Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 603 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 603 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 november 1997, nr. MJZ97574661, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
De Raad van State gehoord (advies van 11 februari 1998, nr. W08.97 0755);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 1998, nr. MJZ98093751, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;
b. particulier: degene die een goed koopt of huurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
c. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;
d. bijlage 1: bij dit besluit behorende bijlage 1;
e. bijlage 2: bij dit besluit behorende bijlage 2;
f. ambachtsbedrijf: inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak op ambachtelijke wijze bedrijfsmatige activiteiten worden verricht als omschreven in bijlage 1;
g. brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);
h. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
i. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
j. equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13–01», uitgave 1981;
k. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een zodanig gebouw of gedeelte van een gebouw dat deel uitmaakt van een inrichting en van een dienst- of bedrijfswoning;
l. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;
m. piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;
n. vuurwerk: vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing is.
1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:
a. het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen;
b. het verrichten van ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten voorzover deze, gelet op hun aard, geschieden in rechtstreeks verband met activiteiten als bedoeld onder a, of
c. het uitoefenen van een of meer vormen van een ambachtsbedrijf, als bedoeld in bijlage 1.
2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting:
a. een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 2500 kW of meer;
b. een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming;
c. koel- of vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;
d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen;
2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of
3°. van meer dan 1000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
e. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°. opslaan van gevaarlijke stoffen met een capaciteit van 10 000 kg of meer;
2°. afleveren van brandstoffen aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt;
3°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, tenzij opslag plaatsvindt in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, dan wel van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
4°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is, of
5°. opslaan van bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet met een capaciteit van 400 kg of meer;
2. Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting die bestemd is voor:
a. het onderhouden, herstellen, verkopen of verhuren van voertuigen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc;
b. het slachten van vee;
c. het toepassen van zeefdruktechnieken;
d. het vullen van gasflessen of spuitbussen, of
e. het opslaan van vuurwerk, tenzij vuurwerk wordt opgeslagen waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.
1. De voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 2, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de voorschriften van paragraaf 1.1 van hoofdstuk 1, van bijlage 2, die betrekking hebben op een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening is aangewezen.
3. Indien een voorschrift dat is opgenomen in bijlage 2, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft, andere middelen toepassen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in bijlage 2 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht en verlichting, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging, voorzover dat in hoofdstuk 4 van bijlage 2 is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.7 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3. Bij de melding wordt vermeld:
a. het adres van de inrichting;
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon;
c. de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting;
d. de indeling en de uitvoering van de inrichting en
e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4. De in het derde lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
5. Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.
2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.
1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning gold of, voorzover dat met betrekking tot die inrichting verplicht was, geen melding was gedaan krachtens het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2. De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.
1. Het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer en het Besluit slagerijen milieubeheer worden ingetrokken.
2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in bijlage 2 opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk
Uitgegeven de zevenentwintigste oktober 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
1. a. vervaardigen of bakken van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit, voorzover het gezamenlijk bakoppervlak van de ovens niet groter is dan 20 m2;
b. bewerken of verwerken van vlees of het vervaardigen, bewerken of verwerken van vleeswaren, voorzover niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig zijn;
c. bewerken of verwerken van vis, weekdieren of schaaldieren of het vervaardigen, bewerken of verwerken van producten daarvan, voorzover niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig zijn;
d. vervaardigen, bewerken of verwerken van melkproducten;
e. vervaardigen van consumptie-ijs.
2. vervaardigen, bewerken, verwerken, onderhouden of herstellen van:
a. juwelen, geplatineerde, vergulde of verzilverde voorwerpen of van sieraden van edelmetaal, kunststof of edelstenen;
b. blaas-, snaar-, elektronische of mechanische muziekinstrumenten;
c. rijwielen, bromfietsen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cc of andere toestellen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 150 cc;
d. uurwerken, sloten of sleutels;
e. huishoudelijke machines of apparatuur;
f. orthopedische instrumenten.
3. vervaardigen, bewerken, verwerken, onderhouden of herstellen van installaties of voorzieningen voor gas, licht of water.
4. vervaardigen, bewerken, verwerken of onderhouden van textiel, bont, leer, kunstleer, kunststof, vlas of producten hiervan, voorzover het betreft:
a. het vervaardigen of herstellen van maatschoenen of orthopedische schoenen, of het herstellen van schoenen;
b. het vervaardigen, herstellen of verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan zadels;
c. het vervaardigen of veranderen van hoeden;
d. het vervaardigen van appendages voor textielgoederen;
e. het anders dan met behulp van automatische weef- of knoopgetouwen vervaardigen of herstellen van textiel, kleden of lopers;
f. het vervaardigen van textielgoederen met handbreimachines;
g. het vervaardigen naar maat of herstellen van textielgoederen of steuntextiel;
h. het bewerken van textielgoederen of het met de hand bedrukken van textielstoffen, anders dan door middel van zeefdruktechnieken;
i. het vervaardigen of herstellen van persoonlijke draag- of beschermingsartikelen.
5. assembleren, bewerken, verwerken of herstellen van glas, glazen voorwerpen dan wel het behandelen van de oppervlakte van glas of glazen voorwerpen.
6. handmatig vervaardigen of bewerken van:
a. fijn keramiek;
b. kaarsen.
7. vervaardigen of herstellen van voorwerpen van beeldende kunst van textiel, hout, steen, metaal of kunststoffen.
8. a. maken of bedrukken van papier door middel van handdrukpersen, print-, kopieer- of offsetapparatuur, of het leveren van ondersteunende diensten of producten in de grafische sector, voorzover het totale elektromotorisch en verbrandingsmotorische vermogen voor het vervaardigen van producten niet meer bedraagt dan 40 kW;
b. binden of herstellen van boeken.
9. het uitoefenen van het bedrijf van vakfotograaf.
10. aanmeten, aanpassen, assembleren of herstellen van gehoorapparaten of visuele hulpmiddelen, met inbegrip van het onderzoeken of doen van metingen van de ogen of het gehoor.
11. het uitoefenen van het kappersbedrijf of het bedrijf voor gelaats- of lichaamsverzorging.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
– NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;
– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;
– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
met betrekking tot geluid en trilling:
– referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:
a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, of
b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13–01», zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;
– trillingsterkte: waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
met betrekking tot veiligheid:
– brandwerendheid: aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069, eerste druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;
– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Buitenopslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», eerste druk, uitgave 1994;
– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 ton tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;
– zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;
– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:
a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;
b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;
c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);
d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of
e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;
– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;
– veiligheidsinformatieblad: veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
met betrekking tot lozingen:
– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
met betrekking tot de kwaliteit van de bodem:
– vloeistofdicht: bestand tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;
– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
1.1.1. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
07.00–19.00 | 19.00–23.00 | 23.00–07.00 | |
---|---|---|---|
LAeq, op de gevel van woningen | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAeq, in in- of aanpandige woning | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Piekniveau op de gevel van woningen | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
Piekniveau in in- of aanpandige woning | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
b. in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur zijn de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen;
gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit zijn in de periode tussen 19.00 uur en 21.00 uur de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen in de onmiddellijke nabijheid van en ten behoeve van een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b van dit besluit;
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden, voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.
1.1.2. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1:
a. blijft het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein dat onderdeel is van de inrichting, buiten beschouwing, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
b. wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.3. Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen. In een dergelijk gebied mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
b. binnen een woning op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden.
07.00–19.00 | 19.00–23.00 | 23.00–07.00 | |
---|---|---|---|
LAeq | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Piekniveau | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
1.1.4. Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte van 0,1. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
1.1.5. In gevallen waarin op de inrichting de voorschriften 3.2, 7.2, 11.2 of 7.2 van bijlage 1 van het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer onderscheidenlijk het Besluit slagerijen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de equivalente geluidniveaus ter plaatse van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op de datum van inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin. In dat geval gelden die lagere waarden.
1.1.6. In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 3.6 van bijlage 1 van het Besluit detailhandel milieubeheer van toepassing was, zijn de piekniveaus, genoemd in tabel I van voorschrift 1.1.1, niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 6.00 uur en 19.00 uur. De eerste volzin is niet van toepassing indien een andere periode was vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1989.
1.2.1. Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
1.3.1. Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:
a. papier- en kartonafval;
b. kunststofafval;
c. wit- en bruingoed;
d. glasafval;
e. groente-, fruit- en tuinafval;
f. groenafval;
g. houtafval en
h. metaalafval.
1.3.3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5. Bedrijfsafvalwater dat:
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,
b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6. Bedrijfsafvalwater dat bevat:
a. chroom- of zinkhoudende correctiemiddelen, afkomstig van het bijwerken van offset-platen,
b. meer dan 30 mg/liter aan onopgeloste bestanddelen afkomstig van het slijpen van glazen in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988, met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of
c. meer dan 1 mg/liter zilver, bepaald volgens NEN 6462, uitgave 1995, afkomstig van een fotografisch proces,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.7. Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8. Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is:
a. van een opslagplaats van zand of van een parkeergarage en zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave juli 1990, of
b. van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen, waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
wordt niet in een openbaar riool gebracht, of
c. van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, en dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen,
wordt slechts in een openbaar riool gebracht nadat het door een filter is geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.
1.3.9. Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
a. belemmert niet de doelmatige werking:
1°. van dat riool;
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.10. Voorschrift 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.11. Aan voorschrift 1.3.9 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.12.a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
1.3.13. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,
b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,
c. een opslagplaats voor zand, of
d. een parkeergarage,
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.14. In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.
1.3.15. Voorzover jaarlijks meer dan 700 liter gebruiksklare fixeer wordt gebruikt, wordt in-line zilverterugwinning toegepast. Alle binnen de inrichting aanwezige ontwikkelmachines zijn op de in-line zilverterugwininstallatie aangesloten.
1.3.16. In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.3.17. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces, is een zodanige voorziening aanwezig dat op eenvoudige wijze steekmonsters kunnen worden genomen.
1.4.1. Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
1.4.2. De uit een meelsilo of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij machinaal bewerken van hout mechanisch afgezogen lucht, passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.
1.4.3. De bij de bereiding van brood, banket of andere voedingsmiddelen vrijkomende wasem, bakdampen en rook worden, zonder zich binnen de inrichting te kunnen verspreiden, afgezogen. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.4. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:
a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b. passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5. Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de vrijkomende wasem, bakdampen en rook of uittredende lucht van een ventilatie-systeem van een ruimte waarin brood of banket wordt gefabriceerd of bewaard of voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder wordt ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.
1.4.6. De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.
1.4.7. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen, die deel uitmaakt van de inrichting:
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste boven de hoogste daklijn van dat gebouw en
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
1.5.1. De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
1.6.1. In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.
1.6.2. Gasflessen zijn:
a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met een oxiderende stof door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en flessen met oxiderende stoffen;
d. zodanig zijn opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden en
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3. Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.
1.6.4. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waarin explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.
1.6.5. Buiten een stookruimte waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.6. Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.
1.6.7. Houtmot- of meelsilo's en meelbevattende installaties, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stof-luchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.
1.6.8. Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.
1.6.9. Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.7.1. Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT
Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen
2.1.1. De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2. Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De lekbak respectievelijk vloeistofdichte vloer is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige gevaarlijke vloeistoffen. Er is een voorziening aanwezig waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.
2.1.3. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.
2.1.4. In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:
a. gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt;
b. zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt en
c. verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van 8000 liter niet overschrijdt.
De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3, indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien van een afzonderlijke lekbakconstructie met 100% opvangcapaciteit. Dit geldt niet indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is. In dat geval worden de onder a en b toegestane waarden gehalveerd.
2.1.5. De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
2.1.6. Binnen de inrichting:
a. worden geen gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.5;
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en
c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij vuurwerk wordt opgeslagen waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.
Paragraaf 2.2 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen
2.2.1. Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen is voorzien van een overvulsignalering. Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo en het aanvoerende transportmiddel zijn stofdicht.
2.2.2. De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.
2.2.3. Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.
Paragraaf 2.3 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen
2.3.1. Verduurzaamd hout, bestemd voor de verkoop, bewerking of verwerking, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.
Paragraaf 2.4 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
2.4.1. Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.
2.4.2. Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.
HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1. De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2. Gemorste gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
3.2.1. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2. Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instantie.
3.2.3. Een vetafscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
a. werkt doelmatig,
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4. Van het ledigen en reinigen van de vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid wordt een logboek bijgehouden.
3.2.5. Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt en
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.
Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het doekfilter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.
3.2.6. Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages en vloeistofdichtheid.
3.2.7. Indien bij de werkzaamheden binnen een ambachtsbedrijf bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.
3.2.8. Gedragsvoorschriften als bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7 zijn binnen een inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
3.3.1. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:
a. de resultaten van het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
c. certificaten of bewijzen van:
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en
2°. onderhoud of keuringen ten behoeve van de inrichting aanwezige installaties;
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en
g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
4.1.1. In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.5 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag:
a. voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.5 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A) en
b. voor een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van dit besluit gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit, nadere eisen stellen aan piekniveaus als gevolg van laden en lossen in de onmiddellijke nabijheid en ten behoeve die inrichting in de periode tussen 19.00 uur en 21.00 uur.
4.1.2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3. Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht, en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.5, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.
4.1.5. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.4, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.
4.2.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en meer dan drie jaar voor processen.
4.2.3. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater
4.3.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.
4.3.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.3.3. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.9, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.10, wordt gebracht.
4.3.5. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.
4.4.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en
b. de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een afvoerleiding voor dampen of van een mechanische ventilatie, indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, of voorschrift 1.4.7 niet kan worden voldaan.
4.4.2. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.
4.5.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voorzover door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen of beperkt, of
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.
Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.
4.6.1. Het bevoegd gezag kan, indien, beoordeeld volgens de NRB, sprake is van bodembedreigende activiteiten, een nadere eis stellen met betrekking tot:
a. het doen van een onderzoek onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en
b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.
1. | ALGEMENE TOELICHTING |
1.1. | Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen |
1.1.1. | Van vergunningen naar algemene regels |
1.1.2. | De ervaringen met algemene regels |
1.1.3. | De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer |
1.2. | De nieuwe opzet van het besluit |
1.2.1. | Algemeen |
1.2.2. | Gedeelde verantwoordelijkheden van overheid en ondernemer |
1.2.3. | Verbreding reikwijdte en vernieuwing |
1.2.4. | Nadere eisen |
1.3. | Relatie met andere beleidsterreinen |
1.3.1. | Algemeen |
1.3.2. | Ruimtelijke ordening |
1.3.3. | Bouwvergunning en Bouwbesluit |
1.3.4. | Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten |
1.3.5. | Regels vanuit nutsbedrijf |
1.3.6. | Specifieke algemene regels |
1.3.7. | Handhaving |
1.4. | Toetsing van het ontwerp-besluit |
1.4.1. | Algemeen |
1.4.2. | Effecten voor het bedrijfsleven |
1.4.3. | Bescherming van het milieu |
1.4.4. | Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid |
1.5. | Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure |
1.5.1. | Aantal en algemene duiding van de reacties |
1.5.2. | De reikwijdte van het besluit en de bundeling van de oude besluiten |
1.5.3. | De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen |
1.5.3.1. | Algemeen |
1.5.3.2. | Algemene samenvatting van de reacties op de normstelling |
1.5.3.3. | De verwerking van de reacties t.a.v. de normstelling |
1.5.4. | De wijze waarop de melding op grond van artikel 8.41 Wet milieubeheer in het besluit vorm heeft gekregen |
1.6. | Notificatie |
2. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
3. | TOELICHTING BIJLAGE 1 |
3.1. | Algemeen |
3.2. | Categoriegewijze toelichting |
4. | TOELICHTING BIJLAGE 2 (Voorschriften) |
4.1. | Algemeen |
4.2. | Begrippen |
4.3. | Voorschriften |
1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen
1.1.1. Van vergunningen naar algemene regels
Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht – toen nog op basis van de Hinderwet – te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. De algemene opvatting was dat voor bepaalde categorieën van bedrijven een stelsel van algemene regels voor bedrijven en de uitvoerende overheidsinstanties efficiënter was dan het relatief dure vergunningenstelsel. Met algemene regels kon de regulering van de milieu-aspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd. Inmiddels zijn 25 algemene maatregelen van bestuur met algemene regels voor inrichtingen in werking getreden voor diverse bedrijfscategorieën. Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Daarmee is bewerkstelligd dat in totaal ongeveer 55% van de bedrijven, waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, geen vergunning behoeven.
1.1.2. De ervaringen met algemene regels
Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft onderzoek gedaan naar de praktijkervaringen met de algemene maatregelen van bestuur die de vergunningplicht opheffen. Daarbij zijn de ervaringen van een groot aantal gemeenten verzameld. Ook de betrokken branches hebben op uiteenlopende wijze informatie ingebracht over de ervaringen van de betrokken bedrijven met besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: de 8.40-besluiten). Op grond daarvan is er nu een redelijk compleet landelijk beeld van de praktijkervaringen.
De 8.40-besluiten worden in het algemeen positief gewaardeerd door gemeenten. Ook het bedrijfsleven oordeelt overwegend positief over de besluiten. De besluiten besparen tijd en geld en bieden vooraf duidelijkheid over de verplichtingen. De keuze voor algemene regels binnen de oorspronkelijke dereguleringsdoelstelling blijkt een juiste te zijn geweest. Er bestaat een goed draagvlak voor een verdere ontwikkeling van het instrument. Vooral begrippen als eenduidigheid en rechtsgelijkheid worden in positieve zin geassocieerd met de 8.40-besluiten.
Ondanks het algemeen positieve beeld van de 8.40-besluiten blijken ook verbeteringen mogelijk en noodzakelijk. In 1994 heeft in opdracht van het Ministerie van VROM, het bureau Haskoning het onderzoek «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 1» uitgevoerd voor een viertal algemene maatregel van bestuur. In de rapportage van Haskoning van oktober 1994 zijn veel waardevolle meningen en ervaringen verzameld. Het onderzoek geeft de richting aan op welke wijze de besluiten verbeterd kunnen worden. De aanbevelingen zijn:
* Geef de besluiten een dynamischer karakter:
Laat de besluiten beter aansluiten bij de verruimde reikwijdte en de nieuwe beginselen van de Wet milieubeheer (bijv. het ALARA-beginsel).
* Heroverweeg de meldingen op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:
De verplichte meldingen blijken inhoudelijk een geringe waarde te hebben. De daarbij verstrekte informatie blijkt vaak summier, onvolledig en daardoor weinig bruikbaar. Ook de bij de melding te voegen plattegrondtekening is veelal schetsmatig en van slechte kwaliteit, waardoor deze weinig bruikbaar blijkt in de uitvoering van het toezicht. Het kost gemeenten in eerste instantie de nodige inspanning om meldingen «binnen» te krijgen en vervolgens vaak de nodige tijd om de melding te laten beantwoorden aan de doelstellingen van de wetgever. Meldingen dienen op basis van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer te worden gepubliceerd. Deze publicatie levert extra administratief werk en daarmee kosten op, doch blijkt doorgaans zeer weinig reacties uit de omgeving te genereren.
* Breng meer inrichtingen onder het bereik van de afzonderlijke 8.40-besluiten:
De werkingssfeer van 8.40-besluiten wordt als te behoudend ervaren. De te gedetailleerde en te scherpe werkingssfeercriteria sluiten veel bedrijven uit van de toepassing van het besluit waardoor deze bedrijven vergunningplichtig zijn. Worden evenwel de verleende vergunningen bezien dan blijkt dat de voorschriften van die vergunningen niet tot een meer adequate bescherming van het milieu leiden dan het geval zou zijn geweest indien het betreffende besluit op het bedrijf van toepassing zou zijn geweest.
* Breng een zekere flexibiliteit aan in de besluiten:
Het ontbreken van enige flexibiliteit in de toepassing van 8.40-besluiten wordt gezien als een belangrijke tekortkoming. Hierbij wordt met name gedoeld op de mogelijkheid om 8.40-besluiten naast elkaar op een inrichting toe te passen.
* Verbeter de voorschriften:
Het pakket voorschriften is bij veel 8.40-besluiten omvangrijk, mede door de vergaande mate van detaillering. De voorschriften zijn sterk geënt op de standaardvergunning uit de jaren tachtig. De handhavingspraktijk wordt geconfronteerd met voor de concrete situatie weinig of niet relevante voorschriften die – zouden deze onverkort worden gehandhaafd – de geloofwaardigheid van de handhaver ondergraaft.
* Hef de onnodige beperkingen tot het stellen van nadere eisen op:
De procedure voor nadere eisen wordt onduidelijk en arbeidsintensief gevonden. De toepassingsmogelijkheden worden bovendien als te beperkt ervaren.
In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd. Daarbij sloot het kabinet aan bij de ervaringen, zoals hierboven zijn beschreven. De volgende criteria hebben als leidraad gediend voor de beoordeling van de huidige situatie en van de gedane voorstellen: (1) noodzaak voor de bescherming van het milieu, (2) doeltreffendheid tot bescherming van het milieu, (3) vermindering administratieve lasten bedrijven en overheid, (4) duidelijkheid en eenvoud en (5) handhaafbaarheid. Door het bureau DHV Milieu en Infrastructuur is binnen het gegeven MDW-kader vervolgens een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot het rapport «Bedrijven en de Wet milieubeheer; ervaringen uit het werkveld» van maart 1995. Mede met gebruikmaking van deze onderzoeken bracht de genoemde MDW-werkgroep op 20 juni 1995 zijn advies uit.
1.1.3. De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer
Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDWwerkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Het standpunt van het kabinet terzake van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kan aldus worden weergegeven:
* Meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels:
De vergunning is voor veel inrichtingen niet efficiënt. Het betreft hier voornamelijk inrichtingen die doorgaans bij een normale bedrijfsvoering weinig milieubelasting veroorzaken en waarvoor een individuele benadering niet noodzakelijk blijkt. Een adequate bescherming van het milieu kan ten aanzien van deze inrichtingen ook worden bereikt door middel van algemene regels die in de plaats treden van de vergunning. Het is mogelijk veel meer inrichtingen dan thans onder het stelsel van algemene regels te brengen, zo mogelijk ongeveer 75%.
* Globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels:
De 8.40-besluiten zouden globaler opgezet moeten worden, waar mogelijk gebundeld en met een groter bereik. Waar nodig dienen algemene regels te worden aangevuld met maatregelen die recht doen aan plaatselijke omstandigheden. Een dergelijke nieuwe opzet van de algemene regels sluit beter aan bij de doelstellingen van de Wet milieubeheer en zal inhoudelijk voor zowel de ondernemer als de overheid beter herkenbaar, duidelijk en werkbaar zijn.
* Voorschriften:
De wetgever dient zich te beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het accent op het aangeven van de doelstellingen in plaats van de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Middelvoorschriften kunnen worden gebruikt, met name waar bedrijfstakken behoefte hebben aan zekerheid over de geschikte methode dan wel uit handhavingsoogpunt, maar dienen zo veel mogelijk een niet-limitatief karakter te hebben. Doelvoorschriften zijn direct gerelateerd aan registratieverplichtingen om te kunnen aantonen dat de gestelde normen worden gehaald of nageleefd. Ter voorkoming van ongewenste administratieve lasten moet worden aangesloten bij bestaande bedrijfsadministraties.
* Flexibilisering:
Globalisering van de algemene regels noopt in incidentele gevallen wellicht tot aanvulling of aanscherping daarvan. In dergelijke incidentele gevallen kan het instrument van nadere eisen daarvoor dienstig zijn. Variatiebehoefte of -noodzaak kan zich voordoen bij milieukwesties van plaatselijke aard, terwijl maatwerk in de vorm van een vergunning niet nodig is. Introductie van op centraal niveau gestelde bandbreedtes of differentiatiemogelijkheden in de regels bieden eveneens mogelijkheden om deze toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.
* Meldingen volgens artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:
Een voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer zal worden bevorderd waarbij de meldingsplicht op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer wordt gedifferentieerd en vereenvoudigd.
1.2. De nieuwe opzet van het besluit
Deze principiële keuze van het kabinet heeft geleid tot een nieuwe opzet voor het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het besluit), dat het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer en het Besluit slagerijen milieubeheer vervangt. Het voorschriftenpakket is beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden tot reductie van het aantal voorschriften. Het besluit beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is en legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of voor activiteiten met weinig milieurelevantie zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en de handhaving zijn belast.
Onderkend is dat de voorschriften in incidentele gevallen kunnen nopen tot concretisering, aanvulling of aanscherping. In het bovenbedoelde kabinetsstandpunt is aangegeven dat het instrument nadere eisen daarvoor dienstig kan zijn en dat een ruimere mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op lokaal-specifieke omstandigheden.
De milieuvoorschriften opgenomen in de bijlage geven het gewenste beschermingsniveau per milieu-aspect aan, waarbij de mate van diepgang afhankelijk is van de aard van dat aspect. De inhoudelijke diepgang neemt toe naarmate voorschriften – meestal vanuit een algemene formulering – meer zijn uitgewerkt in doelvoorschriften en/of middelvoorschriften.
In het besluit is een aantal mogelijkheden opgenomen voor nadere besluitvorming door het bevoegd gezag in de vorm van nadere eisen. Deze zekere mate van beleidsvrijheid is beperkt tot die zaken die relevant worden geacht voor de doelgroep die het besluit betreft. Naast de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen voor individuele gevallen, is de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte invulling opgenomen voor het onderdeel geluid.
In het besluit zijn inrichtingen die zijn gelegen in milieubeschermingsgebieden niet uitgezonderd van de werking van het besluit. In de provinciale milieuverordening kunnen ter uitvoering van het beleid voor deze gebieden regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van geluidhinder en ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater. De provinciale verordening is derhalve voor milieubeschermingsgebieden het regelend kader. Daarnaast biedt het in het besluit geformuleerde beschermingskader ten aanzien van het aspect geluid voor het bevoegd gezag een stevige basis om bedrijven te houden aan de voorschriften die het gewenste beschermingsniveau garanderen. Ten slotte is in de sfeer van de ruimtelijke ordening het bestemmingsplan het kader om ongewenste activiteiten of bedrijfvestigingen in milieubeschermingsgebieden te weren.
In zijn advies aan het kabinet schreef de Werkgroep Van Dinter dat in de huidige praktijk de meerwaarde van de meldingsplicht beperkt of zelfs afwezig is. Naar zijn oordeel brengt het voldoen aan de meldingsplicht en het verwerken van de meldingen in verhouding met het nut van de melding hoge administratieve lasten voor bedrijven en overheid met zich mee. De werkgroep was daarom van mening dat de meldingsplicht diende te worden gewijzigd in die zin dat de NAW-gegevens en de aanduiding wat voor soort bedrijf het betreft veelal voldoende zijn. Ook wierp de werkgroep de vraag op of bij een dergelijke beperkte melding het publicatievereiste (informeren van het publiek) nog noodzakelijk is.
Hoewel erkend kan worden dat de melding en de daarbij te verschaffen gegevens in juridische zin voor het bevoegd gezag niet zo'n grote waarde hebben (het wel of niet van toepassing zijn van het besluit is immers niet afhankelijk van de melding maar vloeit voort uit het besluit zelf), de melding kan wel van belang zijn voor een de derde-belanghebbende. Onderkend moet worden dat de derde-belanghebbende formeel alleen met behulp van een dergelijk document kan nagaan of de inrichting inderdaad onder de werking van de algemene maatregel van bestuur valt en of zij overeenkomstig de melding wordt opgericht of in werking wordt gebracht: hij heeft immers geen andere controlerende mogelijkheden of bevoegdheden. Om die reden bevat het besluit wel een uitgewerkte regeling van de gegevens die bij de melding moeten worden overgelegd. Wel hoeven er bij de melding minder gegevens te worden overgelegd.
De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit en voor het zonodig toepassen van sancties bij (dreigende) overtreding van dit besluit of de nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld.
Die verantwoordelijkheid houdt tevens in dat het bevoegd gezag bepaalt op welke wijze zij invulling aan deze taak geeft. Het ligt daarbij in de rede dat bedrijven die normaal gesproken geen overlast veroorzaken en voor het overige geen milieurelevantie hebben, niet dan wel minder preventief worden gecontroleerd. Gestreefd moet worden naar een verantwoord evenwicht tussen de inzet voor preventieve handhaving en de inzet voor repressieve handhaving. Op basis van het stellen van prioriteiten kan een dergelijk evenwicht worden gerealiseerd. In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Inspectie voor de Milieuhygiëne en het Openbaar Ministerie zal ten behoeve van de handhaving van dit besluit een begeleidend document worden opgesteld.
1.2.2. Gedeelde verantwoordelijkheden van overheid en ondernemer
Verantwoordelijkheid van het bedrijf
In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Ondernemers blijken steeds meer met voortvarendheid te zoeken naar adequate procesgeïntegreerde milieumaatregelen, waarmee zij op kortere of langere termijn ook aanmerkelijke financiële voordelen kunnen behalen. Deze voordelen doen zich met name voor in de vorm van verlaagde productiekosten door het beperken van het gebruik van grondstoffen en energie, minder afvalstoffen en een efficiëntere verwijdering daarvan.
Het besluit is voor een belangrijk deel gestoeld op de idee dat de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen meer nadruk kan krijgen dan onder de oude besluiten het geval was. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, waarin is vastgelegd dat de bescherming van het milieu een verantwoordelijkheid is van een ieder in onze samenleving.
Ieder, die een bedrijf wenst te beginnen of drijft, kan verantwoordelijk worden geacht voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. Dat vergt meer dan enkel «end-of-pipe-technieken» om uitstoot of verliezen van bijvoorbeeld stoffen of stank te beperken. Het noopt tot een zorgvuldige analyse hoe de inrichting en de bedrijvigheden daarbinnen zo worden vormgegeven dat de mogelijke nadelige gevolgen worden voorkomen of zodanig beperkt dat deze zo klein mogelijk zijn.
Verantwoordelijkheid van de overheid
De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke mede-verantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid. Vanuit haar publieke verantwoordelijkheid spreekt de overheid onder meer de bedrijven aan op hun wettelijke verantwoordelijkheid om het milieu te beschermen. Met de normstelling, zoals neergelegd in het besluit, wordt de verantwoordelijkheid van de overheid en van de bedrijven geconcretiseerd.
Het besluit bevat tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen, waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. In de fase van de voorbereiding van het besluit is met inschakeling van uitvoerende en handhavende instanties en van de betrokken branche-organisaties de aandacht gericht op het formuleren van heldere (kern)bepalingen die voor een grote meerderheid van de betrokken categorieën van inrichtingen een adequaat beschermingsniveau zouden effectueren.
In het ontwerp-besluit, zoals dat voor advies aan de Raad van State is gezonden, waren naast de bedoelde kernvoorschriften zorgbepalingen geformuleerd die waren aan te merken als een concretisering van de algemene zorgplicht van de Wet milieubeheer. De meer algemene zorgplicht die was neergelegd in voorschrift 3.4.1 van het ontwerp-besluit, beoogde de functie van vangnet voorzover de overige voorschriften van het besluit niet een volledig sluitend waarborgpakket zouden effectueren. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft een heroverweging plaatsgevonden van de betrokken zorgplichtbepalingen. De oorspronkelijke in afzonderlijke voorschriften neergelegde zorgplichten voor geluid-, trilling- en lichthinder, emissies naar de lucht en de opslag van gevaarlijke stoffen, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van trillinghinder, waarbij met een open norm werd volstaan, is het besluit aangevuld met concrete voorschriften. Als vangnetbepaling in het besluit fungeert paragraaf 1.7. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Paragraaf 1.7 fungeert daarnaast als sluitstuk indien geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is. Gelet op het milieubewustzijn dat van een ondernemer tegenwoordig mag worden verwacht, kan in de bovenbedoelde situaties een beroep worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van een ondernemer op het terrein van het milieu.
1.2.3. Verbreding reikwijdte en vernieuwing
Op 1 maart 1993 trad de Wet milieubeheer in de plaats van de oude Hinderwet. De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting. De noodzaak tot het aanbrengen van deze veranderingen in de algemene regels voor inrichtingen sloot in de tijd aan bij een bredere maatschappelijke discussie tot herziening van de wet- en regelgeving.
Overeenkomstig artikel 1.1 Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.
Gebleken is dat het probleem van grondstoffengebruik en waterbesparing nauwelijks relevant is voor het overgrote deel van de inrichtingen dat onder het besluit valt. Die aspecten komen in het besluit dus niet aan de orde.
Afvalpreventie en energiebesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieu-aspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.
Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die voor enkele bedrijfssectoren, waaronder de supermarkten, zijn of worden gemaakt, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (NOVEM) voor de lichte industrie, het convenant met de installateursbranche, en de introductie van energiediensten. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Tevens levert fiscaal beleid een bijdrage aan het bereiken van energiebesparing. In dit kader kan gedacht worden aan de regulerende energiebelastting (REB), die voornamelijk gericht is op het kleinverbruik, en aan de VAMIL-regeling en de energie-investeringsaftrek die onder meer beogen het investeren in energiebesparende bedrijfsmiddelen te stimuleren.
In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die detailhandel- en ambachtsbedrijven die een relatief groot energieverbruik kennen.
Van middelvoorschriften is afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. Niet alle denkbaar voor te schrijven voorzieningen liggen immers in alle gevallen voor de hand. Bovendien sluiten de verplichtingen slechts in geringe mate aan bij «natuurlijke veranderingsmomenten», zoals een renovatie, verbouwing of een vervangingsinvestering. Ook bestaat bij middelvoorschriften geen mogelijkheid voor het bedrijf om op een andere dan de voorgeschreven wijze zuinig met energie om te gaan. Dit kan er zelfs toe leiden dat bepaalde alternatieve mogelijkheden met een gelijkwaardig effect niet kunnen worden gerealiseerd. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende bedrijfssituaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.
Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.
Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit, gebaseerd op de Woningwet, de energiezuinigheid van gebouwen ook als uitgangspunt is gehanteerd. De voorschriften in dat kader zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Bij de besluitvorming tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van voorzieningen aan gebouwen zal het gaan om voorzieningen die niet worden gedekt door het Bouwbesluit en die kunnen worden aangebracht zonder dat een bouwvergunning is vereist.
Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.
Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)
In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 zijn doelstellingen geformuleerd voor het realiseren van een belangrijke reductie van de hoeveelheid afvalstoffen en voor het hergebruik en/of nuttige toepassing van afvalstoffen. Om voor afvalpreventie hiervoor de juiste condities te creëren is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. In het kader van het actieprogramma is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalpreventie in 8.40-besluiten. Het afvalpreventiepotentieel binnen de bedrijfstakken waarop het besluit van toepassing is, is vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:
– hoeveelheid afval in de branche;
– soort afval: belangrijkste afvalstromen zijn verpakkingsafval en productafval; in diverse branches komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij;
– informatie over preventietechnieken en preventie-opties.
Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan».
Middelvoorschriften bleken onhaalbaar in verband met het brede scala aan technische mogelijkheden voor afvalpreventie bij individuele bedrijven. Daarnaast bleek dat dergelijke voorschriften zodanig gedetailleerd zouden worden dat zij de realisatie van bepaalde ontwikkelingen zouden kunnen gaan belemmeren. Daarom is ten aanzien van afvalpreventie gekozen voor een inspanningsverplichting, met een verantwoording daarvan aan het bevoegd gezag.
Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek, en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf. Informatie over toepasbare maatregelen en technieken gericht op afvalpreventie zijn in ruime mate voorhanden bij overkoepelende branche- en bedrijfsorganisaties.
Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren wordt het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO). In dit kader is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalscheiding. De scheidingsmogelijkheden zijn vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:
– de samenstelling van het vrijkomende afval;
– de hoeveelheid afval per component in de branche;
– de rentabiliteit van de afvalscheiding;
– en de inzamelings- en verwerkingsmogelijkheden.
Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt. Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.
De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting
Bij de totstandkoming van het besluit zijn de gevolgen betrokken die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dienen dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. Indien een inrichting is gevestigd aan of in de nabijheid van verkeersaders zal het verkeer van en naar de inrichting al snel opgaan in het algemene verkeersbeeld en weinig effect hebben op de heersende geluidbelasting en luchtverontreiniging. Dit zal veranderen naarmate de omgeving minder stedelijk is en verkeersintensiteiten lager zijn. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.
De lokatie-afhankelijkheid stond eraan in de weg om specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit op te nemen met betrekking tot het voorkomen van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Voorts kan het bevoegde gezag in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De wijze waarop de geluidhinder daarvan moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen. Onderzocht zal worden hoe op een directe manier van normstelling in voorschriften, aangaande deze vorm van indirecte hinder, kan worden gekomen.
Indirecte lozing van afvalwater
De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via het openbaar riool) en de bescherming van de zuiveringstechnische werken en het oppervlaktewater tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen, vormen een onderdeel van de bescherming van het milieu. Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan ten gevolge van lozingen vanuit hemelwaterriolen, als gevolg van overstorten bij gemengde stelsels en ten gevolge van lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voorzover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.
Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wvo zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voorzover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, Wvo – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften.
In het onderhavige besluit is die regeling in belangrijke mate overgenomen.
Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.
Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In de fase van de voorbereiding van het onderhavige besluit is van verschillende zijden een zekere bezorgdheid uitgesproken over de wijze waarop en de mogelijke mate waarin de bevoegde gezagsorganen van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen gebruik zullen gaan maken.
De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen voor het bevoegd gezag de mogelijkheid gecreëerd nadere eisen te stellen. Ingevolge de bestaande besluiten moest de beschikking waarin nadere eisen zijn vermeld aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is in artikel 5 van het onderhavige besluit niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Inmiddels is de situatie in positieve zin gewijzigd met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering.
Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.
De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derde-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak – overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.
In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, wordt het voorstel daartoe aan de houder van de inrichting kenbaar gemaakt. De houder wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moet worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.
De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort «verkapte vergunning» zou leiden, is op grond van het bovenstaande ongegrond. Overigens zal de Minister van VROM de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.
1.3. Relatie met andere beleidsterreinen
Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.
Ruimtelijk beleid en bedrijfsvestiging
Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.
Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijk ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.
Met het onderhavige besluit kunnen de gevolgen van een onjuist gebleken vestigingsbeleid niet in alle gevallen worden gecorrigeerd. Ten aanzien van de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
a. De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. Het besluit gaat uit van een zorgvuldig gemeentelijk planologisch afwegingsproces en vestigingsbeleid. Een milieutoets in een vroeg stadium kan milieuproblemen tijdig signaleren en toekomstige knelpunten voorkomen. In het kader van deze MDW-operatie wordt getracht een dergelijke milieutoets, als hulpmiddel voor de gemeentelijke overheid, vorm te geven.
b. De situering van een bedrijf is geen criterium geweest bij de uitsluitingsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van het besluit, tenzij er een aantoonbaar milieuprobleem of risico voor de omgeving mee gemoeid is. Voor de verschillende besluiten zal afgewogen worden in hoeverre dit uitgangspunt leidt tot het opnemen van een situeringscriterium in de werkingssfeer.
c. Het besluit biedt de ruimte om in te spelen op lokale situaties. Het gaat zowel om een aanscherpende als om een verruimende mogelijkheid ten opzichte van de standaardnorm. De noodzaak tot toepassing is afhankelijk van de aard en kenmerken van de omgeving van een inrichting.
Bij deze uitgangspunten moet worden opgemerkt dat de handhaving van het geschetste juridische kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.
1.3.3. Bouwvergunning en Bouwbesluit
In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.
Bij het verlenen van de bouwvergunning bij nieuwbouw wordt getoetst aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Dat geldt ook voor bestaande bouw. Afwijking moet worden vastgesteld door controle. Door middel van een aanschrijving kan het treffen van voorzieningen tot nieuwbouwniveau worden afgedwongen.
In de 8.40-besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk gemeden.
Omdat niet uitgesloten is dat er in sommige gevallen behoefte bestaat aan het alsnog stellen van bouwkundige voorschriften die strekken ter bescherming van het milieu, biedt het besluit de mogelijkheid hiervoor door middel van een nadere eis.
1.3.4. Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten
Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het regelend kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden, is in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in de besluit zullen worden opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.
Artikel 121 van de Gemeentewet verleent de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Ten aanzien daarvan kan het volgende worden opgemerkt.
Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving. Voor wat betreft geluid is het heersende omgevingsgeluid een belangrijke factor. Dit kan aanleiding zijn voor een locatie-specifieke benadering. Mede in het licht van het zogenaamde gebiedenbeleid bestaat de mogelijkheid dat gemeenten een lokaal-specifiek beleid voeren. In het besluit is hierbij onder meer aangesloten met de onderkenning dat de gemeente bij APV een concentratiegebied voor detailhandel of ambachtsbedrijven kan aanwijzen, waarvoor zij een specifiek beleid ontwikkelt.
Voor het geluidaspect bevat het besluit de voorziening dat in zo'n gebied niet de standaard geluidvoorschriften voor inrichtingen gelden. Het ligt voor de hand dat de gemeente bij de vaststelling van de verordening goed motiveert waarom zij tot zo'n aanwijzing overgaat en aangeeft wat de consequenties daarvan zijn voor de bewoners van dat gebied en de overige belanghebbenden. Die verordening zal inhoudelijk een sterke koppeling hebben met het gemeentelijk milieubeleidsplan, waarin de gemeentelijke overheid haar milieubeleidsdoelen heeft verwoord, of voorzover zo'n plan niet aanwezig is, een anderszins geformuleerde geluidbeleidsnota waarin de doelstellingen voor de ontwikkeling ten aanzien van de geluidhinder zijn geformuleerd, al dan niet gebiedsgedifferentieerd. Daarin kunnen de gemeenten aangeven welke geluidnormen zij in dat gebied wil hanteren, hoe groot het aantal gehinderden is, hoe dit zich zal ontwikkelen en welke voorzieningen of beleidsmaatregelen de gemeente voorstaat om de plaatselijke doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van de geluidoverlast of de compensatie daarvoor te realiseren. Overigens wordt opgemerkt dat in het besluit (voorschrift 1.1.3 van bijlage 2) is vastgelegd dat het referentieniveau niet mag worden overschreden.
De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van horecagelegenheden, de gebruikers en bezoekers van sport- en recreatie-inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen.
Gestreefd is naar een heldere afbakening tussen het besluit en de mogelijkheden om regels te stellen bij een APV.
1.3.5. Regels vanuit nutsbedrijf
De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.
In de 8.40-besluiten, die voor 1998 in werking zijn getreden, zijn doorgaans voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht. In veel gevallen is er sprake van een overlap met de eisen van de nutsbedrijven. In specifieke situaties kunnen de eisen van nutsbedrijven en voorschriften krachtens de bedoelde 8.40-besluiten zelfs conflicteren. Bij de opzet van dit besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. Waar uit een oogpunt van de bescherming van het milieu dat noodzakelijk is geoordeeld, is de mogelijkheid geopend om een nadere eis te stellen.
1.3.6. Specifieke algemene regels
In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit.
In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften. De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren.
Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.
De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit. De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registreren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Op basis van het genoemde artikel 18.2, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer is het betreffende bestuursorgaan overigens niet alleen belast met de bestuurlijke handhaving van dit besluit en eventuele nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld, maar ook met de bestuurlijke handhaving van andere regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het gaat dan om regels ingevolge de Wet milieubeheer en andere regelgeving voorzover artikel 18.2, eerste lid, onder a, op die bepalingen van toepassing is verklaard. Dat laatste heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Wet bodembescherming, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder en hetgeen krachtens deze wetten is gesteld. Voorzover deze wetten en besluiten die hierop zijn gebaseerd derhalve regels bevatten met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegde gezag de zorg voor de bestuurlijke handhaving. Het betreft hier regels die zien op de milieubelasting die kan ontstaan bij het vervaardigen, invoeren, opslaan etc. van producten of toestellen. Regels waarbij aan de samenstelling of eigenschappen van een product of toestel eisen worden gesteld, zijn geen regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het inrichtingenregime biedt niet de mogelijkheid om zulke eisen te stellen.
Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1a, onder 1 en 2, van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.
1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit
Elke vorm van regelgeving heeft neveneffecten. Het is noodzakelijk ook deze duidelijk in beeld te hebben zodat de beoogde effecten en de bijkomende effecten (positief en negatief) van de regelgeving gezamenlijk kunnen worden gewogen. Deze paragraaf bevat een analyse van de bedrijfseffecten, de effecten voor het milieu en de effecten voor de handhaving en uitvoering, overeenkomstig de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het project MDW.
In de eerste plaats is van belang de Winkeltijdenwet waarin de openstellingstijden voor winkels ten opzichte van de vroegere Winkelsluitingswet, aanzienlijk zijn verruimd. De reguliere openingstijd voor alle vormen van detailhandel wordt opgerekt tot 22.00 uur; deze regeling is op 1 juni 1996 in werking getreden.
De bureau's EIM/Centrum voor Retail Research en DHV Milieu en Infrastructuur hebben onderzoek verricht dat heeft geleid tot respectievelijk de rapporten «Nieuwe winkelopenstellingstijden: het gebruik nu en op termijn» van november 1996 en het rapport «Winkeltijdenwet – amvb detailhandel en ambachtsbedrijven» (november 1996). Uit deze onderzoeken is gebleken dat de normstelling voor geluid doorgaans geen belemmeringen opwerpt voor langere openstelling van verkoopruimtes van winkels. Wel wordt voorzien dat het laden en lossen van goederen buiten de dagperiode een belangrijke factor is en in ongunstige situaties tot hinder kan leiden. Het zonder meer toepassen van de geluidnorm zou daar tot logistieke en daarmede tot bedrijfseconomische beperkingen kunnen leiden. Door het bedrijfsleven wordt deze beperking als niet wenselijk beschouwd. Vervolgens is vastgesteld dat aan het geconstateerde knelpunt in grote mate kan worden tegemoet gekomen door middel van een adequate bronaanpak. Dit is aanleiding geweest voor het instellen van een nader onderzoek naar de verbeteringsmogelijkheden rond de bevoorrading van de detailhandel. Belangrijke randvoorwaarde daarbij was dat de verbeteringsmogelijkheden technisch en economisch haalbaar zijn, en binnen een periode van enkele jaren kunnen worden gerealiseerd. De nadere analyse van het laad- en losproces heeft geleid tot de conclusie dat voor diverse geluidbronnen het inzetten van geschikte technische maatregelen binnen een periode van 3 jaar technisch haalbaar is. Behalve technische maatregelen in het laad-en losproces zijn bijvoorbeeld ook infrastructurele, bouwkundige en gedragsmaatregelen bepalend in het bereiken van geluidreducties. Voor enkele geluidbronnen bleek het huidige inzicht nog onvoldoende om daarover duidelijke uitspraken te doen. De mogelijkheden tot geluidreductie bleken met name nog te beperkt bij dieselaangedreven transportmiddelen en handpallettrucks; voortgezet onderzoek is nodig teneinde daar meer inzicht in te verkrijgen.
Desondanks wordt de verwachting uitgesproken dat met de geïnventariseerde maatregelen vele mogelijkheden beschikbaar zijn om hinder in specifieke situaties tegen te gaan. Omdat voor de daadwerkelijke toepassing van maatregelen redelijkerwijs enige tijd moet worden gerekend in verband met bijvoorbeeld vernieuwing of vervanging van transportmaterieel, is besloten een overgangstermijn te hanteren van drie jaar. In de voorschriften is opgenomen dat gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het besluit de geluidnorm voor piekniveaus in de avondperiode tot 21.00 uur niet van toepassing is. In overleg met het bedrijfsleven zal een concreet technologietraject worden uitgewerkt. Eén jaar vóór het verstrijken van deze termijn zal de voortgang van het realisatieproces alsmede het inzicht op het gebied van de technische ontwikkelingen opnieuw worden geanalyseerd. Indien op dat moment mocht blijken dat de akoestische verbeteringsmogelijkheden op technisch-, economisch- en uitvoeringstechnisch gebied nog onvoldoende garanties bieden, zal nader worden besloten of het besluit dient te worden aangepast.
1.4.2. Effecten voor het bedrijfsleven
Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn
Niet alle bedrijven in de onderscheiden bedrijfscategorieën komen te vallen onder het bereik van het besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 van de Wet milieubeheer.
Het totaal aantal bedrijven dat tot de detailhandel, dienstverlening en ambachten behoort, kan worden geschat op 90 000. Vooralsnog kan worden gesteld dat ongeveer 75 à 80% daarvan moeten worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en dus ook valt onder het bereik van de Wet milieubeheer. Zouden er geen besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden dus circa 70 000 inrichtingen vergunningplichtig zijn.
De thans ingetrokken Besluiten «Detailhandel milieubeheer», «Slagerijen milieubeheer», «Brood- of banketbakkerijen milieubeheer» en «Doe-het-zelfbedrijven milieubeheer» gelden bij benadering voor respectievelijk 24 000, 5 500, 5 000 en 500 inrichtingen, in totaal ongeveer 35 000. Hieruit kan worden afgeleid dat voor het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 35 000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssecties formeel een Wet milieubeheer-vergunning nodig heeft.
Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting 65 000 inrichtingen niet langer een vergunning krachtens de Wet milieubeheer nodig hebben. Dat is een stijging van 30 000, of wel 45%, ten opzichte van de oude situatie.
Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit
a. Structurele en eenmalige effecten
Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle bedrijven waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.
Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor bedrijven, die vallen onder het bereik van het besluit. De volgende berekening kan daar wel een beter zicht op geven. Op grond van een daartoe verrichte steekproef zou kunnen worden gesteld dat de kosten die een gemiddelde detailhandel of gemiddeld ambachtsbedrijf kwijt is aan een Wet milieubeheer-vergunningprocedure liggen tussen de fl. 2000,= en 15 000,=. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.
Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per tien jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en deze gemiddeld fl. 7 500,= kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten gesteld kunnen worden op ongeveer fl. 26,3 miljoen (35 000 inrichtingen x 10% x 7 500,=).
Overigens zijn met ingang van 1 januari 1998 de leges voor beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer komen te vervallen. Hierdoor nemen de totale kosten van de vergunningverlening voor bedrijven af.
Het meldingensysteem is voor een bedrijf veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op fl. 500,= tot 2 500,= per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.
De kosten voor het doen van de melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn lager dan onder het oude besluit.
Samengevat bedragen de totale kosten:
– zonder dit besluit circa fl. 32 miljoen per jaar;
– volgens dit besluit circa fl. 4 miljoen per jaar.
Een besparing wordt bereikt van circa fl. 28 miljoen per jaar.
Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.
Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van een vergunning op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.
Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 1998, Stb. 1997, 730)). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratie-uitkering. Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.
Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheer-vergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden, in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.
Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig. Aangenomen moet worden dat aan het merendeel van die bedrijven een vergunning met voorwaarden en beperkingen is afgegeven.
c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten
Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:
a. vaste informatieverplichtingen:
– melding op grond van artikel 6 van het besluit
b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:
– onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:
* voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen)
* voorschrift 4.5.1 (onderzoek naar beperking van lichthinder)
* voorschrift 4.6.1 (verkennend onderzoek naar de stoffen die een bedreiging van de bodemkwaliteit kunnen vormen
c. informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen:
* voorschrift 1.2.1 (energieverbruik)
Paragraaf 3.3 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.
Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit voorschrift 4.3.1, 4.5.1 en 4.6.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.
1.4.3. Bescherming van het milieu
Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.
a. De gevolgen voor het milieu die de detailhandel en ambachtsbedrijven kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu
De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is moeilijk realiseerbaar, zoals ook reeds in het NMP 2 is aangegeven (Kamerstukken II, 1993–94, 23 560, nr. 2, pag 20). De detailhandel heeft in toenemende mate aandacht voor de milieu-aspecten van de bedrijfsvoering. Daarbij is onderkend dat de sector tezamen met de sector van de ambachtsbedrijven op dit moment een geringe kennis heeft van de belasting die zij op het milieu leggen. Het besluit richt zich dan ook met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.
Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen en personen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.
branches | energiegebruik | brand, calamiteiten | afvalwater | lucht | geur | geluid | bodem |
---|---|---|---|---|---|---|---|
voedings- en genotmiddelen | opslag, verkoop, productie, schoonmaak | productie | productie | alleen bij grootschali- ge produc-tie | opslag en pro- ductie | opslag | |
huishoudelijke apparaten en muziekinstrumenten | productie | verkoop | |||||
rijwielen en bromfietsen | reparatie | verkoop en reparatie | verkoop en reparatie | verkoop en re- paratie | reparatie | ||
leer en textiel | productie en reparatie | productie en reparatie | productie en reparatie | produc- tie en repara- tie | |||
glas en aardewerk, beeldende kunst | productie | productie | productie | productie | |||
ijzerwaren, bouwmaterialen en verven | productie | productie | productie | productie | aan- en afvoer | ||
tweedehands en ongeregelde goederen | reparatie en onder- houd | reparatie en on- derhoud | |||||
kantoorartikelen en vrijetijdsartikelen | opslag | ||||||
foto's, bedrukken van papier, boekbinden en -herstellen | productie | productie | productie | productie | |||
woninginrichting e.d. | productie en repa- ratie | productie en reparatie | |||||
drogisterijen, apotheken, kappers, orthopedische instrumenten | productie en reparatie | productie | productie |
b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik, de verzuring, het verbruik van voorraden en grondstoffen, transport en het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
In het NMP is vastgelegd dat de sector van de detailhandel tot taak heeft de eigen milieubelasting te verminderen op het gebied van energie, verzuring, afval en transport. De daartoe te treffen maatregelen betreffen onder andere het energieverbruik, de verzuring, het verbruik van voorraden en grondstoffen, transport en het beperken van het ontstaan van afvalstoffen.
In de vier besluiten waarvoor het besluit in de plaats is getreden, zijn geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen. De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2.3 van deze nota.
In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek naar het watergebruik en de mogelijkheden voor waterbesparing in de betrokken sector zijn in het besluit geen concrete voorschriften opgenomen.
De detailhandel kan een belangrijke rol vervullen bij de uitvoering van de diverse beleidsplannen voor verschillende afvalstoffen. Het gaat hierbij met name om het treffen van voorzieningen om afvalstromen te verwijderen.
De beperking van de milieubelasting door transport bij de detailhandel moet in het bijzonder worden bereikt door milieu-efficiëntere logistieke distributiesystemen. Ook de terugdringing van het verkeer van klanten van en naar de detailhandelinrichtingen kan alleen worden bewerkstelligd door nieuwe ontwikkelingen terzake van haal- en brengsystemen en initiatieven op lokaal niveau van gemeenten en winkeliers. Het is niet mogelijk om ten aanzien hiervan voorschriften in dit besluit op te nemen.
c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben
De detailhandel en de ambachtsbedrijven kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.
De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voorzover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel zijn ten aanzien van parkeergarages, voorzover deze een onderdeel vormen van een detailhandelbedrijf, normen gesteld die er toe bijdragen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.
1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
a. Tot wie richt zich het besluit?
Het besluit richt zich primair op de bedrijven binnen de detailhandelbranche en de branche van de ambachtsbedrijven. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.
b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Gedurende reeds vele jaren is ervaring opgedaan met de besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van 8.40 van de Wet milieubeheer. Het toegenomen milieubewustzijn, de toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk, leiden tot een hoge graad van spontane naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Waar belemmeringen in het verleden zijn geconstateerd, zijn deze thans zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.
Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het besluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Over de uitvoerbaarheid van het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Het besluit is wat betreft het aspect handhaafbaarheid onder andere van commentaar voorzien door vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie. Een en ander heeft – in vergelijking met de «oude» 8.40-besluiten – onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.
De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb's nieuw en zullen daarom wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag. Het Ministerie van VROM zal in samenspraak met de gemeenten en de betrokken branche-organisaties ervoor zorgdragen dat bij de inwerkingtreding van het besluit specifieke hulpmiddelen en informatie beschikbaar is, waarbij mogelijke vragen bij de wijze van toepassing en het toezicht op de naleving worden voorkomen en de bestuurlijke uitvoeringslasten worden verminderd.
Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor een vergunning gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.
De kosten voor het bedrijfsleven om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden, zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan bedrijven die reeds voldeden aan nu geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels). Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wet milieubeheer zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit en stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die bedrijven zich getroosten om bijvoorbeeld het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.
d. Omvang en mogelijkheden van controle
Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.
In paragraaf 1.3.7 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan.
1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
1.5.1. Aantal en algemene duiding van de reacties
Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 20 juni 1996, nr. 116, heeft de Minister van VROM 45 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij onderdeel 1 (Algemene toelichting) van deze nota van toelichting opgenomen.
In veel reacties kwamen passages voor die in meer algemene zin de opzet en inhoud van het ontwerp-besluit betroffen en de maatschappelijke of beleidsmatige context waarin het besluit tot gelding moet worden gebracht. De navolgende onderdelen van deze paragraaf geven een beeld van deze algemene elementen en de beoordeling daarvan.
Van de binnengekomen reacties ging een groot aantal in ruime mate in op de redactie of de technische inhoud van het ontwerp-besluit en de voorschriften, zoals neergelegd in de bijlagen bij het besluit. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid werden veelal voorstellen gedaan tot tekstuele verbetering, verduidelijking of aanvulling.
In gevallen waarin deze reacties van meer dan bijkomstige aard waren, worden in de volgende paragrafen daaraan aandacht besteed.
1.5.2. De reikwijdte van het besluit en de bundeling van de oude besluiten
Uit diverse reacties bleek dat over de reikwijdte van het besluit uiteenlopend wordt gedacht. Enkele keren is gepleit voor een beperking van de reikwijdte in die zin dat het besluit op minder bedrijven van toepassing zou moeten zijn dan beoogd. Die reacties kwamen voornamelijk uit gemeentelijke kring. In andere reacties werd ervoor gepleit om – in tegenstelling tot het besluit van het kabinet om tot bundeling van besluiten over te gaan – meerdere besluiten op te stellen voor nader te onderscheiden bedrijfssoorten. Sommige reacties betroffen het voorstel om in het besluit enkele nieuwe uitsluitingsaspecten op te nemen dan wel om de in het ontwerp-besluit geformuleerde uitsluitingsgronden anders te formuleren. Weer andere reacties stelden voor de werkingssfeer uit te breiden. Diverse reacties gingen in op de noodzaak een scherper onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige activiteiten en particuliere huishoudens.
Vanuit gemeentelijke kring werd met zorg een relatie gelegd naar het verlies van de milieutoets die uit de vergunningplicht voortvloeit. Daarbij werd enkele malen een relatie gelegd naar de gemeentelijke bestemmingsplannen, die soms ontbreken, soms verouderd zijn of soms erg ruim zijn opgesteld. De bevoegdheid een bedrijf een vergunning te weigeren vervalt wanneer op het bedrijf een 8.40-besluit van toepassing is. In meerdere reacties wordt voorgesteld de besluiten niet van toepassing te doen zijn op inrichtingen, waarvan de oprichting of de aard van de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Dit bevordert volgens de betrokkenen een verdere integratie tussen milieu en ruimtelijke ordening. Het stelt de gemeenten tevens in staat om in het kader van de vergunningverlening een toets uit te voeren over de milieuhygiënische inpasbaarheid van de inrichting. Daarbij werd gewezen op verschillende vormen van detailhandel die een belangrijke verkeersaantrekkende werking kunnen hebben, zoals supermarkten en tuincentra. Gemeenten hebben ervoor gepleit deze vormen buiten het besluit te laten.
Ten aanzien van de reacties kan allereerst worden opgemerkt dat het besluit tot stand is gekomen in een nauwe samenspraak met de uitvoeringspraktijk. De basis is ontwikkeld door een extern bureau in nauw overleg met diverse gemeenten. Vanaf het eerste stadium is overleg gevoerd met branche-organisaties en de VNG. Het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland, Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Hoofdbedrijfschap Ambachten en enkele andere grote belangenorganisaties) onderschrijven de verruiming van de reikwijdte van het besluit en in belangrijke mate de wijze waarop de besluitvorming van het kabinet in dit ontwerp-besluit is uitgewerkt.
De keuze om één besluit van toepassing te doen zijn op het overgrote deel van de detailhandelsbedrijven en de ambachtsbedrijven, en niet tot meerdere kleinere besluiten te komen, is met name gestoeld op overwegingen van uitvoerbaarheid. Meerdere besluiten voor deze sector zouden tot tal van toepassingsvragen leiden gelet op de veelsoortige combinatievormen in deze sector. Met name de ervaring met de besluiten die bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit komen te vervallen, waren voor het kabinet een belangrijke reden om tot bundeling over te gaan. Overigens vormen milieu-overwegingen geen belemmering om het besluit de ruime reikwijdte te geven die thans in artikel 2 is opgenomen.
Op grond van die overwegingen hebben de aangeduide reacties niet tot een fundamentele visiewijziging geleid. Wel zijn de opmerkingen overgenomen die tot verbetering hebben geleid in de leesbaarheid en toepasbaarheid.
Ten aanzien van reacties die voorstelden het besluit niet van toepassing te doen zijn op grotere inrichtingen, bijvoorbeeld supermarkten, is hernieuwd nagegaan of de in het ontwerp-besluit opgenomen grenzen te hoog waren gesteld. In de lijn van het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit 20 juni 1995 is ten opzichte van de nog niet vernieuwde bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte gekozen. In het voorliggende besluit is de aard en mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt gehanteerd. Bij de afbakening is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 1» van oktober 1994 van het bureau Haskoning, de rapportage van de praktijktoets van het bureau SPM van 14 mei 1996 en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De in het ontwerp-besluit opgenomen reikwijdte was gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemde uitgangspunten, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches. Hoewel ten opzichte van de bestaande besluiten de diversiteit aan inrichtingen en de capaciteitsgrenzen aanzienlijk zijn toegenomen, moet worden geconstateerd dat door de in het besluit opgenomen reikwijdte en logische bundeling vele toepassingsproblemen worden voorkomen. Naar aanleiding van de reacties is hernieuwd het materiële beschermingsniveau van het besluit getoetst. Op grond daarvan is vastgesteld dat de in het besluit opgenomen normen een toereikend beschermingsniveau van het milieu bewerkstelligen. Tenslotte is vastgesteld dat veel vraagstukken die samenhangen met het omgevingsbeleid in een nauwe relatie met het instrumentarium van de ruimtelijke ordening en het wegenbeleid tot een oplossing moeten worden gebracht, omdat de milieuwetgeving, meer in het bijzonder de milieuvergunning, daartoe lang niet altijd toereikende mogelijkheden bevat.
Omdat is vastgesteld dat de gekozen reikwijdte wordt gedragen door zowel de doelgroepen als door vele bevoegde gezagsinstanties, is besloten niet tot een ingrijpende heroverweging van de gemaakte afbakeningen over te gaan.
1.5.3. De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen
In het ontwerp-besluit, zoals gepubliceerd in de Staatscourant (Stct. 1996, nr. 116), was uitdrukking gegeven aan het streven om de voorschriften in aantal te beperken, en deze normatief zodanig in te richten dat zij tenminste een gelijkwaardig beschermingsniveau voor het milieu zouden bewerkstelligen. Daartoe was een systematiek ontwikkeld die in algemene termen aldus kan worden omschreven.
De kern van het ontwerp-besluit werd gevormd door een algemeen geredigeerde zorgverplichting. Deze norm werd in de bijlage bij het besluit uitgewerkt door zorgvuldigheidsnormen voor specifieke vormen van milieu-effecten. Deze bepalingen waren steeds in de vorm gegoten dat het betreffende milieu-effect moest worden voorkomen, en indien dit niet mogelijk zou zijn zoveel mogelijk beperkt. Deze normen werden veelal op hun beurt uitgewerkt in doelvoorschriften, die de te behalen doeleinden aangaven. De buitenste laag van het normenstelsel werd gevormd door middelvoorschriften. De concreet aangeduide bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen completeerde deze systematiek.
1.5.3.2. Algemene samenvatting van de reacties op de normstelling
De publicatie in de Staatscourant heeft geleid tot uiteenlopende reacties die aldus gesystematiseerd kunnen worden samengevat.
a. De reductie van het aantal voorschriften
Van de zijde van het bedrijfsleven werden vraagtekens gesteld bij de wijze waarop het kabinetsvoornemen om te komen tot een reductie van het aantal voorschriften is gerealiseerd. Een verdere opschoning van de voorschriften moet worden nagestreefd. Vanuit gemeentelijke kring is daarentegen meermalen gesteld dat de voorschriften in het ontwerp onvolledig en niet toereikend waren en voor verdere uitwerking, verbetering en concretisering in aanmerking komen.
b. De algemene en bijzondere zorgverplichtingen
Vanuit gemeentelijke kring is met een zekere terughoudendheid gereageerd op de algemene en bijzondere zorgverplichtingen en de doelvoorschriften uit het ontwerp-besluit. Het open karakter van de bepalingen werd in relatie gebracht met het beginsel van rechtszekerheid. De bedrijfssectoren waarop het besluit zich richt, zijn volgens vertegenwoordigers uit de gemeentelijke kring gebaat bij duidelijke voorschriften. De rechten en plichten zijn niet op voorhand duidelijk voor de ondernemers doordat objectieve normen ontbreken. Gemeentekringen wezen in dit verband op het ontbreken van een gevoel van eigen verantwoordelijkheid (ontbreken intern milieuzorgsysteem bij kleinere bedrijven).
Ook de mogelijke bestuurslast als de bedrijven in grotere getale weinig initiatieven nemen om die norm in te vullen, baarde een enkele gemeente zorgen. De gemeenten wezen op de noodzaak tot concretisering en operationalisering van de zorgplicht bijvoorbeeld door middel van het doelgroepenbeleid en de convenantenaanpak.
Vanuit het bedrijfsleven werd kritisch gereageerd: de zorgplichten zouden te open zijn en vertonen spanning met het streven naar rechtszekerheid. Artikel 3 van het gepubliceerde ontwerp-besluit is in hun ogen overbodig en zou niets toevoegen toe aan artikel 1.1a Wet milieubeheer. Nadere eisen leiden slechts achteraf tot de benodigde rechtszekerheid bij bedrijven en omwonenden. Het Arrondissementsparket Amsterdam gaf aan dat de algemene zorgplichtbepaling in het ontwerp-besluit meer concreet zou kunnen worden gemaakt.
Vanuit het midden- en kleinbedrijf werd overigens gesteld dat in het besluit onvoldoende rekening is gehouden met de economische haalbaarheid van de normen. De mogelijkheid tot het verplicht stellen van onderzoek werd door het bedrijfsleven als veel te ruim gekenschetst.
Het bedrijfsleven uitte zich kritisch ten aanzien van de in zijn ogen ruime, willekeurige mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. Het bedrijfsleven pleitte voor duidelijke landelijke normen, mede met het oog op de gewenste rechtsgelijkheid. In die sector vond men dat geen aanscherping van de normen mag plaatsvinden: dat komt in strijd met de dereguleringsgedachte. Daar waar die ruimte wordt geboden zou er geen inhoudelijke maatstaf zijn tot hoever het bevoegd gezag met de nadere eisen mag gaan. Landelijke bedrijven vreesden bij de voorgestelde systematiek te maken te krijgen met verschillende gemeentelijke interpretaties en nadere eisen. De vrees is geuit dat met de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen een nieuwe vergunningfiguur wordt geïntroduceerd.
In gemeentelijke kring en de kring van het Openbaar Ministerie werd uitgesproken dat het ontwerp-besluit ertoe kan leiden dat meer dan voorheen gebruik zou moeten worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. Tegelijkertijd vond men in gemeentelijke kring dat zeer terughoudend zal (moeten) worden omgegaan met het stellen van nadere eisen. Volgens gemeentelijke kringen dienen de algemene regels voor het grootste deel van de inrichtingen die onder de werkingssfeer van het besluit vallen dekkend te zijn.
Verder is gesteld dat er te weinig aandacht was voor de formele procedure die bij nadere eisen moet worden gevolgd.
d. Bandbreedtes, afwijkingsmogelijkheden en gebiedsgerichte specificatie
Afwijking van de gestelde normen zou volgens het bedrijfsleven alleen mogen met toepassing van het nieuwe «gelijkwaardigheidsartikel» in het ontwerp-besluit of waar het een versoepeling betreft die voortvloeit uit een gebiedsgerichte aanpak. Het gelijkwaardigheidsbeginsel is door het bedrijfsleven positief ontvangen. Handhavende instanties plaatsten bij het gelijkwaardigheidsbeginsel kanttekeningen. Gesuggereerd werd de redactie aan te passen in die zin dat een figuur van de verklaring van geen bezwaar wordt geïntroduceerd, hetgeen bewijsrechtelijke vraagstukken kan voorkomen.
De mogelijkheden voor een gebiedsgerichte differentiatie, zoals in het ontwerp-besluit opgenomen, werd vanuit gemeentelijke kringen algemeen onderschreven. Daarbij zou moeten worden gedacht aan zowel een versoepeling als een aanscherping van de normen uit het besluit. Gebiedsgerichte differentiatie kan naar het oordeel van het bedrijfsleven niet met aanscherping van normen.
e. Toezicht- en handhavingsaspecten
Ten aanzien van het bestuurlijk toezicht op de naleving van de normen en de bestuursrechtelijke handhaafbaarheid spraken sommige gemeenten onzekerheid uit. In meerdere reacties werden vraagtekens gesteld bij de bestuursrechtelijke- en strafrechtelijke handhaafbaarheid van de zorgplichtbepalingen van het ontwerp-besluit.
Ook zouden verwijzingen naar normen en richtlijnen de inzichtelijkheid van de regels voor alle betrokkenen verslechteren.
Ten aanzien van het bestuurlijke toezicht werd gesteld dat de meer algemene normen, zoals de doelvoorschriften, tot meer controle zouden moeten leiden dan middelvoorschriften, terwijl de amvb-bedrijven naar verwachting van enkele gemeenten niet vaker dan nu gecontroleerd zullen gaan worden.
Vanuit de betrokken bedrijfssector is gepleit voor het opnemen van een handhavingsbeleid in het besluit zelf.
1.5.3.3. De verwerking van de reacties t.a.v. de normstelling
Gelezen de uiteenlopende reacties over de wijze waarop de normstelling in het besluit vorm had gekregen, is nagegaan op welke wijze de inhoudelijke doelstellingen die het kabinet voor ogen staan kunnen worden behouden waarbij gelijkertijd aan de bedenkingen uit de uitvoeringspraktijk tegemoet zou kunnen worden gekomen.
Zoals gesteld staat het kabinet samengevat voor ogen dat het besluit de hoofdzaken betreft, naar opzet helder en eenvoudiger wordt, minder star door het waar mogelijk vermijden van concrete middelvoorschriften. Het instrument van nadere eisen en de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte benadering bieden mogelijkheden voor maatwerk waar dat nodig is.
Naar aanleiding van de reacties die de reductie van het aantal voorschriften betroffen, is zorgvuldig nagegaan of het aantal voorschriften in de lijn van de ideeën van het bedrijfsleven nog verder zou kunnen worden gereduceerd met behoud van de doelstellingen van rechtszekerheid, duidelijkheid en adequate milieubescherming. Daarbij is vastgesteld dat een verdere reductie van het aantal kan echter momenteel niet worden gerealiseerd. De keuze voor een breed bereik van het besluit impliceert dat een grote diversiteit van inrichtingen met een breder scala van milieubelastende activiteiten door het voorschriftenpakket moet worden bestreken. Een reductie van het aantal voorschriften zou alleen denkbaar zijn wanneer de reikwijdte van het besluit tot zo'n mate zou worden beperkt dat er een hoge graad van homogeniteit van inrichtingen, van activiteiten en van omgevingsfactoren zou zijn bereikt. Die keuze heeft het kabinet niet gemaakt. Daarbij is tevens van belang dat op onderdelen een reductie onmogelijk is vanwege de EG-verplichtingen zoals de voorschriften ter zake van afvalwater. Overigens kan worden geconstateerd dat het «volume» van het voorschriftendeel in omvang aanmerkelijk geringer is dan de besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt.
In het ontwerp-besluit waren enkele specifieke zorgvuldigheidsnormen opgenomen. Daarnaast was nog een algemeen geformuleerde zorgplicht opgenomen in het voorschriftenpakket (paragraaf 3.4). Deze bepaling was bedoeld als een extra vangnet, ten aanzien van aangelegenheden waarin het ontwerp-besluit niet voorzag. Op basis van de reacties en het advies dat de Raad van State nadien heeft uitgebracht, is de in het ontwerp-besluit neergelegde regeling ten aanzien van de zorgplichtbepalingen heroverwogen. Dat heeft geleid tot een herformulering en een bundeling van de oorspronkelijk in het ontwerp-besluit neergelegde zorgplichtbepalingen.
Gekozen is voor één concrete zorgplicht, die in het besluit is opgenomen in paragraaf 1.7. Daarmee zijn de zorgplichten komen te vervallen die in het ontwerp-besluit waren opgenomen in artikel 4 en in de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.2.1, 1.3.1, 1.4.1, 1.5.1, 2.1.1 en 3.4.1. De nieuwe zorgplichtbepaling krijgt daarmee veel meer de functie van een vangnet terwijl de oorspronkelijke bepalingen meer een primaire normatieve functie hadden. Met deze aanpassing wordt in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de kanttekeningen die bij het ontwerp-besluit werden gemaakt. Het bewerkstelligt tevens dat in gevallen waarin de overige voorschriften van het besluit niet toereikend zouden zijn, toch in een adequaat beschermingsniveau van het milieu kan worden voorzien. In zo'n geval dient degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen te treffen om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich desondanks voordoen, is diegene gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Met de aanpassing is tevens het bezwaar van de onduidelijkheid tussen de specifieke en algemene verplichtingen weggenomen. In de nieuwe algemene zorgplichtbepaling is bovendien een redelijkheidscriterium opgenomen. Bij het beoordelen van de vraag welke maatregelen en voorzieningen degene die de inrichting drijft, moet treffen om aan de betreffende bepaling te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij zijn algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of door de branche ontwikkelde handboeken of leidraden voor milieuzorg mede bepalend. Met concretisering met objectieve informatie heeft de betrokken inrichtinghouder voldoende zekerheid omtrent zijn eigen rechtspositie. Voor de normadressaat is duidelijk wat zijn rechten en verplichtingen zijn en voor de overheid is het mogelijk naleving te controleren en bestuursrechtelijk of strafrechtelijk te handhaven.
Verder wordt opgemerkt dat naar aanleiding van de reacties en het advies van de Raad van State enkele algemenere voorschriften van het ontwerp-besluit zijn vervangen door een andere concrete norm (bijvoorbeeld voor trillingen) of door concretere kwalitatieve normen (bijvoorbeeld voor afvalpreventie en afvalscheiding).
Het voorstel van het OM om de normen te laten concretiseren door een ministeriële regeling vindt geen basis in de artikelen 8.40–8.42 van de Wet milieubeheer of elders in de wetgeving.
De woorden «zo veel mogelijk», die in sommige voorschriften zijn opgenomen, duiden op een inspanningsverplichting, waarop het ALARA-beginsel van toepassing is. Het is niet ongebruikelijk om op deze wijze verplichtingen vast te leggen. De formulering vereist in het toezichts- en handhavingstraject wel een andere benadering dan hele strikte «ja of neen»-verplichtingen of resultaatsverplichtingen. In het op te zetten flankerende beleid voor handhavende instanties zal hieraan aandacht worden besteed. In samenspraak met onder meer het OM zal een handhavingsdocument worden opgesteld. De opvatting dat de geduide verplichtingen niet handhaafbaar zijn, wordt niet gedeeld.
Ook ten aanzien van de doelvoorschriften, zoals de voorschriften met betrekking tot geluid, geldt dat het handhavingstraject inhoudelijk anders is dan bij hele strikte middelverplichtingen. In het genoemde flankerende beleid zal hieraan eveneens aandacht worden besteed.
De reacties op de mogelijkheden die het ontwerp-besluit formuleerde om nadere eisen te stellen, zijn eveneens punt van nadere overweging geweest.
De vrees voor willekeurig handelen door de gemeenten en de introductie van een nieuw soort «vergunningstelsel» als gevolg van de bevoegdheid nadere eisen te stellen, wordt niet gedeeld. De besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, kennen reeds de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Hoewel de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen in het onderhavige besluit is verruimd ten opzichte van de bestaande besluiten, mag op basis van de ervaringen die met die bevoegdheid zijn opgedaan, worden gesteld dat de bevoegde gezagsinstanties zorgvuldig en terughoudend met deze bevoegdheid omgaan. Er is geen reden om aan te nemen dat het onderhavige besluit een belangrijke wijziging terzake zal veroorzaken. Die constatering heeft overigens niet ertoe geleid dat de suggestie van de VNG is overgenomen om ten aanzien van elk voorschrift de mogelijkheid van een nadere eis te introduceren. Om redenen van duidelijkheid en rechtszekerheid is ervoor gekozen om in hoofdstuk 4 van het besluit de onderwerpen van de nadere eis en het object van de eis te concretiseren.
De normstelling in het besluit is in die zin geflexibiliseerd dat aan de bedrijven de mogelijkheid wordt geboden om andere voorzieningen of maatregelen de treffen dan in het voorschriftenpakket is voorgeschreven, mits sprake is van een tenminste gelijkwaardige bescherming van het milieu. Die afwijking betreft overigens alleen de zogenaamde middelvoorschriften. De van zijde van handhavende instanties ingebrachte kanttekeningen tegen de redactie van het artikel hebben geleid tot een aangepaste redactie, waardoor voor een belangrijk deel aan de bezwaren tegemoet is gekomen. De suggestie om in het betreffende artikel de figuur van de verklaring van geen bezwaar te introduceren is niet opgevolgd.
1.5.4. De wijze waarop de melding op grond van artikel 8.41 Wet milieubeheer in het besluit vorm heeft gekregen
In het ontwerp-besluit was de regeling van de melding vereenvoudigd ten opzichte van de gegevens die onder de oude besluiten bij een melding moesten worden verstrekt.
Volgens reacties uit gemeentelijke kring leidt dit tot een grotere werklast voor het bevoegde gezag nu het zelf moet nagaan of het bedrijf voldoet aan de voorschriften.
Naar aanleiding van enkele reacties over de melding en de verantwoordelijkheid van de ondernemer en van het bevoegd gezag kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 8.1 Wet milieubeheer bepaalt dat het verboden is zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten of de werking daarvan te veranderen. Dat verbod geldt niet voor een inrichting waarvoor algemene regels zijn gesteld krachtens artikel 8.40.
Indien op een bedrijf geen besluit, gegeven krachtens artikel 8.40 van toepassing is dan overtreedt de vergunninghouder artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer indien hij geen vergunning voor de oprichting van het bedrijf heeft ontvangen. Is een 8.40-besluit op het bedrijf van toepassing dan is de ondernemer gehouden de voorschriften van dat besluit na te leven. In het systeem van de wet is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.
In het systeem van artikel 8.40 is een melding en bekendmakingsregeling ingebouwd, zodat het bevoegd gezag en de belanghebbenden kunnen nagaan of de ondernemer terecht oordeelt of een besluit op zijn bedrijf van toepassing is.
Evenmin als bij een melding ex artikel 8.19 is in de wet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling overigens geen duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.
De regeling die in het besluit is opgenomen bewerkstelligt geen wijziging ten opzichte van het reeds bestaande systeem.
Op grond hiervan is er geen aanleiding om aan te nemen dat de regeling voor de melding tot een grotere werklast van het bevoegd gezag leidt. Op basis daarvan is er geen aanleiding tot een bijstelling van het stelsel.
In reactie op de voorstellen voor het bij de melding verplicht stellen van een tekening of plattegrond van de inrichting, kan het volgende worden opgemerkt. In de bestaande besluiten was een dergelijke verplichting opgenomen. Op basis van de praktijkervaringen was gebleken dat de gemiddelde kwaliteit van deze tekeningen voor het bevoegd gezag en de handhavende instanties gering bleek. Naar aanleiding van de reacties en gelezen het advies van de Raad van State is in het besluit thans de regeling opgenomen dat bij de melding tevens gegevens moeten worden overlegd ten aanzien van de indeling en uitvoering van de inrichting. Dit behoeft niet te leiden tot een verhoging van de administratieve lasten voor de bedrijven nu die meestal uit andere hoofde reeds over de gegevens beschikken die bij de tekening moeten worden verstrekt.
Aangezien het besluit algemene milieuvoorschriften geeft die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in artikel 30 van het EG-Verdrag.
Om die reden is van het ontwerp-besluit kennis gegeven aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 (PbEG L 109) betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. De kennisgeving is geregistreerd onder nummer 98/0223/NL.
Er zijn geen opmerkingen gemaakt in het kader van de notificatieprocedure.
Het ontwerp-besluit is voorts gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder notificatienummer 98-364), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerp-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1996, 116).
2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Voor inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel of voor ambachtsbedrijven zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, in de regel het bevoegde gezag.
De omschrijving van het begrip «gevaarlijke stof» (onderdeel h) leidt ertoe dat voedingsmiddelen buiten dit begrip vallen. Dat sluit aan bij de begripsbepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken behoeft dus niet te voldoen aan opslageisen die voortvloeien uit de CPR 15-1.
De omschrijvingen van de begrippen met betrekking tot het geluid zijn gelijk aan die van de Wet geluidhinder.
Tot de ambachtsbedrijven worden gerekend de inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verkopen, herstellen en onderhouden van goederen of van het verlenen van diensten die zijn omschreven in bijlage 1. De opsomming van ambachtsbedrijven waarop het besluit van toepassing is, is limitatief van karakter. In tegenstelling tot een detailhandel, zullen de activiteiten van een ambachtsbedrijf zich veelal richten op zowel particulieren als bedrijven.
In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 20 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 1» van oktober 1994 van het bureau Haskoning en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De in het ontwerp-besluit, zoals dat voor advies aan de Raad is gezonden, opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemde uitgangspunten, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.
De werkingssfeer van het besluit is duidelijk verruimd ten opzichte van de werkingssfeer van het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer en het Besluit slagerijen milieubeheer. Het besluit is van toepassing op de inrichtingen die reeds vielen onder deze besluiten en voorts op een groot aantal inrichtingen die daar niet onder vielen. Op het gebied van de detailhandel kunnen bijvoorbeeld worden genoemd viswinkels, poeliers, boekwinkels, bibliotheken, videotheken, cd-winkels, foto- of printshops, drogisterijen, apotheken en dierenspeciaalzaken. De werkingssfeer omvat nu ook de ambachtsbedrijven. Welke bedrijven daartoe worden gerekend is aangeven in bijlage 1 bij het besluit.
Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet de detailhandel of het ambachtsbedrijf in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen. Met betrekking tot de ambulante handel kan worden gesteld dat daar waar sprake is van zowel een vaste plaats als een vaste tijd, zoals bijvoorbeeld bij week- of dagmarkten, dan wel vaste standplaatshouders, sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
Er is vastgehouden aan het criterium dat de inrichting «uitsluitend of in hoofdzaak» een bestemming heeft voor een in het eerste lid omschreven bedrijfsmatige activiteit dan wel dat voor een bestemming installaties of voorzieningen zijn aangebracht. Het criterium uitsluitend of in hoofdzaak heeft onder de oude besluiten vaak geleid tot het vergunningplichtig zijn van een bepaalde inrichting. Er zijn immers veel inrichtingen waar verschillende activiteiten worden uitgevoerd. Dergelijke inrichtingen vielen derhalve niet onder de reikwijdte van het besluit en waren dus vergunningplichtig. Vanwege dit aspect is in dit besluit aangegeven dat wanneer binnen een inrichting verschillende activiteiten worden uitgevoerd, het besluit in aangegeven gevallen toch van toepassing blijft (artikel 2, tweede lid). Als vereiste geldt dat dit activiteiten betreft, die afzonderlijk ook onder dit besluit zouden vallen. Ook kan zich de omstandigheid voordoen dat binnen een hoofdactiviteit waarop dit besluit van toepassing is, nevenactiviteiten worden verricht die niet onder dit besluit vallen. Zolang de inrichting in hoofdzaak onder dit besluit valt, zal er ook in die gevallen geen aanleiding zijn onder de vergunningplicht te vallen.
Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de goederen die in de detailhandel aanwezig zijn, worden verhuurd of verkocht aan bedrijven. Dat staat de toepasselijkheid van dit besluit niet in de weg, mits de hoofdactiviteit blijft het verkopen of verhuren van goederen aan particulieren. Wanneer slechts een onderdeel van de inrichting daartoe bestemd is, maar de hoofdactiviteit is een andere, is het besluit dus niet van toepassing. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het begrip «uitsluitend of in hoofdzaak» betrekking heeft op bedrijfsmatige activiteiten en niet op de relatie tussen bedrijfsmatige en huishoudelijke werkzaamheden. Terzijde zij opgemerkt dat het ook kan gaan om combinaties van verschillende soorten detailhandelbedrijven of ambachtsbedrijven.
In artikel 2, eerste lid, is gekozen voor een zodanige omschrijving van de inrichtingen dat de toepasselijkheid van het besluit kan worden vastgesteld aan de hand van de feitelijk aanwezige bestemming of voorzieningen. In het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer en het Besluit slagerijen milieubeheer waren cijfermatige grenzen opgenomen, die de normadressaat zelf kon beïnvloeden of die anderszins op basis van omstandigheden variabel waren. Bij de strafrechtelijke handhaving van deze besluiten stuitte het Openbaar Ministerie met een zekere regelmaat op bewijsrechtelijke problemen ten aanzien van de toepasselijkheid van dat besluit. Daarmee werd het erg lastig om een overtreding van dat besluit dan wel een overtreding van het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, strafrechtelijk te vervolgen.
Voor de formulering van de werkingssfeer van dit besluit is aangesloten bij de begripsomschrijving die was opgenomen in de (op 1 januari 1996 vervallen) Vestigingswet detailhandel, met dien verstande dat deze is uitgebreid met het verkopen van diensten en het verhuren van zaken. Dat het daarbij moet gaan om bedrijfsmatige of daarmee vergelijkbare activiteiten vloeit voort uit het begrip «inrichting».
Ook activiteiten binnen een detailhandel die een zekere relatie hebben met de horeca, zoals de exploitatie van een lunchroom bij een banketbakkerij, een restaurantgedeelte binnen bijvoorbeeld een grootwinkelbedrijf, een eethoekje in een viswinkel etcetera, worden geacht onder dit besluit te vallen. Immers de uitoefening van detailhandel blijft in dat soort gevallen de maatgevende bedrijfsactiviteit; het horeca-onderdeel is ondergeschikt aan de hoofdactiviteit. Ook kan daarbij het exploiteren van een terras aan de orde zijn. Uit het oogpunt van overlast is het van belang dat de horeca-activiteit doorgaans wordt beëindigd op het moment dat de detailhandel sluit. Dit is anders indien de horeca-activiteit onafhankelijk functioneert van de winkelsluitingstijden. In dergelijke gevallen is het raadzaam de primaire bedrijfsvoering nader te toetsen aan het besluit.
Ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten die in rechtstreeks verband staan met een detailhandel, vallen eveneens onder dit besluit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de werkzaamheden die worden uitgevoerd in een werkplaats of werkruimte behorende bij de detailhandel.
Ook inrichtingen waar de diverse activiteiten in combinatie met elkaar voorkomen binnen een inrichting, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Als voorwaarde is echter wel gesteld dat dit activiteiten moeten zijn die afzonderlijk worden genoemd in artikel 2, eerste lid.
Het besluit is dus niet van toepassing op bijvoorbeeld een detailhandel waar brood wordt verkocht annex bakkerij voor het bakken van brood, als het totale bakoppervlak van de ovens meer is dan 20 m2. De bakkerij is genoemd in bijlage 1, maar de overschrijding van het maximale bakoppervlak leidt ertoe dat niet langer sprake is van het op ambachtelijke wijze bakken van brood, zodat niet wordt voldaan aan het begrip ambachtsbedrijf.
In dit artikellid is aangeven op welke inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel of een ambachtsbedrijf het besluit niet van toepassing is.
Bij de afbakening van genoemde «aard en mate van milieuproblemen» is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen.
Om redenen van handhaafbaarheid van het besluit, zoals ook bij artikel 2 is toegelicht, bevat artikel 3 afbakeningsbepalingen die zijn geobjectiveerd. Derhalve kan de houder van de inrichting niet door gedragingen of wijzigen van de omstandigheden, die niet permanent bedoeld zijn, de toepasselijkheid van het besluit beïnvloeden.
Artikel 3 is verankerd in verschillende voorschriften, waarin bepaalde handelingen worden verboden of beperkt. Daardoor wordt het toepassingsbereik van het besluit niet overschreden. Wenst een houder van een inrichting zijn bedrijf zodanig te wijzigen dat bepaalde activiteiten wel moeten kunnen plaatsvinden, dan zal hij daartoe een vergunning moeten aanvragen. Tot het moment dat de vergunning is verleend en onherroepelijk is geworden, blijft het besluit van toepassing.
Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 2500 Kw. In de Besluiten detailhandel milieubeheer, brood- en banketbakkerijen milieubeheer, doe-het-zelf-het bedrijven milieubeheer en slagerijen milieubeheer was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 2500 Kw. Dit geldt ook voor het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (Bees). Voor installaties met een thermisch vermogen tot 0,9 MW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen tussen 0,9 en 2,5 MW zijn via een wijziging van het Bees eveneens NOx-eisen ingevoerd (Besluit van 18 maart 1998, houdende wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A en van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B, Stb. 1998, 166).
Inrichtingen met een stook- of verwarmingsinstallatie met een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie vallen niet onder dit besluit. Een open haard, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming en waarin hout wordt verbrand, wordt in dit verband niet beschouwd als een stookinstallatie, een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, daarentegen wel.
Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties (kunstijsbanen). Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.
De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconorm-overschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van het gebouw voldoende te waarborgen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende sluitende regels bestaan is het verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:
– preventie van blootstelling van mensen binnen het gebouw aan het koudemiddel;
– voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar;
– voorkomen dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor het gebouw.
Voor de betekenis van het begrip «afvalstoffen» en het begrip «gevaarlijke afvalstoffen» wordt verwezen naar paragraaf 1.1 van de Wet milieubeheer.
Indien sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter twee uitzonderingen. Ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke stoffen, uitsluitend brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in bovengrondse tanks.
Inrichtingen die de onder a bedoelde activiteiten verrichten, vallen nu reeds dan wel zullen gaan vallen onder het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.
Met slachten wordt bedoeld het doden en vervolgens slachten of villen. Met de term «vee» worden hoefdragende dieren aangeduid, zoals runderen, paarden, varkens, schapen en geiten. Pluimvee of kleine pelsdieren vallen derhalve niet onder deze term.
De toepassing van zeefdruktechnieken is uitgesloten vanwege het specifieke karakter van de lozingsproblematiek van bedrijfsafvalwater. Een individuele benadering toegesneden op de toegepaste zeefdruktechniek wordt in dat verband meer passend geacht.
Het vullen van gasflessen en spuitbussen is uitgesloten omdat het een activiteit betreft waarvan het potentiële risico zodanig is dat met algemene regels niet kan worden volstaan.
De onder e opgenomen beperking richt zich primair op de detailhandel in vuurwapens. Wanneer in dergelijke winkels ook munitie en kruit wordt verkocht, is maatwerk ten aanzien van de opslagwijze en hoeveelheid daarvan geboden. Omdat voor de opslag van vuurwerk een apart besluit is geformuleerd, is dat buiten de strekking van deze uitsluiting gehouden. Het bedoelde besluit – het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer – verwijst naar het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 4, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.
Artikel 4, eerste lid, laat onverlet dat ook andere personen, zoals ondergeschikten, bij de toepassing van het strafrecht binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.
Artikel 4, tweede lid, sluit aan bij de mogelijkheid dat een gemeente op basis van de Gemeentewet een verordening kent waarbij een of meer gebieden worden aangewezen waarvoor aanvullend gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een specifieke of gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie. Voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het besluit bevat de bepaling dat de «standaard-geluidnormen» niet gelden voor de in zo'n gebied gevestigde of nog te vestigen bedrijven. Zie ook hetgeen hierboven is vermeld in onderdeel 1.3.4 van het algemene deel van deze nota.
In het eindrapport dat de Werkgroep Inrichtingen en vergunningenbesluit van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit aan het kabinet heeft aangeboden, is onder het kopje «Gebiedsgerichte aanpak» opgenomen dat de noodzaak om te kunnen variëren zich vooral voordoet ten aanzien van milieukwesties van plaatselijke aard (met name verstoring). Daarbij speelt een rol wat in een concrete situatie aanvaardbaar wordt geacht. Volgens de Werkgroep is het denkbaar dat de geluidnormen in een uitgaanskern van een binnenstad anders liggen dan die in een woonwijk. De Werkgroep stelde voor hieraan tegemoet te komen door invoering van de mogelijkheid van een gebiedsgerichte aanpak aan de hand van op centraal niveau gestelde bandbreedtes. Het kabinet heeft geoordeeld dat een introductie van een gebiedsgerichte aanpak door bandbreedtes mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.
De regeling die is opgenomen in artikel 4, tweede lid, sluit hierbij aan. De regeling biedt de mogelijkheid tot het voeren van een beter op de concrete situatie toegesneden beleid. Onderkend moet worden dat in termen van wetgeving de gebiedsgerichte benadering relatief nieuw is. De in het besluit geboden ruimte komt overeen met de stand van zaken van dit moment en past binnen de (beperkte) juridische grenzen van de huidige wetgeving. In het kader van andere projecten worden momenteel nadere studies en proefprojecten uitgevoerd met het oog op de praktische doorwerking van het gebiedsgerichte beleid op lokaal niveau. Te verwachten is dat in de komende periode de wijze waarop deze doorwerking kan worden gerealiseerd, zich zal uitkristalliseren.
In artikel 4, derde lid, is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Er is van afgezien om bijzondere regels te stellen voor de procedure waarop de gelijkwaardigheid kan worden aangetoond. Dat betekent dat de algemene regels van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht hierop van toepassing zijn.
Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag op een aantal gebieden nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van bijlage 2 is aangeven.
Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Uitgangspunt daarbij zijn algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of branche-handboeken die in het kader van het doelgroepenbeleid industrie door branche en overheid zijn opgesteld. Als voorbeeld kan genoemd worden het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Bij de invoeringsbegeleiding van dit besluit zal aandacht worden besteed aan het genereren en in stand houden van algemeen of specifiek toepasbare kennisdocumenten en factsheets.
Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften (uitgezonderd paragraaf 1.7) niet aan de orde komen. Deze nadere eis-vorm staat naast de nadere eis-mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage van het besluit. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze nadere eis onder b is dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de bijlage (uitgezonderd paragraaf 1.7) en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.
De achtergronden van deze nadere eis-mogelijkheid zijn de volgende.
1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeelden hiervan zijn spuitactiviteiten bij een doe-het-zelver, textielverven bij een wasserij, mestopslag bij een winkel etc.
2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaal-specifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen.
3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld dan is het onder artikel 5 mogelijk hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.
4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.
Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. In paragraaf 1.2.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6, eerste tot en met derde lid
Degene die het voornemen heeft om een detailhandel of ambachtsbedrijf op te richten waarop het besluit van toepassing zal zijn, moet daarvan ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:
– de grenzen van het terrein van de inrichting;
– de ligging en indeling van de gebouwen;
– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.
De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.
Ook wanneer men van plan is een detailhandel of ambachtsbedrijf uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.
Artikel 6, vierde en vijfde lid
In het vierde lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft.
Op grond van het vijfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.
Bepaalde vergunningvoorschriften, behorend bij een bij de inwerkingtreding van dit besluit reeds geldende vergunning, blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Dat geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.
Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag, indien voor het onderwerp waarop een vergunningvoorschrift betrekking heeft, in hoofdstuk 4 van bijlage 2 geen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen, met een beroep op artikel 5, eerste lid, onder b, het vergunningvoorschrift toch laat voortbestaan als nadere eis. In de toelichting op deze artikelen is reeds gesteld dat de nadere eis-bevoegdheid van artikel 5, eerste lid, onder b, is bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet zijn geregeld (afgezien van paragraaf 1.7) en dat deze bevoegdheid om nadere eisen te stellen niet kan worden gebruikt om de voorschriften aan te scherpen.
In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook voor dit lid geldt dat slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben, in hoofdstuk 4 van bijlage 2 de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.
Artikel 8, eerste en tweede lid
Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer in het leven geroepen algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 8. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, vierde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.
Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting behoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 6, vijfde lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden vast (zie de toelichting op artikel 6, vijfde en zesde lid).
Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist, geldt het derde lid. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.
Met deze bepaling wordt een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer en het Besluit slagerijen milieubeheer voor de onder het besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.
Onder de begrippen «ambacht» en «ambachtsbedrijf» wordt doorgaans begrepen die vorm van bedrijvigheid, waarbij één of een beperkt aantal mensen individuele goederen voor een belangrijk deel in handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen geheel naar de specifieke wensen van de opdrachtgever, die meestal tevens de eindgebruiker is. Tot een ambachtsbedrijf wordt ook gerekend een bedrijf voor de uitoefening van verzorgende diensten. Bij die vorm van bedrijvigheid staat het handmatige karakter voorop, ook al wordt veelal tevens gebruik gemaakt van toestellen of machinaal gereedschap. Het ambachtsbedrijf onderscheidt zich daarmee van de industriële bedrijvigheid, waarbij op veelal grotere schaal uniforme goederen worden geproduceerd, meestal in massa- of serieproductie of op een gestandaardiseerde wijze. Er zijn echter uitzonderingen op deze regel waarbij meer of minder massawerk wordt geproduceerd zoals bij bakkerijen en grafische bedrijven.
Het komt voor dat in een ambachtsbedrijf goederen worden geproduceerd die niet direct ten behoeve van de uiteindelijke gebruiker of verbruiker zijn, doch voor verdere toepassing in een ander bedrijf. Zolang sprake is van een ambachtelijke werkwijze dan kan dit besluit ook op die bedrijven van toepassing zijn. Een glazeniersbedrijf bijvoorbeeld waarop handmatig ruiten worden gesneden om te worden toegepast door een ander aannemersbedrijf, kan nog als een ambachtsbedrijf worden aangemerkt. Het besluit richt zich niet op de meer gemechaniseerde glazeniersbedrijven waarin op grotere schaal dergelijke activiteiten plaatsvinden.
Het is niet mogelijk gebleken geobjectiveerde maatstaven, bijvoorbeeld vloeroppervlak of capaciteitsaanduidingen, aan te leggen, die alle vormen van ambachtsbedrijven eenduidig scheiden van de (meer) industriële bedrijven. Meer specifiek is voor een aantal categorieën wel een kwantitatieve grens geformuleerd die bepalend is voor de afbakening. Voor d\241e bedrijven geldt dan de kwalitatieve omschrijving van het begrip ambachtsbedrijf niet.
Het aantal werkzame personen binnen een bedrijf bleek geen doorslaggevend criterium voor een onderscheid tussen ambacht en industrie. Wel kan worden gesteld dat het aantal medewerkers een indicatie kan zijn voor het antwoord op de vraag of nog sprake is van een ambachtsbedrijf. Meer dan tien medewerkers kan veelal een indicatie zijn dat het ambachtelijke wordt overschreden. Dit is geen hard criterium maar slechts een hulpmiddel bij de afbakening van het ambachtsbedrijf; het is dus ook mogelijk dat bedrijven met meer dan tien werknemers tot de categorie ambachtsbedrijf kunnen worden gerekend.
Besloten is in dit besluit voor de meeste gevallen een materiële omschrijving te geven van de ambachtsbedrijven waarop het besluit van toepassing is. Onderkend wordt dat de wijze van definiëring een zekere beoordelingsruimte voor het bevoegd gezag inhoudt. Dit behoeft geen bezwaar te zijn. De term ambachtsbedrijf komt men in veel bestemmingsplannen tegen. Gemeenten blijken ook op dit beleidsterrein in staat tot een goede toepassing van dit begrip te komen.
Bij de indeling van deze bijlage is zoveel mogelijk een inhoudelijke aansluiting gezocht bij de categorie-omschrijvingen die zijn gehanteerd in bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Zie in dit verband met name de categorieën 9, 11, 12, 13 en 16 van dat besluit.
Het kan in de praktijk voorkomen dat een ambachtsbedrijf valt onder twee of meer omschrijvingen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een hakkenbar en een sleutelbar worden gecombineerd. Dergelijke combinaties staan de toepasselijkheid van dit besluit niet in de weg.
3.2. Categoriegewijze toelichting
1. Er zijn diverse soorten ambachtelijke bedrijven die zich met name richten op de ambachtelijke bereiding van voedingsmiddelen. In deze categorie worden specifieke vormen aangewezen waarop het besluit van toepassing is. Een deel van de in deze categorie genoemde vormen van ambachtsbedrijven vielen reeds onder het oude Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer. De reikwijdte van dit besluit is breder: het geldt voor poeliers en ambachtelijke visbedrijven. Ook ambachtelijke kaas- of yoghurtmakerijen en ijsbereiders vallen onder dit besluit.
Het bakoppervlak, bedoeld onder a, is dat deel van de oven waarop de producten kunnen worden geplaatst. In veel gevallen is dit oppervlak eenvoudig door meting te bepalen. In sommige gevallen (wagenovens) gaat dat niet op, omdat het bakoppervlak wisselt met het product dat gebakken wordt. Bij zogenaamd kleinbrood wordt meer oppervlak per wagen ingezet dan bij busbrood. Er is een methode om toch een uitspraak te doen over het (gemiddelde) bakoppervlak. Uitgaande van een nuttige inhoud en bakplaatafstand voor busbrood (0,2 meter) kan een oppervlak worden berekend waarbij de grootste belading van de oven wordt gerealiseerd. Deze maat kan dan vergeleken worden met de geformuleerde grens.
2a. Tot deze groep van ambachtsbedrijven behoren onder meer de goud- en zilversmeden. Tot deze categorie worden niet gerekend de bedrijven die zich richten op de vervaardiging van voorwerpen voor optische of elektrotechnische doeleinden, bedrijfsmiddelen en munten.
2b. De kleinere instrumentenmakers zullen zich ook kunnen richten op de vervaardiging van piano's, vleugel-piano's, clavichords, spinetten en klavecimbels, draaiorgels en kerkorgels. Voorzover sprake is van grotere bedrijven die zich op de vervaardiging van deze muziekinstrumenten richten, zal al gauw het niveau van ambachtsbedrijf worden overschreden. Bezien kan worden of op zo'n bedrijf een ander besluit, gebaseerd op artikel 8.40 Wm van toepassing is (bijvoorbeeld het besluit gericht op houtbewerkende inrichtingen).
2c. Fiets- of bromfietsherstellers vormen een traditionele groep van ambachtsbedrijven. Meestal wordt deze bedrijvigheid uitgeoefend in een directe relatie met de uitoefening van een detailhandelzaak. Onder dit onderdeel vallen ook de herstellers van andere gemotoriseerde toestellen zoals grasmaaimachines, mits de cilinderinhoud die van bromfietsen niet overschrijdt. Voor motor- en autoherstelinrichtingen geldt een ander besluit op basis van artikel 8.40 Wm.
Ook het ambachtelijk vervaardigen van speciale (maat-)rijwielen valt onder deze omschrijving. Gaat het om de fabrieksmatige vervaardiging van rijwielen of bromfietsen dan is dit besluit niet van toepassing.
3. Onder dit onderdeel vallen de installatie- en loodgietersbedrijven die zich met name richten op de consumentenmarkt. Zij vervaardigen, bewerken, verkopen, herstellen en onderhouden centrale verwarmingsinstallaties, de gas-en watervoorziening en waterafvoersystemen.
4a. Dit onderdeel van de categorie-omschrijving betreft de schoenmakersbedrijven. Ook dit ambacht wordt veelal uitgeoefend in een directe relatie met de uitoefening van een detailhandelzaak. Is sprake van seriematige productie van schoenen dan zal al snel de eis van ambachtelijkheid, zoals in het algemene deel omschreven, worden overschreden.
4d. Hierbij is met name te denken aan het borduren, plisseren, appliqueren of festonneren van knopen, gespen of ceintuurs, die bestaan uit (kunst-)leer, kunststof, textielstof of vezelstof of karton.
4g. Bij deze omschrijving wordt specifiek gedoeld op kleermakers en kledingontwerpers, maar ook op bijzondere vormen als vlaggenmakers en zeilmakers. Bij steuntextiel kan worden gedacht aan korsetten, bustehouders, buikbanden, steunkousen e.d.
4i. Onder persoonlijke draag- of beschermingsartikelen worden onder meer verstaan alle soorten tassen, mappen, koffers, bureau-, reis- en toiletgarnituren, portemonnaies, portefeuilles, boek- en albumomslagen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit (kunst)leer, kunststof, textielstof, karton of geperste vezelstof. Ook bijvoorbeeld een beschermingsbril of beschermingshandschoenen kunnen hieronder vallen.
5. Onder deze omschrijving vallen ambachtelijke activiteiten als het slijpen, etsen, verzilveren of zandstralen van vlakglas of gebogen glas, het vervaardigen of herstellen van al dan niet gebrandschilderde glas-in-lood-panelen.
6a. Hierbij is met name te denken aan potterieën, waar huishoudelijk aardewerk, sieraardewerk, biscuitaardewerk en terracotta wordt vervaardigd.
8. Tot deze groep in de grafische sector behoren onder meer de kleine offsetbedrijven, de handboekbinderijen, restauratie-ateliers, afwerkingsbedrijven, displaybedrijven, assemblage van presentatie- of opbergmiddelen, prepress-bedrijven.
9. Tot deze groep worden tevens gerekend de foto-ontwikkelshops, waaronder de 1-uur service.
11. Onder deze omschrijving vallen de praktijken voor visagiste, voetverzorger, tatoeage en andere vormen van verzorging van de oppervlakte van het lichaam.
Tot deze categorie behoren niet die praktijken waar mensen een medische of paramedische behandeling ondergaan, zoals fysiotherapie. De laatstgenoemde vormen van dienstverlening zullen onder een afzonderlijk 8.40-besluit worden gebracht.
4. TOELICHTING BIJLAGE 2 (VOORSCHRIFTEN)
Niet alle voorschriften zullen op elke detailhandel of ambachtelijk bedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.
Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer van toepassing kunnen zijn op de inrichting, betreffen:
– Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT);
– Besluit opslag propaan milieubeheer;
– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B;
– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten);
– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB));
– Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).
Voorzover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.
Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (bijvoorbeeld ten aanzien van brandwerende constructies en blusmiddelen). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover eventueel nadere eisen worden gesteld, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 5, eerste lid, onder b).
In bijlage 2 is onder A een overzicht gegeven van begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd.
De bepalingen van begrippen met betrekking tot geluid- en trillinghinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.
Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAeq. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande amvb's alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidskwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder de laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren, en het starten en wegrijden van de voertuigen. Voor wat betreft de toelichting op de tijdelijke vrijstelling van piekwaarden door laad- en losactiviteiten in de avondperiode, wordt verwezen naar paragraaf 1.4.1 van de toelichting.
Controle en berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01» van maart 1981. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zonodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.
Dit voorschrift vormt een verbijzondering van de meet- en rekenregels voor de bepaling van het equivalente geluidniveau van een inrichting.
Met onoverdekt terrein wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, dus een buitenterrein zoals een tuin of een terras. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidnormen is problematisch. Geluid afkomstig van terrassen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een terras in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terras zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig voorschrift 1.1.1 te geschieden.
Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten wel overeenkomstig voorschrift 1.1.1 worden beoordeeld.
De toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid is in tegenstelling tot de handleiding meten en rekenen industrielawaai niet toegestaan. In de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op met name continu bedrijven. Uiteraard is op muziekgeluid de strafcorrectie volgens de handleiding van toepassing.
Denkbaar is dat voor een bepaald gebied specifiek gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie voor een locatie of deel van de gemeente. Indien bij een gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet een concentratiegebied voor detailhandel wordt aangewezen, gelden de geluidnormen van voorschrift 1.1.1 niet in dat gebied.
Van groot belang is echter dat deze ontwikkeling in akoestische zin wordt afgewogen tegen de belangen van bewoners en overige belanghebbenden in zo'n gebied.
Met de aanwijzing van een afgebakend gebied kan dergelijk gemeentelijk beleid vervolgens worden «vertaald» naar een specifieke geluidgrenswaarde voor het aldaar gevestigde of nog te vestigen individuele bedrijf.
Het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting, mag in ieder geval niet het in dat gebied heersende referentieniveau overschrijden.
Het feit dat voorschrift 1.1.1 niet langer in een dergelijk gebied van toepassing is, mag ook geen gevolgen hebben voor de geluidniveau's binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de buitenwaarden een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarden van tabel II. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A).
Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Door harde muziek kan trillinghinder ontstaan, of door het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden van winkels en dergelijke. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven.
Naar verwachting zullen trillingsmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.
Deze voorschriften gelden alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor de datum waarop de besluiten die nu komen te vervallen van toepassing werden. Voor die inrichtingen geldt in elk geval een maximaal toelaatbaar equivalent geluidniveau van 55 dB(A). Hiermee wordt de in die besluiten gehanteerde overgangsregeling gecontinueerd; de algemene afwijkingsmogelijkheid voor geluid is hierop overigens wel van toepassing. De in voorschrift 1.1.6 genoemde datum is de inwerkingtredingsdatum van het Besluit detailhandel milieubeheer.
In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Ongeveer 10% van het aantal inrichtingen, waarop het besluit van toepassing is, gebruikt jaarlijks meer dan 50 000 Kwh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo'n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.
Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:
– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt. Een voorbeeld van een MJA is die voor de supermarkten;
– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;
– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.
Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden en de uitvoerbaarheid van de maatregelen. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.
De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.
Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de InfoMil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.
In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.
Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.
Onder wit- en bruingoed wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidsapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Voor wit- en bruingoed is ter uitvoering van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed een verwijderingsstructuur in een gevorderd voorbereidingsstadium. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.
In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.
In de Regeling Scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (Staatscourant 1998, 72) is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats.
Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, bijvoorbeeld de opslag van organisch afval, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.
Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Staatsblad 1996, 45) is aan de oude 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.6 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.
Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.
Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.
Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.
Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken en haren bij slagerijen en groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.
Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, ontwikkel- en fixeerbaden bij fotografische afdelingen en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen. Bedrijfsafvalwater dat verontreinigd wordt met gevaarlijk afval is per definitie een gevaarlijke afvalstof.
Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.
In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.
De maximaal toegestane lozing van zilver (1 mg/l) is te bereiken met een in-line-zilverterugwininstallatie, zoals voorgeschreven in voorschrift 1.3.15 of met good-housekeepingmaatregelen die zijn beschreven in het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen.
Dit voorschrift is gebaseerd op het Handboek Grafische Industrie. Andere bepalingen uit het Handboek Grafische Industrie kunnen in voorkomende gevallen worden beschouwd als invulling van de algemene norm van voorschrift 1.3.9.
Dit voorschrift strekt tot implementatie van de richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt. Voor situaties die niet in de overige voorschriften zijn uitgewerkt, kunnen inschattingen over de te treffen maatregelen worden gemaakt aan de hand van kennis en ervaring van gemeenten, informatiebladen, handboeken en dergelijke (bijvoorbeeld Handboek Grafische Industrie).
Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.9 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:
– met een temperatuur die hoger is dan 30 °C;
– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;
– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l;
– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of
– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.
Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.9 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.
Wanneer bedrijfsafvalwater niet door tussenkomst van een openbaar riool in het oppervlaktewater wordt gebracht maar via een andere route, is voorschrift 1.3.9 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het afvalwater in het oppervlaktewater terecht komt.
Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.
Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.
Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen.
In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling zijn gegeven omdat bepaalde eisen van NEN 7087 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften en omdat ten aanzien van de eisen van NEN 7087 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld (Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders, Stcrt. 1997, 185). Dit laatste is ook het geval in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).
Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een in-line-zilverterugwininstallatie moet worden toegepast bij eeb verbruik van meer dan 700 liter fixeer per jaar. Daarnaast zijn van belang de good-housekeepingmaatregelen die zijn beschreven in het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen.
Er moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat minerale olie in het afvalwater terecht komt. Daarom bevat dit voorschrift een verbod op de aanwezigheid van schrobputjes in de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, die in verbinding staan met een riolering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij (brom)fietsherstellers of andere werkplaatsen waar verbrandingsmotoren worden hersteld. Eventueel gemorste minerale olie moet met absorptiemateriaal worden opgenomen (voorschrift 3.1.2).
Voor (foto)grafische afdelingen geldt dat bemonstering mogelijk moet zijn voordat het bedrijfsafvalwater in de bedrijfsriolering wordt gebracht. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig uit een (foto)grafische afdeling betekent dit dat bemonstering mogelijk moet zijn direct achter iedere aanwezige ontwikkelmachine of ander ontwikkelproces.
Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld.
Bij houtstof moet conform de Nederlandse Emissie-Richtlijn (NER) een emissie-eis van 10 mg/m3 worden gehanteerd. Met betrekking tot de emissie van stof tijdens het vullen van meelsilo's wordt in de NER geconcludeerd dat met de huidige stand der techniek de standaardemissie-eisen haalbaar zijn. Ook hier zal derhalve over het algemeen de eis van 10 mg/m3 gehanteerd moeten worden. Deze concentratie is te realiseren met een filtrerende afscheider, zoals een doekfilter, lamellenfilter, envelopfilter of vergelijkbare voorziening. Het kan verstandig zijn de leverancier van de filterinstallatie om prestatiegaranties te vragen. Als door de leverancier een bepaalde emissie-concentratie wordt gegarandeerd, moet dit zijn gebaseerd op metingen conform de NPR 2788.
Om de opgelegde emissieconcentratie blijvend te kunnen garanderen is het uiteraard noodzakelijk dat de filterinstallaties goed worden onderhouden, beschadigde filterdoeken worden vervangen.
Lokale geurhinder die ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het toepassen van een ontgeuringsinstallatie. Beide mogelijkheden zijn in dit voorschrift opgenomen, waarbij het primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om de juiste keuze te maken.
In het algemeen zal een marktkraam waar voedingsmiddelen worden gebakken (vis, oliebollen, etc.) die dichter dan 25 meter bij andere gebouwen staat, geuroverlast veroorzaken. Er zijn ontgeuringsinstallaties in de handel die speciaal bestemd zijn voor montage op bijvoorbeeld een frites- of viskraam. Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet door het vermengen met andere stoffen maskeren.
Onder het bereiden van voedingsmiddelen moet worden verstaan: het bakken, frituren, grilleren, roken of koken etcetera. Dit voorschrift is ook van toepassing op buiten opgestelde rookkasten.
In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NVN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut gepubliceerd in april 1996.
Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die – zo is gebleken uit milieukundig onderzoek – relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals een voordeelbouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.
De terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het simpelweg verminderen van de hoeveelheid (reclame)licht kan goede mogelijkheden bieden. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde worden initiatieven ondernomen tot het in 1999 realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.
Voorbeelden van ruimten met stofontploffingsgevaar zijn:
– gesloten schroef-, ketting- en (band)transporteurs en elevatoren;
– pneumatische transportinstallaties voor houtmot of meel;
– stortkokers waarin zich brandbaar stof kan bevinden;
– meelsilo's en motopslagruimten;
– molens;
– afzuigleidingen;
– cyclonen en filterkasten.
Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij bakkerijen (meelopslag en transportsystemen) en bij opslagruimten voor houtmot. Het verbod op roken en open vuur in bovengenoemde ruimten moet zijn aangegeven met een gevaren-symbool (overeenkomstig NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.
Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Kleine gasflessen mogen tot 115 liter in de verkoopruimte zijn opgeslagen; al het meerdere dient zich buiten de verkoopruimte te bevinden. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de verkoopruimte worden bewaard.
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.
Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.
Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.
Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer en dergelijke moet het belast vermogen echter worden opgeteld.
Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.
Om explosiegevaar te voorkomen moeten mot- en meelsilo's en de hiermee in verbinding staande installaties grondig worden gereinigd voordat hieraan werkzaamheden worden uitgevoerd die vonken kunnen veroorzaken of waarbij open vuur of licht wordt gebruikt. Het is niet voldoende om alleen de installatie zelf vrij te maken van zwevend stof; die eis geldt ook voor de ruimte waar de installatie in opgesteld is.
De kans op stofexplosies bij onderhoudswerkzaamheden is groot. Extra voorzorgen zijn nodig indien deze werkzaamheden worden uitgevoerd met ontstekingsbronnen zoals las-, slijp- of soldeerapparatuur. Het volledig stofvrij maken van installaties is doorgaans moeilijk realiseerbaar. Met de bepaling «voldoende stofvrij» wordt in dit verband bedoeld dat voorkomen wordt dat plaatselijk de onderexplosiegrens voor stof wordt bereikt. Volgens TNO is dat voor de meeste organische stoffen doorgaans het geval bij een concentratie tussen 20 en 50 mg/m3, te vergelijken met een dichte stofwolk met een zicht van 1 à 2 meter.
Een maximaal-thermostaat moet aanwezig zijn. Dit houdt in dat frituurpannen op open vuur (gasfornuis) niet zijn toegestaan (in verband met het sterk verhoogd brandgevaar). Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties (zoals doorgaans in cafetaria's) mogen worden gebruikt.
Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn waarin bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.
Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in bijlage 1 van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht
Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen de detailhandel en ambachtsbedrijven zijn nauwelijks milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van suiker hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.
Een aandachtspunt vormt de opslag van andere chemicaliën en vloeistoffen die bodem- of waterverontreining kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven bij doe-het-zelf-zaken. Bij een dergelijke opslag behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.
Dit voorschrift ziet op de handelingen die met gevaarlijke stoffen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspecten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen. Indien een lekbak niet is gemaakt van onbrandbaar en hittebestendig materiaal, zullen de boven de bak opgeslagen stoffen bij brand alsnog in de bodem of de riolering kunnen geraken.
Indien in een bedrijf buiten de verkoopruimte gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. De CPR 15-1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Het bestrijdingsmiddelenbesluit, dat zijn grondslag vindt in onder meer artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, stelt in de artikelen 9 en 10 enkele bepalingen over de wijze van opslag van bestrijdingsmiddelen. Deze bepalingen zullen in vrijwel alle situaties tevens voldoende zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Zo moet, ingevolge dit besluit, de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en een slanghaspel moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID).
Dit voorschrift is van toepassing op de opslag van winkel- en werkvoorraden. Met betrekking tot de werkvoorraad kan onder meer worden gedacht aan olie-opslag in een werkplaats (van bijvoorbeeld fietsenhandel met bromfietsherstelling) of de opslag van lijm bij een hakkenbar. Dit voorschrift is alleen van toepassing op de opslag van milieugevaarlijke stoffen (inclusief spuitbussen) in de verkoopruimte, indien dit stoffen betreft die daadwerkelijk voor de verkoop bestemd zijn. Milieugevaarlijke stoffen die voor eigen gebruik bestemd zijn mogen niet in de verkoopruimte worden opgeslagen. Stoffen die zijn bestemd voor de verkoop zijn over het algemeen in kleinverpakking opgeslagen. Bovendien is de verpakking afgesloten en wordt deze binnen de inrichting nooit geopend. Hierdoor neemt het gevaar voor de omgeving en het milieu in belangrijke mate af.
Indien voor de opslag in de verkoopruimte geen nadere voorzieningen worden getroffen, zullen bij brand de opgeslagen brandbare vloeistoffen een plasbrand veroorzaken die zich over het gehele winkeloppervlak kan verspreiden. Daarom moet bij grotere opslagen in de verkoopruimte per winkelstelling een afzonderlijke lekbak zijn aangebracht, waardoor het oppervlak van een plasbrand zoveel mogelijk wordt beperkt tot de plaats van ontstaan. Het verdient de voorkeur om de opvangvoorziening tevens vlamdovend uit te voeren. Hierbij wordt de zuurstoftoevoer en het verdampend oppervlak beperkt, waardoor uiteindelijk de verbranding beëindigd wordt. Voor de constructie kan gedacht worden aan roosters of iets dergelijks. Om te voorkomen dat de lekbak overstroomt en daardoor een plasbrand zich alsnog ongecontroleerd kan verspreiden, moet de lekbak alle boven de bak opgeslagen gevaarlijke stoffen kunnen opvangen.
Wanneer echter een woning boven de verkoopruimte is gesitueerd, worden de toegestane basishoeveelheden verminderd, om de kans op branddoorslag zo minimaal mogelijk te maken. De twee uitzonderingen zijn niet met elkaar te combineren.
Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K3-producten en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig de richtlijn CPR 9-6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1. t/m 2.1.4 van toepassing. Met name bij foto-labs worden regelmatig dergelijke opslagreservoirs gebruikt.
Paragraaf 2.2 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van fijnkorrelige stoffen
Een silo of motopslagruimte moet over een voorziening beschikken die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving.
De kans op stofexplosie in een meelsilo is gering. Daarom is afgezien van het voorschrijven van een explosieluik, zoals in het verleden gebruikelijk was. Maatregelen om statische elektriciteit af te voeren zijn voldoende.
Opslag van zand en ander fijnkorrelig materiaal kan met name bij droge weersomstandigheden of wind leiden tot stofoverlast voor de omgeving. Afhankelijk van de plaatselijke situatie zal moeten worden bezien welke maatregelen het meest geschikt zijn om stofverspreiding tegen te gaan. Wordt zand vochtig gehouden, dan moet men beducht zijn op oneigenlijke zandafvoer via de riolering. Zie dan de voorschriften in paragraaf 1.3.
Paragraaf 2.3 Opslag , overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen
Verduurzaamd hout moet tegen regen zijn beschermd. Dit kan door het hout binnen op te slaan, of buiten onder een afdak of zeil. De opslag van verduurzaamd hout in inrichtingen waarop deze amvb van toepassing is zal voornamelijk plaatsvinden bij doe-het-zelf-zaken en tuincentra. Hierbij is alleen sprake van tussenopslag van verduurzaamd hout; het verduurzamingsproces heeft elders plaatsgevonden. Aangenomen mag worden dat uitloging van impregneermiddel heeft plaatsgevonden binnen korte tijd na het impregneerproces en tijdens de opslagfase en het transport. In dit voorschrift wordt daarom voor de opslag van verduurzaamd hout geen vloeistofdichte vloer geëist. Dit voorschrift is overigens niet van toepassing op verduurzaamd hout waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven (bijvoorbeeld een KOMO-keur). Ten behoeve van de handhaafbaarheid van dit voorschrift is het wenselijk dat een partij hout, waarvoor een dergelijke verklaring is afgegeven, op duidelijke wijze herkenbaar is. Hiertoe zal het hout moeten zijn voorzien van een keurmerk. De instantie die de verklaring afgeeft moet zijn erkend door de Raad voor Accreditatie.
Paragraaf 2.4 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
De afvoerfrequentie voor dierlijk afval is afhankelijk van de temperatuur waarbij het afval wordt opgeslagen. Bij opslag in een ongekoelde ruimte zal, om stankhinder te voorkomen, afvoer dagelijks moeten plaatsvinden, bij opslag in een koelcel wekelijks. Dit voorschrift is niet van toepassing bij hoeveelheden met een omvang die vergelijkbaar is met die van een doorsnee huishouden. Met name bij slagerijen zullen grotere hoeveelheden dierlijk afval ontstaan.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering is zorgvuldigheid.
Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grotere hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig is, is de kans op ongedierte vrij groot.
Het terrein van de inrichting dient indien nodig te worden ontdaan van zwerfvuil.
Het verwijderen van meelstof uit bedrijfsruimten heeft tot doel secundaire stofexplosies te voorkomen.
Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd. Indien er analoog-GFT (waaronder swill) wordt opgeslagen moet dit minstens eenmaal per week worden afgevoerd om met name stankoverlast te voorkomen.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.
Door de branche is de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.
In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.
Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp (die de verbinding met het riool vormt) van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.
Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of beperken.
Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
Dit voorschrift vraagt van degene die een ambachtsbedrijf drijft, waarbij specifiek afvalwater kan vrijkomen, om zelf gedragsvoorschriften op te stellen die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd. Dit voorschrift doet derhalve een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.
Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.
De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:
– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;
– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.
In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.
Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. Indien de toezichthouder dit nodig acht, dienen de opgeëiste stukken binnen zeer korte tijd beschikbaar te worden gesteld. De keuze van de leiding van de betreffende inrichting om in dit artikel genoemde documenten (of een kopie daarvan) buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de betreffende documenten te voorzien.
Voorschrift 3.3.1 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet.
Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.
In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn.
a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.
b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.
c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Duidelijk voorbeeld is de verruiming van de winkeltijden waarbij wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.
d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en in specifieke situaties waarbij extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.
Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Wel is een overgangsregeling voor bestaande bedrijven opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Deze lokale afweging en besluitvorming is daarbij overigens gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw aspect maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.
In aansluiting op voorschrift 1.1.1, onder b, heeft het bevoegd gezag gedurende drie jaar de mogelijkheid om nadere eisen te stellen met betrekking tot piekniveaus als gevolg van laden en lossen tussen 19.00 en 21.00 uur. Deze bevoegdheid vervalt na drie jaar. De gestelde nadere eisen vervallen niet, maar blijven voortbestaan onder de algemene nadere eis-bevoegdheid van voorschrift 4.1.1, onder a.
De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voorzover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar en vervolgens beroep volgens de Wm- en Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.
Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een ingekomen bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd in overeenstemming met het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritiek op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.
In voorkomende gevallen kan nu het bevoegd gezag bepalen op welke afstand van de inrichting de geluidniveaus gelden. Bij het vaststellen van die «meetplaats» kan het bevoegd gezag rekening houden met:
– een logische plaats waar een geluidmeting zo veel mogelijk ongestoord kan plaatsvinden;
– de consequenties die een gekozen meetplaats heeft in akoestische zin; het stellen van geluidnormen op de grens van een inrichting zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot een onuitvoerbare normstelling en verdient dan ook niet de voorkeur;
– belangen van inrichtingen op een industrieterrein.
Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag andere trillingsterktes toelaten, doch deze mogen niet lager zijn dan de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993).
In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering van voorschrift 1.2.2 noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1. de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan de algemene criteria van zorgvuldigheid. Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.
Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.
InfoMil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.
Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (ook wel genoemd WET) worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de WET voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.
4.3. Afvalstoffen en afvalwater
Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van InfoMil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.
In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.
De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.
In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.
Het Besluit luchtkwaliteit benzeen legt aan de gemeente de verplichting op om te bewerkstelligen dat de benzeenconcentratie op straatniveau een bepaalde grenswaarde niet overschrijdt. Aangezien parkeergarages een bijdrage aan die benzeenconcentratie leveren, is het in dit voorschrift mogelijk gemaakt dat het bevoegd gezag (in casu burgemeester en wethouders), bij nadere eis maatregelen kan voorschrijven om de bijdrage van de parkeergarage aan de totale benzeenconcentratie te beperken. Als basis kan hiertoe de handreiking «Benzeen en parkeergarages» dienen, uitgebracht in maart 1997 door VROM met instemming van het IPO en de VNG. Maatregelen waaraan gedacht kan worden zijn: het wijzigen van de maximum snelheid, de rijrichting, de plaatsing van in- en uitritten, de afvoer van ontwijkende lucht, etcetera.
Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast zoals een zorgvuldige afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen. Indien in een specifieke situatie, bijvoorbeeld woningen op zeer korte afstand van lichtbronnen, met eenvoudige middelen onvoldoende resultaat wordt gehaald, kan tot onderzoek worden overgegaan. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek mogelijk al aan de behoefte tegemoet komt.
Deze paragraaf heeft betrekking op het nulsituatie-onderzoek en op het eindsituatie-onderzoek (na beëindiging van de activiteiten in de inrichting). Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. Gelet op de aard van de inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, wordt verwacht dat er, uitzonderingen daargelaten, geen sprake zal zijn van aanmerkelijke bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk
Richtlijn 91/271/EEG, inzake de behandeling van stedelijk afvalwater | Nederlandse regelgeving |
---|---|
artikel 2, leden 1, 2, 3, 6 en 10 | artikel 1.1, eerste lid, Wm; onderdeel a van de Bijlage behorende bij het Besluit; artikel 1, onderdelen c, a, b, l en k, AMvB |
artikel 2, leden 5 en 8 t/m 11 | AMvB |
artikel 2, leden 12 en 13 | Wvo |
artikel 3, eerste lid | artikel 10.16, Wm |
artikel 3, tweede lid | artikel 10.16b, Wm; Bouwbesluit |
artikel 4, eerste lid | artikel 8, tweede lid, AMvB |
artikel 4, tweede lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 4, derde lid | artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 4, vierde lid | artikel 2, AMvB |
artikel 5, eerste lid | brief van 17 juni 1993, nr. 64 510 |
artikel 5, tweede lid | artikel 8, tweede lid AMvB |
artikel 5, derde lid | artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 5, vierde lid | artikel 9, AMvB |
artikel 6 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 7 | artikel 9, AMvB |
artikel 8 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 10 | artikel 2, AMvB |
artikel 11, eerste lid en tweede lid juncto bijlage 1.C | amvb's o.g.v. Wm; voorschriften 1.3.5 t/m 1.3.13 en voorschriften 4.3.4 en 4.3.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit; amvb o.g.v. art. 2d Wvo; artikel 1, tweede en vijfde lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, derde lid, Wm |
artikel 11, derde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm |
artikel 12, eerste lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, Wm |
artikel 12, tweede lid | artikel 1, eerste lid, Wvo |
artikel 12, derde lid | artikelen 4 en 8, eerste, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 12, vierde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm |
artikel 13, eerste en tweede lid | artikel 1, eerste t/m vijfde lid, Wvo en daarop gebaseerde besluiten |
artikel 14, eerste en tweede lid | Boom, Bouwstoffenbesluit |
artikel 14, derde lid | artikel 3, AMvB |
artikel 14, vierde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, eerste lid | artikel 5, eerste lid, AMvB |
artikel 15, tweede lid | artikel 5, tweede lid, AMvB |
artikel 15, derde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, vierde lid | artikel 7, AMvB |
artikel 16 | artikel 14a, Wvo; artikel 10.16c, Wm |
artikel 17 | brief aan Commissie |
Gebruikte afkortingen:
AMvB: Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater
Besluit: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven
Boom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen
Wm: Wet milieubeheer
Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant van 20 juni 1996, nr. 116, hebben de navolgende instanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:
1. Arrondissementsparket te Amsterdam
2. Bureau Milieuzaken BMRO van de Vereniging VNO-NCW te Den Haag
3. Centraal Bureau Levensmiddelenhandel te Leidschendam
4. DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam
5. DGM/BO, drs. J.S. Raad en mr. ing. T. Jocker te Den Haag
6. DGM/ICB/IOB, ing. C. van Nidek te Den Haag
7. DGM/SVS/S, drs. G.C.M. Lommers te Den Haag
8. Gastec NV, centrum voor Gastechnologie te Apeldoorn
9. Gemeente Bruinisse
10. Gemeente Bunschoten
11. Gemeente Enschede
12. Gemeente Etten-Leur
13. Gemeente Goes
14. Gemeente Haarlem
15. Gemeente Hilversum
16. Gemeente Leeuwarden
17. Gemeente Lelystad
18. Gemeente Noordwijk
19. Gemeente Uden
20. Gemeente Voorburg
21. Gemeente Zwolle
22. Graft, P van de, te Driebergen
23. Hoofdbedrijfschap Ambachten te Voorburg
24. Hoofdbedrijfschap Detailhandel te Den Haag
25. Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne te Den Haag
26. Infomil, dhr. R. Mol te Den Haag
27. Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee te Middelharnis
28. Isocool te 's Graveland
29. Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen te Amstelveen
30. Metaalunie te Nieuwegein
31. Middelkamp, M., te Almelo
32. Milieudienst Amsterdam te Amsterdam
33. MKB Nederland te Delft
34. Nederlandse Bakkerij Stichting te Den Haag
35. Nederlands Verbond van Detailhandelaren in verf en wandbekleding te Voorburg
36. Nederlandse vereniging van ondernemingen op het gebied van de koudetechniek en luchtbehandeling te Zoetermeer
37. Oranjewoud, district zuid te Oosterhout
38. Raad Nederlandse Detailhandel te Zoetermeer
39. Regio de Friese Wouden te Drachten
40. Samenwerkingsverband Milieu Leidse Regio te Leiden
41. Secretariatenkantoor Lazet bv te Nieuwegein
42. Streekgewest Westelijk Noord-Brabant te Roosendaal
43. Vereniging FME-CWM, vereniging van ondernemingen in de metaal-, kunst-stof-, elektronica- en elektrotechnische industrie en aanverwante sectoren te Zoetermeer
44. Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag
45. Vereniging van Winkelketens in de Doe het zelf branche te Zoetermeer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 november 1998, nr. 215.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-603.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.