag om een oordeel moet zijn ingediend. In het ontwerpbesluit was die termijn op drie weken bepaald. Van de zijde van de Europese Commissie is naar voren gebracht dat die termijn erg kort is. Nadere overweging heeft ertoe geleid dat die termijn op zes weken is bepaald.

Voorts zijn kanttekeningen geplaatst bij artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerpbesluit, waarin is bepaald dat voor het vragen van een oordeel door een natuurlijk persoon f 210,– verschuldigd is. Niet was voorzien in de mogelijkheid dat de vrager van het oordeel dit bedrag vergoed krijgt indien hij in het gelijk wordt gesteld. Hiermee wordt, zoals van de zijde van de Europese Commissie is aangevoerd, niet voldaan aan de in richtlijn 98/10/EG gestelde eis dat de procedure in beginsel goedkoop moet zijn.

Naar aanleiding van deze opmerking is aan artikel 5 van het onderhavige besluit een vierde lid toegevoegd, op grond waarvan het oordeel van het college kan inhouden dat de betaalde vergoeding aan de belanghebbende die een oordeel vraagt, door de door het college aangewezen aanbieder van huurlijnen, aanbieder van een vast openbaar telefoonnetwerk onderscheidenlijk aanbieder van een vaste openbare telefoondienst geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Artikel 7.1, tweede lid, van de Telecommunicatiewet biedt een basis om deze bevoegdheid aan het college te verlenen.

2. ONP-richtlijnen huurlijnen en spraak

Ingevolge artikel 1 van richtlijn 92/44/EEG dragen de lidstaten er zorg voor dat op elke plaats van hun grondgebied ten minste een organisatie onder de bepalingen van die richtlijn valt. De lidstaten dragen er zorg voor dat de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet worden opgelegd aan organisaties die niet over een aanmerkelijke macht op de markt voor huurlijnen beschikken, tenzij er in een bepaalde lidstaat geen organisaties zijn die over een aanmerkelijke macht op de markt voor huurlijnen beschikken.

Artikel 7.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet voorziet onder meer in de aanwijzing door het college van aanbieders van huurlijnen. Zo is gegarandeerd dat er overeenkomstig richtlijn 92/44/EEG altijd een aanbieder van huurlijnen is die onder de bepalingen van richtlijn 92/44/EEG valt.

Op grond van artikel 7.3 van de Telecommunicatiewet worden, ter uitvoering van onder meer richtlijn 92/44/EEG regels gesteld voor die aangewezen aanbieders van huurlijnen. Dit is gebeurd in het Besluit ONP huurlijnen en telefonie. Daarbij is, overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG, in artikel 9, onderdeel a, van dat besluit bepaald dat aanbieders van huurlijnen aanbiedingen van huurlijnen gedurende een redelijke termijn dienen te handhaven. Hierbij zij aangetekend dat de woorden «aanbiedingen van huurlijnen» ruim moeten worden opgevat. Het kan hier gaan om een soort huurlijnen, bijvoorbeeld 2Mbit/s huurlijnen, maar ook om de levering van een specifieke, op verzoek van een gebruiker samengestelde huurlijn.

Artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG bepaalt voorts, voorzover hier van belang, dat de lidstaten, onverminderd andere rechtsmiddelen in het nationale recht, ervoor zorgen dat gebruikers de zaak aan de nationale regelgevende instantie kunnen voorleggen wanneer zij de door de telecommunicatieorganisaties voorgenomen datum van beëindiging niet aanvaarden.

Artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG voorziet in een geschillenbeslechtingsprocedure welke gebruikers van huurlijnen die klagen schade te hebben geleden of te kunnen lijden ten gevolge van een schending van de bepalingen van de richtlijn het recht hebben de zaak aan de nationale regelgevende instantie voor te leggen.

Analoog aan artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG kent richtlijn 98/10/EG een artikel met betrekking tot beslechting van geschillen, namelijk artikel 26. Artikel 26, eerste lid, van richtlijn 98/10/EG bepaalt, voorzover hier van belang, dat de lidstaten ervoor zorgen dat alle partijen in geval van een onopgelost geschil over een vermeende inbreuk op de bepalingen van de richtlijn met een organisatie die vaste openbare telefoonnetwerken en/of openbare telefoondiensten aanbiedt, het recht hebben om geschillen voor te leggen aan de nationale regelgevende instantie.

Aan vorengenoemde bepalingen uit de ONP-richtlijn huurlijnen en de ONP-richtlijn spraak is uitvoering gegeven in het onderhavige besluit.

Aan artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG is uitvoering gegeven in artikel 2, eerste lid, van het onderhavige besluit en aan artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG en artikel 26 van richtlijn 98/10/EG is uitvoering gegeven in artikel 2, tweede lid, onderscheidenlijk derde lid. Opgemerkt zij dat artikel 2, eerste en tweede lid, een voortzetting inhouden van artikel 2 van vorengenoemd besluit van 23 januari 1996. Artikel 2, derde lid, van het onderhavige besluit is een nieuwe bepaling ten opzichte van het besluit van 23 januari 1996.

Vooropgesteld zij dat de rechtsverhouding tussen een aanbieder van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk en van de vaste openbare telefoondienst en de afnemers daarvan niet publiekrechtelijk, maar privaatrechtelijk van aard is. Indien er een geschil tussen partijen ontstaat zijn partijen voor beslechting van dit geschil in principe aangewezen op de burgerlijke rechter. Het college is bij een dergelijke procedure niet betrokken. Ingevolge het onderhavige besluit kan aan het college een oordeel worden gevraagd over bepaalde privaatrechtelijke geschillen. Bij het vragen van een oordeel aan het college geeft het college een oordeel over een privaatrechtelijke verhouding, namelijk een privaatrechtelijk geschil tussen een aanbieder van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk of van een vaste openbare telefoondienst en een afnemer daarvan.

In het onderhavige besluit is in artikel 2 het recht om een bepaalde zaak aan het college voor te leggen, net als in vorengenoemd besluit van 23 januari 1996, toegekend aan belanghebbenden. Daarmee worden bedoeld belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (AWB). Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de AWB verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Belanghebbende in de zin van het onderhavige besluit kan zijn een natuurlijk persoon, maar ook een rechtspersoon. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Bij het vragen van het oordeel aan het college, bedoeld in artikel 2, eerste lid, zal aan de orde komen of de aanbieder van huurlijnen heeft voldaan aan de verplichting om een aanbod van huurlijnen gedurende een redelijke termijn te handhaven en aan de overige verplichtingen die ten aanzien van het beëindigen van een aanbod gelden. Als voorbeeld zij vermeld de verplichting, eveneens in artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG opgenomen en waaraan uitvoering is gegeven in artikel 9, onderdeel b, van vorengenoemd Besluit ONP huurlijnen en telefonie, dat een aanbod van huurlijnen slechts na overleg met de betrokken gebruikers kan worden beëindigd.

Ten aanzien van artikel 2, tweede en derde lid, zij opgemerkt dat aan het begrip schade een ruime uitleg dient te worden gegeven. Ook bij deze geschillenbeslechtingsprocedure komt aan de orde in hoeverre een aanbieder van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk of van een vaste openbare telefoondienst zich aan de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 92/44/EEG onderscheidenlijk richtlijn 98/10/EG heeft gehouden.

3. Vragen van een oordeel

Bij het vragen van een oordeel aan het college zal aan de orde komen in hoeverre een aanbieder van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk dan wel van een vaste openbare telefoondienst zich heeft gehouden aan de wettelijke verplichtingen. Daarbij gaat het om de interpretatie van een wettelijk voorschrift voor een concreet geval, namelijk het geval dat diegene die het oordeel vraagt, voorlegt. Dit vragen van een oordeel aan het college zal uitmonden in een beschikking van het college in de zin van de AWB. Nadat het college een oordeel als bedoeld in artikel 7.7 van de Telecommunicatiewet heeft gegeven, kan degene die dat oordeel heeft gevraagd aan het college vragen de regels vast te stellen die tussen de betreffende aanbieder en de vrager van het oordeel zullen gelden, indien het college die regels niet uit eigen beweging heeft vastgesteld.

In de AWB liggen de procedurele waarborgen vast die van belang zijn bij de totstandkoming van onder meer beschikkingen. Zo zijn bij de totstandkoming van beschikkingen bijvoorbeeld van belang de bepalingen in de AWB met betrekking tot de zorgvuldigheid bij de voorbereiding van een beschikking en de belangenafweging als ook de bepalingen betreffende de aanvraag van een beschikking. Bij het vragen van een oordeel aan het college dienen die bepalingen door de aanvrager in acht te worden genomen. Ook het college heeft zich bij de behandeling van de aanvraag te houden aan de AWB. Bij de invulling van de procedure volgens welke een oordeel gevraagd kan worden is dan ook aangesloten bij de bepalingen in de AWB. Daar waar de AWB ruimte biedt om een nadere invulling te geven aan bepalingen in de AWB en daar waar dit gewenst is, is in het onderhavige besluit gebruik gemaakt van die mogelijkheid.

Het oordeel dat het college geeft is aan te merken als een beschikking. Op grond van artikel 17.1 van de Telecommunicatiewet kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam. Ingevolge de AWB gaat aan deze procedure bij de rechtbank eerst een bezwaarschriftprocedure bij het college vooraf. De bezwaarschriftprocedure zelf verloopt volgens de AWB.

Overigens heeft de benadeelde partij, die een beroep heeft gedaan op artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit, welke bepaling dient ter uitvoering van de in artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG opgenomen geschillenbeslechtingsprocedure, de mogelijkheid om, indien op nationaal niveau geen overeenstemming wordt bereikt, ook een beroep te doen op het ONP-comité. Artikel 12, onderdeel 2, van richtlijn 92/44/EEG biedt deze mogelijkheid. De procedure die dan gevolgd wordt ligt vast in artikel 12, onderdelen 3 en 4, van richtlijn 92/44/EEG. Het gaat hier om een bemiddelingsprocedure op EU-niveau. Het is zelfs mogelijk om tegelijkertijd zowel beroep bij de rechtbank in te stellen, als de bemiddelingsprocedure op EU-niveau te volgen.

4. Het verloop van de procedure

Zoals hiervoor al is aangegeven, zal het vragen van een oordeel aan het college uitmonden in een beschikking in de zin van de AWB. In de AWB zijn bepalingen opgenomen die van toepassing zijn bij het vragen van een beschikking. Dan gaat het bijvoorbeeld om het vragen van een vergunning aan een overheidsorgaan.

In het onderhavige geval is de situatie anders. Degene die een oordeel vraagt aan het college, zoals bedoeld in het onderhavige besluit, wordt eerst geconfronteerd met een besluit van een aanbieder van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk dan wel van een vaste openbare telefoondienst. Dit besluit geeft diegene aanleiding om daarover een oordeel aan het college te vragen. De procedure die hier wordt gevolgd doet tot op zekere hoogte denken aan de bezwaarschriftprocedure. In een bezwaarschriftprocedure kan iemand ageren tegen een beschikking, genomen door een overheidsorgaan. In de onderhavige situatie is er een besluit van een aanbieder, zoals hiervoor is bedoeld, en tegen dit besluit wordt geageerd. Het betreft hier geen beschikking van een overheidsorgaan, maar een omstreden handelen dan wel nalaten van een bedrijf. Dit is reden waarom in het onderhavige besluit het een en ander geregeld moet worden; de AWB voorziet hier niet rechtstreeks in. Voor een aantal bepalingen met betrekking tot de te volgen procedure is aansluiting gezocht bij diverse bepalingen van de AWB.

Degene die aan het college een oordeel vraagt over een bepaald handelen dan wel nalaten van een aanbieder, zoals hiervoor is bedoeld, dient hiertoe bij het college een aanvraag in. Het is gewenst om een limiet in tijd te stellen aan de mogelijkheid om een oordeel aan het college te vragen. In het eerste lid van artikel 3 van het onderhavige besluit is hiertoe een termijn opgenomen van zes weken.

De AWB voorziet hierin niet nu de onderhavige situatie specifiek is in die zin dat een beschikking wordt uitgelokt die een oordeel geeft over een handelen dan wel nalaten van een derde, namelijk een aanbieder zoals hiervoor is bedoeld. In de tijd gezien mag het uitlokken van de beschikking in dit geval dan ook niet worden overgelaten aan de aanvrager, maar moet dit redelijk direct volgen op dat handelen of nalaten.

Om te beoordelen of een aanvraag tijdig is ingediend is aansluiting gezocht bij de bepaling in de AWB met betrekking tot het indienen van een bezwaarschrift. Dit geldt ook voor het achterwege blijven van niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag indien er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In het derde lid van artikel 3 van het onderhavige besluit zijn de artikelen 6:9 en 6:11 van de AWB dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 6:9 van de AWB bepaalt wanneer een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt daarbij uitgegaan van de verzendtheorie. Artikel 6:11 van de AWB houdt het achterwege laten van een niet-ontvankelijkverklaring bij een verschoonbare termijnoverschrijding in.

De aanvraag om een oordeel dient de nodige informatie te bevatten. In artikel 4:2 van de AWB zijn de vereisten opgenomen waaraan een aanvraag van een beschikking moet voldoen. Naast de in dat artikel genoemde basisinformatie dient aanvrager aan te geven over welk handelen dan wel nalaten van de aanbieder hij een oordeel aan het college vraagt. Hierin voorziet artikel 4 van het onderhavige besluit. Overeenkomstig artikel 4:2, tweede lid, van de AWB dient aanvrager informatie te verschaffen voorzover het betreft de informatie waarover aanvrager de beschikking heeft dan wel kan krijgen.

Het college zal in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beschikking aan de betreffende aanbieder de nodige informatie vragen. Artikel 18.7 van de Telecommunicatiewet biedt hiervoor een basis.

De aanvraag om een oordeel zal overeenkomstig artikel 4:5 van de AWB buiten behandeling blijven indien de door de aanvrager verstrekte informatie onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag. Wel zal de aanvrager eerst in de gelegenheid worden gesteld de aanvraag aan te vullen.

Op grond van artikel 16.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de vergoeding van de kosten die is verschuldigd door degene ten behoeve van wie werkzaamheden of diensten zijn verricht ingevolge het bepaalde bij of krachtens die wet voorzover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten. Ter bestrijding van de kosten van procedures is in artikel 5, eerste lid, van het onderhavige besluit bepaald dat een vergoeding is verschuldigd. Voor de bepaling van de hoogte van het bedrag is, evenals in het besluit van 23 januari 1996, als voorbeeld genomen de hoogte van het griffierecht zoals dat in artikel 8:41 van de AWB is bepaald voor de behandeling van een beroepschrift. Het verschuldigde bedrag dient tijdig te worden betaald. Gebeurt dat niet dan wordt de aanvraag, ingevolge artikel 5, tweede lid, van het onderhavige besluit, niet in behandeling genomen.

In artikel 5, derde lid, van het onderhavige besluit is een basis opgenomen op grond waarvan de vastgestelde tarieven bij ministeriële regeling kunnen worden aangepast voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Artikel 8:41, vijfde lid, van de AWB heeft voor deze bepaling als voorbeeld gediend.

Op grond van de ter beschikking staande informatie zal het college een oordeel geven. Op de beslistermijn op de aanvraag is artikel 4:13 van de AWB van toepassing.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het onderhavige besluit kan het oordeel van het college inhouden dat de betaalde vergoeding aan de belanghebbende die een oordeel vraagt, geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Artikel 8:74 van de AWB dient in dit geval als voorbeeld.

5. Inwerkingtreding

Ten aanzien van artikel 6 van het onderhavige besluit wordt opgemerkt dat het onderhavige besluit tegelijkertijd in werking zal treden met de artikelen van de Telecommunicatiewet waarop dit besluit is gebaseerd.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 december 1998, nr. 235.

Naar boven