Besluit van 10 november 1998, houdende overgangsrechtelijke bepalingen krachtens hoofdstuk 20 van de Telecommunicatiewet (Besluit overgangsrecht Telecommunicatiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 mei 1998, nr. HDTP/98/1541/MO, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op de artikelen 20.1, vierde lid, 20.3, vierde lid, en 20.18 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 13 augustus 1998, nr. W09.98.0220);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 3 november 1998, nr. HDTP/98/2584/CG, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1 Begripsbepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder wet: Telecommunicatiewet.

§ 2 Criteria als bedoeld in artikel 20.1, vierde lid, van de wet

Artikel 2

  • 1. Criteria als bedoeld in artikel 20.1, vierde lid, van de wet zijn:

    a. het hanteren van dezelfde tarieven in het gehele land voor gelijke vormen van dienstverlening,

    b. verkeersvolume,

    c. tijdsduur,

    d. tijdstip,

    e. afstand of

    f. contractduur.

  • 2. Na het voor de eerste maal vaststellen van de hoogte van de tarieven kan de hoogte van de tarieven eenmaal per jaar opnieuw worden vastgesteld, uitgaande van de ramingen van het Centraal Planbureau ten aanzien van de ontwikkeling van de consumptieprijs voor de periode waarin de nieuwe tarieven zullen gelden.

§ 3 Vergunningen met een in de tijd onbeperkte werking

Artikel 3

Deze paragraaf is van toepassing op vergunningen als bedoeld in artikel 20.3, eerste of tweede lid, van de wet die krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen met een in de tijd onbeperkte werking zijn verleend.

Artikel 4

Een vergunning als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, van de wet geldt voor een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, voorzover deze betrekking heeft op de toepassing maritiem (grote handelsvaart).

Artikel 5

Een vergunning als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, van de wet geldt voor een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, voorzover deze betrekking heeft op de toepassing:

a. radiozendamateurs,

b. experimenteel radio-onderzoek,

c. afstandsbesturing,

d. radiobeveiliging/alarmering,

e. mobiele stations en portofoons aan boord van luchtvaartuigen,

f. grondstations luchtvaartterreinen zonder verkeersbegeleiding,

g. luchtvaart recreatief,

h. grondstations luchtvaartmaatschappijen,

i. luchtvaart bijzonder gebruik,

j. militaire radio-omroepstations,

k. IND-oproep,

l. HF-oproep,

m. plaatsbepaling anders dan voor derden,

n. radarsnelheidscontrole,

o. telemetrie,

p. HF radiotelefoons,

q. VHF/UHF-radiotelefoons,

r. trunking (TR20).

Artikel 6

Een vergunning als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, van de wet geldt voor een termijn van tien jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, voorzover deze betrekking heeft op de toepassing:

a. radar anders dan voor snelheidscontrole,

b. trunking (TR10).

Artikel 7

Een vergunning als bedoeld in artikel 20.3, tweede lid, van de wet geldt voor een periode van vijftien jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

§ 4 Vergunningen met een in de tijd beperkte werking

Artikel 8

Deze paragraaf is van toepassing op vergunningen als bedoeld in artikel 20.3, eerste, tweede of derde lid, van de wet die krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen met een in de tijd beperkte werking zijn verleend.

Artikel 9

Vergunningen behouden hun werkingsduur, zoals deze krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is bepaald.

§ 5 Regels als bedoeld in artikel 20.18 van de wet

Artikel 10

  • 1. Een toekenning van radiofrequenties als bedoeld in artikel 21 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur wordt gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens artikel 3.3, eerste lid, van de wet.

  • 2. Een toekenning van radiofrequenties als bedoeld in het eerste lid behoudt haar werkingsduur, zoals deze krachtens artikel 21 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur is bepaald.

§ 6 Slotbepalingen

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit overgangsrecht Telecommunicatiewet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 november 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de negentiende november 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In het onderhavige besluit worden regels gesteld met betrekking tot het overgangsrecht zoals dat met name regeling vindt in hoofdstuk 20 van de Telecommunicatiewet.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie. Het overlegorgaan deelt in zijn rapport van bevindingen van 6 april 1998, OPT 98/41, mede dat het ontwerp geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is eveneens voorgelegd aan het college, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit. Uit de brief van het college van 8 april 1998, OPTA/C/98/906, blijkt dat de door het college uitgevoerde uitvoeringstoets overeenkomstig artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, het college geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Artikel 20.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur criteria worden vastgesteld, aan de hand waarvan vervolgens bij ministeriële regeling de desbetreffende tarieven kunnen worden vastgesteld. Artikel 2 strekt ter uitvoering van deze verplichting. Om continuïteitsredenen is ervoor gekozen om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de criteria die voorheen waren opgenomen in § 5.1 en § 5.7 van het door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgestelde Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie.

Artikelen 3 tot en met 7

Een nieuwe vergunning in het kader van de Telecommunicatiewet geldt ingevolge artikel 3.3, achtste lid, voor een bij die vergunning te bepalen termijn. Dit is anders dan het regime van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv) waarin het mogelijk was om vergunningen voor onbepaalde tijd te verlenen. In de Nota frequentiebeleid (kamerstukken II 1994/95, 24 095, nr. 2) werd echter al aangekondigd dat bij de herziening van de Wtv vergunningen aan een bepaalde termijn zouden worden gebonden. De achterliggende gedachte hierbij is dat door het stellen van een termijn aan een vergunning een efficiënte verdeling en een efficiënt gebruik van de frequenties worden bevorderd. Tevens worden er meer mogelijkheden geboden voor het frequentiemanagement in die gevallen waarin het voorheen moeilijk was om bestaand gebruik van frequenties te beëindigen. Het ligt dan ook voor de hand om voor machtigingen of toekenningen van frequenties voor onbepaalde tijd, die ingevolge het overgangsrecht worden gelijkgesteld met een vergunning krachtens hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet een beperkte werkingsduur vast te stellen, zoveel mogelijk overeenkomstig nieuw te verlenen vergunningen. In de artikelen 3 tot en met 7 (§3) wordt uitvoering gegeven aan het eerdergenoemde streven om een eind te maken aan het verlenen van in de tijd onbepaalde vergunningen. In de Nota frequentiebeleid is al aangegeven dat de te hanteren termijnen in elk geval gerelateerd zullen zijn aan overwegingen van algemeen frequentiebeleid. Daarnaast spelen internationale afspraken en bedrijfseconomische overwegingen een belangrijke rol. Meer concreet heeft dit geleid tot de volgende criteria aan de hand waarvan de in artikel 20.3 van de wet bedoelde termijnen zijn vastgesteld.

a. toekomstige frequentie-ontwikkelingen

Indien nu reeds ontwikkelingen zijn te voorzien op het terrein van de toewijzing van frequenties, dient hiermee bij het bepalen van de termijn rekening te worden gehouden.

b. afschrijving en kapitaalintensiteit

Geen doorslaggevend, maar wel een medebepalend criterium is de termijn van afschrijving. Direct hieraan gerelateerd is hetgeen kortheidshalve wel wordt aangeduid als kapitaalintensiteit. Hoe kapitaalintensiever een investering zal zijn, hoe langer normaliter ook de periode van afschrijving zal zijn. Dit rechtvaardigt dan ook een langere looptijd van de vergunning.

c. maatschappelijk belang

Met «maatschappelijk belang» wordt vooral gedoeld op de toepassingen die van primair belang kunnen worden geacht voor het functioneren van de hedendaagse samenleving. Hierbij ware met name te denken aan activiteiten van politie, brandweer en ambulance. Hoe zwaarder het belang dat aan dergelijke activiteiten mag worden gehecht, des te langer zou de termijn van vergunningverlening moeten zijn.

d. soort gebruik

Er kan een onderscheid worden gemaakt naar verschillende soorten van gebruik. Het kan gaan om eigen gebruik, gebruik in een gesloten groep en gebruik ten behoeve van exploitatie voor derden. Deze criteria hebben een directe relatie met het criterium «afschrijving en kapitaalintensiteit». Een toepassing voor eigen gebruik heeft veelal een lager kapitaalintensief karakter en kent dientengevolge ook een kortere afschrijvingstermijn. Een toepassing voor het exploiteren van een dienst voor derden kent meestal een hogere kapitaalintensiteit met een langere afschrijvingstermijn.

Om tot een zo helder mogelijk eindresultaat te komen, is er voor gekozen om het aantal termijnen te beperken tot drie: vijf, tien en vijftien jaar. Een termijn van vijf jaar is met name aan de orde als het gaat om eigen gebruik en een lage kapitaalintensiteit met een korte afschrijftermijn. Een termijn van tien jaar kan worden aangehouden als de exploitatie een besloten groep betreft, de desbetreffende investeringen een hogere kapitaalintensiteit kennen met een dientengevolge langere afschrijvingstermijn. Voor een termijn van vijftien jaar kan slechts worden gekozen bij exploitatie ten behoeve van derden met een hoge kapitaalintensiteit en een lange afschrijvingstermijn. Dit laatste geldt slechts voor hetgeen in artikel 7 van dit besluit regeling vindt.

Voor de volledigheid zij hierbij opgemerkt dat de toekenning van radiofrequenties, bedoeld in artikel 20.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet niet onder de in §3 bedoelde categorie van vergunningen valt, maar is aan te merken als een machtiging die krachtens de Wtv met een in de tijd beperkte werking is verleend (zie de artikelen 8 en 9, §4). Derhalve is voor de uitvoering van artikel 20.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet geen afzonderlijke voorziening als bedoeld in de artikelen 4 tot en met 7 getroffen.

Artikelen 8 en 9

In de artikelen 8 en 9 (§4) is een voorziening getroffen voor machtigingen die in het kader van de Wtv met een in de tijd beperkte werking zijn verleend en die krachtens artikel 20.3, vierde lid, van de Telecommunicatiewet zijn gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 3.3 van deze wet. Op basis van de artikelen 8 en 9 behouden deze machtigingen hun krachtens de Wtv vastgestelde werkingsduur.

Artikel 10

Artikel 10 strekt ertoe om op de grondslag van artikel 20.18 van de Telecommunicatiewet zeker te stellen dat de houders van een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking, aan welke houders radiofrequenties zijn toegekend krachtens artikel 21 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, die frequentieruimte mogen blijven gebruiken onder het regime van de Telecommunicatiewet. Tevens bepaalt het tweede lid van artikel 10 dat een toekenning van de bedoelde radiofrequenties haar werkingsduur behoudt, zoals deze ingevolge de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur is vastgesteld.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 december 1998, nr. 235.

Naar boven