Besluit van 28 oktober 1998, houdende wijziging van het Bouwbesluit1 (fase 2)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 mei 1997, nr. MJZ 97.002150, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 2, 3, 5 en 6 van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 16 december 1997, nr. WO8.97.0245);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 oktober 1998, nr. MJZ 98099707, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:

    a. bouwconstructie: constructie van een bouwwerk of onderdeel van die constructie, welke constructie of welk onderdeel is bestemd om belasting te dragen;

    b. gemeenschappelijke ruimte: ruimte, behorende tot een gebouw, waarop woningen, logiesverblijven of gebouwen als bedoeld in het vierde lid, zijn aangewezen;

    c. integraal toegankelijke toiletruimte: toiletruimte die mede is bestemd voor een rolstoelgebruiker;

    d. integraal toegankelijke badruimte: badruimte die mede is bestemd voor een rolstoelgebruiker;

    e. klimlijn: denkbeeldige, vloeiend verlopende lijn die de voorkanten van de treden van een trap met elkaar verbindt;

    f. loopafstand: afstand, gemeten langs een denkbeeldige, kortst realiseerbare vloeiend verlopende lijn tussen twee punten, waarover op een afstand van ten minste 0,3 m van constructie-onderdelen kan worden gelopen;

    g. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    h. richtlijn bouwprodukten: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten (89/106/EEG, PbEG L 40);

    i. inwendige scheidingsconstructie: constructie die de scheiding vormt tussen twee voor mensen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;

    j. meetniveau: het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van het gebouw;

    k. uitwendige scheidingsconstructie: constructie die de scheiding vormt tussen een voor mensen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift;

    l. technische ruimte: besloten ruimte voor het plaatsen van de apparatuur, noodzakelijk voor het functioneren van een gebouw, waaronder in elk geval begrepen een meterruimte, een liftmachineruimte en een stookruimte;

    m. toegankelijkheidssector: gedeelte van een gebouw dat mede is bestemd voor gebruik door rolstoelgebruikers;

    n. trappenhuis: verkeersruimte, waarin een trap ligt;

    o. veiligheidstrappenhuis: vluchttrappenhuis waardoor een vluchtweg voert, welk trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte;

    p. verblijfsgebied: ruimte, bestaande uit één of meer met elkaar in verbining staande, op dezelfde bouwlaag gelegen verblijfsruimten of andere afzonderlijke ruimten, anders dan een toilet- of badruimte, technische ruimte of gemeenschappelijke verkeersruimte;

    q. verblijfsruimte: ruimte voor het verblijven van mensen dan wel ruimte, waarin de voor een niet tot bewoning bestemd gebouw kenmerkende activiteiten plaatsvinden;

    r. verkeersruimte: ruimte van een bouwwerk voor het bereiken van een andere, van het bouwwerk deel uitmakende ruimte;

    s. vluchtmogelijkheid: van rook gevrijwaarde route, uitsluitend voerend over één of meer vloeren, trappen of hellingbanen, langs welke route het aansluitende terrein rechtstreeks kan worden bereikt zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend;

    t. vluchttrappenhuis: trappenhuis waardoor een vluchtmogelijkheid voert;

    u. vluchtweg: van brand gevrijwaarde vluchtmogelijkheid die uitsluitend door één of meer verkeersruimten voert;

    v. vrije vloeroppervlakte: vloeroppervlakte waarboven zich een vrije hoogte bevindt van ten minste 2,1 m.

  • 2. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

    a. bijdrage tot brandvoortplanting: bijdrage tot brandvoortplanting als bedoeld in NEN 6065 of NEN 1775;

    b. coëfficiënt voor koeling: coëfficiënt voor koeling als bedoeld in NEN 2917;

    c. doorbuiging in de eindtoestand: doorbuiging in de eindtoestand als bedoeld in NEN 6702;

    d. gebruiksoppervlakte: gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580;

    e. factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte: factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte als bedoeld in NEN 2778;

    f. funderingselement: funderingselement als bedoeld in NEN 6740;

    g. hoofddraagconstructie: hoofddraagconstructie als bedoeld in NEN 6702;

    h. incidentele en momentane belastingscombinaties: incidentele en momentane belastingscombinaties als bedoeld in NEN 6702;

    i. isolatie-index voor contactgeluid: isolatie-index voor contactgeluid als bedoeld in NEN 5077;

    j. karakteristieke geluidsniveau: karakteristieke geluidsniveau als bedoeld in NEN 5077;

    k. karakteristieke geluidwering: karakteristieke geluidwering als bedoeld in NEN 5077;

    l. karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid: karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid als bedoeld in NEN 5077;

    m. lozingstoestel: lozingstoestel als bedoeld in NEN 3215;

    n. netto-inhoud: netto-inhoud als bedoeld in NEN 2580;

    o. nominale belasting: nominale belasting als bedoeld in NEN 2757;

    p. momentane belastingscombinaties: momentane belastingscombinaties als bedoeld in NEN 6702;

    q. rookproductie: rookproductie als bedoeld in NEN 6066;

    r. stookplaats; stookplaats als bedoeld NEN 6061;

    s. uiterste grenstoestand: uiterste grenstoestand als bedoeld in NEN 6702;

    t. vrije doorgang: vrije doorgang als bedoeld in NEN 2580;

    u. vrije hoogte: vrije hoogte als bedoeld in NEN 2580;

    v. vuurbelasting: vuurbelasting als bedoeld in NEN 6090;

    w. wateropname: wateropname als bedoeld in NEN 2778;

    x. weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag als bedoeld in NEN 6068;

    y. weerstand tegen rookdoorgang: weerstand tegen rookdoorgang als bedoeld in NEN 6075.

  • 3. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

    a. complex: Verzameling van niet in een logiesgebouw gelegen logiesverblijven die in het kader van een bedrijf of in enigerlei vorm van samenwerking door de rechthebbenden wordt beheerd;

    b. geluidsgevoelig gebouw: niet tot bewoning bestemd gebouw waarvoor een bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49, 68, eerste lid, 82, tweede lid, 104, eerste lid, van de Wet geluidhinder of krachtens artikel 25, tweede lid, van de Luchtvaartwet ten hoogste toegelaten geluidsbelasting van de gevel geldt;

    c. gebouw ten dienste van het vervoer van personen: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor aankomst en vertrek van voorzieningen ten behoeve van weg-, spoorweg-, waterof luchtverkeer van personen.

  • 4. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

    a. bijeenkomstgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van mondelinge communicatie, cultuur, het in georganiseerd verband opvangen van kinderen gedurende enige uren per dag of voor het bedrijfsmatig verstrekken van consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse;

    b. cel: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor gedwongen tijdelijk verblijf van mensen die hun hoofdverblijf elders hebben;

    c. cellengebouw: gebouw of een gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer cellen liggen die zijn te bereiken door één of meer verkeersruimten;

    d. gezondheidszorggebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van medische verpleging, verzorging of behandeling dan wel van medisch onderzoek;

    e. industriegebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking of opslag van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of het bedrijfsmatig houden van dieren;

    f. kantoorgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van administratie;

    g. logiesgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer logiesverblijven liggen die zijn te bereiken door één of meer gemeenschappelijke verkeersruimten;

    h. logiesverblijf: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben;

    i. onderwijsgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van onderwijs;

    j. sportgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van sport;

    k. winkelgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten;

    l. woongebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer woningen liggen die zijn te bereiken door één of meer gemeenschappelijke verkeersruimten.

  • 5. Ten aanzien van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs wordt onder speciaal onderwijs tevens verstaan voortgezet speciaal onderwijs.

B

Artikel 174 en tabel V komen te luiden:

Artikel 174

  • 1. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is, opdat de constructie duurzaam bestand is tegen de daarop werkende krachten, bij fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, niet overschreden.

  • 2. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie, zijnde een dak of een vloerafscheiding, van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is voorts bij de bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, niet overschreden; bij de bijzondere belastingscombinaties is uitgegaan van een stootbelasting.

  • 3. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie, zijnde een hoofddraagconstructie van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is voorts, ter voorkoming van voortschrijdende instorting, bij de bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, niet overschreden; bij de bijzondere belastingscombinaties is uitgegaan van een gasexplosie, botsing door een voertuig en een extreme grondwaterstand.

  • 4. Bij het bepalen van de belastingscombinaties, bedoeld in het eerste en het derde lid, is uitgegaan van NEN 6700, indien NEN 6702 niet voorziet in de kwantificering van een belastingsgeval als bedoeld in laatstbedoelde norm.

  • 5. Het niet overschrijden van een uiterste grenstoestand is bepaald volgens:

    a. NEN 6710 of NEN 6770, indien de bouwconstructie is vervaardigd van metaal als bedoeld in die normen;

    b. NEN 6720 of NEN 6790, indien de bouwconstructie is vervaardigd van steenachtig materiaal als bedoeld in die normen;

    c. NEN 6760, indien de bouwconstructie is vervaardigd van hout als bedoeld in die norm;

    d. NEN 2608, indien de bouwconstructie is vervaardigd van glas als bedoeld in die norm, of

    e. NEN 6707, indien de bouwconstructie de bevestiging van dakbedekking is als bedoeld in die norm.

  • 6. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een gebouw, niet zijnde een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met uitzondering van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen, is bij fundamentele belastingscombinaties niet overschreden; ten aanzien van de bedoelde fundamentele belastingscombinaties en het bepalen of een uiterste grenstoestand niet is overschreden is NEN 3859 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie als genoemd in tabel V, van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, of van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is, opdat bij brand het gebouw op veilige wijze kan worden verlaten en doorzocht zonder dat er gevaar voor instorting is, bij de aan te houden bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, gedurende de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken, aangegeven in die tabel voor die bouwconstructie, bepaald volgens NEN 6069 dan wel NEN 6071, NEN 6072 of NEN 6073, niet overschreden; bij de bijzondere belastingscombinaties is uitgegaan van een brand.

  • 8. De waarde van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een hoofddraagconstructie, gegeven in tabel V, is met ten hoogste 30 minuten verminderd, indien de permanente vuurbelasting van het gebouw, bepaald volgens NEN 6090, niet groter is dan 500 MJ/m2.

    Tabel V Brandwerendheid met betrekking tot bezwijken

    bouwconstructiebrandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
    bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden van een vluchtmogelijkheid30
      
    hoofddraagconstructie van een gebouw mede bestemd voor overnachting, waarin geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau60
      
    hoofddraagconstructie van een gebouw waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau 90
      
    hoofddraagconstructie van een gebouw, mede bestemd voor overnachting, waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau120

C

Artikel 175 wordt gewijzigd als volgt:

a. Aan het eerste lid wordt, onder wijziging van de punt in een puntkomma, toegevoegd: de hoogte is ten minste 0,7 m, indien de som van de hoogte van de afscheiding en de breedte van een horizontaal vlak op die hoogte, ten minste 1,1 m is.

b. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Een vloer behoeft geen afscheiding te hebben ter plaatse van:

    a. de bovenste trede van een trap;

    b. de bovenkant van een hellingbaan;

    c. een podium;

    d. een bassin;

    e. een laadvloer;

    f. een perron;

    g. een met een onder a tot en met f gelijk te stellen vloer, en

    h. een vloer, die ten hoogste 1 m hoger ligt dan een aangrenzende vloer, het aansluitende terrein of water.

c. In het vijfde lid vervalt «in een toegankelijkheidssector gelegen».

d. Het zesde tot en met het achtste lid komen te luiden:

  • 6. De afscheiding heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,5 m.

  • 7. Een vloerafscheiding in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,1 m; dit voorschrift geldt niet voor openingen die hoger liggen dan 0,7 m boven de vloer.

  • 8. Een vloerafscheiding in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft, ter voorkoming van het overklauteren, geen opstapmogelijkheden die zich bevinden tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer.

D

Artikel 176 komt te luiden:

Artikel 176

In een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en in een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is een hoogteverschil van meer dan 0,21 m tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten of tussen één van die vloeren en het aansluitende terrein, overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan, opdat die vloeren op veilige wijze kunnen worden bereikt of verlaten.

E

Artikel 177 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het eerste en het tweede lid komen te luiden:

  • 1. Behoudens het tweede lid voldoet een trap als bedoeld in artikel 176, ten minste aan tabel II, kolom A.

  • 2. Een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied voldoet aan tabel II, kolom B, indien de vloeroppervlakte die op die trap is aangewezen groter is dan:

    a. 40 m2, bij klasse B1;

    b. 100 m2, bij klasse B2;

    c. 250 m2, bij klasse B3;

    d. 600 m2, bij klasse B4;

    dit voorschrift geldt niet voor een verblijfsgebied met een klasse van de bezettingsgraad van B5; met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI.

Tabel VI. Klassen naar aantal personen per m2 gebruiks of vloeroppervlakte

klasseBezettingsgraad  
in gebruiksoppervlakte van een gebouwin vloeroppervlakte aan verblijfsgebied
B12 m2 of minder per persoon1,3 m2 of minder per persoon
B2meer dan 2 m2 doch ten hoogste 5 m2 per persoonmeer dan 1,3 m2 doch ten hoogste 3,3 m2 per persoon
B3meer dan 5 m2 doch ten hoogste 12 m2 per persoonmeer dan 3,3 m2 doch ten hoogste 8 m2 per persoon
B4meer dan 12 m2 doch ten hoogste 30 m2 per persoonmeer dan 8 m2 doch ten hoogste 20 m2 per persoon
B5meer dan 30 m2 per persoonmeer dan 20 m2 per persoon

b. Onder vernummering van het vierde tot en met het tiende lid in het derde tot en met het negende lid, vervalt het derde lid.

c. In het vijfde lid (nieuw) wordt 0,6 m telkens vervangen door: 1 m.

d. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. Tussen de tredevlakken van een trap en een afscheiding is, horizontaal gemeten, geen opening aanwezig is die breder is dan 0,05 m.

e. Na het zesde lid (nieuw) worden, onder vernummering van het zevende (nieuw) tot en met het negende lid (nieuw) in tiende tot en met twaalfde lid, drie nieuwe leden ingevoegd, luidende:

  • 7. De afscheiding heeft geen openingen met een breedte groter dan 0,5 m.

  • 8. De afscheiding gelegen in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,1 m; dit voorschrift geldt niet voor openingen die hoger liggen dan 0,7 m boven een tredevlak.

  • 9. De afscheiding gelegen in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft, ter voorkoming van het overklauteren, geen opstapmogelijkheden die zich bevinden tussen 0,2 m en 0,7 m boven een tredevlak.

f. Het tiende lid (nieuw) tot en met twaafde lid (nieuw) komen te luiden:

  • 10. De trap waarvan de klimlijn een helling heeft groter dan 2:3 is aan ten minste één zijkant voorzien van een leuning.

  • 11. De bovenkant van een leuning als bedoeld in het tiende lid, is gelegen op een hoogte van ten minste 0,8 m en ten hoogste 1 m boven de voorkant van de tredevlakken van de trap.

  • 12. Op een trapvormige vloer van een verblijfsgebied zijn de voorschriften voor de aan- en optrede en de breedte van een trede vlak van tabel II, kolom B, van overeenkomstige toepassing.

F

Artikel 178 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De hellingbaan heeft:

    a. tot een hoogte van minder dan 1 m aan beide zijkanten een afscheiding met een hoogte van ten minste 0,04 m boven de hellingbaan, en

    b. indien het hoogteverschil tussen de hellingbaan, gemeten aan de zijkant, en een aansluitende vloer of het aansluitende terrein hoger is dan 1 m, een afscheiding met een hoogte van ten minste 0,85 m boven de hellingbaan.

b. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Tussen de bovenzijde van een hellingbaan en de afscheiding is, horizontaal gemeten, geen opening aanwezig die breder is dan 0,05 m.

c. Na het vierde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 5. De afscheiding heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,5 m.

  • 6. Een vloerafscheiding in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,1 m; dit voorschrift geldt niet voor openingen die hoger liggen dan 0,7 m boven de bovenkant van een hellingbaan.

  • 7. Een vloerafscheiding in een gedeelte van een gebouw, mede bestemd voor bezoekers, heeft, ter voorkoming van het overklauteren, geen opstapmogelijkheden die zich bevinden tussen 0,2 m en 0,7 m boven de bovenkant van een hellingbaan.

G

Artikel 179 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2, en een gebouw bestemd voor het stallen van motorvoertuigen, gelegen onder het meetniveau, hebben, opdat op veilige wijze kan worden beschikt over energie, een voorziening voor elektriciteit die kan worden aangesloten op het distributienet voor elektriciteit.

b. In het tweede en het vierde lid wordt «de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland» telkens vervangen door: EnergieNed.

H

Artikel 180 komt te luiden:

Artikel 180

  • 1. Een verblijfsgebied van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, een verblijfsgebied van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2, en een verblijfsgebied van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, gelegen onder het meetniveau, hebben, opdat daarvan op veilige wijze gebruik kan worden gemaakt, een verlichtingsinstallatie; de installatie is aangesloten op de voorziening voor elektriciteit; de installatie kan over de vloer van dat gebied een verlichtingssterkte geven van ten minste 10 lux; dit voorschrift geldt ook voor een besloten ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert; de vereiste verlichtingssterkte geldt in dit geval over de vereiste breedte van de vloer van de vluchtmogelijkheid; dit voorschrift geldt ook voor de kooi van een lift.

  • 2. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsgebied met een vloeroppervlakte van meer dan:

    a. 60 m2, bij klasse B1;

    b. 150 m2, bij klasse B2;

    c. 375 m2, bij klasse B3;

    d. 900 m2, bij klasse B4,

    en van een besloten ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van dat gebied en de vereiste breedte van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

  • 3. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsgebied behoeft bij klasse B5, onafhankelijk van de vloeroppervlakte van dat gebied, niet te zijn aangesloten op een voorziening voor noodstroom.

  • 4. Met de in het tweede en derde lid genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI.

  • 5. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsgebied van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen, gelegen onder het meetniveau, en van een gebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 voor het stallen van motorvoertuigen, gelegen onder het meetniveau, is aangesloten op een voorziening voor noodstroom, die voldoet aan de voorschriften, bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 6. De verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift is aangesloten op de voorziening voor noodstroom.

I

In artikel 181 wordt «de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland» vervangen door: EnergieNed.

J

Artikel 183 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het derde lid komen te luiden:

  • 3. Een beweegbaar constructie-onderdeel dat zich in enige stand kan bevinden boven een vloer waarover een vluchtmogelijkheid voert, is, ter voorkoming van gevaar voor gebruikers van die vluchtmogelijkheid, gemeten vanaf de onderzijde van dat onderdeel, hoger gelegen dan 2,2 m boven die vloer; dit voorschrift geldt niet voor een deur, indien ter plaatse van die deur in geopende stand onder een hoek van 90° de vluchtmogelijkheid een vrije doorgang heeft van ten minste 0,6 m.

b. Het vierde lid vervalt.

K

De artikelen 184 tot en met 188 komen te luiden:

Artikel 184

  • 1. Materiaal, toegepast ter plaatse van of in de nabijheid van een stookplaats van een gebouw is, ter beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie, bepaald volgens NEN 6064, onbrandbaar, indien:

    a. ter plaatse van of in de nabijheid van die stookplaats een intensiteit van de warmtestraling, bepaald volgens NEN 6061, kan optreden van meer dan 2 kW/m2, of

    b. in het materiaal een temperatuur, bepaald volgens NEN 6061, kan optreden van meer dan 363 K.

  • 2. Materiaal, toegepast aan de binnenzijde van een schacht, koker of kanaal is, indien die schacht, die koker of dat kanaal grenst aan meer dan één brandcompartiment en een inwendige doorsnede heeft die groter is dan 0,015 m2, over een dikte van 0,01 m, gemeten loodrecht op de binnenzijde, bepaald volgens NEN 6064, onbrandbaar; dit voorschrift geldt niet indien de schacht, de koker of het kanaal ligt in en uitsluitend is bestemd voor één of meer boven elkaar gelegen toilet- of badruimten.

  • 3. Een voorziening voor de afvoer van rook is, bepaald volgens NEN 6062, brandveilig; materiaal waaruit deze voorziening is samengesteld, is, indien in dat materiaal een temperatuur, bepaald volgens NEN 6062, kan optreden van meer dan 363 K, bepaald volgens NEN 6064, onbrandbaar.

  • 4. De horizontale afstand tussen de uitmonding van een voorziening voor de afvoer van rook van een op vaste brandstof gestookt toestel en een brandgevaarlijk dak van een ander bouwwerk is ten minste 15 m.

  • 5. Een dak van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, is, bepaald volgens NEN 6063, niet brandgevaarlijk; dit voorschrift geldt niet indien het dak ligt op een horizontale afstand van ten minste 15 m van de perceelsgrens en in het gebouw geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau; indien het perceel waarop het gebouw ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen.

Artikel 185

  • 1. De bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel:

    a. van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, uitgezonderd het dak, is, ter beperking van het zich snel kunnen ontwikkelen van brand, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 4, met dien verstande dat een constructie-onderdeel toegekeerd naar de vluchtweg, is ten hoogste gelijk aan klasse 2;

    b. zijnde een vloer of een tredevlak, is, bepaald volgens NEN 1775, ten hoogste gelijk aan klasse T3, met dien verstande dat een constructie-onderdeel zijnde een vloer of een tredevlak is gelijk aan klasse T1 indien over de vloer of het tredevlak een vluchtweg voert.

  • 2. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de buitenlucht, van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, uitgezonderd het dak, is, indien het constructie-onderdeel hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een deur, raam, kozijn of daarmee gelijk te stellen constructie-onderdeel.

  • 3. De bijdrage tot brandvoortplanting van een zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de buitenlucht, van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, is, indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau, bepaald volgens NEN 6065, over een hoogte van ten minste 2,5 m boven het aansluitende terrein gelijk aan klasse 1; dit voorschrift geldt niet voor een deur, raam, kozijn of daarmee gelijk te stellen constructie-onderdeel.

  • 4. Voor ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructie-onderdelen van elke afzonderlijke ruimte van een gebouw geldt geen eis voor de bijdrage tot brandvoortplanting.

Artikel 186

  • 1. Een gebouw, niet zijnde een gedeelte van een gebouw, alsmede een gedeelte van een gebouw als bedoeld in tabel VII, is, ter beperking van uitbreiding van brand, een brandcompartiment; niet als brandcompartiment is aangemerkt:

    a. een gebouw, anders dan een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1 000 m2 en met een vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, van ten hoogste 500 MJ/m2, en

    b. een gebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2, bestaande uit één of meer gebouwen die:

    1°. uitsluitend zijn bestemd voor de opslag van goederen of materialen, anders dan bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen, of

    2°. geen gebouwen zijn als bedoeld in artikel 1, vierde lid.

    Tabel VII Brandcompartimenten

    één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1000 m2, waardoor geen vluchtweg voert en waarin geen toilet- of badruimte behoeft te liggen 
      
    technische ruimte, zijnde een stookruimte  
      
    technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 
      
    een ruimte, mede bestemd voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen 
  • 2. Een brandcompartiment mag zich uitstrekken over meer dan één, op hetzelfde perceel gelegen gebouw, mits:

    a. de gebruiksoppervlakte van het brandcompartiment niet groter is dan 1000 m2, of

    b. het brandcompartiment geen technische ruimte is, zijnde een stookruimte, een andere technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 of een ruimte, mede bestemd voor de opslag van bij ministerile regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • 3. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment en een:

    a. ander brandcompartiment;

    b. besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert;

    c. veiligheidstrappenhuis, of

    d. een gebouw, geen brandcompartiment zijnde,

    is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 60 minuten; bij het bepalen van deze weerstand tussen een brandcompartiment en een brandcompartiment, gelegen op een aangrenzend perceel, is uitgegaan van een identiek doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen brandcompartiment; deze spiegeling heeft plaats ten opzichte van het hart van de openbare weg, het openbaar water of het openbaar groen indien het perceel grenst aan die weg, dat water of dat groen.

  • 4. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment als bedoeld in tabel VII, en een:

    a. op hetzelfde perceel gelegen ander brandcompartiment,

    b. op hetzelfde perceel gelegen besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert, niet zijnde een veiligheidstrappenhuis, of

    c. op hetzelfde perceel gelegen gebouw, geen brandcompartiment zijnde,

    is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 30 minuten, indien in een gebouw geen verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau; dit voorschrift geldt niet voor een brandcompartiment mede bestemd voor de opslag van bij ministerile regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • 5. In een inwendige scheidingsconstructie van een brandcompartiment waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Artikel 187

  • 1. De rookproductie van een constructie-onderdeel van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, toegekeerd naar een besloten ruimte, heeft, ter beperking van het zich snel ontwikkelen van rook, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1.

  • 2. De rookproductie van een constructie-onderdeel van een besloten ruimte waardoor een vluchtweg voert, niet zijnde een vloer of tredevlak, heeft een rookdichtheid van ten hoogste:

    a. 5,4 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, gelijk is aan klasse 1, of

    b. 2,2 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk is aan klasse 2.

  • 3. Voor ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de zijden van constructieonderdelen, toegekeerd naar een besloten ruimte, geldt geen eis voor de rookproductie.

Artikel 188

  • 1. Een brandcompartiment is, opdat rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het gebouw, ingedeeld in één of meer rookcompartimenten; indien het brandcompartiment zich uitstrekt over twee of meer gebouwen, niet grenzend aan elkaar, is elk gebouw een rookcompartiment.

  • 2. Tussen een verblijfsgebied en een toegang tot een besloten vluchttrappenhuis van een gebouw waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 50 m boven het meetniveau is, opdat bij brand vanuit het gebouw op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt, een verkeersruimte met een lengte van ten minste 2 m gelegen; die ruimte is een rookcompartiment, indien die verkeersruimte besloten is.

  • 3. De gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment, die ten hoogste is toegestaan, wordt bepaald door:

    a. het aantal toegangen, met een minimum van twee, die leiden naar twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden, bij een gebruiksoppervlakte groter dan of gelijk aan:

    1°. 120 m2, bij klasse B1;

    2°. 300 m2, bij klasse B2;

    3°. 750 m2, bij klasse B3, en

    4°. 1 000 m2, bij klasse B4 en B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI;

    b. de loopafstand tussen een toegang en een punt in een verblijfsgebied dat ligt in het rookcompartiment, waarbij die loopafstand niet groter is dan:

    1°. 30 m, bij klasse B1, B2 en B3;

    2°. 45 m, bij klasse B4, en

    3°. 60 m, bij klasse B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI;

    de loopafstand is onderscheidenlijk 15 m, 22,5 m en 30 m, indien het verblijfsgebied mede is bestemd voor de opslag van of het verrichten van werkzaamheden met bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

    bij het bepalen van de loopafstand wordt een constructie-onderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, dat in een verblijfsgebied ligt, buiten beschouwing gelaten; het gedeelte van de loopafstand dat in een verblijfsgebied ligt wordt met 1,5 vermenigvuldigd, en

    c. het hoogteverschil tussen de vloer van het rookcompartiment ter plaatse van een toegang van dat compartiment en een vloer van een verblijfsgebied van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, aangewezen op die toegang van dat compartiment; het hoogteverschil is niet meer dan 4 m;

    bij het bepalen van de loopafstanden en van het hoogteverschil blijft, indien een rookcompartiment ligt in een ander rookcompartiment, laatstbedoeld rookcompartiment buiten beschouwing.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op het bepalen van de ten hoogste toegestane gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment waarin één of meer verblijfsruimten liggen; bij het bepalen van de loopafstand:

    a. is rekening gehouden met alle constructie-onderdelen, en

    b. blijft de vermenigvuldiging met 1,5 buiten beschouwing;

    de loopafstand is onderscheidenlijk 10 m, 15 m en 20 m, indien de verblijfsruimte mede is bestemd voor de opslag van of het verrichten van werkzaamheden met bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen; bij een rookcompartiment met ten hoogste één toegang is voorts de loopafstand tussen die toegang en de toegang van een verblijfsruimte, die ligt in dat rookcompartiment, ten hoogste 15 m.

  • 5. Een eis voor de weerstand tegen rookdoorgang tussen een rookcompartiment en een aangrenzende besloten ruimte is, bepaald volgens NEN 6075, ten minste 30 minuten; in een inwendige scheidingsconstructie van een rookcompartiment, waarvoor een weerstand tegen rookdoorgang geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

L

Na artikel 188 wordt een nieuw opschrift en een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Vluchten uit een rookcompartiment

Artikel 188a
  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte is, opdat bij brand op veilige wijze een rookcompartiment kan worden verlaten, ten hoogste:

    a. 20 m, bij klasse B1, B2 en B3;

    b. 30 m, bij klasse B4, en

    c. 40 m, bij klasse B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI;

    de afstand tussen die toegangen is ten minste 5 m, indien meer dan één toegang is vereist.

  • 2. De toegang van een verblijfsruimte ligt aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment waarin de verblijfsruimte ligt; de toegang van een verblijfsruimte mag liggen aan een andere verblijfsruimte, mits die andere ruimte ten minste twee toegangen, gelegen op een afstand van ten minste 5 m van elkaar, heeft, die liggen aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment waarin die verblijfsruimten liggen.

  • 3. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte is ten minste 1 mm per:

    a. 0,08 m2 bij klasse B1;

    b. 0,18 m2 bij klasse B2;

    c. 0,45 m2 bij klasse B3;

    d. 1,08 m2 bij klasse B4, en

    e. 2,7 m2 bij klasse B5,

    van de op die toegangen aangewezen vloeroppervlakte met een minimum van 0,6 m per toegang; met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI.

  • 4. De deur van een toegang van een verblijfsgebied of een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte, , groter is dan:

    a. 20 m2 bij klasse B1;

    b. 50 m2 bij klasse B2;

    c. 125 m2 bij klasse B3;

    d. 375 m2 bij klasse B4, en

    e. 750 m2 bij klasse B5;

    met de genoemde klassen zijn bedoeld de klassen in tabel VI.

  • 5. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment, is ten minste 1 mm per:

    a. 0,11 m2 bij klasse B1;

    b. 0,27 m2 bij klasse B2;

    c. 0,67 m2 bij klasse B3;

    d. 1,62 m2 bij klasse B4, en

    e. 4 m2 bij klasse B5,

    van de gebruiksoppervlakte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,6 m per toegang; met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI.

  • 6. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting, indien de op die toegang aangewezen gebruiksoppervlakte groter is dan:

    a. 30 m2 bij klasse B1;

    b. 75 m2 bij klasse B2;

    c. 187,5 m2 bij klasse B3;

    d. 450 m2 bij klasse B4, en

    e. 1.125 m2 bij klasse B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI; de deur van een toegang van een rookcompartiment draait voorts niet in tegen de vluchtrichting indien de deur van een toegang van een verblijfsgebied en van een verblijfsruimte, die liggen in het rookcompartiment, niet tegen de vluchtrichting indraaien.

M

Het opschrift van artikel 189 en dat artikel komen te luiden:

Vluchtmogelijkheden

Artikel 189
  • 1. Een toegang van een rookcompartiment van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een toegang van een rookcompartiment van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen liggen, opdat bij brand vanuit het gebouw veilig het aansluitende terrein kan worden bereikt, aan een ruimte waardoor twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden voeren; dit geldt niet voor een rookcompartiment met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 250 m2, waarin geen verblijfsruimte ligt.

  • 2. De toegang van een rookcompartiment mag liggen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. op de vluchtmogelijkheid ten hoogste is aangewezen:

    1°. 30 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B1;

    2°. 75 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B2;

    3°. 187,5 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B3;

    4°. 450 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B4, en

    5°. 1 125 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B5;

    met de genoemde klassen zijn bedoeld de klassen in tabel VI.

    b. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    c. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis sluit de vluchtweg binnen 30 m aan op ten minste twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden; op de vluchtweg is ten hoogste aangewezen:

    1°. 120 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B1;

    2°. 300 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B2;

    3°. 750 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B3;

    4°. 1800 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B4, en

    5°. 4500 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, bij klasse B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld de klassen in tabel VI.

  • 3. Een vluchttrappenhuis waarbinnen een hoogteverschil van meer dan 8 m kan worden overbrugd, voldoet ten minste aan de voorschriften die van toepassing zijn op een ruimte waardoor een vluchtweg voert.

N

De artikelen 190 tot en met 192 komen te luiden:

Artikel 190

  • 1. Een vluchtmogelijkheid heeft, opdat snel en veilig kan worden gevlucht, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,6 m en met een vrije hoogte van ten minste 1,9 m.

  • 2. Tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden is de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 30 minuten; in een inwendige scheidingsconstructie tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur; deze eisen gelden niet ter plaatse van een vereiste toegang van een rookcompartiment.

  • 3. De uitwendige scheidingsconstructies van een niet-besloten ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, heeft, opdat rook doeltreffend wordt afgevoerd, niet-afsluitbare openingen waarmee een capaciteit voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook wordt bewerkstelligd van ten minste 100·10-3 m3/s per m3 netto-inhoud van die ruimte; op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, heeft een opvangcapaciteit en een doorstroomcapaciteit die ten minste voldoen aan bij ministeriële regeling gegeven voorschriften.

  • 5. Het product van de permanente vuurbelasting en de netto-vloeroppervlakte van een veiligheidstrappenhuis is per bouwlaag ten hoogste 3 500 MJ; de permanente vuurbelasting wordt bepaald volgens NEN 6090.

  • 6. De deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan:

    a. 30 m2 bij klasse B1;

    b. 75 m2 bij klasse B2;

    c. 187,5 m2 bij klasse B3;

    d. 450 m2 bij klasse B4, en

    e. 1125 m2 bij klasse B5,

    met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI; de deur van een toegang van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait voorts niet in tegen de vluchtrichting indien de deur van een toegang van een rookcompartiment dat op die vluchtmogelijkheid is aangewezen, niet tegen de vluchtrichting indraait.

Artikel 191

  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een vluchttrappenhuis en een toegang van een rookcompartiment, is, opdat gebruikers van het gebouw kunnen worden gered en de brand kan worden bestreden, niet groter dan 30 m.

  • 2. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau, heeft ten minste één brandweerlift; de inrichting en de voeding van deze lift voldoen ten minste aan NEN-EN 81–1 of NEN-EN 81–2.

  • 3. De loopafstand tussen een toegang van een brandweerlift en de toegang van een rookcompartiment is ten hoogste 75 m.

Artikel 192

  • 1. Een gebouw waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau heeft, opdat de brand kan worden bestreden, ten minste één droge blusleiding; de inrichting van die blusleiding voldoet ten minste aan NEN 1594; de loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een droge blusleiding en een toegang van een rookcompartiment, aangewezen op die aansluiting, is ten hoogste 35 m.

  • 2. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1000 m2 en een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel; het aantal brandslanghaspels wordt bepaald door de loopafstand tussen een brandslanghaspel en een punt van een vloer van het gebouw; de loopafstand is ten hoogste gelijk aan de slanglengte, vermeerderd met 5 m; bij het bepalen van de loopafstand wordt een constructie-onderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, dat in een verblijfsgebied ligt, buiten beschouwing gelaten; het gedeelte van de loopafstand, gelegen in een verblijfsgebied, wordt met 1,5 vermenigvuldigd; een brandslanghaspel:

    a. is aangesloten op de voorziening voor drinkwater;

    b. ligt niet in een vluchttrappenhuis, en

    c. heeft een slang met:

    1°. een lengte van ten hoogste 30 m;

    2°. een statische druk van ten minste 100 kPa, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels, en

    3°. een capaciteit van ten minste 1,3 m3/h, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels, aangesloten op dezelfde voorziening voor drinkwater.

O

Na artikel 192 worden twee nieuwe artikelen met bijbehorende opschriften ingevoegd, luidende:

Grote brandcompartimenten

Artikel 192a

Een brandcompartiment met een gebruiksoppervlakte die groter is dan de ten hoogste toelaatbare gebruiksoppervlakte is zodanig ingericht dat het uitbreiden van brand wordt beperkt op een wijze die leidt tot een mate van brandveiligheid als bedoeld in de desbetreffende voorschriften; de loopafstand tussen een punt in het brandcompartiment en het aansluitende terrein is zodanig dat bij brand het aansluitende terrein snel en veilig kan worden bereikt op een wijze als bedoeld in de desbetreffende voorschriften; het brandcompartiment heeft voorts zodanige voorzieningen dat een brand kan worden bestreden op een wijze die leidt tot een gelijke mate van brandveiligheid als bedoeld in de desbetreffende voorschriften.

Hoge en ondergrondse gebouwen

Artikel 192b

Een gebouw waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger dan 70 m boven of lager dan 8 m onder het meetniveau ligt is zodanig ingericht dat het gebouw in gelijke mate brandveilig is als bedoeld in de artikelen 184 tot en met 192a.

P

In artikel 193, eerste lid, wordt «192» gewijzigd in: 192b.

Q

De artikelen 194 tot en met 196 komen te luiden:

Artikel 194

  • 1. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een geluidsgevoelig gebouw, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht, is, ter beperking van geluidhinder in het verblijfsgebied, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die scheidingsconstructie, bepaald volgens de Wet geluidhinder, en 35 dB(A); indien krachtens de Wet geluidhinder in het verblijfsgebied een hoger geluidsniveau dan 35 dB(A) is toegestaan, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau in dat gebied.

  • 2. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een geluidsgevoelig gebouw, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, afhankelijk van de geluidsbelasting van die constructie, gegeven in de eerste kolom van tabel III, bepaald volgens de Luchtvaartwet, ten minste gelijk aan de bij die geluidsbelasting gegeven waarde in de tweede kolom van die tabel; indien krachtens de Luchtvaartwet in het verblijfsgebied een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan genoemd in tabel III, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau.

  • 3. De zwaarste eis geldt, indien voor één of meer soorten geluid tegelijkertijd verschillende eisen zijn gesteld aan de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een geluidsgevoelig gebouw.

  • 4. Op een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een geluidsgevoelig gebouw, die niet de scheiding vormt met een aangrenzend verblijfsgebied van een woning, woongebouw, geluidgevoelig gebouw of kantoorgebouw, zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van een geluidgevoelig gebouw, die de scheiding vormt met de buitenlucht is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan de waarde van de karakteristieke geluidwering van het verblijfsgebied, verminderd met 2 dB(A); dit voorschrift is van overeenkomstige toepassing op een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van een geluidgevoelig gebouw, die niet de scheiding vormt met een aangrenzende verblijfsruimte van een woning, woongebouw, geluidgevoelig gebouw of kantoorgebouw.

Artikel 195

Het karakteristieke geluidsniveau van een toilet met waterspoeling, een warmwatertoestel, een hydrofoorinstallatie, een kraan, een mechanisch ventilatiesysteem of van een lift, gelegen in een gebouw, is, ter beperking van geluidsoverlast in een verblijfsgebied van een aangrenzende woning of van een aangrenzend gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, gelegen op een aangrenzend perceel, bepaald volgens NEN 5077, ten hoogste 30 dB(A); dit voorschrift geldt niet indien het aangrenzende gebouw een industriegebouw is dat uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of voor het bedrijfsmatig houden van dieren.

Artikel 196

  • 1. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een gebouw en een verblijfsgebied van een aangrenzende woning of van een aangrenzend gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dat op een aangrenzend perceel ligt, zijn, ter beperking van geluidhinder in dat verblijfsgebied, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan 0 dB; dit voorschrift geldt niet indien het aangrenzende gebouw een industriegebouw is dat uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of voor het bedrijfsmatig houden van dieren; dit voorschrift geldt evenmin tussen een bergruimte, behorende tot een woning en een verblijfsgebied van die woning.

  • 2. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een gebouw en een besloten ruimte van een aangrenzende woning, niet zijnde een verblijfsgebied, zijn, ter beperking van geluidhinder in de woning, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan – 5 dB.

R

In artikel 197, eerste tot en met vierde lid, wordt telkens na de eerste keer «badruimte» ingevoegd: van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid,.

S

Artikel 198 komt te luiden:

Artikel 198

  • 1. De factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een gebouw, dat voor het gebruik door mensen wordt verwarmd, is, ter beperking van vorming van allergenen, bepaald volgens NEN 2778, ten minste 0,5; dit voorschrift geldt ook voor een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de kruipruimte, met inbegrip van delen van andere constructies, die aansluiten op die constructie, voor zover die delen van invloed zijn op het voldoen van die constructie aan dit voorschrift; de factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte van een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een gebouw, dat voor het gebruik door mensen wordt verwarmd, die de scheiding vormt met een niet ten behoeve van het verblijven van mensen verwarmde ruimte is, bepaald volgens NEN 2778, ten minste 0,5; de factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte is niet van toepassing op deuren, ramen en kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen.

  • 2. De wateropname van een constructie die de scheiding vormt tussen een toiletruimte en een aangrenzende besloten ruimte, de buitenlucht, de grond, het water of een kruipruimte, is, ter beperking van het vanuit de toiletruimte kunnen binnendringen van vocht in die constructie, aan de oppervlakte, toegekeerd naar de toiletruimte, tot een hoogte van 1,2 m boven de vloer van die ruimte, bepaald volgens NEN 2778, gemiddeld ten hoogste 0,01 kg/(m2-s1/2); de wateropname is voorts op geen enkele plaats op die oppervlakte groter dan 0,2 kg/(m2-s1/2); dit voorschrift geldt ook voor een badruimte; ter plaatse van het bad of de douche is over een lengte van ten minste 3 m een hoogte van 2,1 m boven de vloer van die ruimte aangehouden.

T

Artikel 199, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gebouw met een lozingstoestel heeft, ter voorkoming van een voor de gezondheid onaanvaardbare situatie in en bij het gebouw, een voorziening voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, die kan worden aangesloten op het openbaar riool.

U

Artikel 200, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het dak van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, ter voorkoming van een voor de gezondheid onaanvaardbare situatie door van dat dak afstromend hemelwater, een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater, die kan worden aangesloten op het openbaar riool.

V

De artikelen 201 tot en met 203 komen te luiden:

Artikel 201

  • 1. Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, een verblijfsgebied en verblijfsruimte van een gebouw voor het opslaan van afvalen, een toilet-, en een badruimte hebben, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht, een voorziening voor luchtverversing.

  • 2. De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsgebied of van een verblijfsruimte heeft een capaciteit die, wat de klasse van bezettingsgraad betreft, bedoeld in tabel VI, en, wat de klasse van ventilatie betreft, bedoeld in de tabellen VIII en IX, is afgestemd op de bestemming en inrichting van het gebouw.

  • 3. De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, en een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gebouw voor het opslaan van afval geldt een capaciteit van ten minste:

    a. 3·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsgebied of verblijfsruimte van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, en

    b. 0,1 m3/s voor een gebouw voor het opslaan van afval.

  • 4. Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing voor een verblijfsgebied, of verblijfsruimte waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor verontreiniging van de binnenlucht is, wat de klasse van ventilatie betreft, uitgegaan van klasse V1 met een minimum van 1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan het verbijfsgebied of de verblijfsruimte. De capaciteitis ten minste 7·10-3 m3/s.

  • 5. De capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is ten minste 21·10-3 m3/s, indien in het verblijfsgebied of de verblijfsruimte zich een opstelplaats bevindt voor een kooktoestel of voor een warmwatertoestel, welke toestellen een nominale belasting van ten hoogste 15 kW hebben.

  • 6. De capaciteit van de voorziening voor luchtverversing, als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, is bepaald op basis van het totaal aan verblijfsgebied of het totaal aan verblijfsruimten van het gebouw. Op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De voorziening voor luchtverversing heeft een capaciteit van ten minste:

    a. 7·10-3 m3/s voor een toiletruimte, en

    b. 14·10-3 m3/s voor een al dan niet met toiletruimte samengevoegde badruimte;

    op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Op de inrichting van de voorziening voor luchtverversing zijn de eisen voor het thermisch comfort, de richting van de luchtstroming, de regelbaarheid en de plaats van een opening, bedoeld in NEN 1087, van overeenkomstige toepassing. Daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een aangrenzend perceel liggen.

  • 9. Bij het bepalen van de plaats van een opening van de voorziening voor luchtverversing voor de toevoer van verse lucht blijven buiten beschouwing openingen van een voorziening voor de afvoer van rook, openingen van een voorziening voor luchtverversing voor de afvoer van binnenlucht, welke openingen zich niet bevinden op het perceel waarop het gebouw ligt en openingen voor de ont- of beluchting van een voorziening voor de afvoer van afvalwater en faecaliën.

  • 10. Bij het bepalen van de plaats van een opening van de voorziening voor luchtverversing voor de afvoer van binnenlucht blijven buiten beschouwing openingen van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en van een voorziening voor luchtverversing voor de toevoer van verse lucht, welke openingen zich niet bevinden op het perceel waarop het gebouw ligt. Voorts blijven buiten beschouwing openingen van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht die liggen in een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, anders dan bestemd voor het verblijven van mensen en voorzieningen voor het snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde lucht.

  • 11. De eisen voor het thermisch comfort en de regelbaarheid blijven voor een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen of voor het opslaan van afval buiten beschouwing. Voorts blijven de eisen voor de plaats van een opening van de voorziening voor luchtverversing van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen buiten beschouwing.

  • 12. Een opening van de voorziening voor luchtverversing ligt, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw, op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens; indien het perceel waarop het gebouw ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen; een opening van de voorziening voor luchtverversing van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen of voor het opslaan van afval is niet-afsluitbaar.

  • 13. De toevoer van verse lucht naar een verblijfsgebied vindt rechtstreeks van buiten plaats; de afvoer van binnenlucht uit een verblijfsgebied of een verblijfsruimte, waarin zich een opstelplaats voor een kooktoestel bevindt, uit een verblijfsruimte waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor verontreiniging van de binnenlucht, uit een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen of voor het opslaan van afval en uit een toilet- of een badruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

    Tabel VIII Ventilatiecapaciteit voor een verblijfsgebied

    BezettingsgraadVentilatiecapaciteit in m3/s per m2 vloeroppervlakte verblijfsgebied 
     klasse van de ventilatie  
     V1V2V3
    B115·10-38·10-34,8·10-3
    B26·10-33,2·10-31,9·10-3
    B32,4·10-31,3·10-30,8·10-3
    B41·10-30,5·10-30,5·10-3
    B50,5·10-30,5·10-30,5·10-3

    Tabel IX Ventilatiecapaciteit voor een verblijfsruimte

    BezettingsgraadVentilatiecapaciteit in m3/s per m2 vloeroppervlakte verblijfsgebied 
     klasse van de ventilatie  
     V1V2V3
    B112·10-36,4·10-33,8·10-3
    B24,8·10-32,5·10-31,5·10-3
    B31,9·10-31·10-30,6·10-3
    B40,8·10-30,4·10-30,4·10-3
    B50,4·10-30,4·10-30,4·10-3

Artikel 202

  • 1. Een meterruimte, een liftkooi, een liftschacht voor een brandweerlift, en een ruimte bestemd voor de opslag van afval met een netto-inhoud van meer dan 3 m3 van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, hebben, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht van dat gebouw, een voorziening voor luchtverversing.

  • 2. De voorziening voor luchtverversing heeft een capaciteit van ten minste:

    a. 2·10-3 m3/s per m3 netto-inhoud van een meterruimte, met een minimum van 2·10-3 m3/s;

    b. 6·10-3 m3/s per m2 vrije vloeroppervlakte van een liftkooi;

    c. 0,1 m3/s voor de ruimte voor het opslaan van afval;

    op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; de capaciteit van de liftschacht voor een brandweerlift voldoet aan NEN-EN 81–1 of NEN-EN 81–2.

  • 3. De luchtstroming van de toevoer van verse lucht vindt plaats vanuit de voorziening voor luchtverversing naar de meterruimte, de liftkooi, de liftschacht voor een brandweerlift of de ruimte voor het opslaan van afval; de luchtstroming van de afvoer van binnenlucht vindt plaats van uit de meterruimte, de liftkooi, de liftschacht van een brandweerlift of de ruimte voor het opslaan van afval naar de voorziening; op het bepalen van de luchtstroming is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen; op de inrichting van de voorziening voor luchtverversing voor de afvoer van binnenlucht van de opslagruimte voor afval is voorts van toepassing de eis voor de plaats van een opening, bedoeld in NEN 1087; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen die op een aangrenzend perceel liggen.

  • 4. Een opening van de voorziening voor luchtverversing ligt, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw, op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens; indien het perceel waarop het gebouw ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen; een opening van de voorziening voor luchtverversing van een gebouw voor het opslaan van afval is niet-afsluitbaar.

  • 5. De toevoer van verse lucht naar de ruimte voor het opslaan van afval vindt rechtstreeks van buiten plaats; de toevoer van verse lucht naar de liftschacht van een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte van buiten plaats.

  • 6. De afvoer van binnenlucht uit een liftschacht voor een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte naar buiten plaats; de afvoer van binnenlucht uit de ruimte voor het opslaan van afval vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Artikel 203

  • 1. Een gebouw met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel, niet zijnde een kooktoestel of een warmwatertoestel, welke toestellen een nominale belasting van ten hoogste 15 kW hebben, heeft, ter voorkoming van een onaanvaardbare ophoping van vergiftige of hinderlijke gassen, een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en nabij die opstelplaats een voorziening voor de afvoer van rook.

  • 2. De voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van ten hoogste 130 kW heeft een capaciteit als aangegeven in tabel X; bij een verbrandingstoestel met een belasting van meer dan 130 kW is de capaciteit zodanig dat de verbranding in het toestel doeltreffend plaatsvindt; op het bepalen van die capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; daarbij is voor:

    a. een opstelplaats voor een stooktoestel uitgegaan van een op gas gestookt verbrandingstoestel met een belasting van ten minste 30 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW, en

    b. een opstelplaats voor een warmwatertoestel uitgegaan van een op gas gestookt toestel met een belasting van ten minste 20 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW, indien het warmwatertoestel is samengevoegd met het stooktoestel, is uitgegaan van een belasting van dat samengevoegde toestel van ten minste 30 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW per opstelplaats.

  • 3. De voorziening voor de afvoer van rook voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van ten hoogste 130 kW heeft, bepaald volgens NEN 2757, een capaciteit als aangegeven in die norm; bij een verbrandingstoestel met een belasting van meer dan 130 kW is de capaciteit zodanig dat de afvoer van rook doeltreffend plaatsvindt; daarbij is voor:

    a. een opstelplaats voor een stooktoestel uitgegaan van een op gas gestookt verbrandingstoestel met een belasting van ten minste 30 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW, en

    b. een opstelplaats voor een warmwatertoestel uitgegaan van een op gas gestookt toestel met een belasting van ten minste 20 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW,

    indien het warmwatertoestel is samengevoegd met het stooktoestel, is uitgegaan van een belasting van dat samengevoegde toestel van ten minste 30 W per m2 van de op dat toestel aangewezen gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 6 kW per opstelplaats.

  • 4. Op de inrichting van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht is, wat de richting van de luchtstroming betreft, NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; voorts is op de inrichting van die voorziening, wat het thermisch comfort en de plaats van de opening betreft, die norm van overeenkomstige toepassing indien de toevoer naar het verbrandingstoestel via een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen plaatsvindt; bij de toepassing van dit voorschrift blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een aangrenzend perceel liggen; voorts blijven bij het bepalen van de plaats van een opening van de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht buiten beschouwing openingen van een voorziening voor de afvoer van rook en van een voorziening voor de luchtverversing voor de afvoer van binnenlucht, welke openingen zich niet bevinden op het perceel waarop het gebouw ligt; tevens blijven buiten beschouwing openingen voor de ont- en beluchting van een voorziening voor afvalwater en faecaliën.

  • 5. Een opening van de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht ligt, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw, op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens; indien het perceel waarop het gebouw ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen.

  • 6. Op de inrichting van een voorziening voor de afvoer van rook is, wat de richting van de stroming van de rook, plaats van de opening, rookdoorlatendheid en waarborging van de werking betreft, NEN 2757 van toepassing; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen; voorts blijven bij het bepalen van de plaats van een opening van de voorziening voor de afvoer van rook buiten beschouwing openingen van:

    a. een voorziening voor luchtverversing voor de toevoer van verse lucht, indien die voorziening niet is bestemd voor een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen, een toilet of voor een badruimte of van een voorziening voor luchtverversing waarvan de openingen zich niet bevinden op het perceel waarop het gebouw ligt;

    b. een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht, indien de toevoer van verbrandingslucht plaatsvindt anders dan via een verblijfsgebied, bestemd voor het verblijven van mensen, of van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht waarvan de openingen zich niet bevinden op het perceel waarop het gebouw ligt.

  • 7. De voorziening voor de natuurlijke afvoer van rook is, ter voorkoming van het terugstromen van rook, voorzien van een goed functionerende kap. De afstand tussen de uitmonding van de voorziening en de perceelsgrens, is, langszij aan een uitwendige scheidingsconstructie, niet zijnde het dak, gemeten, ten minste 1 m en, loodrecht gemeten op die scheidingsconstructie, ten minste 2 m. Indien het perceel waarop het gebouw ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen.

    Tabel X Benodigde hoeveelheid verbrandingslucht

    brandstof/toestelbenodigde verbrandingslucht
     per kW nominale belasting in m3/s
    aardgas/butaan/propaan10,38 . 10-3
    aardgas/butaan/propaan20,78 . 10-3
    aardgas (open vuur)33,35 . 10-3
    olie0,32 . 10-3
    kolen (gesloten vuur)0,52 . 10-3
    vaste brandstof (open vuur)42,8 . 10-3

    1 Open toestel zonder trekonderbreker, met ingebouwde ventilator

    2 Open toestel met trekonderbreker.

    3 Blokkenvuurtoestel type II

    4 Rekenwaarde voor de belasting 15 kW

W

In artikel 205 wordt na «gebouw» en vóór «waarin» ingevoegd: als bedoeld in artikel 1, vierde lid,.

X

Artikel 206 komt te luiden:

Artikel 206

  • 1. De uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, opdat het binnendringen van ratten of muizen wordt tegengegaan, uitsluitend onafsluitbare openingen die niet breder zijn dan 0,01 m of openingen die de uitmonding zijn van een voorziening voor luchtverversing, een voorziening voor de afvoer van rook of voor een voorziening voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, bestemd voor de ont- of beluchting van die voorziening.

  • 2. Onder een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, bevindt zich, ter plaatse van een uitwendige scheidingsconstructie, gemeten vanaf het aansluitende terrein, een scherm tot een diepte van ten minste 0,6 m; het scherm heeft geen openingen die breder zijn dan 0,01 m.

Y

Artikel 207, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, opdat kan worden beschikt over water, geschikt voor de menselijke consumptie en hygiëne, een voorziening voor drinkwater, die kan worden aangesloten op het distributienet voor drinkwater.

Z

Artikel 209 komt te luiden:

Artikel 209

  • 1. Een gebouw met een badruimte heeft, opdat kan worden beschikt over warm water, geschikt voor de menselijke hygiëne, een voorziening voor warm water.

  • 2. Een voorziening voor warm water voldoet ten minste aan artikel 5, eerste lid, onderdeel 2, van de Modelaansluitvoorwaarden voor drinkwater van de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland.

  • 3. De voorziening voor warm water heeft ten minste één aansluitpunt ter plaatse van:

    a. een opstelplaats voor een warmwatertoestel, en

    b. een bad of douche.

AA

Het opschrift en het eerste lid van artikel 210 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het opschrift komt te luiden: Daglicht.

b. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft een zodanige equivalente daglichtoppervlakte dat in een verblijfsgebied en in een verblijfsruimte, waarin mensen gemiddeld ten minste 2 uren per dag verblijven, voldoende daglicht kan toetreden; op het bepalen van de equivalente daglichtoppervlakte is NEN 2057 van toepassing; dit voorschrift geldt niet voor een gebouw of een gedeelte daarvan, waarin vanwege zijn bestemming, daglicht niet gewenst is, waaronder in elk geval een gebouw of een gedeelte daarvan voor de landsverdediging.

AB

De artikelen 212 en het daarbij behorende opschrift, alsmede de artikelen 213 tot en met 217 komen te luiden:

Toegankelijkheidssector

Artikel 212
  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 hebben, opdat het gebouw toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, ten minste één toegankelijkheidssector die rechtstreeks bereikbaar is vanaf het aansluitende terrein; in de sector liggen ten minste:

    a. één verblijfsruimte;

    b. één integraal toegankelijke toiletruimte, en

    c. alle verkeersruimten waardoor vanaf de toegang van de toegankelijkheidssector de verblijfsruimte en de integraal toegankelijke toiletruimte kunnen worden bereikt.

  • 2. Het hoogteverschil tussen ten minste één toegang van de toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is ten hoogste 1 m; dat hoogteverschil is overbrugd door een hellingbaan; het vereiste van een hellingbaan geldt niet indien het hoogteverschil ten hoogste 0,02 m is.

  • 3. Een hoogteverschil van meer dan 0,02 m tussen vloeren van de toegankelijkheidssector is overbrugd door een hellingbaan of een lift.

  • 4. De kooi van de lift heeft een vrije vloeroppervlakte van ten minste 1,05 m x 1,35 m.

Artikel 213
  • 1. De toegang van de toegankelijkheidssector ter plaatse van het aansluitende terrein en een toegang van een ruimte van de toegankelijkheidssector hebben, met het oog op de toegankelijkheid, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,85 m en met een vrije hoogte van ten minste 2,1 m.

  • 2. Een verkeersruimte van de toegankelijkheidssector heeft, met het oog op de begaanbaarheid, een vrije vloeroppervlakte met een breedte van ten minste 1,1 m.

Artikel 214
  • 1. Ten minste 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebouw ligt, opdat daarin de voor het gebouw kenmerkende activiteiten kunnen plaatsvinden, in een of meer verblijfsgebieden.

  • 2. Een verblijfsgebied van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een verblijfsgebied van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 hebben een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

  • 3. Een verblijfsgebied ligt niet in meer dan één brand- of rookcompartiment.

Artikel 215
  • 1. Een verblijfsruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een verblijfsruimte van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 hebben, met het oog op het kunnen plaatsvinden van voor een verblijfsruimte kenmerkende activiteiten, een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

  • 2. Op een verblijfsruimte die ligt in een verblijfsgebied waarvoor is uitgegaan van een klasse van de bezettingsgraad als bedoeld in tabel VI, is dezelfde klasse van toepassing.

Artikel 216
  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoort, opdat sanitaire handelingen kunnen worden verricht, ten minste één afsluitbare toiletruimte voor elke:

    a. 60 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan, bij klasse B1 en B2;

    b. 150 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan, bij klasse B3, en

    c. 360 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan, bij klasse B4, met een minimum van twee toiletruimten; dit minimum aantal toiletruimten geldt tevens bij klasse B5.

  • 2. In afwijking van het eerste lid mag met één toiletruimte worden volstaan indien de gebruiksoppervlakte van het gebouw niet groter is dan:

    a. 30 m2, bij klasse B1 en B2;

    b. 75 m2, bij klasse B3;

    c. 180 m2, bij klasse B4, en

    d. 450 m2, bij klasse B5.

  • 3. Met de in het eerste en tweede lid genoemde klassen zijn bedoeld de klassen in tabel VI.

  • 4. De toiletruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,9 m x ten minste 1,2 m, boven welke oppervlakte de hoogte ten minste 2,1 m is; een integraal toegankelijke toiletruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,65 m x 2,2 m.

  • 5. De toiletruimte heeft ten minste:

    a. één toiletpot, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecalin;

    b. één waterspoelinrichting, aangesloten op de voorziening voor drinkwater;

    c. één wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecalin, en

    d. één kraan boven de wastafel, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

    De wastafel en de kraan mogen ook liggen in een ruimte, grenzend aan de toiletruimte.

Artikel 217
  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoren, opdat gebruikers van het gebouw zich kunnen wassen, voldoende afsluitbare badruimten.

  • 2. De badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,2 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m; een integraal toegankelijke badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,65 m x 1,8 m.

  • 3. Een badruimte heeft ten minste:

    a. één bad of douche, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën;

    b. één kraan boven het bad of de douche, aangesloten op de voorziening voor drinkwater, en

    c. één kraan boven het bad of de douche, aangesloten op de voorziening voor warm water.

  • 4. Een badruimte mag, opdat de gebruiksoppervlakte van het gebouw doelmatig kan worden benut, zijn samengevoegd met een toiletruimte; de vloeroppervlakte van die samengevoegde ruimte is ten minste 2,2 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m; de samengevoegde bad- en integraal toegankelijke toiletruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 7,8 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 2,2 m.

AC

Artikel 218 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dan wel op het perceel behorend bij dat gebouw is, opdat fietsen kunnen worden gestald, een ruimte aanwezig met een vloeroppervlakte van ten minste:

    a. 12,5%, bij klasse B1;

    b. 5%, bij klasse B2;

    c. 2%, bij klasse B3;

    d. 0,8%, bij klasse B4, en

    e. 0,3%, bij klasse B5,

    van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 2 m2; dit voorschrift geldt ook voor een gebouw ten dienste van het vervoer van personen; met de genoemde klassen zijn bedoeld, de klassen in tabel VI.

b. In het derde lid wordt «1,8» gewijzigd in: 0,8.

AD

De artikelen 222 tot en met 225 komen te luiden:

Artikel 222

  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoort, opdat verbrandingsapparatuur kan worden geplaatst, ten minste één opstelplaats voor een stooktoestel; dit geldt niet voor een gebouw, aangesloten op het distributienet voor de stadsverwarming; de opstelplaats ligt niet in een besloten ruimte waardoor een vluchtweg voert; de opstelplaats ligt, indien deze is bestemd voor open verbrandingsapparatuur, ook niet in een toilet- of badruimte; de afmetingen van de opstelplaats zijn afgestemd op de daarop te plaatsen apparatuur.

  • 2. Een opstelplaats verbrandingsapparatuur met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW, ligt in een afzonderlijke stookruimte; de afmetingen van de stookruimte zijn afgestemd op de te plaatsen verbrandingsapparatuur.

Artikel 223

  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoort, opdat apparatuur voor het opwarmen van water kan worden geplaatst, ten minste één opstelplaats voor een warmwatertoestel; de afmetingen van de opstelplaats zijn afgestemd op de daarop te plaatsen apparatuur.

  • 2. De opstelplaats voor een warmwatertoestel mag zijn samengevoegd met een opstelplaats voor een stooktoestel.

Artikel 224

  • 1. De bovenkant van een funderingselement van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, ter beperking van het verzakken of scheefzakken van het gebouw, bepaald volgens NEN 6740, bij de momentane belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, geen grotere zakking dan 0,15 m; de som van de rotatie en de relatieve rotatie van de bovenkant van een funderingselement is, bepaald volgens NEN 6740, niet groter dan 3,5·10-3 rad.

  • 2. Bij het bepalen van de belastingscombinaties is uitgegaan van NEN 6700, indien NEN 6702 niet voorziet in de kwantificering van een belastingsgeval als bedoeld in die norm.

Artikel 225

  • 1. Een vloer van een verblijfsgebied van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, ter beperking van doorbuiging, bij de respons die voortvloeit uit de incidentele en momentane belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, geen grotere doorbuiging in de eindtoestand dan het product van 4·10-3 en de overspanning van de vloer, bedoeld in NEN 6702.

  • 2. Bij het bepalen van de belastingscombinaties is uitgegaan van NEN 6700, indien NEN 6702 niet voorziet in de kwantificering van een belastingsgeval als bedoeld in die norm.

  • 3. De doorbuiging is bepaald volgens:

    a. NEN 6710 of NEN 6770, indien de vloer is vervaardigd van metaal als bedoeld in die normen;

    b. NEN 6720, indien de vloer is vervaardigd van beton als bedoeld in die norm, of

    c. NEN 6760, indien de vloer is vervaardigd van hout als bedoeld in die norm.

AE

Artikel 227, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte en van een badruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dat voor het gebruik door mensen wordt verwarmd, heeft, ter beperking van warmteverlies door overdracht of geleiding, bepaald volgens NEN 1068, een warmteweerstand van ten minste 2,5 m2·K/W.

AF

Aan artikel 228, eerste lid, wordt toegevoegd: Dit voorschrift geldt alleen voor een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dat voor het gebruik door mensen wordt verwarmd.

AG

Artikel 228a komt te luiden:

Artikel 228a

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, bepaald volgens NEN 2916, een zodanige energieprestatiecoëfficiënt dat in verdergaande mate energie wordt bespaard.

  • 2. Bij het bepalen van de energieprestatiecoëfficiënt is aangehouden:

    a. voor de coëfficiënt voor koeling 4, en

    b. voor de factor, waarmee compensatie voor toelaatbaar energiegebruik voor ventilatie wordt gerealiseerd als bedoeld in NEN 2916, 135.

ARTIKEL II

HOOFDSTUK VII komt te luiden:

HOOFDSTUK VII NADERE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN OMTRENT HET BOUWEN VAN NIET TOT BEWONING BESTEMDE GEBOUWEN

TITEL 1 BIJEENKOMSTGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Trap
Artikel 7.1.1

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een bijeenkomstgebouw is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Verlichting
Artikel 7.1.2

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsgebied waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.1.3

Bij het bepalen van:

a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied in dat rookcompartiment, is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.1.4

Bij het bepalen van:

a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

c. de draairichting van een deur van de toegangen, bedoeld onder b, is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.1.5

Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste is aangewezen op één vluchtmogelijkheid of vluchtweg, is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.1.6

Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Bestrijding van brand
Artikel 7.1.7

Een bijeenkomstgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Geluidwering tussen gebouwen
Artikel 7.1.8
  • 1. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een bijeenkomstgebouw waarin geluidbelastende activiteiten kunnen plaatsvinden en een verblijfsgebied van een aangrenzende woning of van een aangrenzend gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dat op een aangrenzend perceel ligt, zijn, ter beperking van geluidhinder in dat verblijfsgebied, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan 10 dB; dit voorschrift geldt niet indien het aangrenzende gebouw een industriegebouw is dat uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of voor het bedrijfsmatig houden van dieren.

  • 2. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een bijeenkomstgebouw waarin geluidbelastende activiteiten kunnen plaatsvinden en een besloten ruimte van een aangrenzende woning, niet zijnde een verblijfsgebied, zijn, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan 5 dB.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.1.9

Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse V3, wat de ventilatie betreft, en van klasse B3, wat de bezettingsgraad betreft; de capaciteit voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, is ten minste 4,8·10-3 m3/s onderscheidenlijk 3,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte.

Daglicht
Artikel 7.1.10

Een bijeenkomstgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.1.11

Tot een bijeenkomstgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m2 behoort een integraal toegankelijke toiletruimte.

Verblijfsgebied
Artikel 7.1.12

Een verblijfsgebied van een bijeenkomstgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; ten minste één verblijfsgebied, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 35 m2.

Verblijfsruimte
Artikel 7.1.13

Een verblijfsruimte van een bijeenkomstgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; ten minste één verblijfsruimte, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 35 m2.

Toiletruimte
Artikel 7.1.14
  • 1. Tot een bijeenkomstgebouw behoren, onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, ten minste twee afsluitbare toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimte.

  • 2. Een toiletruimte van een bijeenkomstgebouw, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, is, ter bescherming van de privacy, niet rechtstreeks toegankelijk vanuit een verblijfsruimte.

Badruimte
Artikel 7.1.15

Tot een bijeenkomstgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Stallingsruimte
Artikel 7.1.16

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een bijeenkomstgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij het gedeelte van het gebouw, mede bestemd voor bezoekers, is in dat geval ten minste uitgegaan van klasse B3.

Buitenruimte
Artikel 7.1.17

Tot een bijeenkomstgebouw voor het in georganiseerd verband opvangen van kinderen gedurende enige uren per dag behoort, opdat kinderen buiten kunnen spelen, ten minste één buitenruimte met een vrije vloeroppervlakte van ten minste vier vierkante meter per op te vangen kind.

Opstelplaats voor een aanrecht
Artikel 7.1.18

Een bijeenkomstgebouw, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, heeft, opdat glas en vaatwerk deugdelijk kan worden gereinigd, ten minste één opstelplaats voor een aanrecht.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.1.19

Tot een bijeenkomstgebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.1.20

De energieprestatiecoëfficiënt van een bijeenkomstgebouw is ten hoogste 3,4.

TITEL 2 CEL EN CELLENGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Vloerafscheiding
Artikel 7.2.1
  • 1. De hoogte van een vloerafscheiding van een cellengebouw is, gemeten vanaf de vloer, ten minste 1,2 m; dit voorschrift geldt niet ter plaatse van een raam.

  • 2. De breedte van een opening van de afscheiding is ten hoogste 0,3 m.

Trap
Artikel 7.2.2

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een cellengebouw waarin bezoekruimte of een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte ligt, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Verlichting
Artikel 7.2.3
  • 1. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsgebied van een cel geeft over de vloer van dat gebied een verlichtingssterkte van ten minste 200 lux.

  • 2. Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsgebied voor bezoek of voor gemeenschappelijk gebruik, waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 7.2.4
  • 1. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een cel, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 3; de bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel, zijnde de vloer van een cel, is, bepaald volgens NEN 1775, ten hoogste gelijk aan klasse T2.

  • 2. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een vluchtmogelijkheid, is, bepaald volgens NEN 6065, gelijk aan klasse 1.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 7.2.5
  • 1. De gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment, zijnde met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten, is ten hoogste 500 m2, indien in die ruimten één of meer cellen liggen.

  • 2. Een cel is een subbrandcompartiment; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte, gelegen binnen het gebouw waarin de cel ligt, is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 30 minuten.

  • 3. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment, waarin, onafhankelijk van de hoogte van een vloer van dat compartiment ten opzichte van het meetniveau, een gesloten gedeelte van een cellengebouw ligt, dat twee of meer cellen bevat (cellenblok) en een:

    a. ander brandcompartiment;

    b. besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert;

    c. veiligheidstrappenhuis, of

    d. een gebouw, geen brandcompartiment zijnde, is,

    bepaald volgens NEN 6068, in beide richtingen ten minste 60 minuten.

  • 4. Een cellengebouw heeft ten minste twee afzonderlijke brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2; de gebruiksoppervlakte van het ene brandcompartiment is ten minste gelijk aan 30% van de gebruiksoppervlakte van het andere brandcompartiment; dit voorschrift geldt niet indien de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een cel, zijnde een subbrandcompartiment, en een andere besloten ruimte ten minste 60 minuten is; daarbij is met 30 minuten volstaan tussen het subbrandcompartiment en de verkeersruimte die toegang geeft tot het subbrandcompartiment, indien die verkeersruimte voert naar twee toegangen van een brandcompartiment als bedoeld in het eerste lid; de afstand tussen die toegangen is ten minste 5 m; de voorschriften voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag gelden niet voor een oppervlak van ten hoogste 0,02 m2, gelegen onder de deur van de cel, die voert naar een verkeersruimte; de hoogte van dat oppervlak, gemeten vanaf de vloer, is ten hoogste 0,05 m.

  • 5. Een deur die toegang geeft tot een subbrandcompartiment behoeft niet zelfsluitend te zijn en mag tegen de vluchtrichting indraaien.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 7.2.6
  • 1. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een cel, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste:

    a. 5,4 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, gelijk is aan klasse 1, of

    b. 2,2 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk is aan klasse 2.

  • 2. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel van een cellengebouw, toegekeerd naar een vluchtmogelijkheid, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.2.7
  • 1. Een subbrandcompartiment is geen rookcompartiment.

  • 2. De gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment waarin een cellenblok ligt, dat één toegang heeft, is niet groter dan 50 m2; bij het bepalen van de ten hoogste toegestane gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een cellengebouw is de afstand tussen vloeren van verblijfsgebieden, gelegen in het rookcompartiment, ten hoogste 12 m;

    bij het bepalen van:

    a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

    b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied in dat rookcompartiment,

    is ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een gedeelte van een rookcompartiment en bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3;

    de afstand tussen ten minste één toegang van een rookcompartiment, waarin een cel ligt, en een punt in een in dat compartiment gelegen verblijfsgebied is ten hoogste 22,5 m.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.2.8
  • 1. Bij het bepalen van:

    a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

    b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

    c. de draairichting van een deur van de toegangen, bedoeld onder b, is voor een cellengebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een toegang van een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

  • 2. De toegang van een verblijfsruimte van een subbrandcompartiment van een cellengebouw behoeft niet te liggen aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment, waarin het subbrandcompartiment ligt; de toegang van het subbrandcompartiment ligt aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment, waarin het subbrandcompartiment ligt.

  • 3. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte van een cellengebouw, gelegen tussen de toegang van een cel en een toegang van het rookcompartiment waarin die cel ligt, is, bepaald volgens NEN 6065, gelijk aan klasse 1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

  • 4. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een cel en een toegang van het rookcompartiment waarin die cel ligt, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.2.9
  • 1. Voor de toepassing van de voorschriften met betrekking tot vluchtmogelijkheden wordt voor een cellengebouw verstaan onder vluchtmogelijkheid: een route, gevrijwaard van rook, uitsluitend voerend over vloeren, trappen of hellingbanen, waarlangs een ander brandcompartiment kan worden bereikt.

  • 2. Een toegang van een rookcompartiment ligt alleen aan een ruimte, waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is,

    bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste is aangewezen op één vluchtweg, is voor een cellengebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een gedeelte van een rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.2.10

Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een cellengebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Bestrijding van brand
Artikel 7.2.11

Een cellengebouw heeft, onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, brandslanghaspels.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Geluidwering tussen gebouwen
Artikel 7.2.12

De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een cel en een verblijfsgebied, dat deel uitmaakt van het gebouw waarin de cel ligt, zijn, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan –5 dB.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.2.13
  • 1. Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een cellengebouw ten minste uitgegaan van klasse V2, wat de ventilatie betreft, en van klasse B4, wat de bezettingsgraad betreft; voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse V2, wat de ventilatie betreft, en van klasse B3, wat de bezettingsgraad betreft; voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte, gelegen in een cel voor dag- en nachtverblijf, is uitgegaan van klasse V1, wat de ventilatie betreft, en van ten minste klasse B4, wat de bezettingsgraad betreft; de capaciteit is ten minste 11·103 m3/s, indien in een verblijfsgebied of een verblijfsruimte een toiletpot staat.

  • 2. De afvoer van binnenlucht uit een verblijfsgebied of verblijfsruimte, waarin een toiletpot staat, vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Daglicht
Artikel 7.2.14
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een cellengebouw geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

  • 2. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, gelegen in een cel voor dag- en nachtverblijf, heeft een equivalente daglichtoppervlakte die ten minste gelijk is aan 3% van de vloeroppervlakte van dat gebied; de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, gelegen in die cel, heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,15 m2.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.2.15

Een cellengebouw, niet bestemd voor dag- en nachtverblijf, behoeft geen toegankelijkheidssector te hebben; dit geldt ook voor een cellengebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2, bestemd voor dag- en nachtverblijf.

Vrije doorgang
Artikel 7.2.16

Een verkeersruimte van een cellengebouw heeft, met het oog op het op doeltreffende wijze kunnen begeleiden van personen naar en vanuit een cel, een vrije vloeroppervlakte met een breedte van ten minste 1,65 m.

Verblijfsgebied
Artikel 7.2.17

Een verblijfsgebied van een cel voor dag- en nachtverblijf heeft een vloeroppervlakte van ten minste 6 m2, indien in dat gebied een toiletpot staat; het verblijfsgebied van een cel, uitsluitend bestemd voor kortstondig dagverblijf, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2.

Verblijfsruimte
Artikel 7.2.18

Een verblijfsruimte van een cel voor dag- en nachtverblijf heeft een vloeroppervlakte van ten minste 6 m2, indien in die ruimte een toiletpot staat; de verblijfsruimte van een cel, uitsluitend bestemd voor dagverblijf, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2.

Toiletruimte
Artikel 7.2.19
  • 1. Tot een cellengebouw voor langdurig dag- en nachtverblijf behoort ten minste één afsluitbare toiletruimte voor elke 360 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan, met een minimum van twee toiletruimten; met één toiletruimte mag zijn volstaan indien de gebruiksoppervlakte van het gebouw ten hoogste 180 m2 is; een toiletruimte behoeft niet-afsluitbaar te zijn.

  • 2. Een cellengebouw voor kortstondig dag- en nachtverblijf heeft in elke cel een toiletpot.

Badruimte
Artikel 7.2.20
  • 1. Tot een cel voor uitsluitend dagverblijf behoort ten minste één badruimte; bij het bepalen van het aantal badruimten in een cellengebouw voor dag- en nachtverblijf is uitgegaan van ten minste één badruimte per cellenblok, gelegen buiten een cel; een badruimte behoeft niet-afsluitbaar te zijn.

  • 2. De badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1% van de gebruiksoppervlakte van het cellenblok, aangewezen op die badruimte, met een minimum van 1,6 m2.

  • 3. Een badruimte heeft ten minste.

    a. één bad of douche, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën;

    b. één kraan boven het bad of de douche, aangesloten op de voorziening voor drinkwater;

    c. één kraan boven het bad of de douche, aangesloten op de voorziening voor warm water;

    d. één wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, en

    e. één kraan boven de wastafel, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

Stallingsruimte
Artikel 7.2.21

De vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een cellengebouw ten minste 0,8% van de gebruiksoppervlakte van dat gebouw.

Buitenruimte
Artikel 7.2.22
  • 1. Tot een cellengebouw voor langdurig dag- en nachtverblijf behoort, opdat personen in de buitenlucht kunnen verblijven, per cellenblok ten minste één buitenruimte met een vrije vloeroppervlakte van ten minste 20 m2 met een minimum van 30 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 3,2 m.

  • 2. Tot een cel voor uitsluitend dagverblijf of voor kortstondig dag- en nachtverblijf behoort, opdat die personen in de buitenlucht kunnen verblijven, een buitenruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 15 m2; tot een cellengebouw voor kortstondig dag- en nachtverblijf behoort ten minste één buitenruimte met een vrije vloeroppervlakte van ten minste 30 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 3,2 m; de vrije vloeroppervlakte is voor ten minste 30% voorzien van een dak dat, bepaald volgens NEN 2778, regenwerend is; tussen de uitwendige scheidingsconstructie en het dak boven die oppervlakte bevindt zich een afscheiding met openingen waarvan de breedte niet groter is dan 0,1 m.

  • 3. Tot een cellengebouw, behorend tot een gezondheidszorggebouw, behoeft geen buitenruimte te behoren.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.2.23

De energieprestatiecoëfficiënt van een cellengebouw is ten hoogste 2,3.

TITEL 3 GEZONDHEIDSZORGGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Trap
Artikel 7.3.1

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een gezondheidszorggebouw is ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Verlichting
Artikel 7.3.2

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsgebied waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 7.3.3

In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, is de bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 7.3.4
  • 1. In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden is als subbrandcompartiment aan te merken een besloten ruimte met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2; in dat compartiment ligt ten minste één verblijfsruimte mede bestemd voor het verblijf van patiënten; het subbrandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2 indien de verblijfsruimten mede bestemd voor het verblijf van patiënten, gelegen in die besloten ruimte, permanent worden bewaakt; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een aangrenzende besloten ruimte, gelegen in het gebouw waarin het gezondheidszorggebouw ligt, is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 30 minuten; indien zich tussen het subbrandcompartiment en een andere aangrenzende ruimte die toegang geeft tot dat brandcompartiment een deur bevindt, geldt dit voorschrift niet voor een oppervlak, gelegen onder die deur, van ten hoogste 0,02 m2; de hoogte van dat oppervlak is, gemeten vanaf de vloer, ten hoogste 0,05 m.

  • 2. Een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft per bouwlaag ten minste twee gedeelten van twee afzonderlijke brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1000 m2; de gebruiksoppervlakte van het ene brandcompartiment is per bouwlaag ten minste gelijk aan 30% van de gebruiksoppervlakte van het andere brandcompartiment.

  • 3. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden en een ander brandcompartiment is, onafhankelijk van de hoogte van een vloer van dat compartiment ten opzichte van het meetniveau, bepaald volgens NEN 6068, in beide richtingen ten minste 60 minuten; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden en een:

    a. besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert;

    b. een veiligheidstrappenhuis, of

    c. een gebouw, geen brandcompartiment zijnde,

    is, onafhankelijk van de hoogte van een vloer van dat compartiment ten opzichte van het meetniveau, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 60 minuten.

  • 4. In een inwendige scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment, waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 7.3.5

In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft de rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste:

a. 5,4 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, gelijk is aan klasse 1, of

b. 2,2 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk is aan klasse 2, dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.3.6
  • 1. Een subbrandcompartiment van een gezondheidszorggebouw is geen rookcompartiment.

  • 2. Bij het bepalen van:

    a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

    b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied in dat rookcompartiment,

    is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een gedeelte van een rookcompartiment en bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.3.7
  • 1. Bij het bepalen van:

    a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

    b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

    c. de draairichting van een deur van de toegangen, bedoeld onder b, is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een toegang van een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

  • 2. De toegang van een verblijfsruimte van een subbrandcompartiment van en gezondheidszorggebouw, behoeft niet te liggen aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment waarin het subbrandcompartiment ligt; de toegang van dat subbrandcompartiment ligt aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt.

  • 3. Ten minste één toegang van een verblijfsruimte, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, en de toegangen van een verkeersruimte die naar die toegang voert, hebben een vrije doorgang waardoor een vlak van 1,1 m x 2,3 m horizontaal kan worden voortbewogen.

  • 4. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een subbrandcompartiment, welke verkeersruimte ligt in een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden en een toegang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of een tredevlak.

  • 5. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een subbrandcompartiment, welke verkeersruimte ligt in een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden en een toegang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste:

    a. 5,4 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, gelijk is aan klasse 1, of

    b. 2,2 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk is aan klasse 2;

    dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

  • 6. De loopafstand tussen twee toegangen van een besloten verkeersruimte van een gezondheidszorggebouw is ten hoogste 40 m; deze loopafstand is ten hoogste 30 m indien de verkeersruimte ligt in een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.3.8
  • 1. Ten minste één toegang van een rookcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden ligt, opdat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt, aan een vluchtmogelijkheid die voert naar een gedeelte van een ander brandcompartiment dan waarin dat rookcompartiment ligt, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een trap of lift.

  • 2. Een toegang van een rookcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; de vluchtweg die als enige vluchtmogelijkheid aanwezig is, heeft een lengte van ten hoogste 20 m;

    bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste mag zijn aangewezen op één vluchtweg, is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een gedeelte van een rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.3.9
  • 1. De vrije doorgang van een vluchtmogelijkheid van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, die voert naar een gedeelte van een ander brandcompartiment, is ten minste 1,1 m; de vluchtmogelijkheid heeft zodanige afmetingen, dat een vlak van 1,1 m x 2,3 m horizontaal kan worden voortbewogen.

  • 2. Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Bestrijding van brand
Artikel 7.3.10

Een gezondheidszorggebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel; een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft, onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Bescherming tegen geluid van buiten
Artikel 7.3.11

De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een gezondheidszorggebouw, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden en de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die scheidingsconstructie, bepaald volgens de Wet geluidhinder, en 30 dB(A); indien krachtens de Wet geluidhinder in het verblijfsgebied een hogere geluidsbelasting dan 30 dB(A) is toegestaan, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau in dat gebied.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.3.12

Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse V2, wat de ventilatie betreft, en van klasse B4, wat de bezettingsgraad betreft; voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, is ten minste uitgegaan van klasse V1, wat de ventilatie betreft; bij een verblijfsgebied en verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse V3, wat de ventilatie betreft, en van klasse B3, wat de bezettingsgraad betreft;

de capaciteit is ten minste 1,3·10-3 m3/s onderscheidenlijk 1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte.

Daglicht
Artikel 7.3.13
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een gezondheidszorggebouw geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

  • 2. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft een equivalente daglichtoppervlakte die ten minste gelijk is aan 5% van de vloeroppervlakte van dat gebied; de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van dat verblijfsgebied heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.3.14

In de toegankelijkheidssector van een gezondheidszorggebouw liggen ten minste:

a. alle verblijfsruimten mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden;

b. één integraal toegankelijke toiletruimte, per 1000 m2 gebruiksoppervlakte van het gezondheidszorggebouw of gedeelte daarvan, en

c. één integraal toegankelijke badruimte, per 750 m2 gebruiksoppervlakte van het gezondheidszorggebouw of gedeelte daarvan, indien dat gebouw of dat gedeelte mede is bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden.

Verblijfsgebied
Artikel 7.3.15

Een verblijfsgebied van een gezondheidszorggebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2.

Verblijfsruimte
Artikel 7.3.16

Een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; dit voorschrift geldt niet voor een verblijfsruimte mede bestemd voor het verblijven van personen die niet ouder zijn dan vijf jaar.

Toiletruimte
Artikel 7.3.17

Het aantal toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimten, is voor een gezondheidszorggebouw ten minste één toiletruimte per 360 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of een gedeelte daarvan, met een minimum van twee toiletruimten; met één toiletruimte mag zijn volstaan indien de gebruiksoppervlakte van het gebouw niet groter is dan 180 m2.

Badruimte
Artikel 7.3.18
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een gezondheidszorggebouw geen badruimte te hebben.

  • 2. Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft voor elke 375 m2 gebruiksoppervlakte van dat gedeelte of gedeelte daarvan, waaronder begrepen de integraal toegankelijke badruimten, ten minste één badruimte.

  • 3. Een integraal toegankelijke badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,8 m.

Stallingsruimte
Artikel 7.3.19

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een gezondheidszorggebouw ten minste uitgegaan van klasse B4; bij een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor bezoekers, is in dat geval ten minste uitgegaan van klasse B3.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.3.20

Een gezondheidszorggebouw, niet bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te hebben.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.3.21

De energieprestatiecoëfficiënt van een gezondheidszorggebouw is ten hoogste 2; de energieprestatiecoëfficiënt van een gezondheidszorggebouw of een gedeelte daarvan, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed gebonden zijn, is ten hoogste 4,7.

TITEL 4 INDUSTRIEGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Sterkte van de bouwconstructie
Artikel 7.4.1

Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een industriegebouw, uitsluitend bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of het bedrijfsmatig houden van dieren, is, bepaald volgens NEN 3859, bij de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in die norm, niet overschreden.

Trap
Artikel 7.4.2

De maximum hoogte van een trap, genoemd in tabel II, is niet van toepassing op een industriegebouw.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 7.4.3

Niet als brandcompartiment behoeft te zijn aangemerkt:

a. een industriegebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1000 m2, waarvan de vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, ten hoogste 500 MJ/m2 is, en

b. een industriegebouw voor uitsluitend het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, van ten hoogste 150 MJ/m2.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.4.4

Voor een industriegebouw geldt geen eis voor het hoogteverschil tussen de vloer van een rookcompartiment ter plaatse van de toegang en een vloer van een verblijfsgebied van dat compartiment indien de bouwlagen met elkaar in open verbinding staan; dit geldt alleen indien de open verbinding groter is dan 25% van de kleinste, op vloerniveau gemeten, vloeroppervlakte van de bouwlagen, die binnen de omhullende scheidingsconstructies van het rookcompartiment liggen.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Geluidwering tussen gebouwen
Artikel 7.4.5
  • 1. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een industriegebouw waarin geluidbelastende activiteiten plaatsvinden, en een verblijfsgebied van een aangrenzende woning of een verblijfsgebied van een aangrenzend gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, dat op een aangrenzend perceel ligt, zijn, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan 5 dB; dit voorschrift geldt niet indien het aangrenzende gebouw een industriegebouw is dat uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of voor het bedrijfsmatig houden van dieren.

  • 2. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een industriegebouw, waarin geluidbelastende activiteiten plaatsvinden, en een besloten ruimte van een woning, niet zijnde een verblijfsgebied, zijn, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan 0 dB.

Afvoer van hemelwater
Artikel 7.4.6

Een industriegebouw behoeft geen voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater te hebben.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.4.7
  • 1. Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een industriegebouw ten minste uitgegaan van klasse V2, wat de ventilatie betreft.

  • 2. De inrichtingseisen voor het thermisch comfort en de regelbaarheid blijven buiten beschouwing.

Bescherming tegen ratten en muizen
Artikel 7.4.8

De eisen voor het tegengaan van het kunnen binnendringen van ratten en muizen gelden niet voor een industriegebouw.

Daglicht
Artikel 7.4.9

Een industriegebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.4.10

Een industriegebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2.500 m2 behoeft geen toegankelijkheidssector te hebben.

Badruimte
Artikel 7.4.11

Tot een industriegebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Opstelplaats voor een stooktoestel
Artikel 7.4.12

Tot een industriegebouw behoeft geen opstelplaats voor een stooktoestel te behoren.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.4.13

Tot een industriegebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren.

Vervorming
Artikel 7.4.14

Voor een industriegebouw gelden geen eisen voor de doorbuiging van een vloer van een verblijfsgebied.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.4.15

Voor een industriegebouw geldt geen energieprestatiecoëfficiënt.

Industriegebouw van lichte constructie
Artikel 7.4.16

Op een industriegebouw, uitsluitend bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of het bedrijfsmatig houden van dieren, zijn niet van toepassing:

a. artikel 174, derde lid, betrekking hebbend op voortschrijdende instorting van een bouwconstructie, zijnde een hoofddraagconstructie;

b. de artikelen 176 tot en met 178, betrekking hebbend op het overbruggen van hoogteverschillen en op een trap en een hellingbaan;

c. artikel 179, eerste lid, en artikel 180, betrekking hebbend op de voorziening voor elektriciteit en de verlichtingsinstallatie, voor zover geen betrekking hebbend op een liftkooi;

d. artikel 192, tweede lid, betrekking hebbend op brandslanghaspels;

e. artikel 196 in verbinding met artikel 7.4.5, betrekking hebbend op geluidwering tussen gebouwen;

f. de artikelen 197 en 198, betrekking hebbend op vochtwering;

g. artikel 201 in verbinding met artikel 7.4.7, betrekking hebbend op de luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte;

h. artikel 205, betrekking hebbend op de wering van uit de bodem afkomstige schadelijke stoffen of straling;

i. artikel 207, eerste lid, en artikel 208, betrekking hebbend op de voorziening voor drinkwater;

j. artikel 212 in verbinding met artikel 7.4.10, en artikel 213, betrekking hebbend op de toegankelijkheidssector en de vrije doorgang;

k. artikel 216, betrekking hebbend op een toiletruimte;

l. artikel 218, tweede lid, betrekking hebbend op stallingsruimte voor fietsen, en

m. artikel 224, betrekking hebbend op verplaatsing.

TITEL 5 KANTOORGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Trap
Artikel 7.5.1

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een kantoorgebouw is ten minste uitgegaan van klasse B4.

Verlichting
Artikel 7.5.2

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsgebied waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.5.3

Bij het bepalen van:

a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied in dat compartiment, is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.5.4
  • 1. Bij het bepalen van.

    a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

    b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

    c. de draairichting van een deur van de toegangen, bedoeld onder b, is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

  • 2. De loopafstand tussen twee toegangen van een besloten verkeersruimte van een kantoorgebouw is ten hoogste 40 m.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.5.5

Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste is aangewezen op één vluchtmogelijkheid of vluchtweg is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.5.6

Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Bestrijding van brand
Artikel 7.5.7

Een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Bescherming tegen geluid van buiten
Artikel 7.5.8
  • 1. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied van een kantoorgebouw en de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die scheidingsconstructie en 40 dB(A); bij de berekening of meting van de geluidsbelasting is uitgegaan van het geluidsniveau over de periode van 07.00 uur tot en met 19.00 uur; indien krachtens de Wet geluidhinder in een verblijfsgebied een hoger geluidsniveau dan 40 dB(A) is toegestaan, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau.

  • 2. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, afhankelijk van de geluidsbelasting van die constructie, gegeven in de eerste kolom van tabel XII, bepaald volgens de Luchtvaartwet, ten minste gelijk aan de bij die geluidsbelasting gegeven waarde in de tweede kolom van die tabel. Indien krachtens de Luchtvaartwet in het verblijfsgebied een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan genoemd in tabel XII, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau.

    Tabel XII Geluidwering in geval van luchtvaartlawaai

    Geluidsbelasting in KeVereiste karakteristieke geluidwering in dB(A)
    36–4027
    41–4530
    46–5033
    meer dan 5036
  • 3. Indien voor één of meer soorten geluid tegelijkertijd verschillende eisen zijn gesteld aan de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie, geldt de zwaarste eis.

  • 4. Op een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, die niet de scheiding vormt met een aangrenzend verblijfsgebied van een woning, woongebouw, geluidsgevoelig gebouw of een kantoorgebouw, zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, die de scheiding vormt met de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan de waarde van de karakteristieke geluidwering van het verblijfsgebied, verminderd met 2 dB(A); dit voorschrift is van overeenkomstige toepassing op een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, die niet de scheiding vormt met een aangrenzende verblijfsruimte van een woning, woongebouw, geluidsgevoelig gebouw of een kantoorgebouw.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.5.9

De capaciteit van de voorziening voor luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een kantoorgebouw is ten minste 1,3·10-3 m3/s onderscheidenlijk 1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte.

Daglicht
Artikel 7.5.10

De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een kantoorgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte die ten minste gelijk is aan 2,5% van de vloeroppervlakte van dat gebied; de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.5.11

Een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1000 m2 behoeft geen toegankelijkheidssector te hebben; in de toegankelijkheidssector ligt ten minste 25% van het totaal aan verblijfsgebied van het kantoorgebouw.

Verblijfsgebied
Artikel 7.5.12

Een verblijfsgebied van een kantoorgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2.

Verblijfsruimte
Artikel 7.5.13

Een verblijfsruimte van een kantoorgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2.

Toiletruimte
Artikel 7.5.14

Bij het bepalen van het aantal toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimte, is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Badruimte
Artikel 7.5.15

Tot een kantoorgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Stallingsruimte
Artikel 7.5.16

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een kantoorgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.5.17

Tot een kantoorgebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.5.18

De energieprestatiecoëfficiënt van een kantoorgebouw is ten hoogste 1,9.

TITEL 6 LOGIESVERBLIJVEN EN LOGIESGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Sterkte van de bouwconstructie
Artikel 7.6.1

Voor het overschrijden van een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie, zijnde een hoofddraagconstructie als bedoeld in tabel V, van een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2, geldt, onafhankelijk van het hoogteverschil tussen een vloer van een verblijfsgebied van dat logiesverblijf en het meetniveau, geen eis ten aanzien van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken.

Trap
Artikel 7.6.2

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een logiesverblijf of logiesgebouw, is ten minste uitgegaan van klasse B4.

Verlichting
Artikel 7.6.3

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsgebied, waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een logiesverblijf of logiesgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 7.6.4

De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of van een logiesgebouw, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 7.6.5
  • 1. De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment, zijnde met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of van een logiesgebouw is ten hoogste 500 m2.

  • 2. Een logiesverblijf en een gemeenschappelijk verblijfsgebied van een logiesgebouw zijn een subbrandcompartiment; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte van het logiesgebouw is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 30 minuten.

  • 3. In een inwendige scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment, waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 7.6.6

De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of van een logiesgebouw, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste:

a. 5,4 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie- onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, gelijk is aan klasse 1, of

b. 2,2 m-1, indien de bijdrage tot brandvoortplanting van het constructie-onderdeel, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk is aan klasse 2,

dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.6.7
  • 1. Een subbrandcompartiment van een logiesgebouw is een rookcompartiment.

  • 2. Bij een gebruiksoppervlakte groter dan of gelijk aan 500 m2 heeft een rookcompartiment van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of een logiesgebouw ten minste twee toegangen die leiden naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden; de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied in dat rookcompartiment is voor een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 en voor een logiesgebouw ten hoogste 30 m.

  • 3. De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte van een logiesverblijf en de toegang van het rookcompartiment waarin de verblijfsruimte ligt, is ten hoogste 15 m.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.6.8
  • 1. Bij het bepalen van:

    a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

    b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

    c. de draairichting van een deur van de toegangen, bedoeld onder b, is voor een logiesverblijf en een logiesgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

  • 2. De toegang van een verblijfsruimte van een subbrandcompartiment van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of van een logiesgebouw, behoeft niet te liggen aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment, waarin het subbrandcompartiment ligt; de toegang van een subbrandcompartiment ligt aan een verkeersruimte die voert naar een toegang van het rookcompartiment, waarin het subbrandcompartiment ligt.

  • 3. De afstand tussen een stookplaats en de verticale projectie van een trap is ten minste 1,5 m.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.6.9

Een toegang van een rookcompartiment van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of van een logiesgebouw ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is,

de gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, die is aangewezen op één vluchtweg, is ten hoogste 750 m2; het hoogteverschil tussen een vloer van een verblijfsgebied, aangewezen op die vluchtweg en het meetniveau is ten hoogste 12,5 m; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis is de lengte van de vluchtweg ten hoogste 20 m.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.6.10
  • 1. Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of voor een logiesgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

  • 2. De loopafstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is ten hoogste 30 m.

Bestrijding van brand
Artikel 7.6.11

Een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2, of een logiesgebouw onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het logiesgebouw, heeft ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Bescherming tegen geluid van installaties
Artikel 7.6.12

Het karakteristieke geluidsniveau van een toilet met waterspoeling, een warmwatertoestel, een kraan of een mechanisch ventilatiesysteem van een logiesverblijf van een logiesgebouw, is, ter beperking van geluidsoverlast in een verblijfsgebied van aangrenzend logiesverblijf of een gemeenschappelijk verblijfsgebied, gelegen in dat logiesgebouw, bepaald volgens NEN 5077, ten hoogste 35 dB(A); het karakteristieke geluidsniveau van een toilet met waterspoeling, een warmwatertoestel, een hydrofoorinstallatie, een kraan, een mechanisch ventilatiesysteem of van een lift van een logiesgebouw, is, ter beperking van geluidsoverlast in een verblijfsgebied van een logiesverblijf of in een gemeenschappelijk verblijfsgebied, gelegen in dat logiesgebouw, ten hoogste 35 dB(A).

Geluidwering tussen ruimten
Artikel 7.6.13

De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een logiesverblijf van een logiesgebouw en een verblijfsgebied van het logiesgebouw, niet behorend tot dat logiesverblijf, zijn, ter beperking van geluidhinder in dat gebied, bepaald overeenkomstig NEN 5077, ten minste gelijk aan –5 dB.

Afvoer van hemelwater
Artikel 7.6.14

Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, behoeft geen voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater te hebben.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en verblijfsruimte
Artikel 7.6.15
  • 1. Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een logiesverblijf en van een logiesgebouw ten minste uitgegaan van klasse V1, wat de ventilatie betreft, en van klasse B4, wat de bezettingsgraad betreft; bij het bepalen van de capaciteit behoeft voor een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, niet te zijn uitgegaan van het totaal aan verblijfsgebied.

  • 2. De toevoer van verse lucht naar een verblijfsgebied van een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, vindt rechtstreeks of via een ander verblijfsgebied of een verkeersruimte van het logiesverblijf van buiten plaats; ten minste 50% van de capaciteit naar een verblijfsgebied vindt rechtstreeks van buiten plaats.

Luchtverversing van gemeenschappelijke verkeersruimten
Artikel 7.6.16

De voorziening voor luchtverversing van een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte van een logiesgebouw heeft een capaciteit van ten minste 0,7·10-3 m3/s per m2 van de ten minste vereiste vloeroppervlakte van die ruimte; de toevoer van verse lucht van een gemeenschappelijke verkeersruimte vindt rechtstreeks van buiten plaats; de afvoer van binnenlucht uit een gemeenschappelijke verkeersruimte vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Bescherming tegen ratten en muizen
Artikel 7.6.17

Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, behoeft onder het aansluitende terrein geen scherm te hebben.

Daglicht
Artikel 7.6.18

De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een logiesverblijf of van een logiesgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte die ten minste gelijk is aan 7% van de vloeroppervlakte van dat gebied. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,35 m2.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.6.19
  • 1. Tot een logiesgebouw en tot een logiesverblijf, die een gebruiksoppervlakte hebben van ten hoogste 500 m2, behoeft geen toegankelijkheidssector te behoren.

  • 2. In de toegankelijkheidssector van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 ligt ten minste 35% van het totaal aan verblijfsgebied van het logiesverblijf en voorts ten minste:

    a. één badruimte, en

    b. alle verkeersruimten waardoor het gedeelte van het totaal aan verblijfsgebied en de toilet en badruimte kunnen worden bereikt,

    in de toegankelijkheidssector van een logiesgebouw liggen voorts ten minste één afsluitbare gemeenschappelijke toiletruimte en één afsluitbare gemeenschappelijke badruimte.

  • 3. Ten minste één logiesverblijf, gelegen op een complex, heeft een toegankelijkheidssector; in de toegankelijkheidssector ligt voorts ten minste één badruimte.

Vrije doorgang
Artikel 7.6.20
  • 1. Een toegang van een logiesverblijf, logiesgebouw, gemeenschappelijke ruimte of een lift heeft, met het oog op de toegankelijkheid, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,85 m en met een vrije hoogte van ten minste 2,1 m.

  • 2. Een gemeenschappelijke verkeersruimte heeft, met het oog op de begaanbaarheid, een vrije vloeroppervlakte met een breedte van ten minste 1,1 m.

Verblijfsgebied
Artikel 7.6.21

Een verblijfsgebied van een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m; een verblijfsgebied, gelegen in een toegankelijkheidssector, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 14 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 3,2 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

Verblijfsruimte
Artikel 7.6.22

Een verblijfsruimte van een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m; een verblijfsruimte, gelegen in een toegankelijkheidssector, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 14 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 3,2 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

Toiletruimte
Artikel 7.6.23
  • 1. Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft, onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het logiesverblijf, ten minste één toiletruimte; een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2, heeft voor elke 125 m2 gebruiksoppervlakte of gedeelte daarvan, ten minste één toiletruimte; de toiletruimte van een logiesverblijf, gelegen op een complex, mag buiten het logiesverblijf liggen, mits op het complex voor elke gebruiksoppervlakte van 125 m2 of gedeelte daarvan, van het totaal aan gebruiksoppervlakten van de logiesverblijven ten minste één toiletruimte aanwezig is; de toiletruimte behoeft in deze gevallen geen wastafel en kraan boven die wastafel te hebben.

  • 2. Tot een logiesgebouw behoort voor de logiesverblijven, gelegen in dat gebouw, ten minste één toiletruimte voor elke gebruiksoppervlakte van 125 m2 of gedeelte daarvan van het totaal aan gebruiksoppervlakten van die logiesverblijven.

Badruimte
Artikel 7.6.24
  • 1. Tot een logiesverblijf behoeft geen badruimte te behoren.

  • 2. Tot een logiesgebouw behoort voor de logiesverblijven van dat gebouw ten minste één badruimte voor elke gebruiksoppervlakte van 250 m2 of gedeelte daarvan van het totaal aan gebruiksoppervlakten van die logiesverblijven.

  • 3. Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft ten minste één wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën.

  • 4. Een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2, heeft ten minste één wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, voor elke 250 m2 gebruiksoppervlakte of gedeelte daarvan.

  • 5. De wastafel van een logiesverblijf, gelegen op een complex, mag buiten het logiesverblijf liggen, mits het complex ten minste één gemeenschappelijke wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, heeft voor elke gebruiksoppervlakte van 250 m2 of gedeelte daarvan, van het totaal aan gebruiksoppervlakten van de logiesverblijven, gelegen op dat complex; de wastafel ligt in een besloten ruimte; boven de wastafel is een kraan, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

Stallingsruimte
Artikel 7.6.25

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, en voor een logiesgebouw ten minste uitgegaan van klasse B4.

Opstelplaats voor een stooktoestel
Artikel 7.6.26
  • 1. Tot een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, behoeft geen opstelplaats voor een stooktoestel te behoren.

  • 2. De opstelplaats voor een stooktoestel van een logiesgebouw ligt, onafhankelijk van de gezamenlijke nominale belasting van de verbrandingsapparatuur, in een stookruimte.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.6.27

Tot een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.6.28
  • 1. De energieprestatiecoëfficiënt van een logiesgebouw is ten hoogste 2,4.

  • 2. De energieprestatiecoëfficiënt van een verwarmd logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, is, bepaald volgens NEN 5128, ten hoogste 1,4.

TITEL 7 ONDERWIJSGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Vloerafscheiding
Artikel 7.7.1

De afscheiding ter plaatse van de rand van een vloer van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs heeft geen openingen met een grotere breedte dan 0,2 m.

Trap
Artikel 7.7.2

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw, is ten minste uitgegaan van klasse B3.

Verlichting
Artikel 7.7.3
  • 1. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, bestemd voor het geven van onderwijs, geeft over de vloer van dat gebied een verlichtingssterkte van ten minste 250 lux.

  • 2. Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een verblijfsgebied, waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.7.4

Bij het bepalen van:

a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied van dat rookcompartiment,

is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.7.5

Bij het bepalen van:

a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

c. de draairichting van een deur van die toegangen,

is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.7.6

Een toegang van een rookcompartiment ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis sluit die vluchtweg binnen 15 m aan op ten minste twee onafhankelijk vluchtmogelijkheden,

bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste is aangewezen op één vluchtweg, is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.7.7

Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Bestrijding van brand
Artikel 7.7.8

Een onderwijsgebouw heeft, onafhankelijk van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Bescherming tegen geluid van buiten
Artikel 7.7.9

De karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een onderwijsgebouw, die de scheiding vormt tussen een krachtens de Wet geluidhinder bedoeld geluidsgevoelig verblijfsgebied en de buitenlucht, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die scheidingsconstructie, bepaald volgens de Wet geluidhinder, en 30 dB(A); indien krachtens de Wet geluidhinder in het verblijfsgebied een hogere geluidsniveau dan 30 dB(A) is toegestaan, is de karakteristieke geluidwering ten minste gelijk aan het verschil tussen de geluidsbelasting en het toegestane geluidsniveau in dat gebied.

Geluidwering tussen en in gebouwen
Artikel 7.7.10
  • 1. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid tussen een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, waarin spelactiviteiten plaatsvinden, of waarin met behulp van gereedschappen materialen worden bewerkt en een andere verblijfsruimte waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, van dat gebouw is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste 0 dB.

  • 2. De isolatie-index voor contactgeluid tussen een verblijfsruimte van dat gebouw, waarin spelactiviteiten plaatsvinden of met behulp van gereedschappen materialen worden bewerkt en een andere verblijfsruimte van dat gebouw, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste 10 dB.

  • 3. Een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft, ter beperking van galm die de communicatie nadelig benvloedt, bepaald volgens NEN 5077, een gemiddelde nagalmtijd van ten hoogste 1 s.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.7.11

Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3; de capaciteit is ten minste:

a. voor een verblijfsgebied:

1°. 8,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B1, wat de bezettingsgraad betreft;

2°. 3,5·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B2, wat de bezettingsgraad betreft, en

3°. 1,4·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B3, wat de bezettingsgraad betreft,

en

b. voor een verblijfsruimte:

1°. 7·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B1, wat de bezettingsgraad betreft;

2°. 2,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B2, wat de bezettingsgraad betreft, en

3°. 1,1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte bij klasse B3, wat de bezettingsgraad betreft.

Daglicht
Artikel 7.7.12
  • 1. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte die ten minste gelijk is aan 5% van de vloeroppervlakte van dat gebied; de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

  • 2. Een verblijfsgebied of een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 150 m2, waarin onderwijsactiviteiten kunnen worden verricht, waarvoor de toetreding van daglicht ongewenst is, behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.7.13

In de toegankelijkheidssector liggen:

a. alle verblijfsgebieden;

b. ten minste één integraal toegankelijke toiletruimte per 7 000 m2 gebruiksoppervlakte van het onderwijsgebouw of gedeelte daarvan, en

c. alle verkeersruimten waardoor vanaf de toegang van de toegankelijkheidssector de verblijfsgebieden en toiletruimten kunnen worden bereikt.

Verblijfsgebied
Artikel 7.7.14

Een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw heeft, mede met het oog op een doelmatige en flexibele indeling van het gebouw, een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 42 m2; de hoogte boven deze vloeroppervlakte is ten minste 2,8 m; de hoogte boven de vloeroppervlakte van een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin bouwkundig onderwijs kan worden gegeven, is ten minste 3,5 m; een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, waarin spelactiviteiten kunnen plaatsvinden, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 84 m2; de hoogte boven deze vloeroppervlakte is ten minste 3,5 m.

Verblijfsruimte
Artikel 7.7.15
  • 1. Een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; een verblijfsruimte, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, gelegen in een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 42 m2; de hoogte boven deze vloeroppervlakte is ten minste 2,8 m; de hoogte boven de vloer van een verblijfsruimte waarin bouwkundig onderwijs kan worden gegeven, gelegen in een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, is ten minste 3,5 m; een verblijfsruimte waarin spelactiviteiten kunnen plaatsvinden, gelegen in een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 84 m2; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 3,5 m.

  • 2. Een onderwijsgebouw voor het basisonderwijs, heeft:

    a. ten minste één verblijfsruimte, waarin spelactiviteiten kunnen plaatsvinden; deze verblijfsruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 84 m2; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 3,5 m.;

    b. ten minste twee verblijfsruimten, waarin spelactiviteiten kunnen plaatsvinden, indien dat gebouw meer dan dertien verblijfsruimten heeft, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven;

    c. ten minste één afzonderlijke verblijfsruimte voor het onderwijzend personeel; deze verblijfsruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; deze vloeroppervlakte wordt vermeerderd met 2 m2 per verblijfsruimte waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, en

    d. een afzonderlijke verblijfsruimte voor het hoofd van de basisschool, indien het gebouw ten minste vijf verblijfsruimten heeft, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven.

  • 3. Een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft:

    a. ten minste één verblijfsruimte voor het onderwijzend personeel; deze verblijfsruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 16 m2; deze vloeroppervlakte wordt, indien het onderwijsgebouw meer dan vier verblijfsruimten heeft, waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, vermeerderd met 2 m2 per elke volgende, voor het geven van onderwijs bestemde verblijfsruimte, en

    b. een afzonderlijke verblijfsruimte voor het hoofd van de school, indien dat gebouw ten minste drie verblijfsruimten heeft waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven.

Toiletruimte
Artikel 7.7.16

Bij het bepalen van het aantal toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimten, is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Badruimte
Artikel 7.7.17

Tot een onderwijsgebouw behoeft geen badruimte te behoren; een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft bij een verblijfsruimte, waarin bouwkundig onderwijs wordt gegeven, ten minste één badruimte; de vloeroppervlakte van deze badruimte is ten minste 3,6 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,65 m.; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

Kleedruimte
Artikel 7.7.18

Een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft bij een verblijfsruimte, waarin bouwkundig onderwijs wordt gegeven, opdat deelnemers aan dat onderwijs zich kunnen omkleden, ten minste één kleedruimte; de vloeroppervlakte van de kleedruimte is ten minste 10 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

Bergruimte
Artikel 7.7.19
  • 1. Tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, behoort, opdat buiten te gebruiken voorwerpen tegen weer en wind kunnen worden opgeborgen, ten minste één van buiten dat gebouw toegankelijke, afsluitbare bergruimte; de bergruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

  • 2. Een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft bij een verblijfsruimte waarin spelactiviteiten kunnen plaatsvinden, opdat het spelmateriaal kan worden opgeborgen, een bergruimte die vanuit die verblijfsruimte bereikbaar is; de vloeroppervlakte van de bergruimte voor het speciaal onderwijs is ten minste 6 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

  • 3. Een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft bij een verblijfsruimte waarin bouwkundig onderwijs kan worden gegeven, opdat de voor dat onderwijs benodigde voorwerpen kunnen worden opgeborgen, ten minste één bergruimte die vanuit die verblijfsruimte bereikbaar is; de vloeroppervlakte van die bergruimte is ten minste 6 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

Stallingsruimte
Artikel 7.7.20

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een onderwijsgebouw ten minste uitgegaan van klasse B3.

Aanrecht
Artikel 7.7.21
  • 1. Tot een verblijfsruimte waarin aan een groep leerlingen onderwijs kan worden gegeven, van een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, behoort een aanrecht, wastafel of een daarmee gelijk te stellen voorziening.

  • 2. Een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft, opdat koffie of thee kan worden gezet en vaat kan worden gewassen of daarmee vergelijkbare producten, voorts een aanrecht met bijbehorende voorzieningen.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.7.22

Tot een onderwijsgebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren; tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin bouwkundig onderwijs kan worden gegeven, behoort ten minste één opstelplaats voor een warmwatertoestel.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.7.23

De energieprestatiecoëfficiënt van een onderwijsgebouw is ten hoogste 1,5.

TITEL 8 SPORTGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Trap
Artikel 7.8.1

Bij een trap voor het bereiken van een verblijfsgebied van een sportgebouw, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B2.

Verlichting
Artikel 7.8.2
  • 1. Een verblijfsruimte waarin lichamelijke oefening wordt onderwezen, gelegen in een sportgebouw behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft een verlichtingsinstallatie; deze verlichtingsinstallatie geeft over de vloer een verlichtingssterkte van ten minste 200 lux.

  • 2. Een verblijfsruimte waarin watergewennings- of bewegingstherapie kan worden gegeven, gelegen in een sportgebouw behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft een verlichtingsinstallatie; deze verlichtingsinstallatie geeft over de vloer een verlichtingssterkte van ten minste 250 lux.

  • 3. Bij het bepalen van de vloeroppervlakte van een besloten verblijfsruimte van een sportgebouw, waarvoor een voorziening voor noodstroom is vereist, is voor een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, ten minste uitgegaan van klasse B2.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 7.8.3

Bij het bepalen van:

a. het aantal toegangen van een rookcompartiment, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, en

b. de afstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsgebied van dat rookcompartiment,

is voor een gedeelte van een rookcompartiment en een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse B2.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 7.8.4

Bij het bepalen van:

a. de loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte;

b. de vrije doorgang van een toegang van een verblijfsgebied, verblijfsruimte en van een rookcompartiment, en

c. de draairichting van een deur van die toegangen, is bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse B2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 7.8.5

Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die ten hoogste is aangewezen op één vluchtmogelijkheid of op één vluchtweg, is voor een gedeelte van een rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse B2.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 7.8.6

Bij het bepalen van de draairichting van een deur van een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is bij een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse B2.

Bestrijding van brand
Artikel 7.8.7

Een sportgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Geluidwering tussen en in gebouwen
Artikel 7.8.8
  • 1. De karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid tussen een besloten ruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, en een besloten verblijfsgebied van een aangrenzend onderwijsgebouw is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste 0 dB.

  • 2. De isolatie-index voor contactgeluid tussen een besloten ruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, en een verblijfsgebied van een aangrenzend onderwijsgebouw, is, bepaald volgens NEN 5077, ten minste 10 dB.

  • 3. Een verblijfsruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft, ter beperking van galm die de communicatie nadelig beïnvloedt, bepaald volgens NEN 5077, een gemiddelde nagalmtijd van ten hoogste 1,5 s.

Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.8.9

Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse V3, wat de ventilatie betreft; bij een verblijfsgebied of een verblijfsruimte, mede bestemd voor de uitoefening van een sport, is ten minste uitgegaan van klasse V2, wat de ventilatie betreft; bij een verblijfsgebied en een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste uitgegaan van klasse B2, wat de bezettingsgraad betreft.

Daglicht
Artikel 7.8.10

Een sportgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.8.11
  • 1. Een sportgebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1 000 m2, niet behorend tot een onderwijsgebouw, behoeft geen toegankelijkheidssector te hebben.

  • 2. In de toegankelijkheidssector ligt ten minste 25% van het totaal aan verblijfsgebied van het sportgebouw; ten minste één badruimte en ten minste één kleedruimte van een sportgebouw met een toegankelijkheidssector liggen in die sector.

  • 3. In de toegankelijkheidssector van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw, liggen voorts:

    a. alle verblijfsgebieden;

    b. alle toilet-, bad- en kleedruimten, en

    c. de verkeersruimten waardoor die verblijfsgebieden en ruimten kunnen worden bereikt.

Verblijfsgebied
Artikel 7.8.12
  • 1. Een verblijfsgebied van een sportgebouw, heeft, mede met het oog op een doelmatige en flexibele indeling van het sportgebouw, een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2.

  • 2. Het verblijfsgebied van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, waarin lichamelijke oefening kan worden onderwezen, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 252 m2; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 5 m.

  • 3. Het verblijfsgebied van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin watergewenningstherapie kan worden gegeven, heeft een bassin; de vloeroppervlakte van het bassin is ten minste 30 m2; de diepte van het bassin verloopt van 0,4 m tot 0,8 m.

  • 4. Het verblijfsgebied van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin bewegingstherapie kan worden gegeven, heeft een bassin; de vloeroppervlakte van het bassin is 70 m2; de diepte van het bassin is ten minste 1,5 m.

Verblijfsruimte
Artikel 7.8.13
  • 1. Een verblijfsruimte van een sportgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2.

  • 2. De verblijfsruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, waarin lichamelijke oefening wordt onderwezen, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 252 m2; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 5 m.

  • 3. De verblijfsruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin watergewenningstherapie kan worden gegeven, heeft een bassin; de vloeroppervlakte van dit bassin is ten minste 30 m2; de diepte van het bassin verloopt van 0,4 tot 0,8 m.

  • 4. De verblijfsruimte van een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, waarin bewegingstherapie kan worden gegeven, heeft een bassin; de vloeroppervlakte van dit bassin is 70 m2; de diepte van het bassin is ten minste 1,5 m.

Toiletruimte
Artikel 7.8.14

Bij het bepalen van het aantal toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimte, is voor een verblijfsgebied van een sportgebouw, mede bestemd voor bezoekers, ten minste uitgegaan van klasse B2.

Badruimte
Artikel 7.8.15

Tot een sportgebouw behoeft geen badruimte te behoren; een sportgebouw voor de zwemsport, heeft per 150 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan ten minste één badruimte, waaronder begrepen de integraal toegankelijke badruimte; een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft ten minste drie badruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke badruimte; een sportgebouw, waarin uitsluitend watergewennings- of bewegingstherapie wordt gegeven, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft ten minste twee badruimten.

Kleedruimte
Artikel 7.8.16
  • 1. Een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft, opdat leerlingen zich kunnen omkleden, ten minste twee afzonderlijke en afsluitbare kleedruimten.

  • 2. Een sportgebouw, waarin uitsluitend watergewennings- of bewegingstherapie wordt gegeven, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft ten minste één kleedruimte; de kleedruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

  • 3. Een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft, opdat de leerkracht zich kan omkleden, ten minste één kleedruimte; de vloeroppervlakte van deze kleedruimte is ten minste 4 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,4 m.

Bergruimte
Artikel 7.8.17
  • 1. Een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw voor het basis of speciaal onderwijs, heeft een bergruimte die bereikbaar is vanuit de verblijfsruimte, waarin lichamelijke oefening kan worden onderwezen; de bergruimte heeft en vloeroppervlakte van ten minste 24 m2; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

  • 2. De bergruimte van een sportgebouw, uitsluitend bestemd voor watergewenningstherapie, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 3 m2.

  • 3. De bergruimte van een sportgebouw, uitsluitend bestemd voor bewegingstherapie, behorend tot een onderwijsgebouw voor het speciaal onderwijs, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 3 m2.

Stallingsruimte
Artikel 7.8.18

Bij het bepalen van de vloeroppervlakte aan stallingsruimte voor fietsen is voor een verblijfsgebied, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw ten minste uitgegaan van klasse B2.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.8.19

Tot een sportgebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren; een sportgebouw voor de zwemsport, en een sportgebouw, behorend tot een onderwijsgebouw, heeft ten minste één opstelplaats voor een warmwatertoestel.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.8.20

De energieprestatiecoëfficiënt van een sportgebouw is ten hoogste 2,8.

TITEL 9 WINKELGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Bestrijding van brand
Artikel 7.9.1

Een winkelgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft ten minste één brandslanghaspel.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte
Artikel 7.9.2

Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, van een winkelgebouw ten minste uitgegaan van klasse V3, wat de ventilatie betreft; ten minste is uitgegaan van klasse V2, indien dat gebied of die ruimte, niet mede is bestemd voor bezoekers.

Daglicht
Artikel 7.9.3

Een winkelgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toegankelijkheidssector
Artikel 7.9.4

Tot een winkelgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan

400 m2 behoort een integraal toegankelijke toiletruimte.

Verblijfsgebied
Artikel 7.9.5

Een verblijfsgebied van een winkelgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; de vloeroppervlakte is ten minste 15 m2, indien in het winkelgebouw het in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Drank en Horecawet bedoelde slijtersbedrijf wordt uitgeoefend.

Verblijfsruimte
Artikel 7.9.6

Een verblijfsruimte van een winkelgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; de vloeroppervlakte is ten minste 15 m2, indien in het winkelgebouw het in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Drank en Horecawet bedoelde slijtersbedrijf wordt uitgeoefend.

Toiletruimte
Artikel 7.9.7

Tot een winkelgebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 450 m2 behoort, ongeacht de klasse van de bezettingsgraad, ten minste één toiletruimte; tot een winkelgebouw met een gebruiksoppervlakte groter dan 450 m2 behoren, ongeacht de klasse van de bezetingsgraad, ten minste twee toiletruimten, waaronder begrepen de integraal toegankelijke toiletruimte.

Badruimte
Artikel 7.9.8

Tot een winkelgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Opstelplaats voor een warmwatertoestel
Artikel 7.9.9

Tot een winkelgebouw behoeft geen opstelplaats voor een warmwatertoestel te behoren.

AFDELING 4 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN ENERGIEZUINIGHEID
Energieprestatie
Artikel 7.9.10

De energieprestatiecoëfficiënt van een winkelgebouw is ten hoogste 3,6.

Titel 5 verwijzingsartikel
Artikel 7.10.1
  • 1. Met de in dit hoofdstuk genoemde klasse B1 tot en met B4 zijn bedoeld de klassen in tabel VI.

  • 2. Met de in dit hoofdstuk genoemde klasse V1 tot en met V3 zijn bedoeld de klassen in tabel VIII.

ARTIKEL III

A

Artikel 289 komt te luiden:

Artikel 289

  • 1. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is, opdat de constructie bestand is tegen de daarop werkende krachten, bij de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, niet overschreden; bij het bepalen van de belastingscombinaties is uitgegaan van NEN 6700, indien NEN 6702 niet voorziet in de kwantificering van een belastingsgeval als bedoeld in laatstbedoelde norm.

  • 2. Het niet-overschrijden van een uiterste grenstoestand is bepaald volgens:

    a. NEN 6710 of NEN 6770, indien de bouwconstructie is vervaardigd van metaal als bedoeld in die normen;

    b. NEN 6720 of NEN 6790, indien de bouwconstructie is vervaardigd van steenachtig materiaal als bedoeld in die normen;

    c. NEN 6760, indien de bouwconstructie is vervaardigd van hout als bedoeld in die norm;

    d. NEN 2608, indien de bouwconstructie is vervaardigd van glas als bedoeld in die norm, of

    e. NEN 6707, indien de bouwconstructie de bevestiging van dakbedekking is als bedoeld in die norm.

  • 3. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een gebouw, niet zijnde een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met uitzondering van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is bij fundamentele belastingscombinaties niet overschreden; ten aanzien van de bedoelde fundamentele belastingscombinaties en het bepalen of een uiterste grenstoestand niet is overschreden is NEN 3859 van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie als genoemd in tabel XIII, van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen zijn, opdat bij brand het gebouw op veilige wijze kan worden verlaten en doorzocht zonder dat er gevaar voor instorting is, bij de aan te houden bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in NEN 6702, gedurende de in die tabel voor die bouwconstructie aangegeven tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken, bepaald volgens NEN 6069 niet overschreden; bij de bijzondere belastingscombinaties is uitgegaan van een brand.

    Tabel XIII Brandwerendheid met betrekking tot bezwijken

    bouwconstructiebrandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
    bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden van een vluchtmogelijkheid20
    hoofddraagconstructie van een gebouw waarin een vloer van een verblijfsruimte hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau 30
    hoofddraagconstructie van een gebouw, mede bestemd voor overnachting, waarin een vloer van een verblijfsruimte ligt op een hoogte van meer dan 13 m boven het meetniveau60

B

Artikel 290 wordt gewijzigd als volgt:

a. Aan het eerste lid wordt, onder wijziging van de punt in een puntkomma, toegevoegd: de hoogte is ten minste 0,6 m, indien de som van de hoogte van de afscheiding en de breedte van een horizontaal vlak, gelegen op die hoogte, ten minste 1 m is.

b. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Een vloer behoeft geen afscheiding te hebben, ter plaatse van:

    a. de bovenste trede van een trap;

    b. de bovenkant van een hellingbaan;

    c. een podium;

    d. een bassin;

    e. een laadvloer;

    f. een perron;

    g. een met een onder a tot en met f gelijk te stellen vloer, en

    h. een vloer, die ten hoogste 1,5 m hoger ligt dan een aangrenzende vloer, het aansluitende terrein of water.

C

Artikel 291 komt te luiden:

Artikel 291

In een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en in een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is een hoogteverschil van meer dan 0,22 m tussen vloeren van verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten of tussen één van die vloeren en het aansluitende terrein, overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan, opdat die vloeren op veilige wijze kunnen worden bereikt of verlaten.

D

Artikel 292 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De trap waarmee een hoogteverschil is overbrugd van ten minste 1,5 m en waarvan de helling van de klimlijn groter is dan 2:3 is aan ten minste één zijkant voorzien van een leuning; de bovenkant van de leuning bevindt zich op een hoogte van ten minste 0,6 m en ten hoogste 1 m boven de voorkant van de tredevlakken van de trap.

b. Na het derde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende

  • 4. Op een trapvormige vloer van een verblijfsruimte zijn de voorschriften voor de aan en optrede en de breedte van een tredevlak van tabel IV van overeenkomstige toepassing.

E

In artikel 293, derde lid, wordt «1 m» vervangen door: 1,5 m.

F

Artikel 294 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2, hebben, opdat op veilige wijze kan worden beschikt over energie, een voorziening voor elektriciteit die kan worden aangesloten op het distributienet voor elektriciteit.

    b. In het tweede en het derde lid wordt «de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland» telkens vervangen door: EnergieNed.

G

Artikel 295 komt te luiden:

Artikel 295

  • 1. Een verblijfsruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een verblijfsruimte van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2, hebben, opdat daarvan op veilige wijze gebruik kan worden gemaakt, een verlichtingsinstallatie; de installatie is aangesloten op de voorziening voor elektriciteit; de installatie kan over de vloer van die ruimte een verlichtingssterkte geven van ten minste 1 lux; dit voorschrift geldt ook voor een besloten ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert; de vereiste verlichtingssterkte geldt in dit geval over de vereiste breedte van de vloer van de vluchtmogelijkheid.

  • 2. De verlichtingsinstallatie van een besloten ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vereiste breedte van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

  • 3. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen, gelegen onder het meetniveau, is aangesloten op een voorziening voor noodstroom die voldoet aan de voorschriften van dit tweede lid.

H

In artikel 296 wordt «de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland» vervangen door: EnergieNed.

I

Het tweede en het derde lid van artikel 298 komen te luiden:

  • 2. Een voorziening voor de afvoer van rook is, bepaald volgens NEN 8062, luchtdicht.

  • 3. Materiaal waaruit een voorziening voor de afvoer van rook is samengesteld, alsmede materiaal dat in de nabijheid van die voorziening is toegepast, is, bepaald volgens NEN 6064, onbrandbaar, indien in dat materiaal, bepaald volgens NEN 8062, een temperatuur kan optreden van meer dan 363 K.

J

De artikelen 299 tot en met 302 komen te luiden:

Artikel 299

  • 1. De bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel:

    a. van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met uitzondering van een dak, is, ter beperking van het zich snel kunnen ontwikkelen van brand, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 4, met dien verstande dat een constructie-onderdeel toegekeerd naar de vluchtweg, is ten hoogste gelijk aan klasse 2;

    b. zijnde een vloer of een tredevlak, is, bepaald volgens NEN 1775, ten hoogste gelijk aan klasse T3, met dien verstande dat een constructie-onderdeel zijnde een vloer of een tredevlak is gelijk aan klasse T1 indien over de vloer of het tredevlak een vluchtweg voert.

  • 2. Voor ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de constructie-onderdelen van elke afzonderlijke ruimte van een gebouw geldt geen eis voor de bijdrage tot brandvoortplanting.

Artikel 300

  • 1. Een gebouw, niet zijnde een gedeelte van een gebouw, alsmede een gedeelte van een gebouw als bedoeld in tabel XIV, is, ter beperking van uitbreiding van brand, een brandcompartiment; niet als brandcompartiment is aangemerkt:

    a. een gebouw, anders dan een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2 000 m2 en met een vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, van ten hoogste 500 MJ/m2, en

    b. een gebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2, bestaande uit één of meer gebouwen die:

    1°. uitsluitend zijn bestemd voor de opslag van goederen of materialen, anders dan bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen, of

    2°. geen gebouwen zijn als bedoeld in artikel 1, vierde lid.

    Tabel XIV Brandcompartimenten

    één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een totale gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2 000 m2, waardoor geen vluchtweg voert en waarin geen toilet- of badruimte behoeft te liggen 
      
    technische ruimte, zijnde een stookruimte  
      
    technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2 
      
    een ruimte, mede bestemd voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen 
  • 2. Een brandcompartiment mag zich uitstrekken over meer dan één op hetzelfde perceel gelegen gebouw, mits:

    a. de gebruiksoppervlakte van het brandcompartiment niet groter is dan 2 000 m2, of

    b. het brandcompartiment geen technische ruimte is, zijnde een stookruimte, een andere technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2 of een ruimte, mede bestemd voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • 3. Van een gebouw, waarin een vloer van een verblijfsruimte ten hoogste 5 m boven het meetniveau ligt, behoeven niet te zijn aangemerkt als een brandcompartiment één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten, niet zijnde:

    a. een technische ruimte, zijnde een stookruimte;

    b. een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m2, of

    c. een ruimte, mede bestemd voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • 4. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment en een:

    a. ander brandcompartiment;

    b. besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert;

    c. veiligheidstrappenhuis, of

    d. een gebouw, geen brandcompartiment zijnde,

    is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 20 minuten; bij het bepalen van die weerstand tussen een brandcompartiment en een brandcompartiment, gelegen op een ander perceel, is uitgegaan van een identiek doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen brandcompartiment; deze spiegeling heeft plaats ten opzichte van het hart van de openbare weg, het openbaar water of het openbaar groen indien het perceel grenst aan die weg, dat water of dat groen.

  • 5. In een inwendige scheidingsconstructie van een brandcompartiment waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Artikel 301

  • 1. De rookproductie van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een besloten ruimte, heeft, ter beperking van het zich snel ontwikkelen van rook, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1.

  • 2. De rookproductie van een constructie-onderdeel van een besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert, niet zijnde een vloer of tredevlak, heeft een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.

  • 3. Voor ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de zijden van constructieonderdelen, toegekeerd naar een besloten ruimte, geldt geen eis voor de rookproductie.

Artikel 302

  • 1. Een brandcompartiment is, opdat rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het gebouw, ingedeeld in één of meer rookcompartimenten; indien het brandcompartiment zich uitstrekt over twee of meer gebouwen, niet grenzend aan elkaar, is elk gebouw een rookcompartiment.

  • 2. De gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment die ten hoogste is toegestaan, wordt bepaald door:

    a. het aantal toegangen, met een minimum van twee, die leiden naar twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden, bij een gebruiksoppervlakte groter dan of gelijk aan 2.000 m2, en

    b. de loopafstand tussen een toegang en een punt in een verblijfsruimte binnen het rookcompartiment, waarbij die loopafstand niet groter is dan 75 m; indien de verblijfsruimte mede is bestemd voor de opslag van of het verrichten van werkzaamheden met bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen, is de loopafstand 37,5 m;

    bij een rookcompartiment met ten hoogste één toegang is de loopafstand tussen die toegang en de toegang van een verblijfsruimte, die ligt in dat rookcompartiment, ten hoogste 20 m;

    bij het bepalen van de loopafstanden blijft, indien een rookcompartiment ligt in een ander rookcompartiment, laatstbedoeld rookcompartiment buiten beschouwing.

  • 3. De weerstand tegen rookdoorgang tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte is, bepaald volgens NEN 6075, ten minste 20 minuten; in een inwendige scheidingsconstructie van een rookcompartiment, waarvoor een weerstand tegen rookdoorgang geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

K

Na artikel 302 wordt een nieuw opschrift en een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Vluchten uit een rookcompartiment

Artikel 302a
  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte en een punt in die ruimte is, opdat bij brand op veilige wijze een rookcompartiment kan worden verlaten, ten hoogste 50 m.

  • 2. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte is ten minste 1 mm per 3,5 m2 vloeroppervlakte van de verblijfsruimte met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 3. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 1 200 m2.

  • 4. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment, is ten minste 1 mm per 5 m2 van de op die toegangen aangewezen gebruiksoppervlakte, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 5. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die deur, groter is dan 1 800 m2; de deur van een toegang van een rookcompartiment draait voorts niet in tegen de vluchtrichting indien de deur van een toegang van een verblijfsruimte, die ligt in het rookcompartiment, niet tegen de vluchtrichting indraait.

L

Het opschrift van artikel 303 en dat artikel komen te luiden:

Vluchtmogelijkheden

Artikel 303
  • 1. Een toegang van een rookcompartiment van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, en een toegang van een rookcompartiment van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen liggen, opdat bij brand vanuit het gebouw op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt, aan een ruimte, waardoor twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden voeren; dit geldt niet voor een rookcompartiment met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 500 m2, waarin geen verblijfsruimte ligt.

  • 2. De toegang van een rookcompartiment mag liggen aan een ruimte, waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, die op die vluchtmogelijkheid is aangewezen, ten hoogste 1 400 m2 is;

    b. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    c. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien de vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis is op die vluchtweg ten hoogste 5 600 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment aangewezen.

  • 3. Een vluchttrappenhuis, waarbinnen een hoogteverschil van meer dan 12,5 m kan worden overbrugd, voldoet ten minste aan de voorschriften die van toepassing zijn op een ruimte waardoor een vluchtweg voert.

M

De artikelen 304 tot en met 306 komen te luiden:

Artikel 304

  • 1. Een vluchtmogelijkheid heeft, opdat snel en veilig kan worden gevlucht, een vrije doorgang met een breedte van ten minste 0,5 m en met een vrije hoogte van ten minste 1,2 m.

  • 2. Tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden is de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 20 minuten; in een inwendige scheidingsconstructie tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur; deze eisen gelden niet ter plaatse van een vereiste toegang van een rookcompartiment.

  • 3. De uitwendige scheidingsconstructies van een niet-besloten ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, heeft, opdat rook doeltreffend wordt afgevoerd, niet-afsluitbare openingen waarmee een capaciteit voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook wordt bewerkstelligd van ten minste 100·10-3 m3/s per m3 netto-inhoud van die ruimte; op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het product van de permanente vuurbelasting en de netto-vloeroppervlakte van een veiligheidstrappenhuis is per bouwlaag ten hoogste 7.000 MJ; de permanente vuurbelasting wordt bepaald volgens NEN 6090.

  • 5. De deur van een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 1 800 m2; de deur van een toegang van een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait voorts niet in tegen de vluchtrichting indien de deur van een toegang van een rookcompartiment dat op die vluchtmogelijkheid is aangewezen, niet tegen de vluchtrichting indraait.

Artikel 305

De inrichting van een brandweerlift voldoet ten minste aan het gestelde voor de brandweerschakelaar en de voeding in NEN-EN 81-1 of NEN-EN 81-2.

Artikel 306

Een gebouw, waarin een vloer van een verblijfsruimte hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau, heeft, opdat brand kan worden bestreden, ten minste één droge blusleiding; de inrichting van die blusleiding voldoet ten minste aan het gestelde voor de drukbestendigheid, onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen, de aanduiding van de brandslangaansluitingen en de aanduiding van de voedingsaansluitingen in NEN 1594; de loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een droge blusleiding en een toegang van een rookcompartiment, aangewezen op die aansluiting, is ten hoogste 70 m.

N

Na artikel 306 wordt een nieuw artikel met bijbehorend opschrift ingevoegd, luidende:

Grote brandcompartimenten

Artikel 306a

Een brandcompartiment met een gebruiksoppervlakte die groter is dan de ten hoogste toelaatbare gebruiksoppervlakte is zodanig ingericht dat het uitbreiden van brand wordt beperkt op een wijze die leidt tot een mate van brandveiligheid als bedoeld in de desbetreffende voorschriften; de loopafstand tussen een punt in het brandcompartiment en het aansluitende terrein is zodanig dat bij brand het aansluitende terrein snel en veilig kan worden bereikt op een wijze als bedoeld in de desbetreffende voorschriften; het brandcompartiment heeft voorts zodanige voorzieningen dat een brand kan worden bestreden op een wijze die leidt tot een gelijke mate van brandveiligheid als bedoeld in de desbetreffende voorschriften.

O

In artikel 307, eerste lid, wordt «306» gewijzigd in: 306a.

P

In artikel 308, eerste, tweede en derde lid, wordt telkens na de eerste keer «badruimte» ingevoegd: van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid,.

Q

Artikel 310, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gebouw met een lozingstoestel heeft, ter voorkoming van een voor de gezondheid onaanvaardbare situatie in en bij het gebouw, een voorziening voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, aangesloten op het openbaar riool.

R

De artikelen 311 tot en met 314 komen te luiden:

Artikel 311

  • 1. Een verblijfsruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, een verblijfsruimte van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, een verblijfsruimte van een gebouw voor het opslaan van afval, een toilet-, en een badruimte hebben, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht, een voorziening voor luchtverversing.

  • 2. De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte heeft een capaciteit van ten minste 0,4·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimte.

  • 3. De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, en een verblijfsruimte van een gebouw voor het opslaan van afval hebben een capaciteit van ten minste:

    a. 3·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimten van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, en

    b. 0,1 m3/s voor een gebouw voor het opslaan van afval.

  • 4. Bij het bepalen van de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing voor een verblijfsruimte, waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor verontreiniging van de binnenlucht, is uitgegaan van ten minste 0,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimte. De capaciteitis ten minste 7·10-3 m3/s.

  • 5. De capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is ten minste 21·10-3 m3/s, indien in de verblijfsruimte zich ten hoogste één opstelplaats bevindt voor een kooktoestel of voor een warmwatertoestel, welke toestellen een nominale belasting hebben van ten hoogste 15 kW.

  • 6. De capaciteit van de voorziening voor luchtverversing is bepaald op basis van het totaal aan verblijfsruimten; op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De voorziening voor luchtverversing heeft een capaciteit van ten minste:

    a. 7·10-3 m3/s voor een toiletruimte, en

    b. 14·10-3 m3/s voor een badruimte;

    op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Een opening van de voorziening voor luchtverversing van een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen of voor het opslaan van afval is niet afsluitbaar.

  • 9. De afvoer van binnenlucht uit een verblijfsruimte, waarin zich een opstelplaats voor een kooktoestel bevindt, uit een verblijfsruimte, waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor verontreiniging van de binnenlucht, uit een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen of voor het opslaan van afval en uit een toilet of badruimte, vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Artikel 312

  • 1. Een besloten ruimte waarin zich de centrale meetapparatuur voor gas bevindt, een liftkooi, een liftschacht voor een brandweerlift en een ruimte met een netto-inhoud van meer dan 3 m3 voor het opslaan van afval van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht van dat gebouw, een voorziening voor luchtverversing.

  • 2. De voorziening voor luchtverversing heeft een capaciteit van ten minste:

    a. 2·10-3 m3/s per m3 netto-inhoud voor de besloten ruimte waarin zich de centrale meetapparatuur voor gas bevindt, met een minimum van 2·10-3 m3/s;

    b. 6·10-3 m3/s per m2 vrije vloeroppervlakte van een liftkooi;

    c. 0,1 m3/s voor een ruimte voor het opslaan van afval met een netto-inhoud van meer dan 3 m3,

    op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; de capaciteit van de liftschacht voor een brandweerlift voldoet aan NEN-EN 81-1 of NEN-EN 81-2.

  • 3. De luchtstroming van de toevoer van verse lucht vindt plaats vanuit de voorziening voor luchtverversing naar de besloten ruimte waarin zich de centrale meetapparatuur voor gas bevindt, de liftkooi, de liftschacht voor een brandweerlift of de ruimte voor het opslaan van afval; de luchtstroming van de afvoer van binnenlucht vindt plaats van uit de besloten ruimte waarin zich de centrale meetapparatuur voor gas bevindt, de liftkooi, de liftschacht van een brandweerlift of de ruimte voor het opslaan van afval naar de voorziening voor luchtverversing; op het bepalen van de luchtstroming is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen; op de inrichting van de voorziening voor de afvoer van binnenlucht van een opslagruimte voor afval is voorts van toepassing de eis voor de plaats van een opening, bedoeld in NEN 1087; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een aangrenzend perceel liggen.

  • 4. Een opening van de voorziening voor luchtverversing van een gebouw voor het opslaan van afval is niet afsluitbaar.

  • 5. De toevoer van verse lucht naar een ruimte voor het opslaan van afval vindt rechtstreeks van buiten plaats; de toevoer van verse lucht naar de liftschacht van een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte van buiten plaats.

  • 6. De afvoer van binnenlucht uit een liftschacht voor een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte naar buiten plaats; de afvoer van binnenlucht uit een ruimte voor het opslaan van afval vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Artikel 313

  • 1. Een gebouw met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel, niet zijnde een kooktoestel of een warmwatertoestel, welke toestellen een nominale belasting hebben van ten hoogste 15 kW, heeft, ter voorkoming van een onaanvaardbare ophoping van vergiftige of hinderlijke gassen, een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en een voorziening voor de afvoer van rook.

  • 2. De voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van ten hoogste 130 kW heeft een capaciteit als aangegeven in tabel XV; bij een verbrandingstoestel met een belasting van meer dan 130 kW is de capaciteit zodanig dat de verbranding in het toestel doeltreffend plaatsvindt; op het bepalen van die capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing.

    Tabel XV Benodigde hoeveelheid verbrandingslucht

    brandstof/toestelbenodigde verbrandingslucht
    per kW nominale belasting in m3/s
    aardgas/butaan/propaan 1)0,38 . 10-3
    aardgas/butaan/propaan 2)0,65 . 10-3
    aardgas (open vuur) 3)2,70 . 10-3
    olie0,32 . 10-3
    kolen (gesloten vuur)0,52 . 10-3
    vaste brandstof (open vuur) 4)2,8 . 10-3

    1) Open toestel zonder trekonderbreker, met ingebouwde ventilator

    2) Open toestel met trekonderbreker.

    3) Blokkenvuurtoestel type II

    4) Rekenwaarde voor de belasting 15 kW

  • 3. De voorziening voor de afvoer van rook voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van ten hoogste 130 kW heeft, bepaald volgens NEN 2757, een capaciteit als aangegeven in die norm; bij een verbrandingstoestel met een belasting van meer dan 130 kW is de capaciteit zodanig dat de afvoer van rook doeltreffend plaatsvindt.

  • 4. Op de inrichting van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht is, wat de richting van de luchtstroming betreft, NEN 1087 van overeenkomstige toepassing; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen.

  • 5. Op de inrichting van een voorziening voor de afvoer van rook is, wat de richting van de luchtstroming betreft, NEN 2757 van toepassing; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die zich op een ander perceel bevinden.

Artikel 314

Een uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, opdat het binnendringen van ratten of muizen wordt tegengegaan, uitsluitend onafsluitbare openingen die niet breder zijn dan 0,01 m of openingen die de uitmonding zijn van een voorziening voor luchtverversing, een voorziening voor de afvoer van rook of voor een voorziening voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, bestemd voor de ont- of beluchting van die voorziening.

S

Artikel 315, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft, opdat kan worden beschikt over water, geschikt voor de menselijke consumptie en hygiëne, een voorziening voor drinkwater; de voorziening is aangesloten op het distributienet voor drinkwater.

T

Het opschrift en het eerste lid van artikel 317 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het opschrift komt te luiden: Daglicht.

b. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft een zodanige equivalente daglichtoppervlakte dat in een verblijfsruimte, waarin mensen gemiddeld ten minste 2 uren per dag verblijven, voldoende daglicht kan toetreden; op het bepalen van de equivalente daglichtoppervlakte is NEN 2057 van toepassing; dit voorschrift geldt niet voor een gebouw of een gedeelte daarvan, waarin vanwege zijn bestemming, daglicht niet gewenst is, waaronder in elk geval een gebouw of een gedeelte daarvan voor de landsverdediging.

U

De artikelen 319 tot en met 322 komen te luiden:

Artikel 319

  • 1. Een gebouw heeft, opdat daarin de voor het gebouw kenmerkende activiteiten kunnen plaatsvinden, ten minste één verblijfsruimte.

  • 2. Een verblijfsruimte van een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 4 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,5 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

Artikel 320

  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoren, opdat sanitaire handelingen kunnen worden verricht, ten minste twee afsluitbare toiletruimten; met één toiletruimte mag zijn volstaan indien de gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan ten hoogste 600 m2 is.

  • 2. De toiletruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,64 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,6 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2 m.

  • 3. De toiletruimte heeft ten minste:

    a. één toiletpot, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, en

    b. één waterspoelinrichting, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

Artikel 321

  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoren, opdat gebruikers van het gebouw zich kunnen wassen, voldoende afsluitbare badruimten.

  • 2. De badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,36 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,6 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2 m.

  • 3. Een badruimte heeft ten minste:

    a. één bad, douche of wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, en

    b. één kraan boven het bad, de douche of de wastafel, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

  • 4. Een badruimte mag, opdat de gebruiksoppervlakte van het gebouw doelmatig kan worden benut, zijn samengevoegd met een toiletruimte; de vloeroppervlakte van die samengevoegde ruimte is ten minste 1 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,6 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2 m.

Artikel 322

  • 1. Tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, behoort, opdat verbrandingsapparatuur kan worden geplaatst, ten minste één opstelplaats voor een stooktoestel; dit geldt niet voor een gebouw, aangesloten op het distributienet voor de stadsverwarming.

  • 2. Een opstelplaats voor een stooktoestel, bestemd voor verbrandingsapparatuur met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 160 kW, ligt in een afzonderlijke stookruimte.

ARTIKEL IV

HOOFDSTUK IX komt te luiden:

HOOFDSTUK IX Nadere technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen

TITEL 1 BIJEENKOMSTGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.1.1

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 van een bijeenkomstgebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.1.2

Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een bijeenkomstgebouw is:

a. het aantal toegangen, leidend naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden, ten minste twee bij een gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment groter dan of gelijk aan 1.125 m2, en

b. de loopafstand tussen een toegang van het rookcompartiment en een punt in een verblijfsruimte in dat rookcompartiment ten hoogste 60 m.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.1.3
  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte van een bijeenkomstgebouw en een punt in die ruimte is ten hoogste 40 m.

  • 2. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte is ten minste 1 mm per 0,67 m2 van de vloeroppervlakte van de verblijfsruimte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 3. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 200 m2.

  • 4. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 1 m2 van de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 5. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte, aangewezen op die toegang, groter is dan 300 m2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.1.4
  • 1. De toegang van een rookcompartiment van een bijeenkomstgebouw mag liggen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment ten hoogste 300 m2 is.

  • 2. Op de vluchtweg, voor zover die niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is ten hoogste aangewezen 1 500 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.1.5

De deur van een ruimte van een bijeenkomstgebouw, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 300 m2.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.1.6

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een bijeenkomstgebouw heeft een capaciteit van ten minste 0,6·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimten. De capaciteit voor een verblijfsruimte, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, is ten minste 3,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.

Daglicht
Artikel 9.1.7

Een bijeenkomstgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.1.8

Een verblijfsruimte van een bijeenkomstgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; ten minste één verblijfsruimte, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, heeft een vloeroppervlakte van ten minste 35 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.1.9
  • 1. Tot een bijeenkomstgebouw behoren ten minste twee afsluitbare toiletruimten.

  • 2. Een toiletruimte van een bijeenkomstgebouw, mede bestemd voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, is, ter bescherming van de privacy, niet rechtstreeks toegankelijk vanuit een verblijfsruimte.

Badruimte
Artikel 9.1.10

Tot een bijeenkomstgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Opstelplaats voor een aanrecht
Artikel 9.1.11

Een bijeenkomstgebouw voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholische consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse, heeft, opdat glas en vaatwerk deugdelijk kan worden gereinigd, ten minste één opstelplaats voor een aanrecht.

TITEL 2 CEL EN CELLENGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.2.1
  • 1. De kooi van een lift van een cellengebouw heeft een verlichtingsinstallatie.

  • 2. De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 600 m2, mede bestemd voor bezoekers, van een cellengebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux; de verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift is aangesloten op de voorziening voor noodstroom.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 9.2.2
  • 1. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een cel, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 3; de bijdrage tot brandvoortplanting van een constructie-onderdeel, zijnde de vloer van een cel, is, bepaald volgens NEN 1775, ten hoogste gelijk aan klasse T2.

  • 2. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een vluchtmogelijkheid, is, bepaald volgens NEN 6065, gelijk aan klasse 1.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.2.3
  • 1. De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment van een cellengebouw, zijnde met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten, is ten hoogste 1 000 m2 indien in die ruimten één of meer cellen liggen.

  • 2. Een cel is een subbrandcompartiment; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte, gelegen binnen het gebouw waarin de cel ligt, is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 20 minuten.

  • 3. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment, waarin, onafhankelijk van de hoogte van een vloer van dat compartiment ten opzichte van het meetniveau, een cellenblok ligt en een:

    a. ander brandcompartiment;

    b. besloten ruimte, waardoor een vluchtweg voert;

    c. veiligheidstrappenhuis, of

    d. een gebouw, geen brandcompartiment zijnde,

    is, bepaald volgens NEN 6068, in beide richtingen ten minste 20 minuten.

  • 4. Een cellengebouw heeft ten minste twee afzonderlijke brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1 000 m2; de gebruiksoppervlakte van het ene brandcompartiment is ten minste gelijk aan 30% van de gebruiksoppervlakte van het andere brandcompartiment; dit voorschrift geldt niet indien de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte ten minste 60 minuten is; daarbij is met 30 minuten volstaan tussen het subbrandcompartiment en de verkeersruimte die toegang geeft tot het subbrandcompartiment, indien die verkeersruimte voert naar twee toegangen van een brandcompartiment als bedoeld in het eerste lid; de voorschriften voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag gelden niet voor een oppervlak van ten hoogste 0,02 m2, gelegen onder de deur van de cel, die voert naar een verkeersruimte; de hoogte van dat oppervlak, gemeten vanaf de vloer, is ten hoogste 0,05 m.

  • 5. Een deur die toegang geeft tot een subbrandcompartiment behoeft niet zelfsluitend te zijn en mag tegen de vluchtrichting indraaien.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 9.2.4
  • 1. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel van een cellengebouw, toegekeerd naar een cel, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.

  • 2. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel van een cellengebouw, toegekeerd naar een vluchtmogelijkheid, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.2.5

Een subbrandcompartiment is geen rookcompartiment.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.2.6
  • 1. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte is ten minste 1 mm per 1,62 m2 van de vloeroppervlakte van de verblijfsruimte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 2. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 480 m2.

  • 3. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 2,4 m2 van de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 4. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de op die toegang aangewezen gebruiksoppervlakte van dat rookcompartiment groter is dan 720 m2.

  • 5. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel van een cellengebouw, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een cel en een toegang van het rookcompartiment waarin die cel ligt, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

  • 6. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een cel en een toegang van het rookcompartiment waarin die cel ligt, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.2.7
  • 1. Voor de toepassing van de voorschriften met betrekking tot vluchtmogelijkheden wordt voor een cellengebouw verstaan onder vluchtmogelijkheid: een route, gevrijwaard van rook, uitsluitend voerend over vloeren, trappen of hellingbanen, waarlangs een ander brandcompartiment kan worden bereikt.

  • 2. Een toegang van een rookcompartiment ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis is op de vluchtweg ten hoogste aangewezen 2 700 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.2.8

De deur van een ruimte van een cellengebouw, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 720 m2.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.2.9
  • 1. De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte, gelegen in een cel voor dag- en nachtverblijf, heeft een capaciteit van ten minste 0,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimte; de capaciteit is ten minste 11·10-3 m3/s, indien in een verblijfsruimte een toiletpot staat.

  • 2. De afvoer van binnenlucht uit een verblijfsruimte, waarin een toiletpot staat, vindt rechtstreeks naar buiten plaats.

Daglicht
Artikel 9.2.10
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een cellengebouw geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

  • 2. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, gelegen in een cel voor dag- en nachtverblijf, heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,15 m2; deze equivalente daglichtoppervlakte mag achterwege blijven indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie daartoe ontheffing hebben verleend.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Vrije doorgang
Artikel 9.2.11

Een verkeersruimte van een cellengebouw heeft, met het oog op het op doeltreffende wijze kunnen begeleiden van personen naar en vanuit een cel, een vrije vloeroppervlakte met een breedte van ten minste 1,25 m.

Verblijfsruimte
Artikel 9.2.12

Een verblijfsruimte van een cel voor dag- en nachtverblijf heeft een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2, indien in die ruimte een toiletpot staat; de verblijfsruimte van een cel, uitsluitend bestemd voor kortstondig dagverblijf heeft een vloeroppervlakte van ten minste 3 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.2.13

Tot een cellengebouw behoort ten minste één toiletruimte per 450 m2 gebruiksoppervlakte van het cellengebouw of gedeelte daarvan; de toiletruimte behoeft niet-afsluitbaar te zijn.

Badruimte
Artikel 9.2.14
  • 1. Tot een cel en een cellengebouw, die bestemd zijn voor kortstondig dag en nachtverblijf, alsmede tot een cel voor uitsluitend dagverblijf behoeft geen badruimte te behoren.

  • 2. Bij het bepalen van het aantal badruimten voor een cellengebouw voor langdurig dag- en nachtverblijf is uitgegaan van ten minste één badruimte per cellenblok, gelegen buiten een cel; een badruimte behoeft niet afsluitbaar te zijn.

  • 3. De badruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1% van de gebruiksoppervlakte van het cellenblok, aangewezen op die badruimte, met een minimum van 0,36 m2.

Buitenruimte
Artikel 9.2.15
  • 1. Tot een cel voor uitsluitend dagverblijf of voor kortstondig dag- en nachtverblijf behoort, opdat die personen in de buitenlucht kunnen verblijven, een buitenruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; tot een cellengebouw voor dag- en nachtverblijf behoort per cellenblok ten minste één buitenruimte met een vrije vloeroppervlakte van ten minste 10 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 1,2 m; de buitenruimte mag achterwege blijven indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie daartoe ontheffing hebben verleend.

  • 2. Tot een cellengebouw, behorend tot een gezondheidszorggebouw, behoeft geen buitenruimte te behoren.

TITEL 3 GEZONDHEIDSZORGGEBOUWEN

AFDELING 1 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.3.1

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 1 200 m2 van een gezondheidszorggebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 9.3.2

In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, is de bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.3.3
  • 1. In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, is als subbrandcompartiment aan te merken een besloten ruimte met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2; in dat compartiment ligt ten minste één verblijfsruimte mede bestemd voor het verblijf van patiënten; het subbrandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 1 000 m2, indien de verblijfsruimten mede bestemd voor het verblijf van patiënten, gelegen in die besloten ruimte, permanent worden bewaakt; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte, gelegen in het gebouw, waarin het gezondheidszorggebouw ligt, is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 20 minuten; indien zich tussen het subbrandcompartiment en een andere aangrenzende ruimte die toegang geeft tot dat brandcompartiment een deur bevindt, geldt dit voorschrift niet voor een oppervlak, gelegen onder die deur, van ten hoogste 0,02 m2; de hoogte van dat oppervlak, gemeten vanaf de vloer, is ten hoogste 0,05 m.

  • 2. Een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft, onafhankelijk van de hoogte van een vloer van een brandcompartiment ten opzichte van het meetniveau, per bouwlaag ten minste twee gedeelten van twee afzonderlijke brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2 000 m2; de gebruiksoppervlakte van het ene brandcompartiment is per bouwlaag ten minste gelijk aan 30% van de gebruiksoppervlakte van het andere brandcompartiment.

  • 3. In een inwendige scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment, waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 9.3.4

In een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft de rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar een ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.3.5

Een subbrandcompartiment van een gezondheidszorggebouw is geen rookcompartiment.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.3.6
  • 1. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw is ten minste 1 mm per 1,62 m2 van de vloeroppervlakte van de verblijfsruimte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 2. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 480 m2.

  • 3. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 2,4 m2 van de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 4. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte, aangewezen op die toegang, groter is dan 720 m2.

  • 5. Ten minste één toegang van een verblijfsruimte, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, en van een verkeersruimte die naar die toegang voert, heeft een vrije doorgang, waardoor een vlak van 1,1 m x 2,3 m horizontaal kan worden voortbewogen.

  • 6. De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een subbrandcompartiment en een toegang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

  • 7. De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel, toegekeerd naar de verkeersruimte, gelegen tussen de toegang van een subbrandcompartiment en een toegang van het rookcompartiment waarin dat subbrandcompartiment ligt, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.3.7
  • 1. Ten minste één toegang van een rookcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden ligt, opdat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt, aan een vluchtmogelijkheid die voert naar een gedeelte van een ander brandcompartiment dan waarin dat rookcompartiment ligt, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een trap of lift.

  • 2. Een toegang van een rookcompartiment van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

    a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

    b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is op de vluchtweg ten hoogste aangewezen 2 700 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.3.8
  • 1. De vrije doorgang van een vluchtmogelijkheid van een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, die voert naar een gedeelte van een ander brandcompartiment, is ten minste 1,1 m; de vluchtmogelijkheid heeft zodanige afmetingen, dat een vlak van 1,1 m x 2,3 m horizontaal kan worden voortbewogen.

  • 2. De deur van een ruimte van een gezondheidszorggebouw, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting, indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 720 m2.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.3.9

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw heeft een capaciteit van ten minste 1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimten.

Daglicht
Artikel 9.3.10
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een gezondheidszorggebouw geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

  • 2. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

AFDELING 3 VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.3.11

Een verblijfsruimte van een gezondheidszorggebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; een verblijfsruimte mede bestemd voor het verblijf van personen niet ouder dan vijf jaar heeft een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.3.12

Tot een gezondheidszorggebouw behoort ten minste één toiletruimte per 450 m2 gebruiksoppervlakte van het gezondheidszorggebouw of gedeelte daarvan.

Badruimte
Artikel 9.3.13
  • 1. Behoudens het tweede lid, behoeft een gezondheidszorggebouw geen badruimte te hebben.

  • 2. Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw mede bestemd voor het verblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, heeft voor elke 750 m2 gebruiksoppervlakte of gedeelte daarvan ten minste één badruimte.

TITEL 4 INDUSTRIEGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Sterkte van de bouwconstructie
Artikel 9.4.1

Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie van een industriegebouw, uitsluitend bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken en opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of het bedrijfsmatig houden van dieren, is, bepaald volgens NEN 3859, bij de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in die norm, niet overschreden.

Verlichting
Artikel 9.4.2

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte van een industriegebouw behoeft niet te zijn aangesloten op een voorziening voor noodstroom.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.4.3
  • 1. De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment van een industriegebouw, bestaande uit één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten waardoor geen vluchtweg voert en waarin een vloer van een verblijfsruimte meer dan 5 m boven het meetniveau ligt en waarin geen toilet- of badruimte behoeft te liggen, is ten hoogste 3 000 m2.

  • 2. Niet als brandcompartiment behoeft te zijn aangemerkt:

    a. een industriegebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 2 000 m2, waarvan de vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, ten hoogste 500 MJ/m2 is, en

    b. een industriegebouw dat uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of voor het bedrijfsmatig houden van dieren, met een permanente vuurbelasting, bepaald volgens NEN 6090, van ten hoogste 200 MJ/m2.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.4.4

Indien de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een industriegebouw niet groter is dan 3 000 m2, mag zijn volstaan met één toegang; in dit geval is de loopafstand tussen die toegang en de toegang van een verblijfsruimte die ligt in dat rookcompartiment, ten hoogste

30 m.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Bescherming tegen ratten en muizen
Artikel 9.4.5

De eisen voor het tegengaan van het kunnen binnendringen van ratten en muizen gelden niet voor een industriegebouw.

Daglicht
Artikel 9.4.6

Een industriegebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Badruimte
Artikel 9.4.7

Tot een industriegebouw behoeft geen badruimte te behoren.

Opstelplaats voor een stooktoestel
Artikel 9.4.8

Tot een industriegebouw behoeft geen opstelplaats voor een stooktoestel te behoren.

Industriegebouw van lichte constructie
Artikel 9.4.9

Op een industriegebouw, uitsluitend bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan van materialen of goederen, het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten of het bedrijfsmatig houden van dieren, zijn niet van toepassing de artikelen:

a. 291 tot en met 293, betrekking hebbend op het overbruggen van hoogteverschillen en op een trap en een hellingbaan;

b. 294, eerste lid, en 295, eerste lid, betrekking hebbend op de voorziening voor elektriciteit en de verlichtingsinstallatie;

c. 308, betrekking hebbend op vochtwering;

d. 311, betrekking hebbend op de luchtverversing van een verblijfsruimte;

e. 315, eerste lid, betrekking hebbend op de voorziening voor drinkwater, en

f. 320, betrekking hebbend op een toiletruimte.

TITEL 5 KANTOORGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.5.1

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 1 200 m2 van een kantoorgebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.5.2
  • 1. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte van een kantoorgebouw is ten minste 1 mm per 1,62 m2 van de vloeroppervlakte van de verblijfsruimte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 2. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 480 m2.

  • 3. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment, is ten minste 1 mm per 2,4 m2 van de op die toegangen aangewezen gebruiksoppervlakte, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 4. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegang, groter is dan 720 m2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.5.3
  • 1. De toegang van een rookcompartiment van een kantoorgebouw ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien de gebruikoppervlakte van het rookcompartiment ten hoogste 675 m2 is.

  • 2. Op de vluchtweg, voor zover die niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is ten hoogste aangewezen 2 700 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.5.4

De deur van een ruimte van een kantoorgebouw, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting, indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 720 m2.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.5.5

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een kantoorgebouw heeft een capaciteit van ten minste 1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimte; de capaciteit is ten minste 10·10-3 m3/s.

Daglicht
Artikel 9.5.6

De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van een kantoorgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.5.7

Een verblijfsruimte van een kantoorgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.5.8

Tot een kantoorgebouw behoort ten minste één afsluitbare toiletruimte per 450 m2 gebruiksoppervlakte van het kantoorgebouw of gedeelte daarvan.

Badruimte
Artikel 9.5.9

Tot een kantoorgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

TITEL 6 LOGIESVERBLIJVEN EN LOGIESGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Sterkte van de bouwconstructie
Artikel 9.6.1

Voor het overschrijden van een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie, zijnde een hoofddraagconstructie als bedoeld in tabel XIII, van een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 100 m2, geldt, onafhankelijk van het hoogteverschil tussen een vloer van een verblijfsruimte van dat logiesverblijf en het meetniveau, geen eis ten aanzien van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken.

Verlichting
Artikel 9.6.2

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 van een logiesverblijf of een logiesgebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Beperking van ontwikkeling van brand
Artikel 9.6.3

De bijdrage tot brandvoortplanting van de zijde van een constructie-onderdeel van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1 000 m2 of van een logiesgebouw, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is, bepaald volgens NEN 6065, ten hoogste gelijk aan klasse 2; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.6.4
  • 1. De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment, zijnde met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten van een logiesverblijf of een logiesgebouw, is ten hoogste 1 000 m2.

  • 2. Een logiesverblijf en een besloten ruimte bestaande uit met elkaar in verbinding staande gemeenschappelijke verblijfsruimten en de daarop aansluitende gemeenschappelijke verkeersruimten, gelegen in een logiesgebouw, zijn een subbrandcompartiment; de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen het subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte van het logiesgebouw is, bepaald volgens NEN 6068, ten minste 20 minuten.

  • 3. In een inwendige scheidingsconstructie van een subbrandcompartiment, waarvoor een eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, bevindt zich geen beweegbaar constructie-onderdeel anders dan een zelfsluitende deur.

Beperking van ontstaan van rook
Artikel 9.6.5

De rookproductie van de zijde van een constructie-onderdeel van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1 000 m2 of een logiesgebouw, toegekeerd naar een ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert, heeft, bepaald volgens NEN 6066, een rookdichtheid van ten hoogste 5,4 m-1; dit voorschrift geldt niet voor een vloer of tredevlak.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.6.6
  • 1. Een subbrandcompartiment van een logiesgebouw is een rookcompartiment.

  • 2. Indien de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2 of van een logiesgebouw niet groter is dan 1.000 m2, mag zijn volstaan met één toegang.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.6.7
  • 1. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte van een logiesverblijf en een logiesgebouw is ten minste 1 mm per 1,62 m2 vloeroppervlakte van de verblijfsruimte met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 2. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 480 m2.

  • 3. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 2,4 m2 van de op die toegangen aangewezen gebruiksoppervlakte, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 4. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegang groter is dan 720 m2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.6.8
  • 1. De toegang van een rookcompartiment van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2 en van een logiesgebouw ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment ten hoogste 200 m2 is.

  • 2. Op de vluchtweg, voor zover die niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is ten hoogste aangewezen 1.000 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.6.9
  • 1. De deur van een ruimte van een logiesverblijf met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1 000 m2 of van een logiesgebouw, door welke ruimte een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 720 m2.

  • 2. De loopafstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, is ten hoogste 35 m.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.6.10

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een logiesverblijf en logiesgebouw heeft een capaciteit van ten minste 0,8·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimten.

Daglicht
Artikel 9.6.11

De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van een logiesverblijf of van een logiesgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,35 m2.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Toiletruimte
Artikel 9.6.12
  • 1. Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft, onafhankelijk van zijn gebruiksoppervlakte, ten minste één toiletruimte; de toiletruimte van een logiesverblijf, gelegen op een complex, ligt alleen buiten het logiesverblijf, mits op het complex voor elke gebruiksoppervlakte van 200 m2 of gedeelte daarvan, van het totaal aan gebruiksoppervlakten van de logiesverblijven ten minste één toiletruimte aanwezig is.

  • 2. Tot een logiesgebouw behoort voor de logiesverblijven, gelegen in dat gebouw, ten minste één toiletruimte voor elke gebruiksoppervlakte van 200 m2 of gedeelte daarvan van het totaal aan gebruiksoppervlakten van die logiesverblijven.

Badruimte
Artikel 9.6.13
  • 1. Tot een logiesverblijf behoeft geen badruimte te behoren.

  • 2. Tot een logiesgebouw behoort voor de logiesverblijven, gelegen in dat gebouw, ten minste één badruimte voor elke gebruiksoppervlakte van 400 m2 of gedeelte daarvan van het totaal aan gebruiksoppervlakten van die logiesverblijven.

  • 3. Een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, heeft ten minste één wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën.

  • 4. De wastafel van een logiesverblijf, gelegen op een complex, ligt alleen buiten het logiesverblijf, mits het complex ten minste één gemeenschappelijke wastafel, aangesloten op de voorziening voor afvalwater en faecaliën, heeft voor elke gebruiksoppervlakte van 400 m2 of gedeelte daarvan, van het totaal aan gebruiksoppervlakten van de logiesverblijven, gelegen op dat complex; de wastafel ligt in een besloten ruimte; boven de wastafel is een kraan, aangesloten op de voorziening voor drinkwater.

Opstelplaats voor een stooktoestel
Artikel 9.6.14

Tot een logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, behoeft geen opstelplaats voor een stooktoestel te behoren.

TITEL 7 ONDERWIJSGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.7.1

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 van een onderwijsgebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.7.2

De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment van een onderwijsgebouw, bestaande één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten waardoor geen vluchtweg voert en waarin een vloer van een verblijfsruimte meer dan 5 m boven het meetniveau ligt en waarin geen toilet- of badruimte behoeft te liggen, is ten hoogste 3.000 m2.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.7.3

Indien de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een onderwijsgebouw, niet groter is dan 1.125 m2 mag zijn volstaan met één toegang; bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment is de loopafstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsruimte ten hoogste 60 m.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.7.4
  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw en een punt in die ruimte is ten hoogste 40 m.

  • 2. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte is ten minste 1 mm per 0,67 m2 vloeroppervlakte van de verblijfsruimte met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 3. De deur van een toegang van een verblijfsruimte draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 200 m2.

  • 4. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment, is ten minste 1 mm per 1 m2 van de op die toegangen aangewezen gebruiksoppervlakte, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 5. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, aangewezen op die toegang groter is dan 300 m2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.7.5

Een toegang van een rookcompartiment van een onderwijsgebouw ligt alleen aan een ruimte, waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien:

a. het rookcompartiment ten minste twee toegangen heeft die elk afzonderlijk voeren naar ten minste één onafhankelijke vluchtmogelijkheid, of

b. de vluchtmogelijkheid een vluchtweg is; indien deze vluchtweg niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is op deze vluchtweg ten hoogste aangewezen 1.500 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.7.6

De deur van een ruimte van een onderwijsgebouw, door welke ruimte een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting, indien de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, aangewezen op die deur, groter is dan 300 m2.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.7.7

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw heeft een capaciteit van ten minste 1,1·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsruimten.

Daglicht
Artikel 9.7.8
  • 1. De uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw heeft een equivalente daglichtoppervlakte van ten minste 0,5 m2.

  • 2. Een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 150 m2, waarin onderwijsactiviteiten kunnen worden verricht, waarvoor de toetreding van daglicht ongewenst is, behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.7.9

Een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.7.10

Tot een onderwijsgebouw behoort ten minste één afsluitbare toiletruimte per 225 m2 gebruiksoppervlakte van het onderwijsgebouw of gedeelte daarvan.

Badruimte
Artikel 9.7.11

Tot een onderwijsgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

TITEL 8 SPORTGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN VEILIGHEID
Verlichting
Artikel 9.8.1

De verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van meer dan 200 m2, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw is aangesloten op een voorziening voor noodstroom; deze voorziening geeft over de vloer van die ruimte binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

Beperking van uitbreiding van brand
Artikel 9.8.2

De totale gebruiksoppervlakte van een brandcompartiment van een sportgebouw, bestaande uit één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten waardoor geen vluchtweg voert en waarin een vloer van een verblijfsruimte meer dan 5 m boven het meetniveau ligt en waarin geen toilet- of badruimte behoeft te liggen, is ten hoogste 3.000 m2.

Beperking van verspreiding van rook
Artikel 9.8.3

Indien de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van een sportgebouw, niet groter is dan 3.000 m2, mag zijn volstaan met één toegang; indien een gedeelte van een rookcompartiment mede is bestemd voor bezoekers is die gebruiksoppervlakte ten hoogste 600 m2; bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment is de loopafstand tussen een toegang van een rookcompartiment en een punt in een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, ten hoogste 60 m.

Vluchten uit een rookcompartiment
Artikel 9.8.4
  • 1. De loopafstand tussen een toegang van een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw en een punt in die ruimte is ten hoogste 40 m.

  • 2. De totale vrije doorgang van de toegangen van een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, is ten minste 1 mm per 0,36 m2 van de vloeroppervlakte van de verblijfsruimte, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 3. De deur van een toegang van een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, draait niet in tegen de vluchtrichting indien de vloeroppervlakte, aangewezen op die deur, groter is dan 80 m2.

  • 4. De totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 0,54 m2 van het gedeelte van de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang; de totale vrije doorgang van de toegangen van een rookcompartiment is ten minste 1 mm per 5 m2 van het gedeelte van de gebruiksoppervlakte van het rookcompartiment, niet mede bestemd voor bezoekers, aangewezen op die toegangen, met een minimum van 0,5 m per toegang.

  • 5. De deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien het gedeelte van de gebruiksoppervlakte, mede bestemd voor bezoekers en aangewezen op die toegang, groter is dan 120 m2; de deur van een toegang van een rookcompartiment draait niet in tegen de vluchtrichting indien het gedeelte van de gebruiksoppervlakte, niet mede bestemd voor bezoekers en aangewezen op die toegang, groter is dan 1.800 m2.

Vluchtmogelijkheden
Artikel 9.8.5
  • 1. De toegang van een rookcompartiment van een sportgebouw ligt alleen aan een ruimte waardoor één vluchtmogelijkheid voert, indien de gebruiksoppervlakte van het gedeelte van het rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers, binnen het rookcompartiment ten hoogste 150 m2 is; indien de gebruiksoppervlakte niet mede is bestemd voor bezoekers is die gebruiksoppervlakte ten hoogste 1 400 m2.

  • 2. Op de vluchtweg, voor zover die niet voert door een veiligheidstrappenhuis, is ten hoogste aangewezen 600 m2 gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment, mede bestemd voor bezoekers; indien de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment niet mede is bestemd voor bezoekers is die vloeroppervlakte ten hoogste 5.625 m2.

Inrichting van vluchtmogelijkheden
Artikel 9.8.6

De deur van een ruimte van een sportgebouw, door welke ruimte een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien het gedeelte van de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, mede bestemd voor bezoekers en aangewezen op die deur, groter is dan 120 m2; de deur van een ruimte van een sportgebouw, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, draait niet in tegen de vluchtrichting indien het gedeelte van de gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten, niet mede bestemd voor bezoekers en aangewezen op die deur, groter is dan 1.800 m2.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Luchtverversing van een verblijfsruimte
Artikel 9.8.7

De voorziening voor luchtverversing van een verblijfsruimte, mede bestemd voor bezoekers, van een sportgebouw heeft een capaciteit van ten minste 1,5·10-3 m3/s per m2 vloeroppervlakte aan die ruimte.

Daglicht
Artikel 9.8.8

Een sportgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.8.9

Een verblijfsruimte van een sportgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2.

Toiletruimte
Artikel 9.8.10

Tot een sportgebouw met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 600 m2 gebruiksoppervlakte behoort ten minste één afsluitbare toiletruimte; tot een sportgebouw met een gebruiksoppervlakte van meer dan 600 m2 behoren ten minste twee afsluitbare toiletruimten; indien een gedeelte van een sportgebouw mede is bestemd voor bezoekers, behoort tot dat gebouw ten minste één afsluitbare toiletruimte per 150 m2 gebruiksoppervlakte van het gedeelte van dat gebouw dat mede is bestemd voor bezoekers, of van een gedeelte daarvan.

Badruimte
Artikel 9.8.11

Tot een sportgebouw behoeft geen badruimte te behoren; een sportgebouw voor de zwemsport, heeft per 150 m2 gebruiksoppervlakte van het gebouw of gedeelte daarvan ten minste één badruimte.

TITEL 9 WINKELGEBOUWEN

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN GEZONDHEID
Daglicht
Artikel 9.9.1

Een winkelgebouw behoeft geen equivalente daglichtoppervlakte te hebben.

AFDELING VOORSCHRIFTEN UIT HET OOGPUNT VAN BRUIKBAARHEID
Verblijfsruimte
Artikel 9.9.2

Een verblijfsruimte van een winkelgebouw heeft een vloeroppervlakte van ten minste 8 m2; de vloeroppervlakte is ten minste 15 m2, indien in het winkelgebouw het in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Drank en Horecawet bedoelde slijtersbedrijf wordt uitgeoefend.

Badruimte
Artikel 9.9.3

Tot een winkelgebouw behoeft geen badruimte te behoren.

ARTIKEL V

A

Artikel 408 en het daarbij behorende opschrift komen te luiden:

Niet tot bewoning bestemd gebouw

Artikel 408
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een niet tot bewoning bestemd gebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VI tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk VIII.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een niet tot bewoning bestemd gebouw vrijstelling verlenen van:

    a. artikel 194, betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van buiten, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is;

    b. artikel 195, betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van installaties, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) hoger is;

    c. artikel 196, betrekking hebbend op de geluidwering tussen gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is, en

    d. artikel 227, eerste lid, bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een verwarmd niet tot bewoning bestemd gebouw, betrekking hebbend op de thermische isolatie, tot ten hoogste 1,3 m2·K/W; voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen geldt geen eis.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk VIII geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een niet tot bewoning bestemd gebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VI tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een niet tot bewoning bestemd gebouw geen vrijstelling van de artikelen:

    a. 180, tweede lid, betrekking hebbend op een voorziening voor noodstroom voor een besloten ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert;

    b. 183, tweede en derde lid, betrekking hebbend op beweegbare constructieonderdelen;

    c. 184, tweede, derde en vijfde lid, betrekking hebbend op het beperken van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie;

    d. 185, derde lid, betrekking hebbend het beperken van het ontwikkelen van een brand

    e. 192, tweede lid, betrekking hebbend op brandslanghaspels;

    f. 203, vierde tot en met zesde lid, betrekking hebbend op de inrichting van de voorzieningen voor verbrandingslucht en rook;

    g. 204, betrekking hebbend op het beperken van de toepassing van schadelijke materialen, en

    h. 205, betrekking hebbend op uit de bodem afkomstige schadelijke stoffen of straling.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een verwarmd niet tot bewoning bestemd gebouw geen vrijstelling van de artikelen 227 tot en met 228a, betrekking hebbend op de thermische isolatie, de luchtdoorlatendheid en de energieprestatie.

B

Na artikel 408 worden vier nieuwe artikelen met bijbehorende opschriften ingevoegd, luidende:

Bijeenkomstgebouw

Artikel 408a
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bijeenkomstgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 1, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 1.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bijeenkomstgebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.1.8, betrekking hebbend op de geluidwering tussen gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 1, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bijeenkomstgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 1, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bijeenkomstgebouw geen vrijstelling van artikel 7.1.7, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een bijeenkomstgebouw geen vrijstelling van artikel 7.1.20, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Cel en cellengebouw

Artikel 408b
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een cel of cellengebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 2, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 2.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een cel of cellengebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.2.12, betrekking hebbend op de geluidwering tussen gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 2, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een cel of cellengebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 2, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een cel of cellengebouw geen vrijstelling van artikel 7.2.11, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een cel of cellengebouw geen vrijstelling van artikel 7.2.23, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Gezondheidszorggebouw

Artikel 408c
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een gezondheidszorggebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 3, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 3.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een gezondheidszorggebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.3.11 betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van buiten, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 3, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een gezondheidszorggebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 3, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een gezondheidszorggebouw geen vrijstelling van artikel 7.3.10, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een gezondheidszorggebouw geen vrijstelling van artikel 7.3.21, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Industriegebouw

Artikel 408d
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een industriegebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 4, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 4.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een industriegebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.4.5, betrekking hebbend op de geluidwering tussen gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 4, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een industriegebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 4, tot het rechtens verkregen niveau.

C

De artikelen 409 en 410 en de daarbij behorende opschriften komen te luiden:

Kantoorgebouw

Artikel 409
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een kantoorgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 5, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 5.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een kantoorgebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.5.8, betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van buiten, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 5, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een kantoorgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 5, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een kantoorgebouw geen vrijstelling van artikel 7.5.7, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een kantoorgebouw geen vrijstelling van artikel 7.5.18, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Logiesverblijf en logiesgebouw

Artikel 410
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een logiesverblijf of logiesgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 6, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 6.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een logiesverblijf of logiesgebouw vrijstelling verlenen van:

    a. artikel 7.6.12, betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van installaties, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) hoger is, en

    b. artikel 7.6.13, betrekking hebbend op de geluidwering tussen ruimten, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 6, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een logiesverblijf of logiesgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 6, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een logiesverblijf of logiesgebouw geen vrijstelling van artikel 7.6.11, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een verwarmd logiesverblijf, niet gelegen in een logiesgebouw, of van een logiesgebouw geen vrijstelling van artikel 7.6.28, betrekking hebbend op de energieprestatie.

D

Na artikel 410 worden drie nieuwe artikelen met bijbehorende opschriften ingevoegd, luidende:

Onderwijsgebouw

Artikel 410a
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een onderwijsgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 7, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 7.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een onderwijsgebouw vrijstelling verlenen van:

    a. artikel 7.7.9, betrekking hebbend op de bescherming tegen geluid van buiten, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is, en

    b. artikel 7.7.10, betrekking hebbend op de geluidwering tussen en in gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 7, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een onderwijsgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 7, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een onderwijsgebouw geen vrijstelling van artikel 7.7.8, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een onderwijsgebouw geen vrijstelling van artikel 7.7.23, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Sportgebouw

Artikel 410b
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een sportgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 8, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 8.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen voorts bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een sportgebouw vrijstelling verlenen van artikel 7.8.8, betrekking hebbend op de geluidwering tussen en in gebouwen, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 8, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een sportgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 8, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een sportgebouw geen vrijstelling van artikel 7.8.7, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 5. Burgemeester en wethouders verlenen voorts bij het geheel vernieuwen van een sportgebouw geen vrijstelling van artikel 7.8.20, betrekking hebbend op de energieprestatie.

Winkelgebouw

Artikel 410c
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een winkelgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 9, tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk IX, titel 9.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen, indien in hoofdstuk IX, titel 9, geen voorschrift is gegeven, bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een winkelgebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk VII, titel 9, tot het rechtens verkregen niveau.

  • 3. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een winkelgebouw geen vrijstelling van artikel 7.9.1, betrekking hebbend op brandslanghaspels.

  • 4. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel vernieuwen van een winkelgebouw geen vrijstelling van artikel 7.9.10, betrekking hebbend op de energieprestatie.

ARTIKEL VI

Artikel 413 en het bijbehorende opschrift komen te luiden:

Gebouw met verschillende bestemmingen

Artikel 413

  • 1. Indien ingevolge dit besluit aan een gebouw of een gedeelte daarvan een eis is gesteld en dat gebouw of dat gedeelte deel uitmaakt van een ander gebouw waarvoor tegelijkertijd ingevolge dit besluit een eis geldt, geldt de zwaarste van die eisen, indien het niveau van de afzonderlijke eisen verschilt; indien de afzonderlijke eisen verschillen, geldt daarentegen de eis die zou hebben gegolden voor de situatie als ware het één gebouw.

  • 2. Indien ingevolge dit besluit voor een gebouw een energieprestatiecoëfficiënt geldt en dat gebouw deel uitmaakt van een gebouw, waarin een ander gebouw ligt waarvoor een afzonderlijke energieprestatiecoëciënt geldt, is, bepaald volgens NEN 2916, het quotint van het karakteristieke energiegebruik, bedoeld in die norm, en de toelaatbare karakteristieke energieprestatie, bedoeld in die norm, ten hoogste 1.

ARTIKEL VII

Het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet2 wordt gewijzigd als volgt:

a. De artikelen 2 en 3 komen te luiden:

Artikel 2

Inrichtingen, waarin een in artikel 3, eerste lid, onder a, van de wet bedoeld bedrijf, of de in dat lid, onder c, bedoelde werkzaamheid wordt uitgeoefend, voldoen ten minste aan de volgende artikelen van het Bouwbesluit:

a. artikel 179, betrekking hebbend op de voorziening voor elektriciteit;

b. artikel 180 in verbinding met artikel 7.1.2, betrekking hebbend op de verlichtingsinstallatie;

c. artikel 201, in verbinding met artikel 7.1.9, betrekking hebbend op de voorziening voor luchtverversing;

d. artikel 207, betrekking hebbend op de voorziening voor drinkwater;

e. artikel 214, in verbinding met artikel 7.1.12, betrekking hebbend op verblijfsgebied;

f. artikel 215, in verbinding met artikel 7.1.13, betrekking hebbend op verblijfsruimte;

g. artikel 216, in verbinding met artikel 7.1.14, betrekking hebbend op toiletruimten, en

h. artikel 7.1.18, betrekking hebbend op een aanrecht.

Artikel 3

Een inrichting, waarin het in artikel 3, eerste lid, onder b, van de wet bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend, voldoet ten minste aan de volgende artikelen van het Bouwbesluit:

a. artikel 214, in verbinding met artikel 7.9.5, betrekking hebbend op verblijfsgebied, en

b. artikel 215, in verbinding met artikel 7.9.6, betrekking hebbend op verblijfsruimte.

b. De artikelen 4 tot en met 12 vervallen onder vernummering van de artikelen 13 en 14 in 4 en 5.

ARTIKEL VIII

Het Besluit van 15 december 19673, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 539n, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt gewijzigd als volgt: Aan artikel 2, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften zijn, voor zover van belang, op een verblijfsruimte van toepassing.

ARTIKEL IX

Het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen4 wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 13, eerste lid, vervalt.

b. Artikel 17, eerste lid, vervalt.

c. Artikel 28 vervalt.

d. Artikel 39 vervalt.

ARTIKEL X

A

Het Reglement dienst hoofd en lokaalspoorwegen5 wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 11, vierde en vijfde lid, vervalt.

b. Artikel 11, zevende lid, komt te luiden:

7. De Minister kan nadere voorschriften geven omtrent de inrichting van stations; die voorschriften hebben geen betrekking op de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften.

B

Het Metroreglement6 wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 8, derde, vierde, zesde, zevende en elfde lid, vervalt.

b. Artikel 8, dertiende lid, komt te luiden:

13. De Minister kan nadere voorschriften geven omtrent de inrichting van stations; die voorschriften hebben geen betrekking op de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften.

c. In artikel 9, derde lid, vervalt «, een nooduitgang».

ARTIKEL XI

  • 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 2. Aanvragen om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit, alsmede enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag en aanschrijvingen als bedoeld in artikel 17 van de Woningwet, worden afgedaan overeenkomstig de voorschriften die golden vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 oktober 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de zeventiende november 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1. Algemeen

Dit besluit voorziet in wijziging van het Bouwbesluit. Voorzien is in omzetting van de in de hoofdstukken VI (algemene technische voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen) en VIII (algemene technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen) van dat besluit gegeven functionele eisen in prestatie-eisen. Verder zijn nadere technische prestatie-eisen voor bijeenkomstgebouwen, cellen en cellengebouwen, gezondheidszorggebouwen, industriegebouwen, onderwijsgebouwen, sportgebouwen en winkelgebouwen toegevoegd.

De nadere voorschriften zoals deze luidden voor de wijziging van dit besluit omtrent het bouwen van kantoorgebouwen (artikelen 230 tot en met 251b) en logiesverblijven en logiesgebouwen (artikelen 252 tot en met 288a) zijn deels vervallen. De artikelen 174 tot en met 229 van het besluit bevatten nu de algemene technische voorschriften. Deze zijn zodanig dat daarnaast geen nadere voorschriften meer nodig zijn. Wel is een aantal voorschriften in gewijzigde vorm terug te vinden in de nadere technische voorschriften die zijn gegeven in hoofdstuk VII, titel 5 (kantoorgebouwen) en titel 6 (logiesverblijven en logiesgebouwen).

De nadere technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen (hoofdstuk IX), kantoorgebouwen (artikelen 324 tot en met 339) en logiesverblijven en logiesgebouwen (artikelen 340 tot en met 358) zoals deze luidden voor de wijziging van dit besluit, zijn deels vervallen. De artikelen 289 tot en met 323 (hoofdstuk VIII, Algemeen technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen) van het besluit bevatten nu de algemene technische voorschriften. Deze zijn zodanig dat daarnaast voor de verschillende gebouwfuncties geen nadere voorschriften meer nodig zijn. Toch is nog een aantal voorschriften in gewijzigde vorm terug te vinden in de nadere technische voorschriften die zijn gegeven in hoofdstuk IX, titel 5 (kantoorgebouwen). Bijvoorbeeld de artikelen 328 en 329 zijn in gewijzigde vorm terug te vinden in de artikelen 9.5.3 en 9.5.4. Artikel 9.5.8. komt overeen met artikel 338. Voor de logiesverblijven en logiesgebouwen (titel 6) zijn de artikelen 344 en 345, zoals deze luidden voor de wijziging van dit besluit, geheel herzien en opgenomen in de artikelen 9.6.8. en 9.6.9.

Bij de formulering van de nadere voorschriften is aansluiting gezocht bij de overeenkomstige (algemene) artikelen uit hoofdstuk VIII.

Aan de hand van de gebouwen, ook wel gebouwfuncties genoemd, die het Bouwbesluit onderscheidt, zal een aanvrager van een bouwvergunning in zijn bouwaanvraag expliciet moeten aangeven welke gebouwfunctie in welk deel van het gebouw hij wenst te realiseren. Zo zal een aanvrager die een architectenbureau wil bouwen dat gebouw niet aanmerken als winkelgebouw, maar als kantoorgebouw. De gemeente dient vervolgens de desbetreffende gedeelten van het bouwplan te toetsen aan enerzijds de algemene technische eisen van hoofdstuk VI en anderzijds aan de nadere technische eisen van hoofdstuk VII. Deze nadere eisen zijn gerelateerd aan de verschillende gebouwfuncties die het Bouwbesluit kent.

1.2. Technische eisen krachtens andere wetten

Zoals in de nota van toelichting, behorende bij het Bouwbesluit, zoals gepubliceerd in Staatsblad 1991, 680, is gesteld, is in de tweede fase van het project Bouwbesluit enerzijds invulling gegeven aan de nog te formuleren nadere technische eisen voor een aantal gebouwfuncties en anderzijds aan artikel 5 van de Woningwet. In dat artikel is bepaald dat het Bouwbesluit in overeenstemming moet worden gebracht met technische voorschriften die krachtens andere wetten dan de Woningwet zijn gegeven. Dit laatste leidt bovendien tot aanpassing van de krachtens die wetten gegeven voorschriften, waarin in de artikelen VII tot en met X van het voorliggende besluit is voorzien. Uit het oogpunt van deregulering bestaat er geen aanleiding om voorschriften, die in het Bouwbesluit zijn opgenomen, nog langer afzonderlijk in stand te houden. De voorschriften voor onderwijsgebouwen en sportgebouwen, behorende bij een onderwijsgebouw, zijn mede ontleend aan het Besluit van 19 september 1985, houdende voorschriften met betrekking tot de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor basisonderwijs (Bouwbesluit WBO, Stb. 515) en het Besluit van 13 december 1988, houdende voorschriften met betrekking tot de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs, alsmede voor speciaal en voorgezet speciaal onderwijs (Bouwbesluit ISOVSO, Stb. 585). Deze besluiten zijn echter met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen in het kader van de decentralisatie van de onderwijswetgeving.

Wat bijeenkomstgebouwen betreft, gaat het om het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet, genoemd in artikel VII en om het Besluit kinderdagverblijven.

Wat cellen en cellengebouwen betreft, gaat het hier in het bijzonder om het besluit, genoemd in artikel VIII en om de Regeling politiecellencomplex.

Wat sportgebouwen betreft, gaat het mede om het Besluit hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden, zoals genoemd in artikel IX.

Wat gebouwen ten dienste van het vervoer van personen betreft, gaat het om het Metroreglement en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, zoals genoemd in artikel X.

Afstemming met de besluiten genomen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet heeft nog niet plaatsgevonden. Deze afstemming zal in een afzonderlijk besluit plaatsvinden zodra het Arbeidsomstandighedenbesluit, dat een harmonisatie en vereenvoudiging is van alle vigerende op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten, in werking is getreden. Ook de technische voorschriften die zijn gegeven krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer zullen door middel van een afzonderlijk besluit naar het Bouwbesluit worden overgeheveld. Bedoelde 8.40 Wet milieubeheer-besluiten worden momenteel in het kader van het MDW-project geharmoniseerd en vereenvoudigd.

Budgettaire neutraliteit

Aan de voorschriften van het onderhavige besluit ligt, evenals dat voor het vigerende Bouwbesluit het geval was, het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit ten grondslag. In verband daarmee is het niveau van de voorschriften, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het vigerende Bouwbesluit, als uitgangspunt genomen. Daarbij is rekening gehouden met de toepassing en handhaving van die voorschriften in de praktijk. Dit was nodig, omdat die voorschriften zodanig waren geformuleerd dat niet van een uniforme toepassing van die voorschriften sprake behoefde te zijn. Gedoeld wordt op functioneel geredigeerde voorschriften en op de mogelijkheden tot het stellen van nadere eisen of het verlenen van vrijstellingen/ontheffingen.

Gegeven de veelheid aan gebouwen en eigenschappen die onderwerp van regeling van het Bouwbesluit zijn, is die budgetneutraliteit niet gegarandeerd voor elk voorschrift afzonderlijk. Gemiddeld genomen, is echter sprake van budgetneutraliteit. Dit geldt niet voor die onderwerpen, waarvoor reeds bij de inwerkingtreding van het vigerende Bouwbesluit een verzwaring is doorgevoerd. Deze onderwerpen zijn: geluidsisolatie, thermische isolatie en toegankelijkheid.

1.3. Bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen

Wat het niveau van de voorschriften voor bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen betreft, wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting, behorende bij het Bouwbesluit, zoals dat is gepubliceerd in het Staatsblad 1991, nr. 680. Aanvullend hierop wordt opgemerkt dat een deel van de prestatie-eisen van het onderhavige besluit zijn gerelateerd aan een aantal personen per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsgebied of verblijfsruimte van het gebouw of aan het aantal personen per m2 gebruiksoppervlakte van een rookcompartiment van dat gebouw of aan de gebruiksoppervlakte van het gehele gebouw. Daarbij is uitgegaan van het laagste aantal personen per m2 vloeroppervlakte of gebruiksoppervlakte, dat voor de nieuwbouw is aangehouden. Wordt het gebouw door een groter aantal personen per m2 vloeroppervlakte respectievelijk gebruiksoppervlakte gebruikt, dan kunnen burgemeester en wethouders bij hun beoordeling van de staat van een bestaand niet tot bewoning bestemde gebouw rekening houden met dit grotere aantal personen en uitgaan van een hoger bodemniveau, gerelateerd aan de voor de nieuwbouw in hoofdstuk VI voor die hogere klasse van de bezettingsgraad gegeven grenswaarden. Voor het niveauverschil tussen de nieuwbouw en de bestaande bouw is onderscheiden naar de bezettingsgraadklassen B1 tot en met B5, afhankelijk van het onderwerp, een bepaald niveauverschil aangehouden.

Overigens moet worden bedacht dat een bestaand gebouw in zijn geheel een onveilige, ongezonde of onbruikbare situatie kan opleveren terwijl het gebouw op zich aan de afzonderlijke voorschriften voldoet.

2. Toegankelijkheid

Het formuleren van prestatie-eisen voor de toegankelijkheid van de verschillende gebouwen heeft geleid tot aanpassing van de systematiek van die voorschriften, zoals die in het vigerende Bouwbesluit zijn gegeven. De aanpassing van deze voorschriften vraagt dan ook bijzondere aandacht.

Het gemaakte onderscheid in het vigerende Bouwbesluit tussen een toegankelijkheidssector en een bijzondere toegankelijkheidssector is achterwege gebleven, omdat het merendeel van de voorschriften die met het oog op de reguliere gebruikers van een gebouw zijn gegeven, ook toereikend zijn voor bezoekers, rolstoelgebruikers. In het onderhavige besluit is dan ook alleen nog sprake van een toegankelijkheidssector. De voorschriften die zijn gegeven voor deze sector hebben ten doel om de integrale toegankelijkheid van gebouwen voor gebruikers, met name toegespitst op rolstoelgebruikers, te bevorderen. De voorschriften hebben betrekking op de minimale grootte van de toegankelijkheidssector, de ruimten die ten minste in die sector moeten liggen, de afmetingen van de vrije doorgang van toegangen van ruimten die in die sector liggen, de afmetingen van verkeersruimten die in die sector liggen en het overbruggen van niveauverschillen tussen vloeren binnen die sector en tussen de toegang tot die sector en het aansluitende terrein. Met deze aanpassing is een vereenvoudiging van de toegankelijkheidseisen tot stand gebracht. Opgemerkt wordt nog, dat niet voor alle niet tot bewoning bestemde gebouwen een toegankelijkheidssector is voorgeschreven. Het hebben van een toegankelijkheidssector is voor enige gebouwfuncties gekoppeld aan een bepaalde gebruiksoppervlakte van de gebouwfunctie. Reden hiervoor is enerzijds dat de kans dat rolstoelgebruikers in dergelijke, over het algemeen kleine gebouwen, te werk worden gesteld dan wel deze zullen (moeten) bezoeken, gering is en anderzijds dat het economisch niet verantwoord wordt geacht voor die gebouwen toegankelijkheidseisen te stellen. De kosten verbonden aan het toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers van die gebouwen rechtvaardigt niet dat de toegankelijkheid op grond van dit besluit wordt afgedwongen.

In het verlengde van de gewijzigde voorschriften voor woningen en woongebouwen is de grootte van de vereiste toiletruimte voor niet tot bewoning bestemde gebouwen evenzo vastgesteld op 0,9 m x 1,2 m. Ten einde rolstoelgebruikers die in nieuw te bouwen woningen en woongebouwen zijn gehuisvest ook te kunnen laten participeren (integreren) in activiteiten in nieuw te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals bijeenkomstgebouwen en winkelgebouwen, ligt het in de rede dat de grootte van de toiletruimte in die gebouwen ook op die afmetingen wordt vastgesteld. Het kunnen laten participeren van een grotere groep rolstoelgebruikers, met name zij die bij sanitaire verrichtingen hulp van een derde nodig hebben, in activiteiten die in nieuw te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen plaatsvinden, zijn de afmetingen van de toiletruimte vastgesteld op 1,65 m x 2,2 m. Deze afmetingen zijn ontleend aan Het «Handboek Toegankelijkheid», van de Stichting Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad, in plaats van de tot nu toe in het Bouwbesluit opgenomen afmetingen van 2,2 m x 2,2 m.

3. Klassen van de bezettingsgraad

Naast het onderscheid in gebouwfuncties is het gebruik binnen de onderscheiden gebouwfuncties nog divers. Zo kunnen er binnen de functie «winkelgebouw» verblijfsgebieden zijn, die bestemd zijn voor veel mensen per vierkante meter (groot warenhuis) en verblijfsgebieden, bestemd voor weinig mensen (toonzaal van een meubelzaak). Prestatie-eisen kunnen niet worden gekoppeld aan niet objectief vast te stellen kenmerken van een bouwwerk, zoals het aantal personen. Om toch rekening te kunnen houden met het gedifferentieerde gebruik van die gebouwen zijn in dit besluit klassen gebruikt voor de bezettingsgraad van gebouwen. Met deze klassen is het aantal personen, dat na realisatie gebruik mag maken van een verblijfsgebied, verblijfsruimte of rookcompartiment tot uitdrukking gebracht. De daarbij onderscheiden klassen bevatten elk een bandbreedte waarbinnen het aantal personen ligt dat per m2 vloeroppervlakte van de desbetreffende ruimte gebruik mag maken. Gerelateerd aan deze klassen zijn voor een aantal prestatie-eisen grenswaarden gegeven.

De aanvrager van een bouwvergunning geeft bij zijn bouwaanvraag per verblijfsgebied en rookcompartiment de klasse van de bezettingsgraad op. Omdat in een rookcompartiment verschillende verblijfsgebieden kunnen liggen en er naast verblijfsgebieden ook andere ruimten in compartiment kunnen liggen, behoeft de klasse van een verblijfsgebied niet dezelfde te zijn als die van het rookcompartiment waarin dat verblijfsgebied ligt. De binnen een verblijfsgebied gelegen verblijfsruimte heeft echter per definitie dezelfde klasse van de bezettingsgraad als het verblijfsgebied waarin die verblijfsruimte ligt.

Bij de uitwerking van de voorschriften die aan een bezettingsgraad zijn gerelateerd, is uitgegaan van onderstaande rekenwaarden.

klasseRekenwaarde van de bezettingsgraad  
in gebruiksoppervlakte van een gebouwin vloeroppervlakte aan verblijfsgebied of verblijfsruimte
B11,2 m2 per persoon0,8 m2 per persoon
B23 m2 per persoon2 m2 per persoon
B37,5 m2 per persoon5 m2 per persoon
B418 m2 per persoon12 m2 per persoon
B545 m2 per persoon30 m2 per persoon

In het algemeen moet ten minste zijn uitgegaan van klasse B5. Indien voor een verblijfsgebied, verblijfsruimte, een rookcompartiment of een gebouw een hogere klasse is voorgeschreven, zal die hogere klasse minimaal moeten worden aangehouden. Indien van een bepaalde klasse is uitgaan, betekent dit dat in de praktijk een verblijfsgebied, verblijfsruimte, rookcompartiment of een gebouw door niet meer dan het bij die klasse behorend aantal personen mag worden gebruikt. Dit vloeit mede voort uit het aan zo'n voorschrift gerelateerde gebruiksvoorschrift van het Arbeidsomstandighedenbesluit of de gemeentelijke bouwverordening. Wanneer men wil dat meer personen gebruik moeten kunnen maken van het verblijfsgebied, de verblijfsruimte of het rookcompartiment, dan zal in het ontwerp moeten zijn uitgegaan van een hogere klasse.

De gekozen classificatie voor de bezettingsgraad laat onverlet dat in voorkomende gevallen, met gebruikmaking van het gelijkwaardigheidsprincipe dat is toegelicht in het algemeen deel van het vigerende Bouwbesluit, kan worden gekozen voor een afwijkende classificatie. Het hanteren van andere klassegrenzen en daarbij behorende rekenwaarden van de bezettingsgraad, met daarop toegesneden grenswaarden kan leiden tot een voor die situatie nauwkeuriger aansluiting bij de voorschriften die tot nu toe hebben gegolden.

4. Klassen van de ventilatie

Bij de noodzakelijke ventilatiecapaciteit voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte speelt naast het aantal personen per vierkante meter vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte, een rol het maximale CO2-gehalte dat in een verblijfsgebied en verblijfsruimte nog juist toelaatbaar wordt geacht, gerelateerd aan het gebruik van het gebouw waarvan dat gebied of die ruimte deel uitmaakt. Wat het maximale CO2-gehalte betreft, zijn klassen van de ventilatie onderscheiden. Door middel van deze classificatie is het maximale CO2-gehalte dat in een verblijfsgebied en een verblijfsruimte nog juist toelaatbaar wordt geacht, tot uitdrukking gebracht. De klassen V1, V2 en V3 staan voor toelaatbare CO2-gehalten van onderscheidenlijk 0,08%, 0,12% en 0,18%. Het CO2-gehalte wordt algemeen als een goede maatstaf gezien voor het regelen van de kwaliteit van de binnenlucht ten behoeve van de ventilatie. De klasse V1 is bedoeld voor de situaties waarbij in het gebouw wordt overnacht, zoals bijvoorbeeld in een logiesverblijf, in bepaalde gezondheidszorggebouwen en in bepaalde cellengebouwen. Die klasse geldt ook voor een verblijfsruimte waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico voor de verontreiniging van binnenlucht, zoals een scheikundelokaal en een apothekersruimte. In zo'n verblijfsruimte wordt vaak met stoffen gewerkt die hinderlijke of schadelijke straling of gassen verspreiden.

De klasse V2 is bedoeld voor situaties waarin min of meer langdurig personen verblijven zonder dat er in die gebouwen wordt overnacht. Hierbij kan worden gedacht aan het verblijf in industriegebouwen, kantoorgebouwen, onderwijsgebouwen en sportgebouwen.

De klasse V3 is toereikend voor gebouwen waarbij het merendeel van de personen die in zo'n gebouw verblijven slechts beperkte tijd in dat gebouw aanwezig zijn. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een bijeenkomstgebouw en een winkelgebouw.

De achtergronden voor de ventilatieklassen zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 94-BBI-1537.

5. Brandveiligheid

De uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschriften voor te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen, waaraan naast de bestaande praktijk ook de bouwkundige aspecten van de Brandbeveiligingsconcepten, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, ten grondslag hebben gelegen, zijn gerelateerd aan brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van in beginsel ten hoogste duizend vierkante meter. Het raadplegen van de hiervoor genoemde brandbeveiligingsconcepten is op zichzelf beschouwd aan te bevelen, doch de daarin vervatte bouwkundige aspecten mogen, nu in dit besluit prestatie-eisen zijn gegeven voor de verschillende gebouwfuncties, geen rol spelen bij de beoordeling van een bouwplan.

Voor de bestaande bouw zijn de eisen met betrekking tot brandveiligheid gerelateerd aan brandcompartimenten van ten hoogste twee duizend vierkante meter, of, indien in hoofdstuk IX een grotere gebruiksoppervlakte is toegestaan, aan dat grotere brandcompartiment. Afhankelijk van de bestemming en inrichting van grote brandcompartimenten zullen in de regel andere grenswaarden kunnen worden aangehouden waarbij toch voldoende snel en veilig kan worden gevlucht, een brand zich niet onbeperkt kan uitbreiden en een brand voldoende kan worden bestreden. In verband hiermee zijn in de hoofdstukken VI en VIII functionele eisen opgenomen. Het tot nu toe verrichte onderzoek voor het vaststellen van prestatie-eisen voor grote brandcompartimenten heeft nog niet geleid tot het kunnen treffen van een doeltreffende regeling. Het PRC Bouwcentrum-rapport 6665 en het TNO Bouw-rapport 96-CVB-R0330 bieden tezamen een hulpmiddel voor het ontwerpen van een groot brandcompartiment met het oog op het veilig verlaten daarvan. Het rapport van ingenieurs/adviesbureau SAVE, «Beheersbaarheid van brand; bouwstenen voor regelgeving», oktober 1995, biedt een hulpmiddel voor het ontwerpen van een groot brandcompartiment met het oog op het beperken van het uitbreiden van brand.

6. Toezicht

Op de naleving van de voorschriften van dit besluit wordt zowel preventief als repressief toegezien door de gemeenten. Het preventieve toezicht vloeit voort uit het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde vereiste van bouwvergunning in samenhang met de in artikel 44 van die wet genoemde weigeringsgronden voor een aanvraag om bouwvergunning. Het repressieve toezicht vloeit voort uit de artikelen 13 en 100 van de Woningwet. In artikel 13 gaat het om het onderzoek in een gemeente naar de staat van bestaande bouwwerken, waaronder gebouwen, verband houdend met mogelijk te nemen bijzondere maatregelen, zoals aanschrijving. In artikel 100 gaat het om de algemene taakopdracht aan het gemeentebestuur. Dit artikel vormt ook de grondslag voor het toezicht tijdens het bouwen ten einde na te gaan of overeenkomstig de verleende bouwvergunning wordt gebouwd. Voor het overige wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting, behorende bij het vigerende Bouwbesluit.

7. Notificatie

Op grond van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PbEG L 081), tot wijziging van de richtlijn nr. 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en richtlijn nr. 94/10/EG van 23 maart 1994 (PbEG L 100) van de Raad tot tweede substantiële wijziging van richtlijn 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, dienen de lidstaten normen en technische voorschriften, die zij voornemens zijn vast te stellen, bij de Europese Commissie aan te melden. De bedoeling van deze procedure is, dat de Commissie en de overige lidstaten gedurende drie maanden, de zogenaamde standstill-periode, kunnen nagaan of die normen en voorschriften zullen leiden tot handelsbelemmeringen. Indien de Commissie of één van de overige lidstaten binnen deze termijn van drie maanden gemotiveerd te kennen geeft dat die normen of voorschriften naar haar of zijn mening een belemmering vormen voor het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie, dan wordt de inwerkingtreding van die normen of voorschriften gedurende een extra periode van zes maanden opgeschort. Die periode is bedoeld voor het wegnemen van gerechtvaardigde bezwaren.

Het ontwerp-besluit is op 10 juli 1997 ter notificatie aangemeld bij de Europese Commissie. De standstill-termijn is op 3 oktober 1997 geëindigd.

Van de Commissie is een reactie ontvangen, waarin zij verzoekt rekening te houden met het in voorbereiding zijnde stelsel van «Euroklassen» bestaande uit de klassen 1 tot en met 6 (A t/m F) waarin alle producten en materialen moeten kunnen worden ondergebracht om als geschikt voor gebruik beschouwd te worden. Aan de commissie is geantwoord dat het bouwbesluit in die zin zal worden aangepast zodra het stelsel van «Euroklassen» is vastgesteld.

Van de overige lidstaten is geen reactie ontvangen. Aangemeld bij de WTO 098.0007.

Wat betreft de invloed van de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de artikelen 30 en 36 EG-verdrag wordt nog het volgend opgemerkt.

Het Hof van Justitie acht in zijn algemeenheid een nationale maatregel als de onderhavige met het verbod van artikel 30 van het EG-verdrag verenigbaar, ondanks een mogelijk handelsbelemmerend effect van een dergelijke maatregel, indien daarmee belangen worden beschermd die voorrang behoren te krijgen op de eisen van het vrije goederenverkeer. Daarvoor moeten die belangen wel van voldoende gewicht zijn. Voorwaarden zijn verder dat de regeling geen – of bij een toets aan artikel 36 van het EG-verdrag: zo min mogelijk – onderscheid maakt tussen nationale en ingevoerde producten, en dat de regeling voor de behartiging van de betrokken belangen noodzakelijk is en niet onevenredig belastend (o.a. HvJEG 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, p 649). Getoetst aan deze criteria kan worden vastgesteld dat de onderhavige wijziging van het Bouwbesluit geen verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking inhoudt.

8. Inspraak

Het ontwerp-besluit is naar verschillende instanties toegezonden, omdat de voorschriften betrekking hebben op verschillende gebouwfuncties. Een aantal van die instanties heeft naar aanleiding van die toezending gereageerd.

Zo heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in het bijzonder gereageerd op de voorschriften voor onderwijsgebouwen. Daarbij wees de VNG op de voornemens voor de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Die decentralisatie staat echter los van de doelstellingen van het onderhavige besluit, zoals beschreven in onderdeel 1.1 van deze toelichting. Wanneer te gelegener tijd die decentralisatie ook gevolgen zal moeten hebben voor de technische voorschriften, waaraan een onderwijsgebouw of sportgebouw moet voldoen, zal het Bouwbesluit daarop worden aangepast.

Verder heeft de Raad voor de Kunst kenbaar gemaakt dat hij van oordeel is dat het onderhavige besluit de artistieke expressiemogelijkheden voor architecten mogelijk ongewenst beperkt. Deze opvatting deel ik echter niet, omdat het onderhavige besluit eerder minder technische voorschriften geeft dan het aantal dat tot nu toe voor niet tot bewoning bestemde gebouwen heeft gegolden. Bovendien biedt het Bouwbesluit de mogelijkheid om van de gegeven prestatie-eisen af te wijken, mits de alsdan gekozen oplossing, wat veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid betreft, maar ten minste gelijkwaardig is aan die prestatie-eisen. In bijzondere gevallen kan bovendien een beroep worden gedaan op de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 7 van de Woningwet.

Het College van ziekenhuisvoorzieningen heeft kenbaar gemaakt dat hij met de voorschriften voor gezondheidszorggebouwen kan instemmen.

Het overlegorgaan Personenvervoer gaf te kennen dat het onduidelijk was welke voorschriften op stationsgebouwen van toepassing zijn. Die onduidelijkheid is weggenomen door expliciet aan te geven welk voorschrift geldt voor een gebouw ten dienste van het vervoer van personen.

Met de opmerkingen van het overlegplatform bouwregelgeving heb ik, voor zover passend bij de uitgangspunten die aan het Bouwbesluit ten grondslag liggen en voor zover passend bij het beleid inzake marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, rekening gehouden.

9. Conversie Bouwbesluit

Het kabinet heeft in het kader van de Evaluatienota herziene Woningwet en Bouwbesluit geconcludeerd dat de toegankelijkheid van het Bouwbesluit voor de gebruiker moet worden verbeterd (kamerstukken II 1996/97, 25 000 XI, nr. 39 en de daaraan gerelateerde beleidsbrief van 20 augustus 1997, kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 59). Als onderdeel daarvan heeft, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in nauwe samenspraak met de bouwpraktijk onderzoek verricht naar een gebruiksvriendelijker structuur van het Bouwbesluit, de zogenoemde conversie naar het VNG-model (PRC Bouwcentrum rapport «Uitvoerbaarheid conversie Bouwbesluit», februari 1998).

Op basis van dit onderzoek waarin ongeveer 15% van de huidige artikelen is geconverteerd, is geconcludeerd dat conversie van het Bouwbesluit juridisch-technisch uitvoerbaar is. De conversie kan een duidelijke bijdrage leveren aan de gebruikersvriendelijkheid van het Bouwbesluit en komt daarmee tegemoet aan de wensen van partijen.

Voor de opzet van het Bouwbesluit betekent dit dat niet de gebouwfuncties (bijvoorbeeld de gebruiksfuncties kantoor- en sportgebruik) maar de eisen voor alle aspecten (zoals daglichttoetreding) als vertrekpunt worden genomen.

De conversie betekent primair een vormverandering van de regelgeving. De juridische uitwerking van de conversie zelf zal naar het zich thans laat aanzien niet tot substantiële wijzigingen van de inhoud van de prestatie-eisen uit fase 2 leiden.

10. Inwerkingtreding van Bouwbesluit fase 2

Gegeven de mogelijkheden tot een grotere gebruiksvriendelijkheid die een conversie van het Bouwbesluit biedt, is besloten fase 2 van het Bouwbesluit niet inwerking te doen laten treden. Het is namelijk niet wenselijk dat de bouwpraktijk met twee relatief kort op elkaar volgende omvangrijke wijzigingen van het Bouwbesluit wordt geconfronteerd: eerst invoering van fase 2 van het Bouwbesluit en vlak daarna de invoering van een geconverteerd Bouwbesluit.

Daarom is gekozen alleen de geconverteerde vorm van fase 2 van het Bouwbesluit inwerking te laten treden.

11. Wetgevingstoets

11.1. Voor welke categorieën bedrijven heeft de ontwerp-regelgeving bedrijfseffecten?

Het onderhavige besluit is van belang voor de volgende categorieën uit het bedrijfsleven:

– opdrachtgevers: bouwondernemers, projectontwikkelaars en beleggers;

– ontwerpend bouwbedrijf: architecten en raadgevend ingenieurs;

– uitvoerend bouwbedrijf: aannemers;

– toeleveranciers.

De prognose van het Centraal Planbureau omtrent de investeringen in de utiliteitsbouw voor de jaren 1997 tot en met 2001 zijn als volgt (basis Nationale Rekeningen, miljoenen guldens, prijzen 1995):

1997 14,5 miljard

1998 14,8 miljard

1999 15,0 miljard

2000 15,2 miljard

2001 15,5 miljard

11.2. Hoeveel bedrijven worden daadwerkelijk met de ontwerp-regelgeving geconfronteerd?

Alle ontwerpende-, toeleverende- en uitvoerende bedrijven op het terrein van de bouw van niet tot bewoning bestemde gebouwen, alsmede opdrachtgevers en beleggers van dat soort gebouwen zullen met het onderhavige besluit worden geconfronteerd. Het gaat daarbij om:

Architectenbureaus1 883 en
aannemersbedrijven incl.  
installatiebedrijven42 465.
  
minder dan tien werknemers:35 540
minder dan honderd werknemers: 6 540
meer dan honderd werknemers:   390

Bedacht moet evenwel worden dat het niet om nieuwe eisen gaat, maar om invulling van functionele eisen in prestatie-eisen die zijn afgestemd op de bestaande bouwpraktijk, zoals uit het PRC Bouwcentrum rapport 18 370 van oktober 1995 blijkt.

11.3. Wat zijn voor de betrokken bedrijven de meest waarschijnlijke aard en omvang van de kosten en baten?

a. het structurele dan wel eenmalige karakter van de effecten

De prestatie-eisen sluiten, wat systematiek en toepassing betreft, aan bij het vigerende Bouwbesluit. Wie dat besluit beheerst, zal weinig moeite hebben met het onderhavige besluit. Bovendien is een belangrijk deel van de voorschriften ontleend aan krachtens andere wetten dan de Woningwet gegeven technische voorschriften, waaraan dus reeds moet worden voldaan. In principe zal dan ook door alle partijen kunnen worden volstaan met een korte bijscholing.

Praktisch gezien levert de invoering van dit besluit geen grote veranderingen op, zij het dat de eisen het te realiseren prestatieniveau aangeven waardoor discussie tussen «bouwer» en gemeente over dat niveau achterwege kan blijven dan wel aanmerkelijk kan worden beperkt. Veel nieuw te bouwen niet tot bewoning bestemde gebouwen voldoen al aan de eisen van dit besluit, hetwelk blijkt uit het hiervoor genoemde rapport van PRC Bouwcentrum. Mitsdien mag worden aangenomen dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in dit opzicht niet anders zullen zijn dan thans het geval is. Door het uniformeren van deze eisen is een standaardisatie van programma's van eisen te verwachten met mogelijkheden tot besparing op termijn.

b. de onderverdeling tussen financiële en nalevingseffecten

Gegeven het feit dat het onderhavige besluit budgettair neutraal is uitgevoerd, zal er geen wijziging optreden in de financiële effecten voor de bouwpraktijk. Voor gemeenten kan er een nalevingseffect ontstaan, omdat een bouwplan, waarvoor bouwvergunning wordt aangevraagd, nu formeel door de gemeente ook aan eisen moet worden getoetst, die voordien niet onder de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet vielen. Dit laatste betekent overigens niet dat alle voorschriften die krachtens andere wetten dan de Woningwet zijn gegeven en nu deel uit maken van het Bouwbesluit, voorheen ook niet reeds door de gemeenten werden beoordeeld, zij het dan krachtens die andere wet. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de voorschriften voor onderwijsgebouwen en sportgebouwen.

c. de onderbouwing en de onzekerheidsmarges van de kosten en baten

Zie de antwoorden op de vragen a en b.

d. de gelijkmatigheid in de verdeling van de effecten tussen (categorieën) bedrijven

De «leerperiode» voor kleine bedrijven is van cruciaal belang, willen zij hun concurrentiepositie behouden. Voor het overige zijn er geen noemenswaardige effecten, omdat het besluit eisen bevat die voordien ook reeds golden.

e. de gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

De omvang van de administratieve lasten voor de bouwpraktijk zullen met de invoering van dit besluit niet toenemen, omdat voordien reeds aan de in dit besluit vervatte eisen diende te worden voldaan. De standaardisatie zal op termijn leiden tot vermindering van lasten.

11.4. Hoe verhouden de kosten en baten zich tot de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven?

Er is geen reden te veronderstellen dat de voorschriften van dit besluit de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven beïnvloedt.

11.5. Wat zijn de gevolgen voor het energieverbruik en de mobiliteit?

De voorschriften van het onderhavige besluit hebben geen betrekking op energieverbruik en mobiliteit.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A

In het eerste lid zijn enige nieuwe begripsbepalingen opgenomen en enige bestaande gewijzigd.

De gewijzigde begripsomschrijving van een gemeenschappelijke ruimte leidt er toe dat niet langer in de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften behoeft te worden gesproken van een algemene ruimte in het geval meer dan twee gebouwfuncties, niet zijnde een woning of logiesverblijf, op die ruimte zijn aangewezen. Ook in het geval een woning of een logiesverblijf tezamen met een ander gebouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, zijn aangewezen op een zelfde ruimte, is sprake van een gemeenschappelijke ruimte. Te denken valt bijvoorbeeld aan een gemeenschappelijke verkeersruimte.

Het geïntroduceerde begrip «loopafstand» is ontleend aan het begrip «kortste route» genoemd in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid. Het geeft de kortste route weer, waarlangs lopend een bepaald traject kan worden afgelegd.

Het nieuwe begrip «meetniveau» is de bovenkant van het terrein ter plaatse van de toegang van een gebouw. In het geval het gebouw slechts kan worden betreden via een trap of een hellingbaan, dan is het meetniveau de hoogte van het terrein aan de voet van de trap of de hellingbaan.

De gewijzigde begripsomschrijving van «technische ruimte» beoogt meer duidelijkheid te verschaffen omtrent het begrip technische ruimte in relatie tot andere in het Bouwbesluit gebezigde termen voor bepaalde technische ruimten.

De gewijzigde begripsomschrijving voor de toegankelijkheidssector houdt verband met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Het laten vervallen van het woord «besloten» uit de begripsomschrijving van «verblijfsgebied» houdt verband met het feit dat een verblijfsgebied niet alleen een voor het verblijven van mensen bestemde ruimte is, hetwelk in de regel in een besloten ruimte plaatsvindt. Een verblijfsgebied kan ook bestemd zijn voor het verrichten van voor het gebouw kenmerkende activiteiten, die niet altijd specifiek verband houden met het verblijven van mensen in die ruimte. In niet tot bewoning bestemde gebouwen spelen kenmerkende activiteiten zich soms af in niet-besloten ruimten, zoals bijvoorbeeld in gedeelten van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen of van bepaalde industriegebouwen. In de nieuwe begripsomschrijving van «verblijfsruimte», is dit tot uitdrukking gebracht.

Met het invoegen van het woord «rechtstreeks» in de begripsomschrijving van «vluchtmogelijkheid» is bedoeld aan te geven dat het aansluitende terrein zo snel mogelijk moet kunnen worden bereikt. Het feit dat deuren moeten kunnen worden gepasseerd zonder dat daarbij gebruik hoeft te worden gemaakt van een sleutel betekent dat ook de deur van een rookcompartiment, die leidt naar het aansluitende terrein of een vluchtmogelijkheid, zonder sleutel moet kunnen worden geopend. Bij deuren waardoor veel personen in korte tijd van de vluchtmogelijkheid gebruik moeten kunnen maken, kan bijvoorbeeld een zogeheten panieksluiting worden toegepast.

In het tweede lid zijn begrippen opgenomen, die het Bouwbesluit hanteert, maar niet zelf definieert. In de desbetreffende normen zijn die begrippen omschreven.

In het derde lid is de begripsomschrijving gegeven van een geluidsgevoelig gebouw. Het opnemen van deze begripsbepaling is noodzakelijk om aan te geven dat de eisen voor de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie alleen gelden voor bepaalde gebouwen die worden gebouwd in een geluidszone als bedoeld in de Wet geluidhinder of de Luchtvaartwet. Tot geluidsgevoelige gebouwen worden gerekend:

a. scholen voor het basisonderwijs;

b. scholen voor het voortgezet onderwijs;

c. scholen voor het hoger beroepsonderwijs;

d. algemene, categoriale en academische ziekenhuizen;

e. regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg bijzondere ziektekostenverzekering;

f. verpleegtehuizen;

g. zwakzinnigeninrichtingen;

h. inrichtingen voor zintuiglijk gehandicapten;

i. medische kindertehuizen;

j. medische kleuterdagverblijven, en

k. sanatoria.

Voorts is een begripsomschrijving gegeven voor een specifiek gebouw waarvoor in de hoofdstuk VII en IX geen nadere voorschriften zijn gegeven. Het gaat hierbij om een gebouw ten dienste van het vervoer voor personen. Voor een dergelijk gebouw zijn tot dusverre voorschriften gegeven bij of krachtens het Metroreglement en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen. Die voorschriften zijn gegeven in de hoofdstukken VI en VIII.

In het vierde lid zijn de begripsomschrijvingen van «horecagebouw» en «stationsgebouw» komen te vervallen. Horecagebouwen vallen nu onder het begrip «bijeenkomstgebouw». Dat begrip is daarvoor enigszins uitgebreid. Bij de uitwerking van de voorschriften voor horecagebouwen bleek dat die voorschriften in belangrijke mate gelijkluidend zouden zijn aan die van bijeenkomstgebouwen.

Wat stationsgebouwen betreft, is afgezien van het geven van nadere eisen in de hoofdstukken VII en IX, omdat bij de uitwerking bleek dat slechts voor een beperkt aantal algemene voorschriften voor stationsgebouwen een nadere eis noodzakelijk was. Die nadere eisen zijn nu in de hoofdstukken VI en VIII verwerkt.

Het toegevoegde vijfde lid is ontleend aan het voormalige Bouwbesluit WBO en het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Onderdeel B

In het tweede en het derde lid is aangegeven welke belastingsgevallen in welke situaties van toepassing zijn. Uit het feit dat niet is aangegeven dat rekening moet zijn gehouden met het bijzondere belastingsgeval, veroorzaakt door het wegvallen van een belendend gebouw, in welk belastingsgeval NEN 6702 wel voorziet, moet worden afgeleid dat elk niet tot bewoning bestemd gebouw geheel op zichzelf moet staan. De stabiliteit van een gebouw mag niet zijn ontleend aan een op een ander perceel gelegen gebouw.

Het vierde lid geeft aan dat voor de in het eerste en derde lid aangegeven belastinggevallen moet zijn uitgegaan van NEN 6702. Het in rekening laten brengen van andere belastinggevallen dan die van NEN 6702 is hiermee uitgesloten. Niet alle belastinggevallen van NEN 6702 zijn echter op basis van die norm objectief vast te stellen. In die gevallen zal NEN 6700 moeten worden toegepast. Gelet op de aard van de belastingen die in het tweede lid worden genoemd mogen deze enkel via NEN 6702 worden bepaald.

Voor materialen, waarvan nog niet alle eigenschappen bekend zijn, is in het vijfde lid niet langer verwezen naar NEN 6700. Beoordeling van die materialen kan plaatsvinden met gebruikmaking van het gelijkwaardigheidsbeginsel dat is gegeven in artikel 193, waarbij gebruik mag worden gemaakt van NEN 6700.

Voorts is niet langer aangegeven dat van NEN 6700 moet worden uitgegaan, indien een bepalingsmethode is gehanteerd, die afwijkt van NEN 2608, NEN 6707, NEN 6710, NEN 6720, NEN 6760, NEN 6770 of NEN 6790. Een dergelijk voorschrift ligt immers besloten in het gelijkwaardigheidsbeginsel dat is gegeven in artikel 193. Reden waarom het zesde lid (oud) van artikel 174 is komen te vervallen.

Het nieuwe zesde lid betekent dat bij gebouwen, waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, met lagere grenswaarden dan die van het eerste tot en met het vijfde lid mag worden volstaan. Deze lagere grenswaarden gelden bijvoorbeeld voor een telefooncel of een bergruimte als bedoeld in artikel 48. Het niveau van de voor dit soort gebouwen geldende eisen en de daarbij behorende bepalingsmethoden zullen echter moeten leiden tot een vergelijkbaar veiligheidsniveau als is neergelegd in NEN 3859 voor tuinbouwkassen. Voor dergelijke gebouwen is het voorts op grond van dit lid niet noodzakelijk dat deze bestand zijn tegen bijzondere belastingscombinaties ten einde voortschrijdende instorting te voorkomen.

Voor gebouwen ten dienste van het vervoer van personen (stationsgebouw), gelden die lagere eisen echter niet. Een bouwconstructie van zo'n gebouw moet dus voldoen aan het eerste tot en met het vijfde lid.

Het zevende lid bevat de eisen voor het niet-overschrijden van een uiterste grenstoestand bij het bijzondere belastingsgeval «brand». Dit voorschrift geldt alleen voor de specifieke niet tot bewoning bestemde gebouwen, waarvoor in hoofdstuk VII nadere eisen zijn gegeven en voor gebouwen ten dienste van het vervoer van personen. Ook niet-besloten gebouwen zullen voortaan aan dit voorschrift moeten voldoen. Dit voorschrift geldt echter niet voor stellingen waarmee in bepaalde industriegebouwen de inrichting van het gebouw wordt gecompleteerd. Het gaat daarbij om bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelegen binnen een gebouw. Op zo'n bouwwerk is artikel 359 van toepassing.

Niet langer gelden er eisen voor de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een vloer of een trap. Die eisen gingen uit van een volledig ontwikkelde brand. Voor een vloer of een trap, waarvan gebruik moet kunnen worden gemaakt om het gebouw te verlaten of te doorzoeken, waren die eisen te streng. Bij een volledig ontwikkelde brand is een vloer of een trap namelijk niet meer als zodanig te gebruiken. Met het laten vervallen van die eisen ontstaat geen onveiliger situatie dan zonder die eisen. Ook geldt niet langer een grenswaarde voor de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van de hoofddraagconstructie van honderdentwintig minuten voor gebouwen waarin niet wordt overnacht. Gebleken is dat voor de invoering van het Bouwbesluit een eis van honderdentwintig minuten voor die gebouwen niet heeft gegolden.

Het achtste lid (oud) van artikel 174 is overbodig geworden doordat voor gezondheidszorggebouwen in hoofdstuk VII voorschriften zijn gegeven waarmee horizontale ontruiming mogelijk is.

In het achtste lid is de grenswaarde aan de permanente vuurbelasting opgenomen, zoals in Stb. 1997, 34 gewijzigd. Met deze grenswaarde wordt de mogelijkheid van reductie van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken gestalte gegeven.

Onderdeel C

De aanpassing van artikel 175, eerste lid, biedt de mogelijkheid balustraden minder hoog uit te voeren. In dat geval zal de balustrade aan de bovenzijde breder moeten zijn uitgevoerd. Deze lagere balustraden en borstweringen zijn in het bijzonder van belang om te voorkomen dat de zichtlijn door de balustrade te zeer wordt gehinderd, zoals het geval kan zijn in bijeenkomst- en sportgebouwen voor respectievelijk het zicht op het toneel of de sportvloer.

In bepaalde situaties is de aanwezigheid van een afscheiding bij een vloer ongewenst. Reden waarom het aantal situaties waarbij geen afscheiding is vereist, is uitgebreid. Verder is het niveauverschil waar beneden nog geen afscheiding is vereist, verhoogd. Uit onderzoek rond de uitwerking van de gebouwen waarvoor in dit besluit voorschriften zijn gegeven, is gebleken dat in de praktijk niveauverschillen van één meter voorkomen zonder dat sprake is van een gebruiksonveilige situatie.

De wijziging van artikel 175, vijfde tot en met achtste lid, hangen samen met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Onderdeel D

Het aangepaste artikel 176 maakt het uitsluitend toepassen van roltrappen of mechanische hellingbanen voor het overbruggen van hoogteverschillen onmogelijk. Een roltrap is bij brand minder bedrijfszeker dan een vaste trap voor het kunnen vluchten. Roltrappen en mechanisch voortbewogen hellingbanen mogen echter als additionele voorziening naast een vaste trap of een vaste hellingbaan wel aanwezig zijn. Op die aanvullende voorzieningen zijn dan echter de voorschriften van de artikelen 177 en 178 niet van toepassing.

Dit voorschrift voor het overbruggen van hoogteverschillen is niet van toepassing op hoogteverschillen binnen een verblijfsgebied, tenzij het om een niveauverschil tussen twee afzonderlijke verblijfsruimten gaat. Dit voorschrift heeft evenmin betrekking op niveauverschillen binnen een verblijfsruimte. Zulke niveauverschillen, die voorkomen bij een smeerput in een garagebedrijf of een melkkuil op een landbouwbedrijf, behoeven niet door een trap of hellingbaan te worden overbrugd.

De voorschriften voor het overbruggen van hoogteverschillen gelden niet voor alle gebouwen. Zo gelden die voorschriften niet voor hoogteverschillen binnen een bergruimte of een stallingsruimte.

Onderdeel E

De wijziging van artikel 177, eerste en tweede lid, houdt verband met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu feitelijk afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt ook de klasse van de bezettingsgraad van die vloeroppervlakte een rol. Praktisch gezien, komt het er op neer dat wanneer meer dan vijftig personen gebruik moeten kunnen maken van een trap, de trap aan zwaardere eisen moet voldoen dan wanneer het aantal personen geringer is.

Deze voorschriften voor trappen gelden niet voor trappen die leiden naar andere ruimten dan een verblijfsgebied, verblijfsruimte, toilet- of badruimte. Voor het overbruggen van hoogteverschillen naar en tussen die ruimten is geen regeling getroffen.

De wijziging van artikel 177, derde lid (oud), voorziet in het laten vervallen van de «struikelformule». Dit voorschrift liet luie trappen die voorkomen in bijvoorbeeld bepaalde gedeelten van bijeenkomstgebouwen en onderwijsgebouwen, niet toe. Dergelijke trappen worden weliswaar als minder bruikbaar ervaren, maar zijn zeker niet als onveilig te beschouwen.

De wijziging van artikel 177, zesde lid (oud), thans vijfde lid hangt samen met de aanpassing van artikel 175, vierde lid, onderdeel h.

De wijziging van artikel 177, zevende en achtste lid (oud), thans zesde tot en met tiende lid, hangt samen met de andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen, beschreven in het algemeen deel van deze toelichting.

Op een afscheiding bij een trap zijn dezelfde voorschriften van toepassing als op een afscheiding als bedoeld in artikel 175, vijfde tot en met achtste lid.

In bepaalde, niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals bijvoorbeeld bijeenkomst- en sportgebouwen, worden binnen een verblijfsgebied constructies gemaakt, waarmee hoogteverschillen worden overbrugd voor het bereiken van hoger gelegen zitplaatsen. Dit is bijvoorbeeld het geval in een bioscoopzaal of de tribune in een sportzaal. Op dergelijke trapvormige of hellingbaanvormige constructies zijn de voor een trap of hellingbaan gegeven voorschriften niet van toepassing. Deze constructies moeten desalniettemin aan enige gebruiksveiligheidseisen voldoen.

De wijziging van artikel 177, tiende lid, (oud) voorziet ook in het laten vervallen van de eis van een regenwerende afscherming van bepaalde trappen. Dit voorschrift liet trappen, waarmee een hoogteverschil werd overbrugd van meer dan anderhalve meter niet toe, tenzij die trappen in een besloten ruimte waren gelegen, waarvan de scheidingsconstructies regenwerend waren. Het niet-regenwerend afschermen van zo'n trap leidt niet tot een onveilig situatie.

Onderdeel F

De wijziging van artikel 178, derde lid, onderdelen a en b, hangt samen met de aanpassing van artikel 175, vierde lid, onderdeel h.

Wat de wijziging betreft van artikel 178, vierde tot en met zevende lid, wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikel 177, zesde tot en met negende lid.

Onderdeel G

Volgens het gewijzigde eerste lid van artikel 179 behoeven alleen gebouwen, waarvoor in hoofdstuk VII nadere eisen zijn gegeven, en grote gebouwen ten dienste van het vervoer van personen een elektriciteitsinstallatie te hebben. Een klein gebouw ten dienste van het vervoer van personen, zoals een abri behoeft niet over een elektriciteitsinstallatie te beschikken. Dit voorschrift is mede ontleend aan het Metroreglement. Voorts moet het gedeelte van het gebouw dat bestemd is voor het stallen van motorvoertuigen en beneden het maaiveld ligt, (bijvoorbeeld het ondergrondse gedeelte van een parkeergarage) over zo'n installatie beschikken.

De wijziging van het tweede en het vierde lid houdt verband met het fuseren van de in het oude voorschrift bedoelde vereniging met de zustervereniging voor gasbedrijven. De nieuwe koepelorganisatie heet: EnergieNed.

Onderdeel H

Wat de wijziging van artikel 180 betreft, wordt verwezen naar onderdeel 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

De wijziging van het eerste en het tweede lid betekent dat alleen in een verblijfsgebied van een gebouw waarvoor in hoofdstuk VII nadere voorschriften zijn gegeven en in een besloten verkeersruimte, waardoor een vluchtmogelijkheid voert, een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn. Dit voorschrift geldt ook voor een verblijfsgebied van een groot gebouw ten dienste van het vervoer van personen en voor ondergronds gelegen parkeergarages. Een verlichtingsinstallatie is niet vereist voor kleine gebouwen ten dienste van het vervoer van personen, zoals abri's, bushaltes en kleine wachthuisjes bij stations. De voorschriften voor gebouwen ten dienste van het vervoer van personen zijn ontleend aan het Metroreglement.

Volgens het tweede lid behoeft niet elke verlichtingsinstallatie te zijn aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Dit geldt met name voor die gebouwtjes waarin niet meer dan één persoon per 20 m2 vloeroppervlakte zal verblijven. In de regel zal er, wanneer meer dan vijfenzeventig personen gebruik moeten kunnen maken van een verblijfsgebied, een voorziening voor noodstroom moeten zijn. Voor een ondergronds gelegen verblijfsgebied van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht. Dit is ontleend aan het Metroreglement. Voorts is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht voor een grote ondergrondse parkeergarage.

Onderdeel I

De wijziging van artikel 181 houdt verband met het fuseren van de in het oude voorschrift bedoelde vereniging voor exploitanten van electriciteitsbedrijven. De nieuwe koepel heet: EnergieNed.

Onderdeel J

De wijziging van artikel 183, derde lid, houdt verband met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Voorts is in het derde lid niet langer sprake van een vluchtweg, maar van een vluchtmogelijkheid. Ook over de vloer van een vluchtmogelijkheid moet zonder dat een beweegbaar constructie-onderdeel een obstakel vormt, kunnen worden gevlucht. Voorts is het vierde lid in gewijzigde vorm in het derde lid geïntegreerd. De wijziging is een gevolg van de verandering van het begrip «vluchtweg» in: vluchtmogelijkheid. De minimum voorgeschreven breedte van een vluchtmogelijkheid is ontleend aan artikel 190, eerste lid (nieuw).

Onderdeel K

Artikel 184

In artikel 184, tweede lid, zijn de voorschriften van het tweede en het derde lid (oud) geïntegreerd. Het vierde lid (nieuw) is gelijk aan het zesde lid (oud).

In artikel 184, derde lid, zijn de voorschriften van het vierde en het vijfde lid (oud) geïntegreerd. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 6062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.

Artikel 184, vijfde lid, is een samenvoeging van artikel 184, zevende tot en met negende lid (oud).

Artikel 185

Om te voorkomen dat een beginnende brand zich te snel uitbreidt, zijn aan constructie-onderdelen eisen gesteld omtrent de ten hoogste toegestane bijdrage tot brandvoortplanting. Die bijdrage varieert naar de plaats waar de constructie-onderdelen zijn toegepast. Voor het kunnen toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, is per te beschouwen ruimte een percentage van de toe te passen constructie-onderdelen vrijgesteld van deze eis. Concentratie van die constructie-onderdelen op één plaats is uiteraard niet de bedoeling.

Artikel 186

Ten einde te voorkomen dat een brand zich ongehinderd kan uitbreiden naar een ander perceel, bepaalt het eerste lid dat een gebouw, ongeacht of het gebouw geheel met wanden en een dak is omgeven of gedeeltelijk open is, als brandcompartiment moet zijn uitgevoerd. Hiermee wordt beoogd dat de brand zich niet verder kan uitbreiden dan het perceel waarop dat gebouw ligt.

Kleine gebouwen, zoals een tot een woning behorende bergruimte, een telefooncel of een transformatorhuisje, behoeven geen brandcompartiment te zijn. Dit geldt ook voor gebouwen waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, welke een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan. In het geval zo'n gebouw in brand geraakt, kan de brand zich namelijk ten hoogste uitbreiden naar één nabijgelegen brandcompartiment of één nabijgelegen ander klein gebouw of groep van kleine gebouwen.

Een vluchtweg mag niet in een brandcompartiment liggen. Reden hiervoor is dat een vluchtweg zo moet zijn ingericht dat mag worden aangenomen dat daarin in principe geen brand ontstaat en de brand zich niet naar een vluchtweg kan uitbreiden binnen de tijd die nodig is om de brand onder controle te krijgen.

Voor de plaats van een toilet- of badruimte, waaronder ook een bij zodanige ruimte behorende ruimte is begrepen, ten opzichte van een brandcompartiment mag een keuze worden gemaakt tussen:

– het situeren ervan in een brandcompartiment zonder dat een inwendige scheidingsconstructie van die ruimte samenvalt met een scheidingsconstructie van het brandcompartiment (in dit geval geldt er geen eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag);

– het zodanig situeren ervan binnen het brandcompartiment dat een scheidingsconstructie van de toilet- of badruimte samenvalt met de scheidingsconstructie van het brandcompartiment (in dit geval geldt voor die scheidingsconstructie wel de eis ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag), of

– het situeren ervan buiten een brandcompartiment (in dit geval geldt de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag niet, voor zover die weerstand wordt beschouwd vanuit de toilet- of badruimte).

Deze keuzevrijheid maakt het mogelijk om de toilet- of badruimten een geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis, dat buiten een brandcompartiment is gesitueerd.

Een klein gebouw en een gebouw waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, welk gebouw een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaat, mogen volgens het derde lid, bij een brand in een brandcompartiment niet in brand geraken. Dit, om te voorkomen dat een ander brandcompartiment alsnog in brand geraakt.

Uit het vierde lid vloeit voort dat de verlaging van de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tot dertig minuten onder andere geldt voor twee gebouwen (brandcompartimenten), die op hetzelfde perceel liggen. De verlaging mag niet worden toegepast als in een gebouw bij ministeriële regeling aangegeven brandgevaarlijke stoffen liggen opgeslagen en in dit gebouw mede met dergelijke stoffen wordt gewerkt. Een dergelijke ruimte is bijvoorbeeld een laboratorium (scheikundelokaal).

Het vijfde lid heeft geen betrekking op inwendige scheidingsconstructies van ruimten die binnen het brandcompartiment liggen. De hier bedoelde inwendige scheidingsconstructies vormen de omhulling van een brandcompartiment.

Artikel 187

Om te voorkomen dat rook zich te snel ontwikkelt, zijn aan constructie-onderdelen eisen gesteld omtrent de ten hoogste toegestane rookproductie. Die rookproductie varieert naar de plaats waar de constructie-onderdelen zijn toegepast. Voor het kunnen toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructie-onderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, is per te beschouwen ruimte een percentage van de toe te passen constructie-onderdelen vrijgesteld van deze eis. Concentratie van die constructie-onderdelen op één plaats is uiteraard niet de bedoeling.

Artikel 188

Met de opdeling van een gebouw in rookcompartimenten wordt bereikt dat vluchtmogelijkheden die hun startpunt hebben bij de toegang van een rookcompartiment, tijdens de periode waarin als gevolg van een brand het gebouw moet worden ontruimd, in voldoende mate gevrijwaard blijven van rook.

Gebouwen die gezamenlijk één brandcompartiment vormen, zijn elk afzonderlijk aan te merken als rookcompartiment.

Het vereiste van een rooksluis leidt er toe dat rook slechts bij uitzondering kan binnendringen in een trappenhuis. De gebruikers van het gebouw hebben daardoor meer tijd om het gebouw veilig te kunnen verlaten. Daarnaast kan de brandweer daardoor langer van die trappenhuizen gebruik maken om het gebouw te doorzoeken op achtergebleven personen.

Uit de rekenregels van de artikelen 2 en 3 van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid vloeit voort dat bij gebouwen met een verblijfsgebied, gelegen ten hoogste vijftig meter boven het meetniveau, en bij toepassing van een vluchttrappenhuis zonder speciale voorzieningen, binnen dertig minuten na het ontstaan van een brand de mensen het gebouw kunnen hebben verlaten. Tot dat moment blijft een trappenhuis zonder een rooksluis doorgaans in voldoende mate vrij van rook.

Door het principe van de vrije indeelbaarheid behoeft bij het bepalen van de loopafstand, bedoeld in het derde lid, geen rekening te zijn gehouden met binnen een verblijfsgebied gelegen niet-dragende scheidingsconstructies.

Voor zover die afstand door een verblijfsgebied moet worden afgelegd, moet die afstand daarom met een factor anderhalf worden vermenigvuldigd. De werkelijke, door rook af te leggen afstand kan anders onaanvaardbaar groot worden.

De in het derde lid, onderdeel a, genoemde maximale grootte van een rookcompartiment van duizend vierkante meter houdt verband met het feit dat de gegeven regeling voor brandcompartimenten beperkt is tot compartimenten van die grootte. Met de in dit onderdeel genoemde onafhankelijke vluchtmogelijkheden zijn de vluchtmogelijkheden bedoeld van artikel 190, tweede lid. Deze vluchtmogelijkheden moeten namelijk, uitgezonderd de vluchtmogelijkheden waarvan de ene vanaf de toegang van het rookcompartiment naar links voert en de andere vanaf die toegang naar rechts, van elkaar zijn gescheiden door een scheidingsconstructie die een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag bewerkstelligt van ten minste dertig minuten. Hierdoor kunnen de uitgangen van een rookcompartiment niet op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd.

Volgens het derde lid, onderdeel c, zijn vides binnen een rookcompartiment toegestaan, mits het hoogteverschil tussen een vloer die aan de vide grenst en de vloer van het rookcompartiment, waarop een toegang van dat compartiment ligt, niet meer is dan vier meter of vanaf de vloer die aan de vide grenst, het rookcompartiment rechtstreeks kan worden verlaten.

Binnen een rookcompartiment kunnen verschillende rookcompartimenten liggen. De eisen voor de loopafstanden en hoogteverschillen hebben in dat geval alleen betrekking op het kleinste binnen een rookcompartiment gelegen rookcompartiment.

Het vijfde lid heeft geen betrekking op inwendige scheidingsconstructies van ruimten die binnen het rookcompartiment liggen. De hier bedoelde inwendige scheidingsconstructies vormen de omhulling van een rookcompartiment

Onderdeel L

Het eerste lid voorziet in een regeling voor het vereiste aantal toe/-uitgangen van een verblijfsruimte. In dit lid is voorts aangegeven dat voor het veilig kunnen verlaten van een verblijfsruimte pas van twee uitgangen kan worden gesproken als deze uitgangen ten minste vijf meter uit elkaar zijn gelegen.

Een situatie als bedoeld in het tweede lid, doet zich bijvoorbeeld voor bij een kantoorgedeelte binnen een industriegebouw. Het industriegebouw zal dan ten minste twee uitgangen moeten hebben.

Om er voor te zorgen dat de in een gebouw aanwezige mensen voldoende snel in staat zijn een rookcompartiment en de daarbinnen gelegen ruimten te verlaten, bepalen het derde en het vijfde lid dat uitgangen van in die leden bedoelde ruimten voldoende breed moeten zijn of in voldoende aantal aanwezig moeten zijn.

Het vierde en het zesde lid bepalen dat deuren van een verblijfsgebied, een verblijfsruimte en van een rookcompartiment, waarvan door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien. Indien de klasse van de bezettingsgraad B5 is, mag de deur van een rookcompartiment waarvan op grond van dit besluit de gebruiksoppervlakte beperkt is tot 1 000 m2, tegen de vluchtrichting indraaien. Omdat in de praktijk situaties voorkomen waarbij voor gedeelten van een rookcompartiment een verschillende klasse van de bezettingsgraad is aangegeven, is in het voorschrift een grotere waarde aan gebruiksoppervlakte aangehouden dan op grond van dit besluit voor kan komen indien dat rookcompartiment in zijn geheel als klasse B5 is aangegeven.

Onderdeel M

Uit het eerste lid vloeit voort dat in gebouwen van beperkte betekenis geen vluchtmogelijkheid aanwezig behoeft te zijn. Het gaat dan om gebouwen waarin in de regel af en toe één of enkele personen aanwezig zullen zijn. Uiteraard geldt deze uitzondering niet in de situatie dat een gebouw ten dienste staat van het vervoer van personen. Dit voorschrift is mede ontleend aan het Metroreglement.

Het in het tweede lid neergelegde voorschrift maakt het, bouwkundig gezien, in beperkte mate mogelijk dat «doodlopende einden» in een gebouw voorkomen.

Aangezien het vluchten vanaf elke verdieping van een «hoog» gebouw plaatsvindt via een beperkt aantal trappenhuizen, moeten die trappenhuizen zodanig zijn dat zij voldoende bescherming bieden voor vluchtende personen. Daarom is in het derde lid bepaald dat een trappenhuis van zo'n gebouw aan de eisen die voor een vluchtweg gelden, moet voldoen. Het gaat om eisen ten aanzien van de klasse van de bijdrage tot brandvoortplanting, de rookproductie, de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit een brandcompartiment naar het trappenhuis en de weerstand tegen rookdoorgang vanuit een rookcompartiment naar het trappenhuis. Deze eisen zijn strenger dan die voor een vluchtmogelijkheid. Echter, niet is bepaald dat door zo'n trappenhuis een vluchtweg voert. Vanuit zo'n trappenhuis mag derhalve via een vluchtmogelijkheid naar het aansluitende terrein worden gevlucht.

Onderdeel N

Artikel 190

In het derde lid is een eis gesteld aan een niet-besloten ruimte waardoor een vluchtmogelijkheid voert. Dit is van belang voor de eisen die zijn gesteld aan de rookproductie van in die ruimte toegepaste bouwmaterialen, de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de weerstand tegen rookdoorgang. Immers, vluchten door een niet-besloten ruimte wordt belemmerd door brand en rook die in die ruimte blijft hangen.

Deze eis is er op gericht dat rook, die in een niet-besloten ruimte ontstaat of in een dergelijke ruimte terechtkomt, binnen korte tijd naar buiten wordt afgevoerd, opdat:

a. de zichtlengte in die ruimte voldoende groot blijft,

b. de rook zich niet over een te groot gedeelte van die ruimte verspreidt, en

c. de temperatuur in die ruimte op het niveau boven de vloer, waar mensen lopen, niet te hoog oploopt.

Wat het bepalen van de in dit lid bedoelde ventilatiecapaciteit betreft, gaat het om dezelfde bepalingsmethode die geldt voor het bepalen van de ventilatiecapaciteit van niet-afsluitbare openingen.

Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft het vijfde lid voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis zijn gelegen en omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, ramen ten behoeve van de daglichttoetreding, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd. De gegeven eis van vijfendertighonderd MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk nog realiseerbare bouwkundige oplossingen. Uit door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95-BKR-R1669, is gebleken dat de tot nu toe geldende eis van vijftig MJ/m2 per bouwlaag, niet realistisch is.

Het zesde lid bepaalt dat deuren van ruimten waardoor een vluchtmogelijkheid voert, waarop gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen zijn aangewezen, niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien. Indien de klasse van de bezettingsgraad B5 is, mag de deur van een rookcompartiment waarvan op grond van dit besluit de gebruiksoppervlakte beperkt is tot 1 000 m2, tegen de vluchtrichting indraaien. Omdat in de praktijk situaties voorkomen waarbij voor gedeelten van een rookcompartiment een verschillende klasse van de bezettingsgraad is aangegeven, is in het voorschrift een grotere waarde aan gebruiksoppervlakte aangehouden dan op grond van dit besluit voor kan komen indien dat rookcompartiment in zijn geheel als klasse B5 is aangegeven.

Artikel 191

De eis van het eerste lid is mede gericht op het door de brandweer kunnen blussen van een brand. Immers, door de voorgeschreven maximale afstand kan het aantal aan elkaar te koppelen brandslangen beperkt blijven.

Het in het tweede lid gehanteerde criterium van twintig meter vloeit mede voort uit het feit dat tot een dergelijke hoogte de brandweer via de ingevolge dit besluit aanwezige trappen of vluchtmogelijkheden voldoende snel het gebouw kan doorzoeken en het benodigde brandweermaterieel kan aanvoeren. In de genoemde normen zijn eisen gesteld voor de inrichting en elektrische voeding van de brandweerlift. Bij NEN-EN 81-1 gaat het daarbij om elektrisch aangedreven liften en bij NEN-EN 81-2 om hydraulisch aangedreven liften. Deze inrichtingseisen hebben betrekking op de minimum vloeroppervlakte, de maximum tijdsduur waarbinnen de hoogst- of laagstgelegen toegang van die lift moet zijn bereikt, het aantal stopplaatsen en de brandweerschakelaar.

Artikel 192

Met betrekking tot de inrichting van een blusleiding, bedoeld in het eerste lid, zijn in NEN 1594 eisen gesteld voor onder meer de drukbestendigheid, de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de plaatsing van de aansluitpunten ten opzichte van elkaar, de soorten koppelingen ten behoeve van de aansluiting van brandslangen, de plaatsing en aanduiding van brandslangaansluitingen en de plaatsing en aanduiding van voedingsaansluitingen.

Het tweede lid geeft een regeling voor het aantal vereiste brandslanghaspels in een gebouw. Daarbij is uitgegaan van een maximale slanglengte van dertig meter. In gebouwen, waarin door de indeling de slang verschillende hoeken moet nemen, is een kortere slanglengte dan dertig meter wenselijk. Het om een hoek trekken van de slang kost namelijk nog al wat kracht. In de regeling is verder rekening gehouden met de effectieve slanglengte die ontstaat als het verblijfsgebied is ingedeeld in afzonderlijke ruimten. Bij de bepaling van het aantal haspels mag voorts rekening zijn gehouden met de worplengte.

In gebouwen, waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, behoeven geen brandslanghaspels aanwezig te zijn, behoudens voor grote gebouwen ten dienste van het vervoer van personen. Reden hiervoor is dat de kans op uitbreiding van een beginnende brand in zo'n gebouw zeer klein mag worden geacht. Dit voorschrift is mede ontleend aan het Metroreglement.

Onderdeel O

Artikel 192a

Dit artikel voorziet in een regeling voor grote brandcompartimenten en daarmee samenhangende rookcompartimenten. Het gaat hierbij om brandcompartimenten met een gebruiksoppervlakte die groter is dan voor een specifieke gebouwfunctie op grond van de voorschriften van hoofdstuk VI en VII toelaatbaar is. Door het toepassen van bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie, een rook- en warmte-afvoerinstallatie dan wel van andere bouwkundige kenmerken, kan sprake zijn van een situatie waarbij de branduitbreiding binnen het gebouw en de rookontwikkeling zodanig zullen zijn dat:

a. de omvang van een brand beperkt zal blijven, waardoor de brand nog kan worden geblust en waardoor het gevaar voor mensen en gebouwen op aangrenzende percelen beperkt blijft;

b. de gebruikers van het gebouw niet te lang door rook moeten lopen;

c. de gebruikers zonder gedesoriënteerd te zijn een uitgang van een rookcompartiment kunnen bereiken;

d. het gebouw tijdig kan zijn ontruimd, en

e. gebruikers van het gebouw een beginnende brand zelf kunnen blussen.

De mate van veiligheid die moet worden bereikt op grond van dit voorschrift moet worden afgeleid uit het veiligheidsniveau dat op grond van de prestatie-eisen van hoofdstuk VI, voor zover het om een niet tot bewoning bestemd gebouw in het algemeen gaat, en hoofdstuk VII, voor zover het om een specifieke gebouwfunctie gaat, ten minste aanwezig moet zijn.

Zie ook het gestelde ter zake in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 192b

Aangezien de bij of krachtens de artikelen 184 tot en met 192 gegeven brandveiligheidsvoorschriften zijn gerelateerd aan gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter of ondergronds lager dan acht meter, omdat in ons land niet of nauwelijks hogere dan wel lager gelegen gebouwen worden gebouwd, is in dit artikel bepaald dat voor dergelijke gebouwen verdergaande brandveiligheidsmaatregelen moeten zijn getroffen om een vergelijkbaar beschermingsniveau te verkrijgen.

Onderdeel Q

Artikel 194

Het gewijzigde artikel 194 geeft aan dat de in dit artikel gegeven voorschriften in samenhang met artikel 1, derde lid, onderdeel b, (geluidsgevoelig gebouw) alleen betrekking hebben op als geluidsgevoelig aangemerkte gebouwen die zijn gelegen in krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde zones rond onder meer wegen, spoorwegen, industrieterreinen en buitenlandse luchtvaartterreinen. Dit vloeit voort uit het feit dat het onderhavige artikel de voorschriften van artikel 8 van het ingetrokken Besluit geluidwering gebouwen bevatte, voor zover die voorschriften betrekking hebben op niet tot bewoning bestemde geluidsgevoelige gebouwen in de zin van de Wet geluidhinder.

Artikel 195

Het gewijzigde artikel 195 geeft aan dat dit voorschrift alleen betrekking heeft op de bescherming van een verblijfsgebied van een, al dan niet op hetzelfde perceel gelegen, aangrenzende woning of van een niet op hetzelfde perceel gelegen, aangrenzend ander gebouw tegen installatielawaai vanuit een niet tot bewoning bestemd gebouw. Indien aan een gebouw een ander gebouw grenst dan waarvoor in hoofdstuk VII van dit besluit nadere voorschriften zijn gegeven, zoals voor een bij een woning behorende bergruimte of een vertrekhal onderscheidenlijk wachtruimte van een stationsgebouw, en voor een industriële opslaghal of voor een kas of een veestal, geldt met betrekking tot het karakteristiek geluidsniveau van de bedoelde installaties geen eis.

Artikel 196

Het gewijzigde artikel 196, eerste lid, geeft aan dat dit voorschrift alleen betrekking heeft op de bescherming van een verblijfsgebied van een, al dan niet op hetzelfde perceel gelegen, aangrenzende woning of van een niet op hetzelfde perceel gelegen, aangrenzend ander gebouw, tegen lucht- en contactgeluid vanuit een niet tot bewoning bestemd gebouw. Indien aan een gebouw een ander gebouw grenst dan waarvoor in hoofdstuk VII van dit besluit nadere voorschriften zijn gegeven en voor een industriële opslaghal of voor een kas of een veestal, geldt met betrekking tot de karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid geen eis.

Onderdeel S

De wijziging van het eerste tot en met het derde lid betekent dat een eis voor de temperatuur van de binnenoppervlakte van een scheidingsconstructie niet langer van toepassing is op een toilet- en een badruimte. Hieraan ligt de motivering ten grondslag dat hoge vochtproducties in dergelijke ruimten mogelijk zijn als gevolg van het normale gebruik van deze ruimten. Niet zo zeer oppervlaktecondensatie is de oorzaak van de vorming van allergenen in bijvoorbeeld de badruimte, maar veeleer vocht als gevolg van het douchen. Het voorschrift met betrekking tot de wateropname van deze scheidingsconstructies voorziet in afdoende mate in het voorkomen van een ongezond binnenklimaat in bedoelde ruimten.

Voorts gelden de eisen voor de temperatuurfactor van de binnenoppervlakte alleen voor een gebouw, dat wordt verwarmd voor het gebruik door mensen.

Onderdeel U

Het gewijzigde artikel 200, eerste lid, leidt er toe dat een gebouw, waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, zoals voor een stationsgebouw of een bij een woning behorende bergruimte, de eis voor een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater niet geldt.

Onderdeel V

Artikel 201

Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een gebouw, waarvoor in hoofdstuk VII geen nadere voorschriften zijn gegeven, behoudens een verblijfsgebied of verblijfsruimte bestemd voor het stallen van motorvoertuigen of het opslaan van afval, behoeft niet te worden geventileerd. Daarentegen moet elke toilet- en badruimte worden geventileerd.

De voorschriften voor de vereiste capaciteit van de luchtverversing zijn, behoudens voor een verblijfsgebied en verblijfsruimte, bestemd voor het stallen van motorvoertuigen of het opslaan van afval, en voor een toilet- en badruimte functioneel geredigeerd, zij het dat wel een minimum capaciteit is aangegeven. De noodzakelijke ventilatiecapaciteit voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte is afhankelijk van :

a. het aantal personen per vierkante meter vloeroppervlakte van dat gebied of die ruimte, en

b. de klasse van de ventilatie,

zoals uitgelegd in het algemeen deel van deze toelichting.

Bij de bepaling van de klasse van de ventilatie mag niet van een lagere klasse zijn uitgegaan dan V3, tenzij op grond van hoofdstuk VII van een zwaardere klasse moet zijn uitgegaan.

Het voorschrift voor een verblijfsruimte met een kooktoestel met een nominale belasting van 15 kW is niet toereikend voor ruimten waarin een of meer kooktoestellen zijn geplaatst met een grotere nominale belasting. Voor zo'n geval zal in de regel een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zijn vereist. In die vergunning kunnen op de specifieke situatie toegesneden eisen worden gesteld aan de luchtverversing.

Bij het bepalen of de noodzakelijke ventilatiecapaciteit aanwezig is, moeten alle in het gebouw aanwezige verblijfsgebieden gelijktijdig in beschouwing zijn genomen, ten einde te bereiken dat de vereiste hoeveelheid verse lucht gelijktijdig in alle verblijfsgebieden aanwezig kan zijn.

In het achtste lid is aangegeven welke inrichtingseisen van NEN 1087 op de voorziening voor luchtverversing van toepassing zijn.

Artikel 202

De wijziging van artikel 202 houdt verband met de gewijzigde begripsomschrijvingen voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte. Voor een ruimte voor het opslaan van afval, die binnen een gebouw ligt, is een afzonderlijke eis voor de capaciteit en de inrichting van de voorziening voor luchtverversing gegeven.

De gegeven eisen voor de capaciteit en de inrichting van een voorziening voor luchtverversing van een liftschacht voor een brandweerlift, zijn afgestemd op NEN-EN 81-1 en NEN-EN 81-2. Met de voorschriften voor liften is invulling gegeven aan onderdeel 4.7 van de richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG L 213).

Artikel 203

In tegenstelling tot voorheen is thans sprake van twee afzonderlijke voorzieningen, te weten: die voor de toevoer van verbrandingslucht en die voor de afvoer van rook. Voorts is een voorschrift uit de Regeling Bouwbesluit gezondheid, dat geen voorzieningen aanwezig behoeven te zijn bij bepaalde warmwatertoestellen overgeheveld naar dit besluit.

Onderdeel AA

In tegenstelling tot het vigerende Bouwbesluit is «uitzicht» niet langer als criterium bij dit voorschrift opgenomen. Realisatie van daglicht leidt in de regel ook tot uitzicht. Bovendien was het criterium van «uitzicht» niet alleen gericht op het naar buiten kunnen kijken, maar ook op contact met personen die van buiten komen. Op die wijzen kan men op de hoogte zijn van de weersomstandigheden en de dag- en nachtcyclus. Aspecten, die met name van psychologisch belang zijn gebleken. Wanneer de bestemming van een gebouw zodanig is dat er regelmatig contact zal zijn met mensen die van buiten komen, zoals in een winkelcentrum, is het realiseren van uitzicht door ramen niet noodzakelijk en ook niet altijd in alle omstandigheden te verwezenlijken. Verder kan, wanneer uitzicht naar buiten als hiervoor beschreven, niet mogelijk is, ook langs andere weg worden voorzien in die kennelijk psychologische behoefte aan uitzicht. Te denken valt daarbij aan regels voor het gebruik van ruimten, die geen ramen hebben, door werknemers.

Uit het oogpunt van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit ligt het dan ook in de rede dat het bevredigen van die psychologische behoefte wordt overgelaten aan de markt.

Onderdeel AB

Artikel 212

De voorschriften voor toegankelijkheid van gebouwen zijn, zoals gesteld in het algemeen deel van deze toelichting, opnieuw geformuleerd. Daarbij is geen onderscheid meer gemaakt tussen bezoekers en andere gebruikers van een gebouw. De voorschriften zijn afgestemd op mensen met een zodanige functiebeperking dat zij zijn aangewezen op een rolstoel.

Die voorschriften zijn minimum voorschriften. De in dit besluit vervatte minimum voorschriften zijn afgeleid van het Handboek toegankelijkheid, zoals die door de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad zijn gepubliceerd.

Door de NS wordt gewerkt met «richtlijnen toegankelijkheid», welke richtlijnen op onderdelen zwaardere eisen bevatten dan wel op andere onderdelen lichtere eisen dan in de voorschriften van dit besluit zijn neergelegd. Het zonder meer toepassen van de Richtlijnen toegankelijkheid van de NS leidt niet in alle gevallen tot het voldoen aan dit besluit.

Artikel 213

Het vervallen van artikel 213, derde lid, hangt samen met de omstandigheid dat niet alle verkeersruimten, die in een toegankelijkheidssector liggen, een breedte van 1,4 meter behoeven te hebben, terwijl toch sprake kan zijn van een situatie waarin een rolstoelgebruiker op afdoende wijze kan deelnemen aan de activiteiten die in een gebouw plaatsvinden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarbij de hoofdgangen van een gebouw een breedte hebben van 1,4 meter, doch daarop een haaks aansluitende gang, die leidt naar bijvoorbeeld een verblijfsruimte, slechts een breedte heeft van 1,1 meter.

Artikel 214

In een gebouw dient een voldoende aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte als verblijfsgebied aanwezig zijn ten behoeve van de uitoefening van de voor dat gebouw kenmerkende activiteiten. Deze eis geldt ook voor een algemeen gebouw (een gebouw zonder specifieke gebouwfunctie) zoals bijvoorbeeld een parkeergarage.

Het tweede lid geeft de afmetingen aan waaraan een verblijfsgebied ten minste moet voldoen, wil dat gebied voor het verrichten van voor de gebouwfunctie (die worden genoemd in artikel 1, vierde lid, van het besluit) en een stationsgebouw (met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2 gebruiksoppervlakte) kenmerkende activiteiten geschikt zijn.

Voor een aantal niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals bijvoorbeeld een gebouw voor het stallen van motorvoertuigen, zijn de afmetingsvoorschriften van een verblijfsgebied niet van toepassing. Hiermee wordt voorkomen dat in een parkeergarage een vrije hoogte van ten minste 2,4 m verplicht wordt gesteld.

Artikel 215

Het tweede lid betekent dat, waar in dit besluit eisen zijn gesteld voor een verblijfsruimte, welke eisen afhankelijk zijn van een aantal personen, uitgedrukt in een bezettingsgraadklasse, voor die ruimte moet zijn uitgegaan van dezelfde bezettingsgraadklasse als die voor het verblijfsgebied geldt waarbinnen die verblijfsruimte ligt.

Artikel 216

Het vereiste van ten minste twee toiletruimten vloeit voort uit de uit het oogpunt van arbeidsomstandigheden en integratie van de vrouw in het arbeidsproces noodzakelijke scheiding van toiletten naar seksen.

Uit het voorschrift vloeit tevens voort dat die toiletruimten niet in het hoofdgebouw behoeven te liggen, maar ook mogen liggen in een tot het gebouw behorend bijgebouw of in een gemeenschappelijk gedeelte van het gebouw.

Gebouwen, waarin in de regel slechts een beperkt aantal personen aanwezig zullen zijn, behoeven slechts één toiletruimte te hebben. Dit beperkte aantal personen is tot uitdrukking gebracht in de maximum gebruiksoppervlakte van het gebouw. Deze oppervlakte is zo gekozen dat in de regel niet meer dan tien personen van zo'n gebouw gebruik zullen maken.

Artikel 217

Een badruimte behoeft niet in het hoofdgebouw te liggen, maar mag ook liggen in een tot het gebouw behorend bijgebouw of in een gemeenschappelijk gedeelte van het gebouw.

Onderdeel AE

De eis voor de thermische isolatie geldt alleen voor gebouwen, die voor het gebruik door mensen worden verwarmd. Dit voorschrift geldt dus niet voor gebouwen die om andere redenen worden verwarmd, zoals bijvoorbeeld een kas. In het kader van de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, kunnen voor deze gebouwen ook voorschriften voor het terugdringen van het energiegebruik worden gesteld. Als op grond van artikel 7.1.11 een integraal toegankelijke toiletruimte aanwezig moet zijn mag deze worden meegerekend bij het minimum aantal voorgeschreven toiletruimten.

ARTIKEL II

Artikel 7.1.8

Dit artikel is aanvullend op de geluidweringseisen die in het algemeen voor niet tot bewoning bestemde gebouwen gelden. Het gaat met name om bijeenkomstgebouwen, waarin geluidbelastende activiteiten kunnen plaatsvinden, die geen geluidhinder mogen veroorzaken in besloten ruimten van andere gebouwen die naast zo'n bijeenkomstgebouw staan. Bij deze geluidbelastende activiteiten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan muziek(uitvoeringen).

Artikel 7.1.9

Omdat in een bijeenkomstgebouw, waarin alcoholische dranken worden geschonken en genuttigd, sterk verontreinigde lucht snel moet kunnen worden afgevoerd is voorgeschreven dat een verblijfsgebied van een dergelijk bijeenkomstgebouw een grotere ventilatiecapaciteit moet hebben. Dit voorschrift is ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet.

Artikel 7.1.10

Dit voorschrift heeft tot gevolg dat het tot de verantwoordelijkheid van de markt behoort om op de juiste plaatsen in voldoende mate voor daglichttoetreding in een bijeenkomstgebouw zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid.

Artikel 7.1.11

Elk bijeenkomstgebouw moet een toegankelijkheidssector hebben, maar volgens dit voorschrift behoeft in die toegankelijkheidssector bij kleine bijeenkomstgebouwen geen gehandicaptentoiletruimte, geschikt voor rolstoelgebruikers, aanwezig te zijn.

Artikel 7.1.12

Voor ten minste één verblijfsgebied in een bijeenkomstgebouw, waarin alcoholische dranken worden geschonken en genuttigd, geldt een minimum vloeroppervlakte van vijfendertig vierkante meter. Dit voorschrift is ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet.

Artikel 7.1.13

Voor ten minste één verblijfsruimte in een bijeenkomstgebouw, waarin alcoholische dranken worden geschonken en genuttigd, geldt een minimum vloeroppervlakte van vijfendertig vierkante meter. Dit voorschrift is ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet.

Artikel 7.1.14

Uit dit voorschrift vloeit voort dat het tot de verantwoordelijkheid van de markt behoort om op de juiste plaatsen in voldoende mate in een bijeenkomstgebouw voor toiletruimten zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid. Daarbij zal men rekening houden met het gebruikscomfort dat men aan het aantal te verwachten gasten wil bieden.

Het minimum voorgeschreven aantal toiletruimten is in elk geval voldoende voor het personeel dat in het bijeenkomstgebouw werkzaam is.

In een bijeenkomstgebouw, waarin alcoholische dranken worden geschonken en genuttigd, mag een toiletruimte niet rechtstreeks bereikbaar zijn vanuit een verblijfsruimte. Dit voorschrift is ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet.

Artikel 7.1.17

Dit voorschrift over een buitenruimte is ontleend aan het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.

Artikel 7.1.18

Dit voorschrift over een opstelplaats voor een aanrecht van een bijeenkomstgebouw is ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet.

Artikel 7.2.3

Dit voorschrift is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex. De eis voor de verlichtingssterkte in een cel wijkt af van de in deze regeling opgenomen eis. De aangebrachte verlichtingssterkte in cellen bedraagt namelijk minder dan de voorgeschreven 400 lux. Vandaar dat voor nieuwe inrichtingen (met instemming van de Minister van Justitie) 200 lux wordt voorgeschreven.

Het voorschrift uit de Regeling politiecellencomplex, betrekking hebbend op een liftkooi is op grond van de EU richtlijn 95/16/EG inzake de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten betreffende liften reeds onderwerp van regeling van de algemene technische voorschriften, vervat in artikel 180 van dit besluit.

Artikel 7.2.4

Dit voorschrift over de beperking van de ontwikkeling van brand is ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.5

Het voorschrift over brandcompartimentering van een cellengebouw, vervat in het eerste lid, bewerkstelligt dat in geval van brand slechts een beperkt aantal cellen behoeft te worden ontruimd.

Het tweede lid betekent feitelijk dat, in aanvulling op de op grond van artikel 186 vereiste brandcompartimenten, een cel als subbrandcompartiment moet zijn aangemerkt. De eventueel binnen een cellenblok gelegen andere ruimten, zoals een verblijfsgebied waar bijvoorbeeld ontspanningsactiviteiten plaatsvinden, behoeven niet als subbrandcompartiment te zijn aangemerkt.

Omdat het niet de bedoeling is dat gedetineerden in geval van brand in vrijheid het aansluitende terrein kunnen bereiken, voorziet het vierde lid erin dat ontruiming naar een ander dan het in brand geraakt brandcompartiment mogelijk is. Eenzelfde regeling geldt voor andere personen dan de gedetineerden, die in het cellengebouw aanwezig zijn.

De verhouding tussen de vloeroppervlakten van de te onderscheiden brandcompartimenten moet zo zijn, dat alle gebruikers van het cellengebouw, die zich bevinden binnen het in brand geraakte brandcompartiment, kunnen worden ondergebracht in het andere brandcompartiment.

Het vierde lid voorziet daarnaast in de mogelijkheid dat in geval van brand gedetineerden veilig in hun cellen kunnen blijven.

Het vijfde lid is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.6

Dit voorschrift over de beperking van het ontstaan van rook is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.7

Een subbrandcompartiment, zijnde een cel, is niet aangemerkt als een rookcompartiment, omdat in dat geval de daarmee samenhangende voorschriften voor loopafstanden en het overbruggen van hoogteverschillen op de cel van toepassing zouden zijn. Gegeven de geringe afmetingen van een cel, zijn die voorschriften daarop niet toepasbaar.

Het tweede lid betekent dat binnen een rookcompartiment een vide mag worden gerealiseerd, voor zover dat er niet toe leidt dat vloeren van verblijfsgebieden, tussen welke gebieden een groter hoogteverschil aanwezig is dan twaalf meter, van hetzelfde rookcompartiment deel uitmaken. Hiermee wordt voorkomen dat te veel gebruikers van een gebouw gelijktijdig aan rook, afkomstig van een zelfde brandhaard, worden blootgesteld.

Bij het gedeelte van het rookcompartiment, dat mede is bestemd voor bezoekers, gaat het om de verblijfsgebieden in dat rookcompartiment die mede voor bezoekers zijn bestemd. Bij het bepalen van het minimum aantal uitgangen van het rookcompartiment moet voor die verblijfsgebieden zijn uitgegaan van een hogere klasse van de bezettingsgraad dan in het geval het verblijfsgebied niet ook bedoeld is voor bezoekers.

Artikel 7.2.8

Subbrandcompartimenten, zijnde cellen, moeten rechtstreeks vanuit verkeersruimten, die in verbinding staan met een toegang van het rookcompartiment waarvan die cel deel uitmaakt, bereikbaar zijn. Omdat zo'n cel kan bestaan uit afzonderlijke ruimten, waaronder een verblijfsruimte, is het niet noodzakelijk dat de in zo'n cel gelegen verblijfsruimte rechtstreeks vanuit die verkeersruimte bereikbaar is. Dit laatste, in tegenstelling tot hetgeen in het algemeen voor niet tot bewoning bestemde gebouwen geldt.

De voorschriften voor het beperken van het ontwikkelen van brand en voor het tegengaan van het ontstaan van rook voor een verkeersruimte, gelegen tussen een cel en de uitgang van het rookcompartiment waarin de cel ligt, zijn ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.9

Een vluchtmogelijkheid van een cellengebouw mag niet leiden naar het aansluitende terrein, maar moet leiden naar een ander brandcompartiment dan waarin de brand woedt. Dit vloeit voort uit de specifieke inrichting van een cellengebouw, die er juist op is gericht personen de vrijheid te benemen, ten einde te voorkomen dat zij zich vrijelijk kunnen verplaatsen. Slechts met behulp van bewaarders die beschikken over sleutels om gesloten deuren te kunnen passeren, kunnen personen die zich in een cellengebouw bevinden, zich in een dergelijk gebouw verplaatsen van het ene gedeelte naar een ander gedeelte.

Het tweede lid betekent dat in een cellengebouw in geen enkel geval mag zijn volstaan met één vluchtmogelijkheid. Als gevolg hiervan mag een doodlopend einde alleen zijn gelegen aan het aansluitende terrein of aan een ruimte waardoor een vluchtweg voert. Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten, die is aangewezen op die ene vluchtweg, kan het gaan om rookcompartimenten waarin ten dele bezoekers kunnen verblijven. Het gaat dan met name om de gebruiksoppervlakte van de verblijfsgebieden of verblijfruimten, die mede zijn bestemd voor bezoekers, en niet noodzakelijk om de totale gebruiksoppervlakte van die rookcompartimenten.

Artikel 7.2.13

Onder een cel, bestemd voor dag- en nachtverblijf, genoemd in dit voorschrift, moeten niet de cellen worden verstaan waarin personen slechts gedurende korte tijd in verzekerde bewaring worden gesteld, zoals in een gerechtsgebouw of in bepaalde politiecellen.

Artikel 7.2.14

Dit voorschrift over daglichttoetreding van een cel is ontleend aan het besluit, genoemd in artikel VIII.

Artikel 7.2.16

Dit voorschrift over de vrije doorgang van een verkeersruimte van een cellengebouw leidt er toe dat een bewaarder naast een gedetineerde kan lopen om deze laatste te verplaatsen naar een ander gedeelte van het cellengebouw. Dit voorschrift is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.19

In tegenstelling tot hetgeen algemeen geldt, behoeft een deur van toiletruimte van een cellengebouw niet tot op de grond door te lopen en aan de bovenzijde aan te sluiten op de bovendorpel van het kozijn. Hiermee is gewaarborgd dat een bewaarder ook in een toiletruimte voldoende toezicht kan uitoefenen op het doen en laten van een gedetineerde.

In een cel waarin kortdurend verblijf plaatsvindt, zoals in een politiecellencomplex, is een toiletpot aanwezig. Dit voorschrift is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.20

In tegenstelling tot hetgeen algemeen geldt, behoeft een deur van badruimte van een cellengebouw niet tot op de grond door te lopen en aan de bovenzijde aan te sluiten op de bovendorpel van het kozijn. Hiermee is gewaarborgd dat een bewaarder ook in een badruimte voldoende toezicht kan uitoefenen op het doen en laten van een gedetineerde. Dit voorschrift is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex.

Artikel 7.2.22

Het voorschrift met betrekking tot de buitenruimte is mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex. In dit voorschrift is onderscheid gemaakt tussen langdurig en kortstondig dag- en nachtverblijf. Onder de laatste categorie moeten onder andere de cellen van een politiecellencomplex worden verstaan.

Artikel 7.3.3

In een aantal voorschriften voor gezondheidszorggebouwen is onderscheid gemaakt tussen gezondheidszorggebouwen in algemene zin en gezondheidszorggebouwen (mede) voor verblijf van bedlegerige patiënten. Onder gezondheidszorggebouwen in algemene zin vallen alle gezondheidszorggebouwen, zoals ziekenhuizen, dokters- en tandartspraktijken e.d. Onder gezondheidszorggebouwen voor het verblijf van bedlegerige patiënten vallen bepaalde gedeelten van ziekenhuizen, zoals de verpleegafdelingen en in sommige gevallen gedeelten van poliklinieken.

Artikel 7.3.4

Verpleegkamers met inbegrip van eventueel aanwezige nevenruimten zoals een badruimte, op een verpleegafdeling van een ziekenhuis of de woon-/slaapruimten in tehuizen voor bewoning met dwangverpleging worden aangemerkt als een subbrandcompartiment. De op zo'n afdeling eventueel aanwezige zusterpost of recreatiezaal behoeft echter niet als subbrandcompartiment te zijn aangemerkt. Bij bepaalde verpleegafdelingen, waar sprake is van permanente bewaking, zoals bij een intensive care-afdeling, mogen die afdeling en de daarbij behorende nevenruimten als één subbrandcompartiment worden aangemerkt. Bij permanente bewaking kan het aanwezige personeel, zo nodig, de patiënten direct in veiligheid brengen door deze naar het voorgeschreven aangrenzende brandcompartiment over te brengen.

Artikel 7.3.6

Een subcompartiment is niet aan te merken als rookcompartiment, omdat de voorschriften inzake loopafstanden en hoogteverschillen binnen een rookcompartiment anders van geen betekenis zijn.

Bij het gedeelte van het rookcompartiment, dat mede is bestemd voor bezoekers, gaat het om de verblijfsgebieden in dat rookcompartiment, die mede voor bezoekers zijn bestemd. Bij het bepalen van het minimum aantal uitgangen van het rookcompartiment moet voor die verblijfsgebieden zijn uitgegaan van een hogere klasse van de bezettingsgraad dan in het geval het verblijfsgebied niet ook bedoeld is voor bezoekers.

Artikel 7.3.7

Subbrandcompartimenten, zijnde verpleegkamers en verpleegafdelingen waar sprake is van permanente bewaking, moeten rechtstreeks vanuit verkeersruimten, die in verbinding staan met een toegang van het rookcompartiment waarvan dat subbrandcompartiment deel uitmaakt, bereikbaar zijn. Omdat zo'n subbrandcompartiment, zijnde een kamer of een afdeling, kan bestaan uit afzonderlijke ruimten, waaronder een verblijfsruimte, is het niet noodzakelijk dat die verblijfsruimte rechtstreeks vanuit die verkeersruimte bereikbaar is. Dit laatste, in tegenstelling tot hetgeen in het algemeen voor niet tot bewoning bestemde gebouwen geldt.

Het zesde lid geeft een regeling voor de maximale lengte van de route die een gebruiker van een gezondheidszorggebouw mag afleggen door een verkeersruimte die binnen een rookcompartiment ligt. Dit voorschrift leidt er ook toe dat, indien twee toegangen van een rookcompartiment door middel van een verkeersruimte met elkaar in verbinding staan, die verkeersruimte geen grotere lengte mag hebben dan veertig meter respectievelijk dertig meter. De voorgeschreven maximale lengte is ontleend aan de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) behorend bij de Model-brandbeveiligingsverordening.

Artikel 7.3.8

Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten, moet volgens het eerste lid een extra, tevens bijzondere vluchtmogelijkheid hebben. Via deze vluchtmogelijkheid moeten die patiënten vanaf de toegang van het rookcompartiment waarin die patiënten zich bevinden, kunnen worden geëvacueerd naar een ander brandcompartiment.

In het gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten mogen volgens het tweede lid geen doodlopende einden voorkomen. Dat mag wel wanneer vanuit dat doodlopende eind het aansluitende terrein of een ruimte waardoor een vluchtweg voert, rechtstreeks kan worden bereikt. Zie ook de toelichting op artikel 7.2.9, tweede lid.

Artikel 7.3.9

Het voorschrift over de vrije doorgang van een verkeersruimte leidt bij loodrecht op elkaar staande verkeersruimten tot het volgende:

gang 1 (loodrecht op gang 2)gang 2 (loodrecht op gang 1)
1,1 m2,3 m
1,4 m1,9 m
1,6 m1,6 m

Artikel 7.3.12

De voorschriften voor de luchtverversing van een gezondheidszorggebouw zijn ontleend aan het Besluit bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen.

Artikel 7.3.13

De voorschriften voor de daglichtoetreding van een gezondheidszorggebouw zijn ontleend aan het Besluit bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen.

Artikel 7.3.16

Het voorschrift over een verblijfsruimte voor personen die niet ouder zijn dan vijf jaren van een gezondheidszorggebouw is ontleend aan het Besluit bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen.

Artikel 7.4.1

Dit voorschrift over de sterkte van de bouwconstructie van een industriegebouw geldt bijvoorbeeld voor kassen en veestallen.

Artikel 7.4.3

Gebouwen die een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan, zoals een hal voor de opslag van stalen goederen, behoeven op grond van dit voorschrift geen brandcompartiment te zijn. Onder vuurbelasting wordt verstaan: de som van permanente en de variabele vuurbelasting, zoals beschreven in NEN 6090. Voorts voorziet dit voorschrift erin dat een kas geen brandcompartiment behoeft te zijn.

Artikel 7.4.5

Dit voorschrift over de geluidwering van een industriegebouw is aanvullend op de geluidweringseisen die in het algemeen voor niet tot bewoning bestemde gebouwen gelden. Het gaat met name om industriegebouwen, waarin geluidbelastende activiteiten plaatsvinden, die geen geluidhinder mogen veroorzaken in besloten ruimten van andere gebouwen die naast zo'n industriegebouw staan.

Artikel 7.4.7

Dit voorschrift over de luchtverversing van een industriegebouw maakt het mogelijk dat de ventilatie van een industriegebouw uitsluitend tot stand komt via deuren.

Artikel 7.4.9

Dit voorschrift over de daglichttoetreding van een industriegebouw heeft tot gevolg dat het tot de verantwoordelijkheid van de markt behoort om op de juiste plaatsen in voldoende mate voor daglichttoetreding zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid.

Artikel 7.5.4

Het tweede lid geeft een regeling voor de maximale lengte van de route die een gebruiker van een kantoorgebouw mag afleggen door een verkeersruimte die binnen een rookcompartiment ligt. Dit voorschrift leidt er ook toe dat, indien twee toegangen van een rookcompartiment door middel van een verkeersruimte met elkaar in verbinding staan, die verkeersruimte geen grotere lengte mag hebben dan veertig meter. Deze lengte is ontleend aan de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR).

Artikel 7.6.9

In artikel 260, tweede lid, onderdeel a, van het vigerende Bouwbesluit was voorzien in de mogelijkheid om een logiesgebouw via één vluchtmogelijkheid te kunnen verlaten. Dat voorschrift is niet in werking getreden, omdat bij nader inzien die ene vluchtmogelijkheid onvoldoende veiligheid bood (zie de toelichting bij het besluit tot inwerkingtreding Stb. 1992, 292). Logiesgebouwen die doodlopende einden hebben worden nog steeds onvoldoende brandveilig gevonden. Daarom is dit voorschrift in die vorm niet langer opgenomen in het onderhavige besluit.

Artikel 7.7.3

Dit voorschrift over de verlichtingsinstallatie van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 6, derde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.6

In een onderwijsgebouw mag in geen enkel geval zijn volstaan met één vluchtmogelijkheid. Als gevolg hiervan mag een doodlopend einde alleen zijn gelegen aan het aansluitende terrein of aan een ruimte waardoor een vluchtweg voert.

Op grond van dit voorschrift is het mogelijk vier verblijfsruimten, bestemd voor het geven van onderwijs aan een groep leerlingen, te realiseren die zijn aangewezen op één vluchtweg.

Artikel 7.7.9

Een theorielokaal van een onderwijsgebouw is ingevolge de Wet geluidhinder aangemerkt als een ruimte waarin geluidsgevoelige activiteiten plaatsvinden. Daarom geldt er voor een uitwendige scheidingsconstructie van een geluidsgevoelig verblijfsgebied, waarin een of meer theorielokalen liggen, een hogere geluidsisolatie-eis dan voor bijvoorbeeld een verblijfsgebied dat uitsluitend is bestemd voor een of meer vaklokalen.

Artikel 7.7.10

Dit voorschrift over de geluidwering van bepaalde verblijfsruimten van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 6, tweede lid, en 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO als aan de artikelen 6, tweede, en 8, derde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.11

Deze voorschriften voor de luchtverversing van een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw zijn ontleend aan de artikelen 5, negende lid, en 6, vijfde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.12

Dit voorschrift over de daglichttoetreding van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 7, derde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.13

Dit voorschrift over de toegankelijkheid van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 5, achtste en elfde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan artikel 5, zesde en negende lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.14

Dit voorschrift over een verblijfsgebied van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 6, eerste lid, 8 eerste lid, 10, eerste lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, en 8, eerste en tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.15

Dit voorschrift over een verblijfsruimte van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 5, vijfde lid, 6, eerste lid, 8 eerste lid, en 10, eerste en tweede lid van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 8, eerste en tweede lid, en 10, eerste en tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.16

Dit voorschrift over toiletruimten van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 5, achtste lid, en 9, eerste lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 5, zesde lid, en 9, eerste lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.17

Dit voorschrift over badruimten van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.18

Dit voorschrift over kleedruimten van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.19

Dit voorschrift over bergruimten van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 5, twaalfde lid, en 8, eerste lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 5, tiende lid, en 8, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.20

Dit voorschrift over stallingsruimte voor fietsen van een onderwijsgebouw is ontleend aan artikel 5, twaalfde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan artikel 5, tiende lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.7.21

Dit voorschrift over het aanrecht van een onderwijsgebouw is ontleend aan de artikelen 7, tweede lid en 11, tweede lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.2

Dit voorschrift over de verlichtingsinstallatie van een sportgebouw is ontleend aan artikel 17, tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 17, derde lid, en 22, derde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.3

Bij het gedeelte van het rookcompartiment, dat mede is bestemd voor bezoekers, gaat het om de verblijfsgebieden in dat rookcompartiment, die mede voor bezoekers zijn bestemd. Bij het bepalen van het minimum aantal uitgangen van het rookcompartiment moet voor die verblijfsgebieden zijn uitgegaan van een hogere klasse van de bezettingsgraad dan in het geval het verblijfsgebied niet ook bedoeld is voor bezoekers.

Artikel 7.8.5

Zie voor de relatie tussen bezoekers en een doodlopend eind, waarover kan worden gevlucht, de toelichting op artikel 7.2.9, tweede lid.

Artikel 7.8.8

Dit voorschrift over geluidwering van een sportgebouw is ontleend aan de artikelen 16, tweede lid en 17, vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 16, tweede lid, 17, vierde lid, en 21, derde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.9

Dit voorschrift over luchtverversing van een sportgebouw is ontleend aan artikel 14, derde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 14, derde lid, en 19, derde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.10

Dit voorschrift heeft tot gevolg dat het tot de verantwoordelijkheid van de markt behoort om op de juiste plaatsen in voldoende mate voor daglichttoetreding in een sportgebouw zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid.

Artikel 7.8.11

Dit voorschrift over toegankelijkheid van een sportgebouw is ontleend aan artikel 14, vijfde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.12

Dit voorschrift over verblijfsgebied van een sportgebouw is ontleend aan artikel 15, eerste lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO en aan de artikelen 19, eerste lid, en 20, eerste en tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.13

Dit voorschrift over verblijfsruimte van een sportgebouw is ontleend aan artikel 15, eerste lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO en aan de artikelen 19, eerste lid, en 20, eerste en tweede lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.14

Dit voorschrift over toiletruimte van een sportgebouw is ontleend aan artikel 15, tweede en vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 15, tweede en vierde lid, en 20, derde en vijfde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.15

Dit voorschrift over badruimte van een sportgebouw is, wat zwembaden betreft, ontleend aan het Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen. Verder is dit voorschrift ontleend aan artikel 15, derde en vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 15, derde en vierde lid, en 20, vierde en vijfde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.16

Dit voorschrift over kleedruimte van een sportgebouw is ontleend aan artikel 15, tweede en vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 15, tweede en vierde lid, en 20, derde en vijfde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.17

Dit voorschrift over bergruimte van een sportgebouw is ontleend aan artikel 17, negende lid, van het voormalige Bouwbesluit WBO en aan de artikelen 17, negende lid, en 22, vierde lid, van het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.8.18

Dit voorschrift over stallingsruimte van een sportgebouw is ontleend aan artikel 14, zesde lid, van zowel het voormalige Bouwbesluit WBO als het voormalige Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 7.9.2.

De voorgeschreven ventilatievoud is mede ontleend aan de Arbeidsomstandighedenwetgeving en heeft betrekking op het in de winkel aanwezige personeel en niet op de winkelbezoekers. In het deel van het winkelgebouw dat niet is bestemd voor bezoekers is dan ook een hogere ventilatievoud voorgeschreven dan in het deel dat mede bestemd is voor bezoekers.

Artikel 7.9.3.

Dit voorschrift laat het aan de verantwoordelijkheid van de markt over om op de juiste plaatsen in voldoende mate voor daglichttoetreding in een winkelgebouw zorg te dragen. Dit sluit aan bij de dereguleringsgedachte van meer markt en minder overheid.

Artikel 7.9.4.

Elk winkelgebouw moet een toegankelijkheidssector hebben op grond van artikel 212, maar volgens dit voorschrift behoeft in die toegankelijkheidssector bij kleine winkelgebouwen geen gehandicaptentoiletruimte, geschikt voor rolstoelgebruikers, aanwezig te zijn.

Artikel 7.9.5.

Dit voorschrift is mede ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank en Horecawet.

Artikel 7.9.6.

Dit voorschrift is mede ontleend aan het Besluit inrichtingseisen Drank en Horecawet.

Artikel 7.9.7.

Het minimum voorgeschreven aantal toiletruimten is voldoende voor het personeel dat in het winkelgebouw werkzaam is. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de markt om op de juiste plaatsen in voldoende mate in een winkelgebouw voor toiletruimten zorg te dragen. Daarbij zal men rekening houden met het gebruikscomfort dat men aan de te verwachten gasten wil bieden.

Als op grond van artikel 7.9.4 een integraal toegankelijke toiletruimte aanwezig moet zijn, mag deze worden meegerekend bij het minimum aantal voorgeschreven toiletruimten.

Artikel III

Onderdeel A

Zie de toelichting op artikel 174.

Onderdeel B

Zie de toelichting op artikel 175.

Onderdeel C

Zie de toelichting op artikel 176.

Onderdeel D

Zie de toelichting op artikel 177.

Onderdeel E

Zie de toelichting op artikel 178.

Onderdeel F

Zie de toelichting op artikel 179.

Onderdeel G

Zie de toelichting op artikel 180.

Onderdeel H

Zie de toelichting op artikel 181.

Onderdeel I

De wijziging van artikel 298, tweede en derde lid, houdt verband met de publicatie van een nieuw normblad. Dit normblad voorziet in een bepalingsmethode voor de brandveiligheid van een bestaande voorziening voor de afvoer van rook. Dit normblad treedt in de plaats van de daarvoor gegeven voorschriften in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid.

Onderdeel J

Artikel 299

Zie de toelichting op artikel 185.

Artikel 300

Zie de toelichting op artikel 186.

Artikel 301

Zie de toelichting op artikel 187.

Artikel 302

Zie de toelichting op artikel 188.

Onderdeel K

Zie de toelichting op artikel 188a (artikel I, onderdeel L).

Onderdeel L

Zie de toelichting op artikel 189.

Onderdeel M

Artikel 304

Zie de toelichting op artikel 190.

Artikel 305

Zie de toelichting op artikel 191.

Onderdeel N

Zie de toelichting op artikel 192a.

Onderdeel R

Artikel 311

Zie de toelichting op artikel 201.

Artikel 312

Zie de toelichting op artikel 202.

Artikel 313

Zie de toelichting op artikel 203.

Onderdeel T

Zie de toelichting op artikel 210.

Onderdeel U

Artikel 320

Zie de toelichting op artikel 216.

Artikel 321

Zie de toelichting op artikel 217.

Artikel IV

Dit artikel bevat de in hoofdstuk IX gegeven nadere technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen. De algemene technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn gegeven in hoofdstuk VIII.

Hoofdstuk IX is, analoog aan de opbouw van hoofdstuk VII (nadere voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen), onderverdeeld in titels. Deze titels zijn afgeleid van die voor de nieuwbouw, iedere titel heeft betrekking op een gebouwfunctie.

Het niveau van de voorschriften is afgeleid van de nieuwbouwvoorschriften met inachtneming van het volgende. Voor de voorschriften voor de bestaande bouw wordt als basis uitgegaan van de oudste in ons land bekende voorschriften. Daarbij wordt gekozen voor de laagste eis die ten aanzien van een onderwerp in die voorschriften is gesteld. De reden hiervoor is dat uit oogpunt van verworven rechten geen verdergaande eisen mogen worden gesteld dan die ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning hebben gegolden.

De voorschriften voor de nieuwbouw zijn veelal gerelateerd aan de bezettingsgraad. Deze relatie is bij de bestaande bouw ook doorgevoerd, waarbij is uitgegaan van het laagste aantal personen per m2 vloeroppervlakte of gebruiksoppervlakte dat voor de nieuwbouw is aangehouden.

Dit alles betekent dat de voorschriften voor bestaande bouw meestal geen directe herleiding hebben naar reeds bestaande regelingen. Daar waar dit wel het geval is, is dit expliciet toegelicht.

Artikel 9.2.10

De voorschriften voor bestaande bouw zijn afgestemd op de Regeling politiecellencomplex. De daarin voor daglichttoetreding gehanteerde systematiek wijkt af van de systematiek van equivalente daglichtoppervlakte waarin voor daglichttoetreding de eisen van het Bouwbesluit zijn uitgedrukt.

Cellen, gebouwd overeenkomstig de ten tijde van het bouwen geldende eisen, kunnen in strijd zijn met het onderhavige voorschrift van het Bouwbesluit. Op grond van het tweede lid kunnen de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie ontheffing verlenen van dit voorschrift.

Artikel 9.2.15

Tot de reeds bestaande cellen, zoals cellen in een gerechtsgebouw die slechts voor kortdurend gebruik bestemd waren, behoefden in het verleden niet altijd een buitenruimte te behoren. Cellen, gebouwd overeenkomstig de ten tijde van het bouwen geldenden eisen, kunnen in strijd zijn met het onderhavige voorschrift van het Bouwbesluit. De Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie kunnen ontheffing van dit voorschrift verlenen.

Artikel 9.7.8

Dit artikel is te herleiden tot artikel 7, derde lid, van zowel het voormalig Bouwbesluit WBO als het voormalig Bouwbesluit ISOVSO.

Artikel 9.7.9

Dit artikel is te herleiden tot artikel 10, eerste lid, van het Bouwbesluit WBO.

Artikel 9.9.1.

Zie de toelichting op artikel 7.9.3.

Artikel 9.9.2.

Zie de toelichting op artikel 7.9.6.

Artikel V

De vrijstellingsmogelijkheden voor niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn aangevuld met voorschriften voor de gebouwfuncties, waarop de hoofdstukken VI en VII betrekking hebben. Tevens zijn de vrijstellingsmogelijkheden in lijn gebracht met de aangepaste voorschriften in deze hoofdstukken en is de te strenge beperking in de vrijstellingsmogelijkheden voor de verlichtingsinstallatie aangepast.

Artikel VI

De wijziging van artikel 413 voorziet in een regeling voor een gecombineerd gebouw. Dit is een gebouw waarin meer dan één gebouwfunctie is ondergebracht. In zo'n gebouw kunnen de voorschriften voor de verschillende gebouwfuncties samenlopen. Afhankelijk van de gestelde eisen geldt ofwel de zwaarste eis ofwel moeten beide eisen tot hun recht komen. In het eerste geval zal bij de combinatie van een kantoorgebouw boven op een industriegebouw de sterkte van het gecombineerde gebouw zijn afgestemd op de zwaarste eis, zijnde die voor het kantoorgebouw. In het laatste geval moet voor het bepalen van bijvoorbeeld de draairichting van deuren, gelegen in een vluchtmogelijkheid, rekening worden gehouden met de gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment van zowel het kantoorgebouw als het industriegebouw. Die afzonderlijke eisen kunnen inhouden dat zo'n deur tegen de vluchtrichting in mag draaien, omdat dat afhankelijk is van het aantal personen, dat op die vluchtmogelijkheid is aangewezen. Wanneer beide gebouwfuncties op dezelfde vluchtmogelijkheid zijn aangewezen, is het gezamenlijke aantal personen bepalend voor de draairichting van deuren die in die vluchtmogelijkheid liggen. Dat kan derhalve betekenen dat die deuren niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien.

Artikel VII

Dit artikel voorziet in de afstemmingsregeling tussen de in de hoofdstukken VI, VII, titels 1 en 9, VIII en IX, titels 1 en 9, van het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften met betrekking tot bijeenkomstgebouwen en winkelgebouwen en de krachtens andere wetten dan de Woningwet gegeven technische voorschriften. Uit dit artikel vloeit voort dat op inrichtingen als bedoeld in de Drank en Horecawet een aantal in het Bouwbesluit gegeven voorschriften van toepassing zijn. Hiermede is gewaarborgd dat, indien zo'n inrichting niet aan de van toepassing verklaarde voorschriften van het Bouwbesluit voldoet, het bevoegde gezag de in het kader van de Drank en Horecawet aangevraagde of verleende vergunning onderscheidenlijk kan weigeren of intrekken.

Tevens zijn uit oogpunt van marktwerking en deregulering de bepalingen betreffende het zicht op een gedeelte van een lokaliteit en de verplichting tot het aangesloten zijn op het telefoonnet (resp. artikel 5 en 9, tweede lid, van het Besluit inrichtingseisen Drank- en Horecawet) vervallen.

Artikel VIII

In dit artikel is de afstemmingsregeling neergelegd tussen de in de hoofdstukken VI, VII, titel 2, VIII en IX, titel 2, van het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften voor cellen en cellengebouwen en de krachtens andere wetten dan de Woningwet gegeven technische voorschriften.

Artikel IX

Dit artikel voorziet in de afstemmingsregeling tussen de in de hoofdstukken VI, VII, titel 8, VIII en IX, van het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften met betrekking tot sportgebouwen en de krachtens andere wetten dan de Woningwet gegeven technische voorschriften.

Artikel X

Dit artikel voorziet in de afstemmingsregeling tussen de in de hoofdstukken VI en VIII van het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften voor gebouwen ten dienste van het vervoer en de krachtens andere wetten dan de Woningwet gegeven technische voorschriften.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1991, 680, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 september 1998, Stb. 573.

XNoot
2

Stb. 1966, 268.

XNoot
3

Stb. 1967, 637.

XNoot
4

Stb. 1984, 470, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 februari 1994, Stb. 88.

XNoot
5

Stb. 1977, 152, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 726.

XNoot
6

Stb. 1981, 700, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 1997, Stb. 726.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 december 1998, nr. 235.

Naar boven