Wet van 26 oktober 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet (wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen met betrekking tot de eis dat de vreemdeling die een verzoek om toelating indient, beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Vreemdelingenwet1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt na de omschrijving van het begrip «de korpschef» ingevoegd:

machtiging tot voorlopig verblijf: het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden;.

B

Na artikel 16 wordt een nieuw artikel 16a ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

  • 1. Een aanvraag om toelating wordt slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.

  • 2. Een aanvraag om toelating wordt in bijzondere gevallen in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf welke hij heeft aangevraagd bij dan wel welke hem is verstrekt door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in een ander land dan zijn land van herkomst of bestendig verblijf. Onze Minister van Buitenlandse Zaken verstrekt een dergelijke machtiging slechts, na overleg met Onze Minister, indien dit uit het oogpunt van het onderhouden van goede buitenlandse betrekkingen noodzakelijk is.

  • 3. Van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn de volgende categorieën vreemdelingen vrijgesteld:

    a. vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van één der door Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen;

    b. vreemdelingen die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend als bedoeld in artikel 15, eerste lid;

    c. gezinsleden van toegelaten vluchtelingen, die uit het land van herkomst komen en in aanmerking komen voor toelating in het kader van gezinshereniging;

    d. vreemdelingen aan wie in Nederland verlening van zorg medisch noodzakelijk is;

    e. vreemdelingen die slachtoffer of getuige-aangever zijn van vrouwenhandel;

    f. gemeenschapsonderdanen.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de in het derde lid bedoelde categorieën vreemdelingen worden vrijgesteld van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf.

  • 5. Een krachtens het vierde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 6. Buiten de gevallen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, kan Onze Minister in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating afzien van het eisen van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

  • 7. Onze Minister doet jaarlijks opgave aan de Tweede Kamer der Staten Generaal van het aantal malen dat en de gronden waarop van de in het zesde lid bedoelde bevoegdheid gebruik is gemaakt.

  • 8. Onze Minister van Buitenlandse Zaken doet jaarlijks opgave aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het aantal malen dat en de gronden waarop van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid gebruik is gemaakt.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Vreemdelingen die een verzoek om toelating hebben ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt het vereiste van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf niet tegengeworpen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 26 oktober 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de derde november 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1965, 40, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 juni 1998, Stb. 334.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1995/96, 1996/97, 1997/98, 24 544.

Handelingen II 1997/98, blz. 218–232; 296–327; 388–389.

Kamerstukken I 1997/98, 24 544 (25, 25a, 25b, 25c, 25d, 25e).

Handelingen I 1997/98, blz. 1747–1751; 1757–1765.

Naar boven