Besluit van 19 oktober 1998, houdende regels met betrekking tot de taak en bevoegdheid van de cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming (Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 24 juni 1998, DJB/JHV-982109, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Justitie;

Gelet op artikel 1, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening en artikel III van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (Stb. 273);

De Raad van State gehoord (advies van 7 augustus 1998, No. W13.98.0276);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 oktober 1998, DJB/JHV-98.4231, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. De cliëntenvertrouwenspersoon verleent de jeugdigen op hun verzoek advies en bijstand in aangelegenheden samenhangend met de hun geboden hulpverlening.

  • 2. Het verlenen van advies en bijstand is met name gericht op de uitoefening door de jeugdige van zijn rechten.

Artikel 2

De cliëntenvertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de instelling en de terreinen en ruimten van de voorziening waar de jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De cliëntenvertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken.

Artikel 3

Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde worden aan de cliëntenvertrouwenspersoon alle inlichtingen verschaft en bescheiden getoond die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

Artikel 4

Aan de cliëntenvertrouwenspersoon worden door de uitvoerder of instelling de faciliteiten verschaft die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

Artikel 5

Aan artikel 39, vierde lid, van het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming1 wordt een volzin toegevoegd luidende: De maandcommissaris vervult tevens de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder r, van de Wet op de jeugdhulpverlening. Bij de uitvoering van die taken komen hem de bevoegdheden toe gegeven door het Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Artikel 6

De onderdelen C, D, F en H van artikel II van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (Stb. 273) treden in werking op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als:

Besluit cliëntenvertrouwenspersoon jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 oktober 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de negentiende november 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

In de jaren 1995, 1996 en 1997 is – mede op initiatief van het Advies- en Klachtenburo Jeugdhulpverlening (AKJ) – een experiment uitgevoerd met cliëntenvertrouwenspersonen in de residentiële jeugdhulpverlening. Achtergrond van het experiment was dat jongeren in de jeugdhulpverlening wettelijk vastgelegde rechten hebben, maar dat de indruk bestond dat zij van deze rechten niet optimaal gebruik maken. De oorzaak daarvan is dat ze er dikwijls niet goed van op de hoogte zijn en te afhankelijk zijn van de instelling waar zij verblijven om hun rechten te effectueren. Een van de instelling onafhankelijke cliëntenvertrouwenspersoon zou jongeren goed over hun rechten kunnen informeren en hen kunnen helpen daarvan gebruik te maken. Het experiment had de titel «Cliëntenvertrouwenspersonen in de residentiële jeugdhulpverlening» en was gericht op de jeugdigen. Het begrip cliëntenvertrouwenspersoon houdt dan ook geen verband met het cliënt-begrip zoals dat in de wet is geïntroduceerd in verband met de medezeggenschap. Dat begrip is ruimer. Daaronder vallen namelijk niet alleen de jeugdige, maar ook de ouder, de stiefouder, de pleegouder en de voogd.

De wet hanteert deze inmiddels ingeburgerde naam, die in het veld wordt afgekort tot «cvp».

Het experiment is onderzocht en geëvalueerd door het Verwey-Jonker Instituut (rapport: In goed vertrouwen, Utrecht, april 1997). Een conclusie van het onderzoek en de evaluatie luidde dat de landelijke invoering van cliëntenvertrouwenspersonen in de residentiële jeugdhulpverlening bevorderd moet worden. In de psychiatrische ziekenhuizen is er een vergelijkbare figuur, de patiëntenvertrouwenspersoon, werkzaam; ook daar eerst, sinds begin jaren '80, op experimentele basis en later op wettelijke basis (Besluit patiëntenvertrouwenspersoon Bopz). In 1981 is hiervoor de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg opgericht.

Bij Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (Stb. 273) is, gelet op de resultaten van het experiment, in de Wet op de jeugdhulpverlening de figuur van de cliëntenvertrouwenspersoon verankerd. Tevens werd daarbij de financiering van de cliëntenvertrouwenspersoon uit de doeluitkering mogelijk gemaakt.

De wettelijke regeling heeft, zoals gesteld, twee elementen. Allereerst artikel 1, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven met betrekking tot de taak en bevoegdheid van de cliëntenvertrouwenspersoon. Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van deze bepaling. Bij de opstelling van dit besluit is aansluiting gezocht bij de regeling voor de patiëntenvertrouwenspersoon in de psychiatrie. Het tweede element van de wettelijke regeling strekt ertoe mogelijk te maken dat provincies de doeluitkering gebruiken voor de eventuele bekostiging van de cliëntenvertrouwenspersoon bij regionale voorzieningen en geeft een wettelijke basis voor eventuele subsidiëring van rijkswege van cliëntenvertrouwenspersonen bij landelijke voorzieningen en instellingen voor voogdij en gezinsvoogdij.

Het onderhavige besluit strekt voorts tot inwerkingtreding van die onderdelen van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (Stb. 273) die betrekking hebben op de cliëntenvertrouwenspersoon.

Ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening is de cliëntenvertrouwenspersoon een persoon die bij een voorziening of voogdij- of gezinsvoogdij-instelling werkzaam is om, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling, aan jeugdigen op hun verzoek advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden samenhangend met de aan hun geboden hulpverlening.

Uit deze omschrijving blijkt dat een cliëntenvertrouwenspersoon altijd gelieerd is aan één of meerdere bepaalde voorzieningen of instellingen. De wet spreekt immers van «werkzaam zijn bij».

In een reactie op een ontwerp van dit besluit, dat is gepubliceerd in de Staatscourant, wordt ervoor gepleit om de taken en bevoegdheden van de cliëntenvertrouwenspersoon uit te breiden tot ook andere instellingen en voorzieningen dan die waarbij de cliëntenvertrouwenspersoon zijn werkzaamheden verricht. Ingevolge de wettelijke omschrijving heeft de cliëntenvertrouwenspersoon tot taak jeugdigen advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden, samenhangend met de aan hen geboden hulpverlening. De cliëntenvertrouwenspersoon heeft deze taak ten opzichte van jeugdigen die cliënt zijn bij de instelling of voorziening waarbij hij werkzaam is.

Dit sluit niet uit dat de cliëntenvertrouwenspersoon advies en bijstand verleent bij aangelegenheden die betrekking hebben op andere instellingen en voorzieningen dan die waarbij hij werkzaam is, mits het gaat om aangelegenheden samenhangend met de aan de jeugdige geboden hulpverlening.

De wet zelf bepaalt dat de cliëntenvertrouwenspersoon onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de uitvoerder of voogdij- of gezinsvoogdijinstelling werkzaam is.

De wet haakt daarmee in op het experiment, waaruit onder meer naar voren kwam dat voor het winnen van vertrouwen van de jeugdigen de onafhankelijkheid van de cliëntenvertrouwenspersoon van groot belang is. De regeling schrijft niet voor op welke wijze deze onafhankelijkheid vorm moet krijgen. Met onafhankelijkheid wordt bedoeld dat er voor wat betreft de uitoefening van de taak in ieder geval geen directe of indirecte gezagsverhouding bestaat tussen de cliëntenvertrouwenspersoon en de voorziening of instelling.

De onafhankelijkheid van de cliëntenvertrouwenspersoon houdt mede in, dat hij geen deel kan uitmaken van de cliëntenraad, noch van de interne klachtencommissie.

De onafhankelijke relatie laat echter onverlet de mogelijkheid dat de uitvoerder of de instelling op enigerlei wijze bijdraagt aan de financiering van de cliëntenvertrouwenspersoon.

Omdat de cliëntenvertrouwenspersoon in ieder geval een voor de voorziening werkzame persoon is, strekt ingevolge artikel 48, vierde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening het klachtrecht zich ook uit tot het functioneren van de cliëntenvertrouwenspersoon.

De betekenis van het klachtrecht is echter minder verstrekkend, omdat de maatregelen die het bestuur kan treffen naar aanleiding van de klacht, gezien de onafhankelijke positie van de cliëntenvertrouwenspersoon, niet de aspecten betreffen waarmee de onafhankelijkheid van zijn positie gemoeid is. De wijze waarop hij de jongeren tegemoet treedt kan uiteraard wel een zinvol onderwerp van klagen zijn.

Aangezien de cliëntenvertrouwenspersoon een betrekkelijk nieuw instituut is binnen de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, zal bij de evaluatie van het klachtrecht (eind 1999) ook dit instituut worden betrokken. Daarbij zal worden bezien hoe het instituut zich in de praktijk heeft ontwikkeld. Speciale aandacht zal hierbij worden besteed aan de financiële aspecten, de organisatorische inbedding en de deskundigheid.

Een ontwerp-besluit is conform artikel 5, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening gepubliceerd in de Staatscourant. De binnengekomen reacties zijn, voorzover deze daartoe aanleiding gaven, in de nota van toelichting verwerkt.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel omvat een beschrijving van de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon. De cliëntenvertrouwenspersoon verleent aan jeugdigen op hun verzoek advies en bijstand bij de handhaving van hun rechten voor zover deze samenhangen met de hulpverlening.

De cliëntenvertrouwenspersoon richt zich tot de jeugdige. In een aantal reacties op het ontwerp-besluit wordt ervoor gepleit om ook de ouders van de jeugdige onder de doelgroep van de cliëntenvertrouwenspersoon te rekenen. In dit verband merken wij op dat de beperking tot de jeugdige in de wet is neergelegd in het experiment cliëntenvertrouwenspersonen in de residentiële jeugdhulpverlening. De wens om tot een verbreding van de doelgroep te komen, zullen wij meenemen bij de evaluatie van het klachtrecht en in samenhang daarmee van de cliëntenvertrouwenspersoon.

Het gaat in dit artikel nadrukkelijk om advies over en bijstand bij het door een jeugdige zelfstandig uitoefenen van zijn rechten. Onder het verstrekken van advies valt het verstrekken van informatie en het zo nodig verwijzen van de jeugdige naar een andere instantie die beter toegerust is om de vraag te behandelen.

Onder het verstrekken van bijstand valt de ondersteuning bij klachten. Daarbij kunnen twee aspecten worden onderscheiden: bemiddeling enerzijds en ondersteuning bij de interne en externe klachtenprocedure anderzijds. Bemiddelen kan omvatten het organiseren van een of meer gesprekken tussen de jeugdige en de hulpverlener; daarbij treedt de cliëntenvertrouwenspersoon op als ondersteuner van de jeugdige.

Komt het tot een formele klacht dan kan de cliëntenvertrouwenspersoon de jeugdige ondersteuning bieden bij het indienen en de behandeling van de klacht.

Dit geldt zowel bij de klachtenprocedure binnen de instelling als bij een eventueel beroep bij de provinciale klachtencommissie.

Het bestaan van een vertrouwensrelatie is een voorwaarde voor het goed uitvoeren van de adviestaak. Dit betekent dat het opbouwen van die vertrouwensrelatie inherent is aan de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon. Dit sluit aan bij de resultaten van het experiment waaruit blijkt dat de cliëntenvertrouwenspersoon ook vertrouwelijke gesprekken met jeugdigen voert die niet direct tot informatieverstrekking of klachtondersteuning kunnen worden gerekend.

De cliëntenvertrouwenspersoon heeft dan, zoals dat in de praktijk van de hulpverlening heet, een «time-out» functie. De jeugdige lucht zijn hart. Dit heeft in het proces van vertrouwen winnen en behouden een nuttige functie, maar kan, hoewel de grens met het hulpverleningsproces niet altijd scherp te trekken is, nooit zover gaan dat de cliëntenvertrouwenspersoon taken van de hulpverlener gaat verrichten.

De cliëntenvertrouwenspersoon zal met de ervaringen die hij in zijn werk opdoet in veel gevallen goed in staat zijn tot het signaleren van structurele problemen bij de uitvoerder of instelling. Gezien de wettelijke omschrijving van de cliëntenvertrouwenspersoon, die is toegespitst op individuele gevallen, is dit element niet tot een wettelijke taak gemaakt. Dit neemt niet weg dat het voor zowel de uitvoerder/instelling als de jeugdigen zeer waardevol is als de cliëntenvertrouwenspersoon deze functie vervult. Wij gaan er dan ook vanuit dat de cliëntenvertrouwenspersoon in het belang van de kwaliteit van de hulpverlening deze functie waar mogelijk zal gaan vervullen.

De cliëntenvertrouwenspersoon heeft nadrukkelijk de rol van een onafhankelijk verlener van advies en bijstand aan de jeugdige die zelfstandig zijn rechten uitoefent. Hij treedt niet op namens de jeugdige. Het is en blijft de jeugdige die zal moeten optreden. Verder is van belang dat de cliëntenvertrouwenspersoon geen hulpverlener is en dus ook niet als zodanig optreedt.

Artikel 2

De cliëntenvertrouwenspersoon kan zijn taak alleen naar behoren vervullen als hij toegang heeft tot de jeugdige. Daarom is in dit artikel bepaald dat de cliëntenvertrouwenspersoon vrije toegang heeft tot die terreinen, gebouwen en ruimten die relevant zijn voor zijn werk. Ofschoon de cliëntenvertrouwenspersoon voor deze toegang uiteindelijk geen toestemming nodig heeft, zal hij in verband met een ordelijke gang van zaken in de voorzieningen en instellingen en de privacy van andere cliënten, bij voorkeur na overleg daarvan gebruik maken.

Voorts is bepaald dat de cliëntenvertrouwenspersoon vrijelijk met de jeugdigen moet kunnen spreken.

Artikel 3

Aan de cliëntenvertrouwenspersoon zullen op grond van dit artikel door de uitvoerder of instelling alle inlichtingen moeten worden verschaft en alle bescheiden worden getoond die hij nodig heeft om zijn taak te kunnen uitoefenen.

De clausule «onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde» geeft aan dat de informatieplicht de rechten van de jeugdige en van anderen niet terzijde schuift. De cliëntenvertrouwenspersoon heeft derhalve geen zelfstandig aan zijn functie gerelateerd inzagerecht.

Met andere woorden de cliëntenvertrouwenspersoon kan slechts met toestemming van de jeugdige danwel diens wettelijke vertegenwoordiger het inzagerecht uitoefenen.

Artikel 4

Aan de cliëntenvertrouwenspersoon zullen op grond van dit artikel door de uitvoerder of instelling de faciliteiten moeten worden verschaft die hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Zo is het in verband met het vertrouwelijk karakter van zijn functie wenselijk dat de cliëntenvertrouwenspersoon de beschikking heeft over (eigen) werkruimte waar hij ongestoord vertrouwelijke gesprekken kan voeren.

De onafhankelijkheid van de cliëntenvertrouwenspersoon kan worden benadrukt door zijn werkruimte zodanig te situeren dat deze niet met de (groeps)leiding wordt geassocieerd. In ieder geval moet hem de mogelijkheid worden geboden vertrouwelijke gegevens veilig op te slaan. Het spreekt voor zich dat hierbij de regels die gelden voor de privacybescherming in acht worden genomen.

Tot de faciliteiten zullen verder behoren: het gebruik van kantoorfaciliteiten als telefoon, computer en kopieermachine.

Artikel 5

Uit de omschrijving van het begrip cliëntenvertrouwenspersoon volgt, dat de bepalingen omtrent de cliëntenvertrouwenspersoon ook van toepassing zijn op de justitiële jeugdinrichtingen, zijnde landelijke voorzieningen in de zin van de Wet op de jeugdhulpverlening.

Binnen deze inrichtingen functioneren nu reeds maandcommissarissen, die deel uitmaken van de aan elke inrichting verbonden – maar daarvan onafhankelijke – commissie van toezicht.

Deze maandcommissaris verricht voor een deel dezelfde taken als de cliëntenvertrouwenspersoon. Het ligt derhalve voor de hand om het werkterrein van de maandcommissaris met de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon uit te breiden. In een aantal reacties op het ontwerp-besluit is gesteld dat de maandcommissaris van de commissie van toezicht bij een justitiële jeugdinrichting nimmer een vertrouwensrelatie kan opbouwen zoals de cliëntenvertrouwenspersoon dat kan doen.

De cliëntenvertrouwenspersoon is een persoon die bij een voorziening van jeugdhulpverlening of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling werkzaam is om aan jeugdigen op hun verzoek advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden samenhangend met de aan hun geboden hulpverlening. De taak van de commissie van toezicht bij justitiële jeugdinrichtingen omvat onder andere het toezicht houden op de bejegening in het algemeen bij de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de inrichting. Via de maandcommissaris stelt de commissie zich op de hoogte van de onder de jeugdigen levende wensen en gevoelens en kan terzake bemiddelen tussen de directie en jeugdige. De commissie van toezicht is tevens belast met de behandeling van klachten. Zowel een cliëntenvertrouwenspersoon als een lid van de commissie van toezicht (en dus ook de maandcommissaris) is onafhankelijk van de instelling danwel de inrichting waaraan hij verbonden is. Hoewel de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon en van de maandcommissaris niet volstrekt identiek zijn, bestaat er een grote overlap in de taken van beide functionarissen. Juist het opbouwen van een vertrouwensband met de jeugdige is een van de belangrijkste taken van de maandcommissaris. Binnen de justitiële jeugdinrichtingen bestaan bovendien vele mogelijkheden tot rechtsbijstand door bijvoorbeeld advocaten en andere rechtsbijstandverleners. Hierdoor wordt bij de justitiële jeugdinrichtingen in de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon reeds op verschillende wijzen voorzien en zou de introductie van deze persoon tot problemen leiden in de afbakening van de reeds bestaande functies.

De regelgeving verplicht de instellingen niet tot het aanstellen van een cliëntenvertrouwenspersoon. Bij de justitiële jeugdinrichtingen zou, gelet op de reeds bestaande maandcommissaris, in de praktijk kunnen worden afgezien van het aanstellen van een cliëntenvertrouwenspersoon. Gelet hierop ligt het voor de hand om de maandcommissaris wiens functie de grootste overlap vertoont met die van de cliëntenvertrouwenspersoon tevens met de taken van deze persoon te belasten. Enerzijds worden daarmee de taken en bevoegdheden van de cliëntenvertrouwenspersoon ook beschikbaar in de justitiële jeugdinrichtingen, anderzijds wordt zo vermeden dat er praktische problemen ontstaan in de afbakening van de taken en bevoegdheden van de reeds bij de justitiële jeugdinrichtingen bestaande functionarissen die de rechtspositie van de jeugdige waarborgen.

Het klachtrecht in de justitiële jeugdinrichtingen is volop in beweging. In het onlangs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstel van wet voor een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (kamerstukken II 1997/1998, 26 016, nrs. 1–3) is een herzien klachtrecht opgenomen. In het kader van de evaluatie van dit herziene klachtrecht en de eerder genoemde evaluatie van het klachtrecht van de Wet op de jeugdhulpverlening zal nader worden bezien of de huidige keuze om de functies van de cliëntenvertrouwenspersoon en de maandcommissaris samen te laten vallen een juiste is geweest.

Ten aanzien van het deelnemen door de maandcommissaris aan de klachtenbehandeling merken wij het volgende op. De maandcommissaris zou in zijn functie als lid van de beklagcommissie te maken kunnen krijgen met de kwestie waarover hij in de hoedanigheid van maandcommissaris reeds heeft bemiddeld. Het is thans goed gebruik dat in dergelijke gevallen de betrokken maandcommissaris geen zitting neemt in de beklagcommissie die over de kwestie oordeelt. Deze gedragslijn is in het hiervoor genoemde wetsvoorstel Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen neergelegd (artikel 67, eerste lid).

Zoals gezegd ligt het – nu de maandcommissaris voor een deel dezelfde taken verricht als de cliëntenvertrouwenspersoon – voor de hand om de taken van de maandcommissaris uit te breiden met de taken van de cliëntenvertrouwenspersoon. De maandcommissaris heeft bij de uitoefening van deze taken dezelfde bevoegdheden als de cliëntenvertrouwenspersoon.

Voor het grootste deel zijn die gelijk aan de bevoegdheden die hij ontleent aan het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming. Voor wat betreft de inzage in dossiers van jeugdigen impliceert een en ander bijvoorbeeld dat de maandcommissaris alleen inzage heeft na toestemming van de jeugdige danwel diens wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 6

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van die onderdelen van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (Stb. 273) die betrekking hebben op de cliëntenvertrouwenspersoon.

Het tijdstip van inwerkingtreding zal ingevolge dit artikel samenvallen met dat van de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, dat wil zeggen met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1990, 112, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 november 1995, Stb. 568.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 december 1998, nr. 235.

Naar boven