Besluit van 7 oktober 1998, houdende regels voor inrichtingen voor woon- en verblijfsgebouwen (Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 november 1997, nr. MJZ97571275, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);

De Raad van State gehoord (advies van 11 februari 1998, nr. W08.97.0745);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 1998, nr. MJZ 98093748, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

c. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

d. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);

e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

g. equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01», uitgave 1981;

h. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een zodanig gebouw of gedeelte van een gebouw dat deel uitmaakt van een inrichting en van een dienst- of bedrijfswoning;

i. laboratorium: inrichting die of gedeelte van een inrichting dat is bestemd voor het bedrijfsmatig verrichten van handelingen met stoffen of preparaten ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of commerciële doeleinden;

j. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

k. piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

l. vuurwerk: vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing is.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn, waardoor de inrichting kan worden aangemerkt als uitsluitend of in hoofdzaak een gebouw voor:

    a. 1°. tijdelijke of permanente bewoning;

    2°. het bieden van dag- of nachtverblijf of het bieden van sociaal maatschappelijke opvang, hulp- of dienstverlening, of

    3°. het bieden van opvang, of tijdelijk verblijf aan personen;

    b. het leveren van administratieve diensten of producten, anders dan het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties;

    c. het voorbereiden en het houden van kerkelijke of levensbeschouwelijke bijeenkomsten of lijkplechtigheden;

    d. het bieden van onderwijs, opleiding, vorming of cursussen;

    e. het verrichten van medische of paramedische controle, onderzoek, behandeling, het bieden van verpleging, verzorging of therapie of het afnemen van bloed of plasma;

    f. het opslaan en uitlenen van hulp- of verzorgingsartikelen ten behoeve van de thuiszorg;

    g. het opslaan van boeken, documenten, bescheiden of andere informatiedragers en voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap, of

    h. het voorbereiden of uitvoeren van radio- of televisie-uitzendingen met een permanente voorziening voor de aanwezigheid van bezoekend publiek tot een maximum van 50 personen.

  • 2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.

Artikel 3

Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

a. in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 2500 kW of meer;

b. in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming;

c. in de inrichting of een onderdeel daarvan koel- of vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;

d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen die van buiten de inrichting afkomstig zijn voorzover de inrichting beschikt over een capaciteit:

1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen;

2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of

3°. van meer dan 1000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;

e. in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:

1°. opslaan van gevaarlijke stoffen met een capaciteit van 10 000 kg of meer;

2°. afleveren van brandstoffen aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt;

3°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, tenzij sprake is van opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;

4°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is, of

5°. opslaan van bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet met een capaciteit van 400 kg of meer;

f. deze is ingericht:

1°. voor het doen verblijven van dieren van anderen dan degene die de inrichting drijft, op een terrein in de open lucht;

2°. als hippisch opleidingscentrum;

3°. voor het bedrijfsmatig houden, fokken, verhandelen of slachten van dieren;

4°. als brandweerkazerne, of

5°. voor het opslaan van vuurwerk, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is;

g. vaklokalen of werkplaatsen niet uitsluitend of in hoofdzaak worden gebruikt voor onderwijs dan wel voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van tot de inrichting behorende gebouwen, installaties of toestellen;

h. in de inrichting onderzoek of werkzaamheden worden verricht met genetisch gemodificeerde organismen, als bedoeld in artikel 1, onder f, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen;

i. de inrichting of een onderdeel daarvan is bestemd tot praktijkruimte voor chemisch of biochemisch, natuurkundig, technisch, agrarisch of veterinair onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;

j. de inrichting of een onderdeel daarvan is bestemd tot academisch ziekenhuis, als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, dan wel tot algemeen of categoraal ziekenhuis, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder A, sub 1 en 2, van het Besluit aanwijzing inrichtingen Wet ziekenhuisvoorzieningen, of tot laboratorium;

k. in de inrichting met vuurwapens wordt geschoten, met ontvlambare of explosieve voorwerpen wordt geworpen of op een open terrein van de inrichting met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk wordt geschoten;

l. het totale permanent aanwezige elektromotorische en verbrandingsmotorische vermogen voor reprografische activiteiten meer bedraagt dan 40 kW, of

m. de inrichting is bestemd tot tandartspraktijk.

Artikel 4

  • 1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft, andere middelen toepassen mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 5

  • 1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, lucht en verlichting, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of

    b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.8 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

  • 1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit tevoren aan het bevoegd gezag.

  • 2. De melding geschiedt ten minste vier weken voor het tijdstip waarop de inrichting zal worden opgericht.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 4. Bij de melding wordt vermeld:

    a. het adres van de inrichting;

    b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon;

    c. de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting;

    d. de indeling en de uitvoering van de inrichting, en

    e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 5. De in het vierde lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft, deze gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 6. Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

Artikel 7

  • 1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer of het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.

Artikel 8

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning gold of geen melding was gedaan krachtens het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer of het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

  • 1. Het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer en het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer worden ingetrokken.

  • 2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.13, onder b en c.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 1998.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 oktober 1998

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de zevenentwintigste oktober 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE BIJLAGE, BEHORENDE BIJ HET BESLUIT WOON- EN VERBLIJFSGEBOUWEN MILIEUBEHEER

A. BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

– NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.

met betrekking tot geluid en trilling:

– referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01», zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

– trillingsterkte: de waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

met betrekking tot veiligheid:

– brandwerendheid: het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting bepaald volgens NEN 6069, eerste druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;

– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

– CPR 5: Richtlijn 5 van de CPR, getiteld «Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45–100 m3», eerste druk, uitgave 1983;

– CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Buiten-opslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», eerste druk, uitgave 1994;

– CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;

– zeer licht ontvlambare stof: een stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of;

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

– vloeistofdicht: bestendig tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.

B. VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel I

 07.00–19.0019.00–23.0023.00–07.00
LAeq, op de gevel van woningen50 dB(A)45 dB(A)40 dB(A)
LAeq, in in- of aanpandige woning35 dB(A)30 dB(A)25 dB(A)
Piekniveau op de gevel van woningen70 dB(A)65 dB(A)60 dB(A)
Piekniveau in in- of aanpandige woning55 dB(A)50 dB(A)45 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;

d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing:

a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

b. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden.

1.1.3. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

1.1.4. Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte van 0,1. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.5. In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 8.2 of 7.2 van bijlage I van het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer onderscheidenlijk het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het equivalente geluidsniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op de datum van inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1. Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1. Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

a. papier- en kartonafval;

b. kunststofafval;

c. wit- en bruingoed;

d. glasafval;

e. groente-, fruit- en tuinafval;

f. groenafval en

g. metaalafval.

1.3.3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5. Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6. Bedrijfsafvalwater dat bevat:

a. chroom- of zinkhoudende correctiemiddelen, afkomstig van het bijwerken van offset-platen,

b. meer dan 30 mg/liter aan onopgeloste bestanddelen afkomstig van het slijpen van glazen in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

c. meer dan 1 mg/liter zilver, bepaald volgens NEN 6462, uitgave 1995, afkomstig van een fotografisch proces,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.7. Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8. a. Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een parkeergarage en dat zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht;

b. bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen, waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, wordt niet in een openbaar riool gebracht;

c. bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, en dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt slechts in een openbaar riool gebracht nadat het door een filter is geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.

1.3.9. Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool;

2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.10. Voorschrift 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.11. Aan voorschrift 1.3.9 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.12. a. Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats.

b. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht.

c. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid.

1.3.13. a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

1.3.14. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,

b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, of

c. een parkeergarage,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.15. In afwijking van voorschrift 1.3.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.14 niet mogelijk is.

1.3.16. Voorzover jaarlijks meer dan 700 liter gebruiksklare fixeer wordt gebruikt, wordt in-line zilverterugwinning toegepast. Alle binnen de inrichting aanwezige ontwikkelmachines zijn op de in-line zilverterugwininstallatie aangesloten.

1.3.17. In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.3.18. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces is een zodanige voorziening aanwezig dat op eenvoudige wijze steekmonsters kunnen worden genomen.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1. Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.

1.4.2. De uit een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3. Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.4. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:

a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5. Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

1.4.6. De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

1.4.7. Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.

1.4.8. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage, die deel uitmaakt van de inrichting, met ten minste 20 parkeerplaatsen:

a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 meter boven het straatniveau, en

2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;

b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw, en

c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.

Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

1.4.9. Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Hinder door de afvoer van dampen van de spuitkast of spuitruimte wordt voorkomen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1. De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1. In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2. Gasflessen, gastanks en hoge drukleidingen zijn:

a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende stoffen door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en flessen met oxiderende stoffen;

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden, en

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3. Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.4. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.5. Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.6. Een werkkuil is mechanisch geventileerd. De verlichting en apparatuur in de werkkuil:

a. zijn zodanig uitgevoerd dat geen gevaar voor explosie bestaat en

b. kunnen slechts in werking worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

1.6.7. Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.8. Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.

1.6.9. Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.10. Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1. Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1. Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen

2.1.1. De opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2. Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De lekbak respectievelijk vloeistofdichte vloer is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Er is een voorziening aanwezig waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.

2.1.3. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. Logen en zuren dienen gescheiden bewaard te worden. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen.

2.1.4. De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

2.1.5. a. Natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15-1;

b. De ruimte waar een elektrolyse-apparaat is opgesteld, wordt zodanig geventileerd dat de waterstofconcentratie lager is dan de onderste explosiegrens van waterstof.

2.1.6. De opslag in bovengrondse tanks van zuurstof voldoet aan de richtlijn CPR 5.

2.1.7. Binnen de inrichting:

a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4 of 2.1.5;

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.6 en,

c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij sprake is van vuurwerk waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.2 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.2.1. Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. buiten opgesteld;

b. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en

c. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.2.2. De elektrische installatie van de pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.2.3. De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand worden geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.2.4. Aflevering van brandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is, of

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.2.5. Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte, bodembeschermende verharding, ten aanzien waarvan het volgende geldt:

a. bij aflevering uit tanks met een inhoud van maximaal 10 m3 bedraagt de lengte van de verharding ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, en bedraagt de oppervlakte minimaal 3 meter bij 5 meter;

b. bij aflevering van motorbrandstoffen uit tanks met een inhoud van meer dan 10 m3, voldoet de verharding op de plaats van het vulpunt, het afleverpunt en de tankplaats, evenals de opvang van gemorst product aan de richtlijn CPR 9-1 «Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; opslag in grondwaterbeschermingsgebieden».

Paragraaf 2.3 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens

2.3.1. De vloer, de wanden en het plafond van een schietbaan voor lucht- of gasdrukwapens bestaan uit of zijn bekleed met hout met een dikte van ten minste 25 mm of ander materiaal, of een andere constructie met een daarmee vergelijkbare kogelbestendigheid.

2.3.2. De achterwand van een schietbaan heeft uitsluitend openingen die noodzakelijk zijn als nooduitgang, vluchtluik en ter ventilatie. Voorzover opening van deze voorzieningen mogelijk is, kan dit alleen van binnenuit. Deze voorzieningen zijn zodanig afgeschermd dat afgeschoten projectielen of delen daarvan de inrichting door deze openingen niet kunnen verlaten.

2.3.3. De toegangsdeuren tot de schietbaan zijn achter de standplaatsen voor de schutters gesitueerd.

2.3.4. Achter de doelen op de schietbaan is in elke baanas een stalen schietbakje aangebracht. De dikte van de staalplaat van dit schietbakje bedraagt ten minste 3 mm.

2.3.5. Voor de standplaats van de schutter gesitueerde ventilatie-openingen die rechtstreeks aanschietbaar zijn, zijn voorzien van een rooster, bestaande uit staalplaat met een dikte van ten minste 1 mm, waarin de openingen zodanig zijn dat projectielen of delen daarvan de inrichting niet door deze openingen kunnen verlaten.

2.3.6. In de inrichting worden geen vuurwapens gebruikt, geen ontvlambare of explosieve voorwerpen geworpen en op een open terrein van de inrichting worden geen gasdruk- of luchtdrukwapens gebruikt.

Paragraaf 2.4 Boogbanen

2.4.1. Op een boogbaan of op een schietboom wordt uitsluitend:

a. met hand- of kruisbogen geschoten;

b. op het doel geschoten vanaf de standplaats van de schutter.

2.4.2. De standplaats van de schutter is duidelijk aangegeven.

2.4.3. Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen dat niet wordt geschoten indien zich personen in de onveilige zone bevinden. De onveilige zone wordt gemarkeerd.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1. De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd, en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of

b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2. Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instantie.

3.2.3. Een olie- of vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig,

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4. Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.5. Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.6. Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:

a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het doekfilter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.

3.2.7. Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages of vloeistofdichtheid.

3.2.8. Indien bij de werkzaamheden in praktijklokalen of werkplaatsen specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven hoe het afvalwater kan worden bemonsterd.

3.2.9. De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:

a. het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;

b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

c. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;

d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

Paragraaf 3.4 Overige bedrijfsvoering

3.4.1. Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende gebruikers van de inrichting, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.

3.4.2. De in voorschrift 3.4.1 bedoelde maatregelen en voorzieningen kunnen betrekking hebben op:

a. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting;

b. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen, en

c. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen, waaronder stalling van fietsen of bromfietsen.

3.4.3. Binnen een inrichting worden geen brandstoffen afgeleverd aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1. In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3. Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 3.4.1 of 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.

4.1.5. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.4, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en meer dan drie jaar voor processen.

4.2.3. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.9, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.10, wordt gebracht.

4.3.5. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van:

a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en

b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, voorschrift 1.4.8 of voorschrift 1.4.9 niet kan worden voldaan.

4.4.2. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voor zover door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen of beperkt, of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.

Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.

Paragraaf 4.6 Waterbesparing

4.6.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.6.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.7 Bodemonderzoek

4.7.1. Het bevoegd gezag kan, indien beoordeeld volgens de NRB, sprake is van een bodembedreigende activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen, en

b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

1.ALGEMENE TOELICHTING
  
1.1.Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen
1.1.1.Van vergunningen naar algemene regels
1.1.2.De ervaringen met algemene regels en de MDW-operatie
1.1.3.De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm
  
1.2.De nieuwe opzet van het besluit
1.2.1.Algemeen
1.2.2.Gedeelde verantwoordelijkheden van overheid en ondernemer
1.2.3.Verbreding reikwijdte en vernieuwing
1.2.4.Nadere eisen
  
1.3.Relatie met andere beleidsterreinen
1.3.1.Algemeen
1.3.2.Ruimtelijke ordening
1.3.3.Bouwvergunning en Bouwbesluit
1.3.4.Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten
1.3.5.Regels vanuit nutsbedrijf
1.3.6.Specifieke algemene regels
1.3.7.Handhaving
  
1.4.Toetsing van het ontwerp-besluit
1.4.1.Algemeen
1.4.2.Effecten voor het bedrijfsleven
1.4.3.Bescherming van het milieu
1.4.4.Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
  
1.5.Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
1.5.1.Aantal en algemene duiding van de reacties
1.5.2.De reikwijdte van het besluit en de bundeling van de oude besluiten
1.5.3.De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen
1.5.4.Enkele bijzonderheden (De verwerking van de reacties t.a.v. de normstelling)
1.5.5.De wijze waarop de melding op grond van artikel 8.41 Wm in het besluit vorm heeft gekregen
  
1.6.Notificatie
  
2.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
  
3.TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)
3.1.Algemeen
3.2.Begrippen
3.3.Voorschriften

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

1.1.1. Van vergunningen naar algemene regels

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht – toen nog op basis van de Hinderwet – te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. De algemene opvatting was dat voor bepaalde categorieën van bedrijven een stelsel van algemene regels voor bedrijven en de uitvoerende overheidsinstanties efficiënter was dan het relatief dure vergunningenstelsel. Met algemene regels kon de regulering van de milieu-aspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd. Inmiddels zijn 25 algemene maatregelen van bestuur (amvb's) met algemene regels voor inrichtingen in werking getreden voor diverse bedrijfscategorieën. Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Daarmee is bewerkstelligd dat in totaal ongeveer 55% van de bedrijven, waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, geen vergunning behoeven.

1.1.2. De ervaringen met algemene regels en de MDW-operatie

Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft onderzoek gedaan naar de praktijkervaringen met de algemene maatregelen van bestuur, die de vergunningplicht opheffen. Daarbij zijn de ervaringen van een groot aantal gemeenten verzameld. Ook de betrokken branches hebben op uiteenlopende wijze informatie ingebracht over de ervaringen van de betrokken bedrijven met besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: de 8.40-besluiten). Op grond daarvan is er nu een redelijk compleet landelijk beeld van de praktijkervaringen.

De 8.40-besluiten worden in het algemeen positief gewaardeerd door gemeenten. Ook het bedrijfsleven oordeelt overwegend positief over de besluiten. De besluiten besparen tijd en geld en bieden vooraf duidelijkheid over de verplichtingen. De keuze voor algemene regels binnen de oorspronkelijke dereguleringsdoelstelling blijkt een juiste te zijn geweest. Er bestaat een goed draagvlak voor een verdere ontwikkeling van het instrument. Vooral begrippen als eenduidigheid en rechtsgelijkheid worden in positieve zin geassocieerd met de 8.40-besluiten.

Ondanks het algemeen positieve beeld van de 8.40-besluiten blijken ook verbeteringen mogelijk en noodzakelijk. In 1994 heeft in opdracht van het Ministerie van VROM, het bureau Haskoning het onderzoek «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 1» uitgevoerd voor een viertal algemene maatregelen van bestuur. In de rapportage van Haskoning van oktober 1994 zijn veel waardevolle meningen en ervaringen verzameld. Het onderzoek geeft de richting aan op welke wijze de besluiten verbeterd kunnen worden. De aanbevelingen zijn:

– Geef de besluiten een dynamischer karakter:

Laat de besluiten beter aansluiten bij de verruimde reikwijdte en de nieuwe beginselen van de Wet milieubeheer (bijv. het ALARA-beginsel).

– Heroverweeg de meldingen op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:

De verplichte meldingen blijken inhoudelijk een geringe waarde te hebben. De daarbij verstrekte informatie blijkt vaak summier, onvolledig en daardoor weinig bruikbaar. Ook de bij de melding te voegen plattegrondtekening is veelal schetsmatig en van slechte kwaliteit, waardoor deze weinig bruikbaar blijkt in de uitvoering van het toezicht. Het kost gemeenten in eerste instantie de nodige inspanning om meldingen «binnen» te krijgen en vervolgens vaak de nodige tijd om de melding te laten beantwoorden aan de doelstellingen van de wetgever. Meldingen dienen op basis van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer te worden gepubliceerd. Deze publicatie levert extra administratief werk en daarmee kosten op, doch blijkt doorgaans zeer weinig reacties uit de omgeving te genereren.

– Breng meer inrichtingen onder het bereik van de afzonderlijke 8.40-besluiten:

De werkingssfeer van 8.40-besluiten wordt als te behoudend ervaren. De te gedetailleerde en te scherpe werkingssfeercriteria sluiten veel bedrijven uit van de toepassing van het besluit waardoor deze vergunningplichtig zijn. Worden evenwel de verleende vergunningen bezien dan blijkt dat de voorschriften van die vergunningen niet tot een meer adequate bescherming van het milieu leiden dan het geval zou zijn geweest indien het betreffende besluit op het bedrijf van toepassing zou zijn geweest.

– Breng een zekere flexibiliteit aan in de besluiten:

Het ontbreken van enige flexibiliteit in de toepassing van 8.40-besluiten wordt gezien als een belangrijke tekortkoming. Hierbij wordt met name gedoeld op de mogelijkheid om 8.40-besluiten naast elkaar op een inrichting toe te passen.

– Verbeter de voorschriften:

Het pakket voorschriften is bij veel 8.40-besluiten omvangrijk, mede door de vergaande mate van detaillering. De voorschriften zijn sterk geënt op de standaardvergunning uit de jaren tachtig. De handhavingspraktijk wordt geconfronteerd met voor de concrete situatie weinig of niet relevante voorschriften, die – zouden deze onverkort worden gehandhaafd – de geloofwaardigheid van de handhaver ondergraaft.

– Hef de onnodige beperkingen tot het stellen van nadere eisen op:

De procedure voor nadere eisen wordt onduidelijk en arbeidsintensief gevonden. De toepassingsmogelijkheden worden bovendien als te beperkt ervaren.

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd. Daarbij sloot het kabinet aan bij de ervaringen, zoals hierboven zijn beschreven. De volgende criteria hebben als leidraad gediend voor de beoordeling van de huidige situatie en van de gedane voorstellen: (1) noodzaak voor de bescherming van het milieu, (2) doeltreffendheid tot bescherming van het milieu, (3) vermindering administratieve lasten bedrijven en overheid, (4) duidelijkheid en eenvoud en (5) handhaafbaarheid. Door het bureau DHV Milieu en Infrastructuur is binnen het gegeven MDW-kader vervolgens een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot het rapport «Bedrijven en de Wet milieubeheer; ervaringen uit het werkveld» van maart 1995. Mede met gebruikmaking van deze onderzoeken bracht de genoemde MDW-werkgroep op 20 juni 1995 zijn advies uit.

1.1.3. De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6).

Het standpunt van het kabinet terzake van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kan aldus worden weergegeven:

– Meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels:

De vergunning is voor veel inrichtingen niet efficiënt. Het betreft hier voornamelijk inrichtingen die doorgaans bij een normale bedrijfsvoering weinig milieubelasting veroorzaken en waarvoor een individuele benadering niet noodzakelijk blijkt. Een adequate bescherming van het milieu kan ten aanzien van deze inrichtingen ook worden bereikt door middel van algemene regels die in de plaats treden van de vergunning. Het is mogelijk veel meer inrichtingen dan thans onder het stelsel van algemene regels te brengen, zo mogelijk ongeveer 75%.

– Globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels:

De 8.40-besluiten zouden globaler opgezet moeten worden, waar mogelijk gebundeld en met een groter bereik. Waar nodig dienen algemene regels te worden aangevuld met maatregelen die recht doen aan plaatselijke omstandigheden. Een dergelijke nieuwe opzet van de algemene regels sluit beter aan bij de doelstellingen van de Wet milieubeheer en zal inhoudelijk voor zowel de ondernemer als de overheid beter herkenbaar, duidelijk en werkbaar zijn.

– Voorschriften:

De wetgever dient zich te beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het accent op het aangeven van de doelstellingen in plaats van de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Middelvoorschriften kunnen worden gebruikt, met name waar bedrijfstakken behoefte hebben aan zekerheid over de geschikte methode dan wel uit handhavingsoogpunt, maar dienen zo veel mogelijk een niet-limitatief karakter te hebben. Doelvoorschriften zijn direct gerelateerd aan registratieverplichtingen om te kunnen aantonen dat de gestelde normen worden gehaald of nageleefd. Ter voorkoming van ongewenste administratieve lasten moet worden aangesloten bij bestaande bedrijfsadministraties.

– Flexibilisering:

Globalisering van de algemene regels noopt in incidentele gevallen wellicht tot aanvulling of aanscherping daarvan. In dergelijke incidentele gevallen kan het instrument van nadere eisen daarvoor dienstig zijn. Variatiebehoefte of -noodzaak kan zich voordoen bij milieukwesties van plaatselijke aard, terwijl maatwerk in de vorm van een vergunning niet nodig is. Introductie van op centraal niveau gestelde bandbreedtes of differentiatiemogelijkheden in de regels bieden eveneens mogelijkheden om deze toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.

– Meldingen volgens artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:

Een voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer zal worden bevorderd waarbij de meldingsplicht op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer wordt gedifferentieerd en vereenvoudigd.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

1.2.1. Algemeen

Deze principiële keuze van het kabinet heeft geleid tot een nieuwe opzet voor het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (hierna te noemen: het besluit), dat het Besluit woon- of kantoorgebouwen en het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer vervangt. Het voorschriftenpakket is beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden tot reductie van het aantal voorschriften. Het besluit beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is en legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of voor activiteiten met weinig milieurelevantie zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en de handhaving zijn belast.

Onderkend is dat de voorschriften in incidentele gevallen kunnen nopen tot concretisering, aanvulling of aanscherping van de voorschriften. In het bovenbedoelde kabinetsstandpunt is aangegeven dat het instrument nadere eisen daarvoor dienstig kan zijn en dat een ruimere mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op lokaal-specifieke omstandigheden.

De milieuvoorschriften opgenomen in de bijlage geven het gewenste beschermingsniveau per milieu-aspect aan, waarbij de mate van diepgang afhankelijk is van de aard van dat aspect. De inhoudelijke diepgang neemt toe naarmate voorschriften – meestal vanuit een algemene formulering – meer zijn uitgewerkt in doelvoorschriften en/of middelvoorschriften.

In het besluit is een aantal mogelijkheden opgenomen voor nadere besluitvorming door het bevoegd gezag in de vorm van nadere eisen. Deze zekere mate van beleidsvrijheid is beperkt tot die zaken die relevant worden geacht voor de doelgroep die het besluit betreft. Naast de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen voor individuele gevallen, is de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte invulling opgenomen voor het onderdeel geluid.

In het besluit zijn inrichtingen die zijn gelegen in milieubeschermingsgebieden, niet uitgezonderd van de werking van het besluit. In de provinciale milieuverordening kunnen ter uitvoering van het beleid voor deze gebieden regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van geluidhinder en ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater. De provinciale verordening is derhalve voor milieubeschermingsgebieden het regelend kader. Daarnaast biedt het in het besluit geformuleerde beschermingskader ten aanzien van het aspect geluid voor het bevoegd gezag een stevige basis om bedrijven te houden aan de voorschriften die het gewenste beschermingsniveau garanderen. Ten slotte is in de sfeer van de ruimtelijke ordening het bestemmingsplan het kader om ongewenste activiteiten of bedrijfvestigingen in milieubeschermingsgebieden te weren.

In zijn advies aan het kabinet schreef de Werkgroep Van Dinter dat in de huidige praktijk de meerwaarde van de meldingsplicht beperkt of zelfs afwezig is. Naar zijn oordeel brengt het voldoen aan de meldingsplicht en het verwerken van de meldingen in verhouding met het nut van de melding hoge administratieve lasten voor bedrijven en overheid met zich mee. De werkgroep was daarom van mening dat de meldingsplicht diende te worden gewijzigd in die zin dat de NAW-gegevens en de aanduiding wat voor soort bedrijf het betreft veelal voldoende zijn. Ook wierp de werkgroep de vraag op of bij een dergelijke beperkte melding het publicatievereiste (informeren van het publiek) nog noodzakelijk is.

Hoewel erkend kan worden dat de melding en de daarbij te verschaffen gegevens in juridische zin voor het bevoegd gezag niet zo'n grote waarde hebben (het wel of niet van toepassing zijn van het besluit is immers niet afhankelijk van de melding maar vloeit voort uit het besluit zelf), de melding kan wel van belang zijn voor een de derde-belanghebbende. Onderkend moet worden dat de derde-belanghebbende formeel alleen met behulp van een dergelijk document kan nagaan of de inrichting inderdaad onder de werking van de algemene maatregel van bestuur valt en of zij overeenkomstig de melding wordt opgericht of inwerking wordt gebracht: hij heeft immers geen andere controlerende mogelijkheden of bevoegdheden. Om die reden bevat het besluit wel een uitgewerkte regeling van de gegevens die bij de melding moeten worden overgelegd. Wel hoeven er bij de melding minder gegevens te worden overgelegd.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit en voor het zonodig toepassen van sancties bij (dreigende) overtreding van dit besluit of de nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld.

Die verantwoordelijkheid houdt tevens in dat het bevoegd gezag bepaalt op welke wijze zij invulling aan deze taak geeft. Het ligt daarbij in de rede dat bedrijven die normaal gesproken geen overlast veroorzaken en voor het overige geen milieu-relevantie hebben, niet dan wel minder preventief worden gecontroleerd. Gestreefd moet worden naar een verantwoord evenwicht tussen de inzet voor preventieve handhaving en de inzet voor repressieve handhaving. Op basis van het stellen van prioriteiten kan een dergelijk evenwicht worden gerealiseerd. In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Inspectie voor de Milieuhygiëne en het Openbaar Ministerie wordt voor de handhaving van dit besluit een begeleidend document opgesteld.

1.2.2. Gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en ondernemer

Verantwoordelijkheid van het bedrijf

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Ondernemers blijken steeds meer met voortvarendheid te zoeken naar adequate procesgeïntegreerde milieumaatregelen, waarmee zij op kortere of langere termijn ook aanmerkelijke financiële voordelen kunnen behalen. Deze voordelen doen zich met name voor in de vorm van verlaagde productiekosten door het beperken van het gebruik van grondstoffen en energie, minder afvalstoffen en een efficiëntere verwijdering daarvan.

Het besluit is voor een belangrijk deel gestoeld op de idee dat de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen meer nadruk kan krijgen dan onder de oude besluiten het geval was. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, waarin is vastgelegd dat de bescherming van het milieu een verantwoordelijkheid is van een ieder in onze samenleving.

Ieder, die een bedrijf wenst te beginnen of drijft, kan verantwoordelijk worden geacht voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. Dat vergt meer dan enkel «end-of-pipe»-technieken om uitstoot of verliezen van bijvoorbeeld stoffen of stank te beperken. Het noopt tot een zorgvuldige analyse hoe de inrichting en de bedrijvigheden daarbinnen zo worden vormgegeven dat de mogelijke nadelige gevolgen worden voorkomen of zodanig beperkt dat deze zo klein mogelijk zijn.

Verantwoordelijkheid van de overheid

De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke mede-verantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid. Vanuit haar publieke verantwoordelijkheid spreekt de overheid onder meer de bedrijven aan op hun wettelijke verantwoordelijkheid om het milieu te beschermen. Met de normstelling, zoals neergelegd in het besluit, wordt de verantwoordelijkheid van de overheid en van de bedrijven geconcretiseerd.

De wijze van normstelling

Het besluit bevat tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen, waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. In de fase van de voorbereiding van het besluit is met inschakeling van uitvoerende en handhavende instanties en van de betrokken branche-organisaties de aandacht gericht op het formuleren van heldere (kern)bepalingen die voor een grote meerderheid van de betrokken categorieën van inrichtingen een adequaat beschermingsniveau zouden effectueren.

In het ontwerp-besluit, zoals dat voor advies aan de Raad van State is gezonden, waren naast de bedoelde kernvoorschriften zorgbepalingen geformuleerd die waren aan te merken als een concretisering van de algemene zorgplicht van de Wet milieubeheer. De meer algemene zorgplicht die was neergelegd in voorschrift 3.5.1 van het ontwerp-besluit, beoogde de functie van vangnet voorzover de overige voorschriften van het besluit niet een volledig sluitend waarborgpakket zouden effectueren. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft een heroverweging plaatsgevonden van de betrokken zorgplichtbepalingen. De oorspronkelijke in afzonderlijke voorschriften neergelegde zorgplichten voor geluid-, trilling- en lichthinder, emissies naar de lucht en de opslag van gevaarlijke stoffen, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van trillinghinder, waarbij met een open norm werd volstaan, is het besluit aangevuld met concrete voorschriften. Als vangnetbepaling in het besluit fungeert paragraaf 1.8. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Paragraaf 1.7 fungeert daarnaast als sluitstuk indien geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is. Gelet op het milieubewustzijn dat van een ondernemer tegenwoordig mag worden verwacht, kan in de bovenbedoelde situaties een beroep worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van een ondernemer op het terrein van het milieu.

1.2.3. Verbreding reikwijdte en vernieuwing

Algemeen

Op 1 maart 1993 trad de Wet milieubeheer in de plaats van de oude Hinderwet. De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting. De noodzaak tot het aanbrengen van deze veranderingen in de algemene regels voor inrichtingen sloot in de tijd aan bij een bredere maatschappelijk discussie tot herziening van de wet- en regelgeving.

Overeenkomstig artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Gebleken is dat het probleem van grondstoffengebruik, met uitzondering van het watergebruik, nauwelijks relevant is voor het overgrote deel van de inrichtingen dat onder het besluit valt. Die aspecten komen in het besluit dus niet aan de orde.

Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieu-aspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat direct een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die met bedrijfssectoren zijn of worden gemaakt, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (NOVEM), het convenant woningbouw en de introductie van energiediensten door marktpartijen. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Tevens levert fiscaal beleid een bijdrage aan het bereiken van energiebesparing. In dit kader kan gedacht worden aan de regulerende energiebelastting (REB), die voornamelijk gericht is op het kleinverbruik, en aan de VAMIL-regeling en de energie-investeringsaftrek die onder meer beogen het investeren in energiebesparende bedrijfsmiddelen te stimuleren. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot energieverbruik kennen.

Van middelvoorschriften is afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. Niet alle denkbaar voor te schrijven voorzieningen liggen immers in alle gevallen voor de hand. Bovendien sluiten de verplichtingen slechts in geringe mate aan bij «natuurlijke veranderingsmomenten», zoals een renovatie, verbouwing of een vervangingsinvestering. Ook bestaat bij middelvoorschriften geen mogelijkheid voor het bedrijf om op een andere dan de voorgeschreven wijze zuinig met energie om te gaan. Dit kan er zelfs toe leiden dat bepaalde alternatieve mogelijkheden met een gelijkwaardig effect niet kunnen worden gerealiseerd. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende bedrijfssituaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.

Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit, gebaseerd op de Woningwet, de energiezuinigheid van gebouwen ook als uitgangspunt is gehanteerd. De voorschriften in dat kader zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Bij de besluitvorming tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van voorzieningen aan gebouwen zal het gaan om voorzieningen die niet worden gedekt door het Bouwbesluit en die kunnen worden aangebracht zonder dat een bouwvergunning is vereist.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.

Waterbesparing

Tevens is nagegaan op welke wijze het aspect van het watergebruik als onderdeel van het bredere beleid van het beperken van het grondstoffengebruik, in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Tot op heden gaat het Rijk uit van een grote eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven en instellingen. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de waterbesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De waterbesparingsparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot waterverbruik kennen.

Ook bij dit onderdeel is van middelvoorschriften afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. De argumenten, die hierboven zijn aangedragen bij het energiebeleid, gelden ook ten aanzien van dit aspect. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende situaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid water verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van water wordt gemaakt.

Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 zijn doelstellingen geformuleerd voor het realiseren van een belangrijke reductie van de hoeveelheid afvalstoffen en voor het hergebruik en/of nuttige toepassing van afvalstoffen. Om voor afvalpreventie de juiste condities te creëren is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. In het kader van het actieprogramma is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalpreventie in 8.40-besluiten. Het afvalpreventiepotentieel binnen de bedrijfstakken waarop het besluit van toepassing is, is vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

– hoeveelheid afval in de branche;

– soort afval: belangrijkste afvalstromen zijn verpakkingsafval en productafval; in diverse branches komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij;

– informatie over preventietechnieken en preventie-opties.

Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.» Middelvoorschriften bleken onhaalbaar in verband met het brede scala aan technische mogelijkheden voor afvalpreventie bij individuele bedrijven. Daarnaast bleek dat dergelijke voorschriften zodanig gedetailleerd zouden worden dat zij de realisatie van bepaalde ontwikkelingen zouden kunnen gaan belemmeren. Daarom is ten aanzien van afvalpreventie gekozen voor een inspanningsverplichting, met een verantwoording daarvan aan het bevoegd gezag.

Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf. Informatie over toepasbare maatregelen en technieken gericht op afvalpreventie zijn in ruime mate voorhanden bij overkoepelende branche- en bedrijfsorganisaties.

Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren wordt het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO). In dit kader is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalscheiding. De scheidingsmogelijkheden zijn vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

– de samenstelling van het vrijkomende afval;

– de hoeveelheid afval per component in de branche;

– de rentabiliteit van de afvalscheiding;

– en de inzamelings- en verwerkingsmogelijkheden.

Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt. Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.

De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Bij de totstandkoming van het besluit zijn de gevolgen betrokken die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dienen dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. Indien een inrichting is gevestigd aan of in de nabijheid van verkeersaders zal het verkeer van en naar de inrichting al snel opgaan in het algemene verkeersbeeld en weinig effect hebben op de heersende geluidbelasting en luchtverontreiniging. Dit zal veranderen naarmate de omgeving minder stedelijk is en verkeersintensiteiten lager zijn. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

De lokatie-afhankelijkheid stond eraan in de weg om specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit op te nemen met betrekking tot het voorkomen van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Het bevoegde gezag kan in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De wijze waarop de geluidhinder daarvan moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen. Onderzocht zal worden hoe op een directe manier van normstelling in voorschriften, aangaande deze vorm van indirecte hinder, zou kunnen worden geformuleerd.

Indirecte lozing van afvalwater

De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via het openbaar riool) vormt een onderdeel van de bescherming van het milieu. Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan ten gevolge van overstorten vanuit hemelwaterriolen, als een gemengd stelsel aanwezig is en ten gevolge van lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voor zover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften.

In het onderhavige besluit is die regeling in belangrijke mate overgenomen.

1.2.4. Nadere eisen

Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In de fase van de voorbereiding van het onderhavige besluit is van verschillende zijden een zekere bezorgdheid uitgesproken over de wijze waarop en de mogelijke mate waarin de bevoegde gezagsorganen van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen gebruik zullen gaan maken.

De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt. Ingevolge de bestaande besluiten moest de beschikking waarin nadere eisen zijn vermeld aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is in artikel 5 van het onderhavige besluit niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Inmiddels is de situatie in positieve zin gewijzigd met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering. De inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties zijn inmiddels zodanig dat een individuele toetsing door de Inspecteur Milieuhygiëne minder noodzakelijk wordt geacht.

Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, wordt het voorstel daartoe aan de houder van de inrichting kenbaar gemaakt. De houder wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moeten worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.

De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort «verkapte vergunning» zouden leiden, is op grond van het bovenstaande ongegrond. Overigens zal de Minister van VROM de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

1.3.1. Algemeen

Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.

1.3.2. Ruimtelijke ordening

Ruimtelijke beleid en bedrijfsvestiging

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijke ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Met het onderhavige besluit kunnen de gevolgen van een onjuist gebleken vestigingsbeleid niet in alle gevallen worden gecorrigeerd. Ten aanzien van de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

a. De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. Het besluit gaat uit van een zorgvuldig gemeentelijke planologische afwegingsproces en vestigingsbeleid. Een milieutoets dient in een vroeg stadium milieuproblemen tijdig te signaleren en toekomstige knelpunten te voorkomen.

b. De situering van een bedrijf is in beginsel geen criterium bij de uitsluitingsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van het besluit, tenzij er een aantoonbaar milieuprobleem of risico voor de omgeving mee gemoeid is. Voor de verschillende besluiten zal afgewogen worden in hoeverre dit uitgangspunt leidt tot het opnemen van een situeringscriterium in de werkingssfeer.

c. Het besluit biedt de ruimte om in te spelen op lokale situaties. Het gaat zowel om een aanscherpende als om een verruimende mogelijkheid ten opzichte van de standaard-norm. De noodzaak tot toepassing is afhankelijk van de aard en kenmerken van omgeving van een inrichting.

Bij deze uitgangspunten moet worden opgemerkt dat de handhaving van het geschetste juridische kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.

1.3.3. Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

Bij het verlenen van de bouwvergunning bij nieuwbouw wordt getoetst aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Dat geldt ook voor bestaande bouw. Afwijking moet worden vastgesteld door controle. Door middel van een aanschrijving kan het treffen van voorzieningen tot nieuwbouwniveau worden afgedwongen.

In de 8.40-besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk gemeden. Omdat niet uitgesloten is dat er in sommige gevallen behoefte bestaat aan het alsnog stellen van bouwkundige voorschriften die strekken ter bescherming van het milieu, biedt het besluit de mogelijkheid hierdoor door middel van een nadere eis.

1.3.4. Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden is in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in dit besluit zijn opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Ten aanzien daarvan kan het volgende worden opgemerkt. Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving. Voor wat betreft geluid is het heersende omgevingsgeluid een belangrijke factor. Dit kan aanleiding zijn voor een locatie-specifieke benadering. Voor dit besluit is er geen aanleiding voor het opnemen van een gebiedsgerichte benadering.

De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van scholen en opleidingsinstituten, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen etcetera.

Gestreefd is naar een heldere afbakening tussen het besluit en de mogelijkheden om regels te stellen bij APV.

1.3.5. Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

In de 8.40-besluiten, die voor 1998 in werking zijn getreden, zijn doorgaans voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht. In veel gevallen is er sprake van een overlap met de eisen van de nutsbedrijven. In specifieke situaties kunnen de eisen van nutsbedrijven en voorschriften krachtens de bedoelde 8.40-besluiten zelfs conflicteren. Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. Waar uit een oogpunt van de bescherming van het milieu dat noodzakelijk is geoordeeld, is de mogelijkheid geopend om een nadere eis te stellen.

1.3.6. Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds regels zijn gesteld op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften.

De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren. Bij de invoering van dit besluit zal aan de begeleiding en afstemming extra aandacht worden besteed.

1.3.7. Handhaving

In gevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registeren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

Op basis van het genoemde artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het betreffende bestuursorgaan overigens niet alleen belast met de bestuurlijke handhaving van dit besluit en eventuele nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld, maar ook met de bestuurlijke handhaving van andere regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het gaat dan om regels ingevolge de Wet milieubeheer en andere regelgeving voor zover artikel 18.2, eerste lid onder a, op die bepalingen van toepassing is verklaard. Dat laatste heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Wet bodembescherming, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder en hetgeen krachtens deze wetten is gesteld. Voor zover deze wetten en besluiten die hierop zijn gebaseerd derhalve regels bevatten met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegde gezag de zorg voor de bestuurlijke handhaving. Het betreft hier regels die zien op de milieubelasting die kan ontstaan bij het vervaardigen, invoeren, opslaan etc. van producten of toestellen. Regels waarbij aan de samenstelling of eigenschappen van een product of toestel eisen worden gesteld, zijn geen regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het inrichtingenregime biedt niet de mogelijkheid om zulke eisen te stellen.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1a, onder 1 en 2, van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit

1.4.1. Algemeen

Elke vorm van regelgeving heeft neveneffecten. Het is noodzakelijk ook deze duidelijk in beeld te hebben zodat de beoogde effecten en de bijkomende effecten (positief en negatief) van de regelgeving gezamenlijk kunnen worden meegewogen. Deze paragraaf bevat een analyse van de bedrijfseffecten, de effecten voor het milieu en de effecten voor de handhaving en uitvoering, overeenkomstig de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het project MDW.

1.4.2. Effecten voor het bedrijfsleven

Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn

Niet alle inrichtingen in de onderscheiden categorieën komen te vallen onder het bereik van de Wet milieubeheer respectievelijk dit besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 van de Wet milieubeheer.

Het totaal aantal bedrijven dat tot de sector «woon- en verblijfsgebouwen» behoort, kan worden geschat op ongeveer 170 000 zogenaamde actieve bedrijven (bron: CBS 1995). Bij deze schatting is uitgegaan van circa 125 000 administratieve bedrijven, 10 000 scholen en opleidingsinstellingen, 30 000 inrichtingen voor de gezondheidszorg en ruim 5000 kerkelijke gebouwen.

Vooralsnog kan worden gesteld dat tenminste 45% van het totaal van 170 000 niet onder de Wet milieubeheer zal vallen. Met name in de administratieve sector is aangenomen dat in verband met de geringe omvang van de inrichtingen meer dan de helft van de lokaties waarschijnlijk buiten de Wet milieubeheer-criteria zal vallen. Dit betekent dat circa 90 000 actieve bedrijven onder de Wet milieubeheer vallen. Bij de vertaalslag van actieve bedrijven naar inrichtingen wordt een opslag gehanteerd van ongeveer 10%. Dit betekent dat het totaal aantal inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer maximaal 100 000 zal bedragen. Zouden er géén besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming dus ongeveer 100 000 inrichtingen Wet milieubeheer-vergunningplichtig zijn.

De thans ingetrokken besluiten voor woon- of kantoorgebouwen milieubeheer en scholen en opleidingsinstituten milieubeheer gelden bij benadering voor 50 000 respectievelijk 2000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat vóór het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 48 000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wet milieubeheer-vergunning nodig heeft.

Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting 90 000 inrichtingen worden uitgezonderd van vergunningplicht. Er blijven dus 10 000 inrichtingen naar verwachting vergunningplichtig. De 90 000 inrichtingen die onder het besluit vallen zijn als volgt onderverdeeld:

– 55 000 administratieve inrichtingen,

– 5000 scholen en opleidingsinstellingen,

– 25 000 inrichtingen voor gezondheidszorg, en

– 5000 kerkelijke gebouwen.

Indien we de huidige situatie vergelijken met de situatie na inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal het aantal vergunningplichtige inrichtingen dus dalen met ongeveer 38 000 inrichtingen, namelijk van 48 000 tot circa 10 000.

Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven en instellingen, die vallen onder het bereik van het besluit. De aard en omvang van de inrichtingen lopen sterk uiteen. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde inrichting kwijt is aan een Wet milieubeheer-vergunningprocedure liggen tussen de fl. 2000,= en 20 000,=. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.

Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld fl. 10 000,= kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten zónder dit besluit gesteld kunnen worden op ongeveer fl. 48 miljoen (volgens: 48 000 inrichtingen x 10% x fl. 10 000,=). In de situatie onder dit besluit worden de kosten geschat op circa fl. 10 miljoen (10 000 x 10% x fl. 10 000,=).

Overigens zijn met ingang van 1 januari 1998 de leges voor beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer komen te vervallen. Hierdoor nemen de totale kosten van de vergunningverlening voor bedrijven af.

Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor een bedrijf voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op fl. 500,= tot 2500,= per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten. In de situatie zónder dit besluit bedragen de meldingskosten circa fl. 8 miljoen (52 000 x 10% x gem. fl 1500,=).

De kosten voor het doen van de melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn lager dan onder het oude besluit. Kosten die de sector zal maken voor het doen van meldingen volgens dit besluit wordt op jaarbasis geschat op fl. 270 000,= (90 000 x 10% x gem. fl. 30,=).

Samengevat bedragen de totale kosten:

– zónder dit besluit circa fl. 56 miljoen per jaar;

– volgens dit besluit circa fl. 10 miljoen per jaar.

Een besparing wordt bereikt van circa fl. 46 miljoen per jaar.

Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.

b. Rechten

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 1998, Stb. 1997, 730)). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratie-uitkering. Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.

Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheer-vergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden, in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig. Aangenomen moet worden dat aan het merendeel van die bedrijven een vergunning met voorwaarden en beperkingen is afgegeven.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichtingen:

– melding op grond van artikel 6 van het besluit;

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

– onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:

* voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen);

* voorschrift 4.5.1 (onderzoek naar beperking van lichthinder).

c. informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen:

* voorschrift 1.2.1 (energieverbruik)

Paragraaf 3.2 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Buiten het besluit vallen onderzoeken naar bodemverontreiniging.

Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit artikel 4.3.1 en 4.5.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.

1.4.3 Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu die de woon- of verblijfsgebouwen kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is in het NMP 2 (Kamerstukken II, 1993–94, 23 560, nr. 2, pag. 20), geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de exploitanten van een inrichting in toenemende mate aandacht hebben voor de milieu-aspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Het besluit richt zich met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.

Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen en personen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

branchesenergiegebruikafvalproductiebrand calamiteitenafvalwaterluchtgeurgeluidbodem
kantoren, bankgebouwen, adviesinstellingenverwarming; luchtbehandeling; schoonmaken; reprografie; reprografie; verwarming; verkeer;bereiden voedingsmiddelen; reprografie;luchtbehandeling; aan- en afvoer personen;reprografie; opslag gevaarlijke stoffen;
         
onderwijs, crèches, dagverblijven, peuterspeelzalenverwarming; luchtbehandeling; schoonmaken; werkplaats;vaklokalen; reprografie;vaklokalen; opslag chemicaliën; werkplaats;vaklokalen; reprografie; werkplaats; vaklokalen; reprografie; werkplaats;vaklokalen; bereiden voedingsmiddelen; opslag afval; vaklokalen; sportaccommodatie; aan- en afvoer personen; luchtbehandeling; werkplaats; festiviteiten;vaklokalen; opslag gevaarlijke stoffen; werkplaats; reprografie;
         
gezondheidszorg: zorginstellingen, medische praktijkenverwarming; luchtbehandeling; schoonmaken; werkplaats; behandeling;verzorging; behandeling; reprografie;opslag chemicaliën; werkplaatsmedisch onderzoek; behandeling; verzorging;medisch onderzoek; bereiden voedingsmiddelen; reprografie; opslag afval; verzorging dieren;luchtbehandeling; festiviteiten; aan- en afvoer personen;opslag gevaarlijke stoffen; werkplaats; reprografie;

b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik, het verbruik van voorraden en grondstoffen en het beperken van het ontstaan van afvalstoffen

In het besluit, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2.3 van deze nota.

Het waterverbruik is in enkele onderdelen van de sectoren, waarop het besluit zich richt, naar verwachting redelijk omvangrijk; met name wordt gedacht aan de inrichtingen uit de gezondheidssector. Paragraaf 1.7 van het besluit geeft de basis voor een waterbesparingsbeleid dat per inrichting kan worden vastgesteld.

c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 van de Wet milieubeheer, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voor zover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel is ten aanzien van parkeergarages, voorzover deze een onderdeel vormen van een woon- of verblijfsinrichting, de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van zodanige eisen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.

1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de sectoren woongebouwen, administratieve dienstverlening, maatschappelijke dienstverlening, gezondheidszorg en onderwijs. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.

b.. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het Besluit woonof kantoorgebouwen milieubeheer en het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De laatste jaren constateren de toezichthoudende instanties een toename in de correcte naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Er is in algemene zin sprake van een toegenomen milieubewustzijn, wellicht mede te baseren op een toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk. Het door de gemeenten uitgevoerde toezicht- en handhavingsbeleid heeft ertoe bijgedragen dat het nalevingsgedrag aantoonbaar is verbeterd. De belemmeringen voor naleving, die in het verleden zijn geconstateerd in die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het (ontwerp)besluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Over de uitvoerbaarheid van het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft – in vergelijking met de «oude» 8.40-besluiten – onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, waterverbruik, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb's nieuw. Dat kan in de aanvang wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag. Het Ministerie van VROM zal in samenspraak met de gemeenten en de betrokken branche-organisaties ervoor zorgdragen dat bij de inwerkingtreding van het besluit specifieke hulpmiddelen en informatie beschikbaar is, waarbij mogelijke vragen bij de wijze van toepassing en het toezicht op de naleving worden voorkomen en de bestuurlijke uitvoeringslasten worden verminderd.

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels) zullen niet worden geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Er zijn evenwel inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden en die als zodanig in een achterstandsituatie verkeren. Deze zullen voor grotere inspanningen komen te staan de overige inrichtingen. Die belasting zou overigens niet anders zijn als de regelgeving, waarvoor dit besluit in de plaats treedt, was blijven bestaan. Worden deze uitvoeringskosten niet meegerekend dan zullen de gemiddelde uitvoeringskosten om aan de regelgeving te voldoen niet toenemen.

Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wet milieubeheer zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen wordt getroost om bijvoorbeeld het energiegebruik, waterverbruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

De mate waarin de voorschriften van dit besluit worden nageleefd, vertoont voor een deel verband met de relatie tussen de gemeente en het bedrijf, de frequentie van contact en de wijze van toezicht door de gemeenten. Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.

In paragraaf 1.3.7 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan. Over het toezicht- en handhavingsbeleid van gemeenten vindt op diverse niveaus gestructureerd overleg plaats.

1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

1.5.1. Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 16 april 1997, nr. 73, heeft de Minister van VROM 18 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.

Van de binnengekomen reacties ging een groot aantal in ruime mate in op de redactie of de technische inhoud van de voorschriften, zoals neergelegd in de bijlagen bij het besluit. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid werden veelal voorstellen gedaan tot tekstuele verbetering, verduidelijking of aanvulling. Al die voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en waar deze tot een duidelijke verbetering van het besluit leidden, zijn deze omgezet in aanpassingen van het besluit.

In enkele reacties kwamen passages voor die in meer algemene zin de opzet en inhoud van het besluit betroffen en de maatschappelijke of beleidsmatige context waarin het besluit tot gelding moet worden gebracht.

Onderstaand volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan.

1.5.2. De reikwijdte van het besluit en de algemene reactie daarop

Uit een aantal reacties bleek dat de reikwijdte van het besluit nog verder kan worden uitgebreid; deze suggesties zijn overgenomen in het besluit. In geen van de reacties is gepleit voor een beperking van de reikwijdte in die zin dat het besluit op minder bedrijven van toepassing zou moeten zijn dan beoogd. Wel zijn verduidelijkingen gevraagd omtrent de opslag van bestrijdingsmiddelen en ontplofbare stoffen.

Over het bepalen van de reikwijdte wordt opgemerkt dat het besluit tot stand is gekomen in een nauwe samenspraak met de uitvoeringspraktijk. De basis is ontwikkeld door een extern bureau in nauw overleg met diverse gemeenten. Vanaf het eerste stadium is overleg gevoerd met branche-organisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland en de diverse specifieke belangenorganisaties) onderschrijft de reikwijdte van het besluit en in belangrijke mate de wijze waarop de besluitvorming van het kabinet in dit ontwerp-besluit is uitgewerkt.

1.5.3. De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen

In enkele reacties vanuit gemeentelijke kring is met een zekere terughoudendheid gereageerd op de zorgverplichtingen en de doelvoorschriften uit het ontwerp-besluit. De bedrijfssectoren waarop het besluit zich richt, zijn naar de opvatting van die insprekers uit de gemeentelijke kring gebaat bij duidelijke voorschriften. De rechten en plichten zijn volgens hen niet op voorhand duidelijk voor de ondernemers doordat objectieve normen ontbreken. Gewezen wordt op het in dit verband ontbreken van een gevoel van eigen verantwoordelijkheid (ontbreken intern milieuzorgsysteem bij kleinere bedrijven).

Ook de mogelijke bestuurslast als de bedrijven in grotere getale weinig of geen initiatieven ontplooien, baarde een enkele gemeente zorgen.

In het besluit zijn enkele specifieke zorgvuldigheidsnormen opgenomen. Daarnaast is een algemeen geformuleerde zorgplicht opgenomen in het voorschriftenpakket (hoofdstuk 4). Deze bepaling is bedoeld als vangnet, hetgeen met zich meebrengt dat ook ten aanzien van aangelegenheden waarin dit besluit niet voorziet, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen dient te treffen om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen.

De wijze waarop de normen in het besluit zijn neergelegd biedt de ondernemer ruimte om de wijze van concretisering zelf gestalte te geven. Voor de wijze van invulling of toepassing van de normen worden richtinggevende documenten opgesteld, zoals bijvoorbeeld factsheets of informatiebladen, die via onderscheiden kanalen de ondernemers zullen bereiken. In dat verband speelt het flankerende programma dan ook een belangrijke rol.

De woorden «zo veel mogelijk», die in sommige algemene normvoorschriften zijn opgenomen, duiden op een inspanningsverplichting, waarop het alara-beginsel van toepassing is. Het is niet ongebruikelijk om op deze wijze verplichtingen vast te leggen. De formulering vereist in het handhavingstraject wel een andere benadering dan hele strikte «ja of neen»-verplichtingen of resultaatsverplichtingen. In het op te zetten flankerende beleid voor handhavende instanties zal hieraan aandacht worden besteed. In samenspraak met onder meer het OM zal een handhavingsdocument worden opgesteld.

1.5.4. Enkele bijzonderheden

In diverse reacties wordt verzocht rekening te houden met een recente ontwikkeling op het gebied van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties. Het betreft een certificatieregeling opgesteld in overleg met betrokkenen waaronder het Ministerie VROM, als zelfregulerend instrument. Op het moment van publicatie van het ontwerp-besluit was de regeling nog niet gereed. Nu er overeenstemming is bereikt over de inhoud van een certificatieregeling, is het besluit daarop aangepast.

In diverse reacties wordt gewezen op de problematiek rond bodembeschermingsgebieden. Gevraagd wordt om een mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan op- en overslag van gevaarlijke stoffen in waterwingebieden en stedelijke wingebieden. Hierover wordt opgemerkt dat op basis van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer als regelend kader voor deze problematiek de provinciale milieuverordening is aangewezen. De door IPO opgestelde model-verordening biedt een sluitende regeling voor de bescherming van deze gebieden in relatie tot bedrijfsvestigingen en opslagvoorzieningen van (brand)gevaarlijke vloeistoffen. Om die reden zullen geen aanvullende voorschriften hieromtrent worden opgenomen. Tenslotte is door een gemeente gewezen op de consequenties van de uitzonderingsvoorschriften betreffende kerkelijke bijeenkomsten. Met name het buiten toepassing verklaren van geluidvoorschriften op het voorbereiden van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden zou tot overlastproblemen kunnen leiden. Hierover wordt opgemerkt dat voorbereidende activiteiten in kerkgebouwen, waaronder het oefenen van zangkoren en organisten, niet zodanig nauw met de grondwettelijke vrijheid zijn verbonden dat niet tot nadere beperkingen kan worden overgegaan. Overigens indien een kerkgenootschap of een kerkelijke gemeente een gebouw exploiteert dat fysiek géén deel uitmaakt van een kerkgebouw zullen de geluidsnormen onverkort moeten gelden voor dat gebouw.

1.6. Notificatie

Aangezien het besluit algemene milieuvoorschriften geeft die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in artikel 30 van het EG-Verdrag.

Om die reden is van het ontwerp-besluit kennis gegeven aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 (PbEG L 109) betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. De kennisgeving is geregistreerd onder nummer 98/0221/NL.

Er zijn geen opmerkingen gemaakt in het kader van de notificatieprocedure.

Het ontwerp-besluit is voorts gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder notificatienummer 98-345), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerp-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1997, 73).

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Voor de woon- en verblijfsinrichtingen zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen in de regel het bevoegd gezag.

De omschrijving van het begrip «gevaarlijke stof» (onder e) leidt ertoe dat voedingsmiddelen buiten dit begrip vallen. Dat sluit aan bij de begripsbepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken behoeft dus niet te voldoen aan opslageisen die voortvloeien uit de CPR 15-1.

De omschrijvingen van de begrippen met betrekking tot het geluid zijn gelijk aan die van de Wet geluidhinder.

Artikel 2, eerste lid

Dit besluit laat zich in het algemeen karakteriseren als een besluit voor gebouwen die op grond van de daarin plaatsvindende activiteiten of de daarin aangebrachte voorzieningen of installaties vallen onder het begrip inrichting van de Wet milieubeheer, en waarin veelal al of niet permanent meerdere personen verblijven. Opgemerkt wordt dat een woongebouw als zodanig geen inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer doch dat de daarin aangebrachte installaties of voorzieningen er toe kunnen leiden dat sprake is van een inrichting. Belangrijkste kenmerken zijn de gemeenschappelijke technische voorzieningen die het gebouw geschikt maken voor het leveren van diensten al dan niet in combinatie met (semi)permanent (woon)-verblijf van personen.

Dit besluit heeft een duidelijk bredere werkingssfeer dan de oude Besluiten «Woon- of kantoorgebouwen milieubeheer» en «Scholen en opleidingsinstituten milieubeheer». In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 20 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 1» van oktober 1994 van het bureau Haskoning en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De in het ontwerp-besluit, zoals dat voor advies aan de Raad is gezonden, opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemde uitgangspunten, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.

Volgend de opzet van artikel 2, eerste lid, is het besluit van toepassing op de volgende categorieën van inrichtingen:

a. Gebouwen voor tijdelijke of permanente bewoning zoals service-flats, kinder- en jongerentehuizen, internaten en gezinsvervangende tehuizen, penitentiaire inrichtingen. Verder gebouwen voor het bieden van dag- of nachtverblijf of het bieden van sociaal maatschappelijke opvang, hulp- of dienstverlening, waarbij kan worden gedacht aan opvanghuizen, blijf-van-mijn-lijf-huizen, tehuizen voor daklozen, asielzoekerscentra.

Bij een gebouw voor het bieden van opvang of tijdelijk verblijf aan kinderen kan worden gedacht aan crèches, peuterspeelzalen, voor- en naschoolse opvang. Van belang is dat het sociaal-maatschappelijke element centraal dient te staan en het niet in hoofdzaak de uitoefening van horeca betreft.

b. Gebouwen voor het leveren van administratieve diensten of producten, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties (voor zover geen sprake is van detailhandel) waarbij kan worden gedacht aan kantoren en bureaus voor dienstverlenende bedrijven, zoals banken, wisselkantoren, postkantoren (niet zijnde postdistributiecentra), stationsgebouwen, notarissen-, advocaten-, accountantskantoren, aanbieders van verzekeringen, reisbureaus, reclame- en advertentiebureaus, kantoren voor maatschappelijke en culturele organisaties, kantoren voor overheidsorganisaties en instanties.

c. Gebouwen voor het houden van kerkelijke of levensbeschouwelijke bijeenkomsten of het belijden van godsdienst of levensovertuiging.

d. Gebouwen voor het bieden van onderwijs, opleidingen, vorming of cursussen zoals scholen en vormingsinstituten.

e. Gebouwen voor het verrichten van medische of paramedische controle, onderzoek, behandeling, het bieden van verpleging, verzorging of therapie of het afnemen van bloed of plasma, zoals: verpleeghuizen, verzorgingshuizen, revalidatiecentra, tehuizen voor lichamelijk of geestelijk gehandicapten, psychiatrische klinieken, praktijkruimten voor fysiotherapie, orthomanuele therapie, mensendieck, huisartsen en de diergeneeskunst, ruimten voor het afnemen van bloed of bloedplasma van donoren.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ingevolge artikel 3, onder m, tandartspraktijken niet onder de werking van het onderhavige besluit vallen. Op deze inrichtingen zal het Besluit tandartspraktijken milieubeheer van toepassing zijn.

f. Gebouwen voor het opslaan en uitlenen van hulp- of verzorgingsartikelen ten behoeve van de thuiszorg.

g. Gebouwen voor het opslaan van boeken, documenten, bescheiden of andere informatiedragers en voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap, waarbij met name gedacht kan worden aan archieven. Worden ook andere activiteiten in dit kader verricht, waarbij met name gedacht kan worden aan het uitlenen zoals in bibliotheken, dan zal veelal het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing zijn (Besluit van 20 mei 1998, houdende regels voor inrichtingen voor de uitvoering van horeca, sport of recreatie, Stb. 1998, 322).

h. Gebouwen voor het voorbereiden of uitvoeren van radio- of televisie-uitzendingen met een permanente voorziening voor de aanwezigheid van bezoekend publiek tot een maximum van 50 personen.

Er is vastgehouden aan het criterium dat de inrichting «uitsluitend of in hoofdzaak» een bestemming heeft voor een in het eerste lid omschreven bedrijfsmatige activiteit dan wel dat voor een bestemming installaties of voorzieningen zijn aangebracht. Het criterium uitsluitend of in hoofdzaak heeft onder de oude besluiten vaak geleid tot het vergunningplichtig zijn van een bepaalde inrichting. Er zijn immers veel inrichtingen waar verschillende activiteiten worden uitgevoerd. Dergelijke inrichtingen vielen derhalve niet onder de reikwijdte van het besluit en waren dus vergunningplichtig. Vanwege dit aspect is in dit besluit aangegeven dat wanneer binnen een inrichting verschillende activiteiten worden uitgevoerd, het besluit in aangegeven gevallen toch van toepassing blijft (artikel 2, tweede lid). Als vereiste geldt dat dit activiteiten betreft, die afzonderlijk ook onder dit besluit zouden vallen. Ook kan zich de omstandigheid voordoen dat binnen een hoofdactiviteit waarop dit besluit van toepassing is, nevenactiviteiten worden verricht die niet onder dit besluit vallen. Zolang de inrichting in hoofdzaak onder dit besluit valt, zal er ook in die gevallen geen aanleiding zijn onder de vergunningplicht te vallen.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het begrip «uitsluitend of in hoofdzaak» betrekking heeft op bedrijfsmatige activiteiten en niet op de relatie tussen bedrijfsmatige en huishoudelijke werkzaamheden.

In artikel 2, eerste lid, is gekozen voor een zodanige omschrijving van de inrichtingen dat de toepasselijkheid van het besluit kan worden vastgesteld aan de hand van de feitelijk aanwezige bestemming of voorzieningen. In het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer en Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer waren cijfermatige grenzen opgenomen, die de normadressaat zelf kon beïnvloeden of die anderszins op basis van omstandigheden variabel waren. Bij de strafrechtelijke handhaving van deze besluiten stuitte het Openbaar Ministerie met een zekere regelmaat op bewijsrechtelijke problemen ten aanzien van de toepasselijkheid van dat besluit. Daarmee werd het erg lastig om een overtreding van dat besluit dan wel een overtreding van het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, strafrechtelijk te vervolgen.

Artikel 3

In dit artikel is aangeven op welke woon- en verblijfsinrichtingen het besluit niet van toepassing is. Er zijn diverse inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft behouden, vanwege de omvang van de inrichting of vanwege in de inrichting aanwezige specifieke aspecten.

Bij de afbakening van genoemde «aard en mate van milieuproblemen» is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen.

Om redenen van handhaafbaarheid van het besluit, zoals ook bij artikel 2 is toegelicht, bevat artikel 3 afbakeningsbepalingen die zijn geobjectiveerd. Derhalve kan de houder van de inrichting niet door gedragingen of wijzigen van de omstandigheden, die niet permanent bedoeld zijn, de toepasselijkheid van het besluit beïnvloeden.

Artikel 3 is verankerd in verschillende voorschriften, waarin bepaalde handelingen worden verboden of beperkt. Daardoor wordt het toepassingsbereik van het besluit niet overschreden. Wenst een houder van een inrichting zijn bedrijf zodanig te wijzigen dat bepaalde activiteiten wel moeten kunnen plaatsvinden, dan zal hij daartoe een vergunning moeten aanvragen. Tot het moment dat de vergunning is verleend en onherroepelijk is geworden, blijft het besluit van toepassing.

onder a

Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 2500 Kw. In de Besluiten woon- of kantoorgebouwen milieubeheer en scholen en opleidingsinstituten milieubeheer was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 2500 Kw. Dit geldt ook voor het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (Bees). Voor installaties met een thermisch vermogen tot 0,9 MW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen tussen 0,9 en 2,5 MW zijn via een wijziging van het Bees eveneens NOx-eisen ingevoerd (Besluit van 18 maart 1998, houdende wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A en van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B, Stb. 1998, 166).

onder b

Inrichtingen met een ruimteverwarmingsinstallatie met een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie vallen niet onder dit besluit. In dit verband wordt een open haard, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming en waarin hout of briketten wordt verbrand, niet beschouwd als een ruimteverwarmingsinstallatie. Een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, is dat daarentegen wel.

onder c

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties (kunstijsbanen). Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.

De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconorm-overschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van het gebouw voldoende te waarborgen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende sluitende regels bestaan is het verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:

– preventie van blootstelling van mensen binnen het gebouw aan het koudemiddel;

– voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar;

– behoeden dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor het gebouw.

onder d, ten eerste

Voor de betekenis van het begrip «afvalstoffen» en het begrip «gevaarlijke afvalstoffen» wordt verwezen naar paragraaf 1.1 van de Wet milieubeheer

onder e, ten derde

Indien sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter twee uitzonderingen. Ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke stoffen, uitsluitend brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in bovengrondse tanks.

onder f

Indien één of meer van de in dit onderdeel genoemde bestemmingen van toepassing zijn, dan valt de gehele inrichting niet onder dit besluit, omdat verwacht kan worden dat het voorschriftenpakket van dit besluit niet toereikend is om milieuhygiënisch ongewenste situaties te voorkomen.

onder f, ten eerste

Dieren van derden worden onder meer gehouden bij dierenartsenpraktijken. Een dierenartsenpraktijk voldoet wel aan de algemene definitie van de werkingssfeer van dit besluit, maar vanwege te verwachten geluidoverlast is het houden van dieren van derden buiten een gebouw niet toegestaan binnen dit besluit. Het structureel één of meerdere malen per dag kortstondig luchten van dieren wordt daar tevens onder verstaan.

onder f, ten tweede

De complexiteit en het aantal aanwezige dieren bij een hippisch opleidingscentrum maakt een individuele beoordeling van de situatie noodzakelijk.

onder f, ten derde

Het bedrijfsmatig houden of fokken van dieren kan voorkomen bij agrarische scholen, woongemeenschappen als kloosters. Ook kennels vallen niet onder dit besluit.

onder f, ten vierde

Brandweerkazernes zijn uitgesloten met name vanwege de specifieke hinderproblematiek bij het uitrukken.

onder f, ten vijfde

Omdat voor de opslag van vuurwerk een apart besluit is geformuleerd, is dat buiten de strekking van deze uitsluiting gehouden. Het bedoelde besluit – het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer – verwijst naar het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

onder j

De hier bedoelde ziekenhuizen betreffen doorgaans de algemene ziekenhuizen, categorale ziekenhuizen en academische ziekenhuizen.

Met laboratorium is hier niet bedoeld een ruimte voor kleine medische onderzoeken zoals bij een artsenpraktijk of bijvoorbeeld de doorgaans kleinschalige praktijkruimte in het middelbaar onderwijs.

Artikel 4, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 4, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Artikel 4, eerste lid, laat onverlet dat ook andere personen, zoals ondergeschikten, bij de toepassing van het strafrecht binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.

In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat in ieder geval de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage worden nageleefd. De in de bijlage opgenomen voorschriften zijn gesteld opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan bezien welke milieu-aspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in de oorspronkelijke besluiten. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld komen alleen nog in het besluit voor als deze per se noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

Artikel 4, tweede lid

In artikel 4, tweede lid, is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 5, eerste lid

onder a

Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag op een aantal gebieden nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Uitgangspunt daarbij zijn algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of branche-handboeken die in het kader van het doelgroepenbeleid industrie door branche en overheid zijn opgesteld. Als voorbeeld kan genoemd worden het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Bij de invoeringsbegeleiding van dit besluit zal aandacht worden besteed aan het genereren en in stand houden van algemeen of specifiek toepasbare kennisdocumenten en factsheets.

onder b

Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften (uitgezonderd paragraaf 1.8) niet aan de orde komen. Deze nadere eis-vorm staat naast de nadere eis-mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage van het besluit. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze «aanvullende» nadere eis is dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de bijlage (uitgezonderd paragraaf 1.8) en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu. De achtergronden van deze nadere eis-mogelijkheid zijn de volgende:

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeeld hiervan is mestopslag bij een kantoorgebouw of verfspuiten in een verpleeghuis etc.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaal-specifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld dan is het onder artikel 5 mogelijk hierin te voorzien.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een beschikking in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In paragraaf 1.2.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat nadere eisen zoals hier bedoeld, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen betrekking kunnen hebben op lozingen op oppervlaktewater voor zover bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren regels zijn gesteld.

Artikel 6, eerste tot en met vierde lid

Degene die het voornemen heeft om een woon- of verblijfsinrichting op te richten, dat valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

– de grenzen van het terrein van de inrichting;

– de ligging en indeling van de gebouwen;

– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag een goed inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

Artikel 6, vijfde en zesde lid

In het vijfde lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft.

Op grond van het zesde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

Artikel 7, eerste lid

Bepaalde vergunningvoorschriften, behorend bij een bij de inwerkingtreding van dit besluit reeds geldende vergunning, blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Dat geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag, indien voor het onderwerp waarop een vergunningvoorschrift betrekking heeft, in hoofdstuk 4 van de bijlage geen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen, met een beroep op artikel 5, eerste lid, onder b, het vergunningvoorschrift toch laat voortbestaan als nadere eis. In de toelichting op deze artikelen is reeds gesteld dat de nadere eis-bevoegdheid van artikel 5, eerste lid, onder b, is bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet zijn geregeld (afgezien van paragraaf 1.8) en dat deze bevoegdheid om nadere eisen te stellen niet kan worden gebruikt om de voorschriften aan te scherpen.

Artikel 7, tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook voor dit lid geldt dat slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben, in hoofdstuk 4 van de bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 8, eerste en tweede lid

Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer in het leven geroepen algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 8. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, vierde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting behoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 6, vijfde lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden vast (zie de toelichting op artikel 6, vijfde en zesde lid).

Artikel 8, derde lid

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist, geldt het derde lid. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 9, tweede lid

Met deze bepaling wordt een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer en het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer voor de onder het besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

3. TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)

3.1. Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elke woon- of verblijfsinrichting van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer (art. 8.44) of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

– Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT);

– Besluit opslag propaan milieubeheer;

– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B);

– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten);

– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming);

– Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).

Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd, die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover eventueel nadere eisen worden gesteld, op basis van artikel 5, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

3.2. Begrippen

De omschrijvingen van begrippen met betrekking tot geluid- en trillinghinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

3.3. Voorschriften

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAeq. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidskwaliteit, in de zin van geluidsbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren, het starten en gas geven bij het wegrijden van de voertuigen.

Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01» van maart 1981. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zonodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.

1.1.2, onder a

Dit voorschrift vormt een verbijzondering van de meet- en rekenregels voor de bepaling van het equivalente geluidniveau van een inrichting.

Met buitenterrein wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, bijvoorbeeld een tuin of schoolplein. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidsnormen is problematisch. Geluid afkomstig van buitenterreinen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een buitenterrein in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het schoolplein zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig voorschrift 1.1.1 te geschieden.

Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten overeenkomstig voorschrift 1.1.1 worden beoordeeld.

1.1.2, onder b

In de Grondwet is bepaald dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In de Wet openbare manifestaties is aangegeven dat klokgelui in verband met de godsdienstige, levensbeschouwelijke of lijkplechtigheden is toegestaan en dat de gemeenteraad ter zake regels kan stellen. Het samenstel van beide regelingen wordt geacht het geëigende kader en verdient de voorkeur boven regulering in dit besluit.

1.1.3

Bij muziekgeluid moet een strafcorrectie worden toegepast; het maximaal toegestane geluidsniveau is dan 10 dB(A) lager dan de voorgeschreven geluidsnorm. Dit geldt zowel voor het equivalente geluidsniveau (buiten of in woningen van derden).

1.1.4

Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Te denken valt aan het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden van grotere instellingen voor opleiding of gezondheidszorg. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven.

Naar verwachting zullen trillingsmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting (onderdeel 1) is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo'n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt;

– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;

– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden en de uitvoerbaarheid van de maatregelen. Deze zullen mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de InfoMil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.

Onder wit- en bruingoed wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidsapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (Staatscourant 1998, 72) is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats.

1.3.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, bijvoorbeeld de opslag van organisch afval, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.

Bedrijsafvalwater algemeen

Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 1996, 45) is aan de (oude) 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.6 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.5

Voorschrift 1.3.5 bevat algemene eisen waaraan afvalwater aan moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, ontwikkel- en fixeerbaden bij fotografische afdelingen en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater dat een gevaarlijke afvalstof is vrijkomt, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.8

Onderdeel b en c van dit voorschrift is gebaseerd op het Handboek Grafische Industrie. Dit voorschrift is voor de bedrijven waarop het besluit van toepassing is, noodzakelijk. De overige bepalingen uit het Handboek Grafische Industrie kunnen in voorkomende gevallen worden beschouwd als invulling van de algemene norm van voorschrift 1.3.10.

De maximaal toegestane lozing van zilver (1 mg/l) is te bereiken met een in-line-zilverterugwininstallatie, zoals voorgeschreven in voorschrift 1.3.16 of met good-housekeepingmaatregelen die zijn beschreven in het Handboek Grafische Industrie.

1.3.9

Dit voorschrift strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Voor situaties die niet in de overige voorschriften zijn uitgewerkt, kunnen inschattingen over de te treffen maatregelen worden gemaakt aan de hand van kennis en ervaring van gemeenten, informatiebladen, handboeken en dergelijke (bijvoorbeeld Handboek Grafische Industrie).

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.9 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– het heeft een temperatuur die hoger is dan 30°C;

– het heeft een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), die lager dan 6,5 of hoger dan 10;

– het heeft een sulfaatconcentratie die hoger is dan 300 mg/l;

– het kan brand- of explosiegevaar, of

– het is door een beerput, rottingsput of septictank geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.9 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.10

Wanneer bedrijfsafvalwater niet door tussenkomst van een openbaar riool in het oppervlaktewater wordt gebracht, maar via een andere route, is voorschrift 1.3.9 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het afvalwater in het oppervlaktewater terecht komt.

Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.11

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.13

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vet- respectievelijk olie-afscheider moeten voldoen.

Voor een slibvangput en een vetafscheider betreft dat in de eerste plaats dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, voor een slibvangput en een olie-afscheider NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 respectievelijk NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van genoemde NEN-normen afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders alsmede slibvangputten en olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijnen die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

De Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders is op 26 september 1997 in werking getreden (Stcrt. 1997, nr. 185).

1.3.14 en 1.3.15

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

1.3.17

Er moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat minerale olie in het afvalwater terecht komt. Daarom bevat dit voorschrift een verbod op de aanwezigheid van schrobputjes in de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, die in verbinding staan met een riolering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij (brom)fietsherstellers of andere werkplaatsen waar verbrandingsmotoren worden hersteld. Eventueel gemorste minerale olie moet met absorptiemateriaal worden opgenomen (voorschrift 3.1.2).

1.3.18

Voor (foto)grafische afdelingen geldt dat bemonstering mogelijk moet zijn voordat het bedrijfsafvalwater in de bedrijfsriolering wordt gebracht. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig uit een (foto)grafische afdeling betekent dit dat bemonstering mogelijk moet zijn direct achter iedere aanwezige ontwikkelmachine of ander ontwikkelproces.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld.

1.4.2

Bij houtstof moet conform de Nederlandse Emissie-Richtlijn (NER) een emissie-eis van 10 mg/m3 worden gehanteerd. Met betrekking tot de emissie van stof tijdens het vullen van meelsilo's wordt in de NER geconcludeerd dat met de huidige stand der techniek de standaard emissie-eisen haalbaar zijn. Ook hier zal derhalve over het algemeen de eis van 10 mg/m3 gehanteerd moeten worden. Deze concentratie is te realiseren met een filtrerende afscheider, zoals een doekfilter, lamellenfilter, envelopfilter of vergelijkbare voorziening. Het kan verstandig zijn de leverancier van de filterinstallatie om prestatiegaranties te vragen. Als door de leverancier een bepaalde emissie-concentratie wordt gegarandeerd, moet dit zijn gebaseerd op metingen conform de NPR 2788. Om de opgelegde emissieconcentratie blijvend te kunnen garanderen is het uiteraard noodzakelijk dat de filterinstallaties goed worden onderhouden en beschadigde filterdoeken worden vervangen.

1.4.4 tot en met 1.4.6

Lokale geurhinder, welke ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het toepassen van een ontgeuringsinstallatie. Beide mogelijkheden zijn in dit voorschrift opgenomen, waarbij het primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is, om de juiste keuze te maken.

Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet door het vermengen met andere stoffen maskeren.

Onder het bereiden van voedingsmiddelen moet worden verstaan: het bakken, frituren, grilleren, roken of koken etcetera. Het voorschrift is niet van toepassing als voedingsmiddelen alleen op huishoudelijke schaal worden bereid, wel op situaties waar op een bedrijfsmatige wijze voedingsmiddelen worden bereid, zoals bijvoorbeeld de grotere kantines van scholen of restaurants bij zorginstellingen met verkoop van warme snacks. De te hanteren grens kan worden gelegd op 4 liter inhoud van de frituurbak, vergelijkbaar met een huishoudelijke toepassing.

Dampen hoeven niet op één meter boven de hoogste daklijn te worden afgevoerd in bepaalde situaties, zoals bijvoorbeeld:

– als alleen een elektrische frituurpan wordt gebruikt, zoals bestemd voor een doorsnee huishouden;

– als de in een bedrijf aanwezige kookketels gezamenlijk een inhoud van minder dan 100 liter hebben etc.

De afvoerhoogte van één meter is een voortzetting van het huidige beleid.

1.4.7

In de meeste gevallen zal dit voorschrift voldoende zijn om overlast door afvoer van dampen of verbrandingsgassen te voorkomen. In bijzondere gevallen biedt het voorschrift 4.4.2 de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.4.8

In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NVN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut, gepubliceerd in april 1996.

Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die – zo is gebleken uit milieukundig onderzoek – relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals bouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.

1.4.9

Met name bij opleidingsinstituten voor technische richtingen, maar ook bijvoorbeeld bij woon- of verblijfsgebouwen met een uitgebreide technische dienst, kan men soms een spuitkast of spuitruimte aantreffen. Een spuitkast is een mobiele installatie en kan slechts worden gebruikt voor het spuiten van kleine voorwerpen. Voor de uitvoering van een spuitkast worden nadere voorschriften niet noodzakelijk geacht. Bij een spuitruimte (spuitcabine of de opstelruimte van een spuitwand) is echter sprake van een bouwkundige ruimte, waaraan eisen worden gesteld met betrekking tot brandwerendheid, explosievrije voorzieningen etcetera.

Het aantal uren per week dat de verfspuitinstallatie in een woon- of verblijfsgebouw in gebruik is, is over het algemeen gering. Overlast voor de omgeving is dan ook niet waarschijnlijk. Omdat er situaties denkbaar zijn waarin de afstand van het emissiepunt tot woningen van derden zodanig klein is, dat toch overlast wordt veroorzaakt, is bij dit voorschrift 4.4.3 de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van nadere eisen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De (terrein- of reclame)verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Bij inrichtingen kunnen schijnwerpers zijn geplaatst bijvoorbeeld als inbraakpreventie of voor reclamedoeleinden. Deze lichtmasten kunnen voor omwonenden hinderlijk zijn door directe lichtinstraling in de woning of door indirecte verlichting. Directe lichtinstraling kan met name worden voorkomen door de lichtmasten op het terrein ten opzichte van de woningen van derden op de juiste wijze te situeren, rekening houdend met de technische mogelijkheden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het simpelweg verminderen van de hoeveelheid (reclame)licht kan goede mogelijkheden bieden. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde worden initiatieven ondernomen tot het in 1999 realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder (licht) ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, (was)benzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij opslagruimten voor houtmot. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevaren-symbool (overeenkomstig NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de voor publiek toegankelijke ruimten worden bewaard.

1.6.3

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.4

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

Voor een noodaggregaat zijn verder geen speciale voorschriften gesteld, aangezien opstelling van de installatie en opslag van brandstoffen al in andere voorschriften geregeld is.

1.6.5

In een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan moet worden voorkomen dat deze dampen tot ontsteking kunnen worden gebracht. Aanwezige verwarmingsinstallaties kunnen hierbij een probleem vormen indien de verbrandingsruimte in open verbinding staat met de ruimte waarin de explosieve dampen kunnen voorkomen. Verwarming van de betreffende ruimten mag daarom alleen plaatsvinden met behulp van bijvoorbeeld radiatoren of indirect gestookte heaters (aangesloten op een in een andere ruimte geplaatste C.V.-ketel). Het is ook toegestaan de ruimte te verwarmen met behulp van een gesloten installatie, waarbij de verbrandingslucht van buiten wordt aangezogen.

1.6.6

In een werkkuil kunnen zich brandbare en explosieve dampen (met name benzinedampen) verzamelen. Mechanische ventilatie van de werkkuil zorgt ervoor dat de concentratie van deze dampen gering blijft. In de werkkuil aanwezige apparatuur en verlichting moet explosievrij zijn uitgevoerd, om eventuele ontstekingsbronnen te voorkomen.

1.6.7

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer en dergelijke moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.8

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.9

Een maximaal-thermostaat moet aanwezig zijn. Dit houdt in dat frituurpannen op open vuur (gasfornuis) niet zijn toegestaan (in verband met het sterk verhoogd brandgevaar). Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties (zoals doorgaans in cafetaria's) mogen worden gebruikt.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 en 1.7.2

Waterbesparing is een onderwerp dat onder de noemer «zuinig gebruik van grondstof» tot de reikwijdte van de Wet milieubeheer behoort. Behalve de voor de hand liggende oplossingen als waterbesparend sanitair, kranen niet onnodig laten lopen en dergelijke, zijn nog geen specifieke oplossingen voor de bedrijven in deze sector bekend. Omdat mag worden aangenomen dat oplossingen naast milieu-voordeel ook een financieel voordeel opleveren, zal implementatie van maatregelen doorgaans al vrijwillig geschieden. De voorschriften uit deze paragraaf gaan van dat principe uit, maar strekken er tevens toe het bevoegd gezag een handvat te bieden voor die situaties waar die eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf niet wordt ingevuld.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn waarin bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in bijlage 1 van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen

Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen woon- of verblijfsinrichtingen is nauwelijks milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van (fris)drank of kantoorartikelen hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.

2.1.1 en 2.1.2

Deze voorschriften zijn onder meer van toepassing op de opslag van gevaarlijke stoffen bijvoorbeeld bij beroepsopleidingen of medische praktijken. De opslag van dergelijke stoffen moet gebeuren overeenkomstig richtlijn CPR 15-1. Onder gevaarlijke stoffen moet primair worden verstaan gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen. Bestrijdingsmiddelen zijn ook te beschouwen als gevaarlijke stoffen maar vallen onder het regime van de Bestrijdingsmiddelenwet. Afgewerkte olie is een gevaarlijke afvalstof.

Voedings- en genotmiddelen (zoals alcoholhoudende dranken) worden niet beschouwd als gevaarlijke stoffen; in de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn deze stoffen uitgezonderd.

De voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van werkvoorraden Hier kan onder meer worden gedacht aan (smeer)olie-opslag in een werkplaats (bijvoorbeeld bij een verpleeghuis), of kleine hoeveelheden stoffen voor het onderhoud van toestellen bij een scholengemeenschap.

In het algemeen is het van belang dat de opslag niet plaatsvindt naast een schrobputje of op een onverharde vloer.

Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspekten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

Onder installaties die op een vloeistofdichte vloer moeten worden geplaatst, valt onder andere een koelinstallatie, oliekachel of noodstroom-aggregaat.

2.1.3

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, mag dit ten hoogste 400 kg zijn en dient de opslag te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. De CPR 15-1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen, hetgeen teven de maximaal voor de werking van dit besluit toegestane hoeveelheid, gelden de voorwaarden uit de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en doelmatige blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID).

Onder emballage wordt ook verstaan kunststof big bags.

2.1.4

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K3-producten en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig de richtlijn CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1. t/m 2.1.3 van toepassing. Met name bij foto-labs worden regelmatig dergelijke opslagreservoirs gebruikt.

2.1.5

In informatiebladen van de Arbeidsinspectie is opgenomen hoe de genoemde stoffen dienen te worden opgeslagen, welke veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen en hoe onder andere het doseren dient te geschieden.

2.1.6

Bij poliklinieken en andere gebouwen ten behoeve van de gezondheidszorg is soms een bovengrondse tank aanwezig voor de opslag van zuurstof. Een zuurstoftank kan zowel in een gebouw als buiten zijn opgesteld. In de richtlijn CPR 5 «vloeibare zuurstof; opslag van 0,45–100 m3» zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de constructie van de tank en bijbehorende leidingen, in acht te nemen afstanden en aan te brengen voorzieningen.

Paragraaf 2.2 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.2.1 t/m 2.2.5

Het afleveren van motorbrandstoffen is een handeling met gevaarlijke stoffen, waarvoor ook de voorschriften gelden van paragraaf 2.1. en het veiligheidsvoorschrift 1.6.1. Dit betekent dat aflevering alleen boven een vloeistofdichte vloer mag plaatsvinden. Aflevering is alleen toegestaan ten behoeve van voertuigen en machines van de eigen inrichting, waardoor de omvang beperkter is dan bij reguliere tankstations.

Water dat afstroomt van de tankplaats moet een olie-afscheider en slibvanger passeren zoals in voorschrift 1.3.12, onder c, is gesteld.

Paragraaf 2.3 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens

2.3.1 tot en met 2.3.6

Het aspect van de veiligheid is van groot belang bij het inrichten van wedstrijd- en/of oefenaccommodaties. Bij het schieten met lucht- of CO2-wapens moet worden voorkomen dat de afgeschoten projectielen (kogels) buiten de inrichting kunnen geraken door openingen of dwars door afscheidingsmaterialen heen. Het geluid kan doorgaans goed binnen de inrichting worden gehouden, mede omdat daar meestal voorzover nodig, doelmatige voorzieningen voor kunnen worden getroffen.

Hoewel voor het beoordelen van de geluidbelasting van civiele schietbanen de Circulaire Schietlawaai beschikbaar is, kan bij de in dit besluit in geding zijnde inrichtingen worden volstaan met de toepassing van de reken- en beoordelingsmethodieken voor geluid met een impulsmatig karakter uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

Paragraaf 2.4 Boogbanen

2.4.1 tot en met 2.4.3

Ook voor boogbanen en schietbomen geldt dat veiligheid van groot belang is. Om de boogsport optimaal en zonder gevaar en hinder voor anderen te kunnen beoefenen zijn regels opgesteld door de Nederlandse Handboog Bond (NHB). Deze regels zijn nader uitgewerkt in de publicatie «Normen en richtlijnen voor Handboogsportaccomodaties» van de NHB.

De beoefening van de boogsport in de buitenlucht leidt tot het ontstaan van onveilige zones; gebieden waarin de afgeschoten pijlen terecht kunnen komen. In de regelgevingen van de sportbond zijn die onveilige zones per onderdeel beschreven. De veiligheidsregels van de sportbond zijn eronder meer op gericht dat het schieten wordt gestaakt zodra zich personen in de onveilige zone bevinden. In het algemeen is de kans gering dat door handboogbanen die binnen een gebouw zijn gelegen gevaar, schade of hinder buiten de inrichting ontstaat.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grotere hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig is, is de kans op ongedierte aanwezig.

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Zorgvuldigheid is een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering.

3.1.2

Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Deze voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende NEN-normen en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of C.V.-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiksen onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.

Door de branche is de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.

3.2.2

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.3 tot en met 3.2.5

Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de onderkant van de duikschotten van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.

3.2.6

Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of beperken.

3.2.7

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering (zie ook voorschrift 3.1.1). Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd (voorschrift 3.1.1). Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd en afgevoerd.

3.2.8

Dit voorschrift vraagt van degene die een inrichting drijft, waarbij specifiek afvalwater kan vrijkomen, om zelf gedragsvoorschriften op te stellen die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd. Dit voorschrift doet derhalve een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. Indien de toezichthouder dit nodig acht, dienen de opgeëiste stukken binnen zeer korte tijd beschikbaar te worden gesteld. De keuze van de leiding van de betreffende inrichting om in dit artikel genoemde documenten (of een kopie daarvan) buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de betreffende documenten te voorzien.

Paragraaf 3.4 Overige bedrijfsvoering

3.4.1 en 3.4.2

De exploitant van een woon- of verblijfsinrichting heeft een verantwoordelijkheid om hinder en overlast door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen of te beperken. Hieraan kan op veel manieren invulling worden gegeven; in voorschrift 3.4.2 zijn de belangrijkste elementen aangegeven. Daarnaast kan gedacht worden aan toezicht op het niet blijven «rondhangen» van leerlingen bij scholen.

Daarnaast kan een goede organisatie van de parkeervoorzieningen en het houden van toezicht een beperking van de overlast opleveren.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidsnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn.

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidsnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidsnorm na te leven en de handhaving van geluidsnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Het kan daarbij voorkomen dat wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad-en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidsniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een plaatselijke afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Wel is een overgangsregeling voor bestaande inrichtingen opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaande inrichtingen worden aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichtingen. Deze lokale afweging en besluitvorming is daarbij overigens gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar en vervolgens beroep volgens de Wet milieubeheer- en Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een ingekomen bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere eis-bepaling.

In voorkomende gevallen kan nu het bevoegd gezag bepalen op welke afstand van de inrichting de geluidniveaus gelden. Bij het vaststellen van die «meetplaats» kan het bevoegd gezag rekening houden met:

– een logische plaats waar een geluidmeting zo ongestoord mogelijk kan plaatsvinden;

– de consequenties die een gekozen meetplaats heeft in akoestische zin; het stellen van geluidnormen op de grens van een inrichting zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot een onuitvoerbare normstelling en verdient dan ook niet de voorkeur;

– belangen van inrichtingen op een industrieterrein.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidsvoorschriften kan worden voldaan.

Meer specifiek voor het verkeer van en naar de inrichting geldt dat overschrijding van de etmaalwaarde veelal kan worden voorkomen door het treffen van bronmaatregelen. Daarbij is te denken aan beperking van de verkeersbewegingen 's avonds of 's nachts, een beperking van de openstelling van de inrichting of aan andere aan- of afvoerroutes. Een zodanige nadere eis kan vrij ver ingrijpen in de bedrijfsvoering. Ook hier gelden de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het bevoegd gezag zal in overleg met de houder van de betrokken inrichting moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen de geluidbelasting van aan de inrichting toe te schrijven verkeersbewegingen kan worden teruggebracht tot het algemeen aanvaardbare niveau. In dit verband moet worden opgemerkt dat de nadere eis alleen maatregelen of voorzieningen kan betreffen die de houder daadwerkelijk in zijn macht heeft.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag de trillingsterkte daarop aanpassen waarbij de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993) als ondergrens gelden.

In probleemsituaties dient gebruik te worden gemaakt van de in de richtlijn voorgeschreven methode. Deze methode geeft naar de thans beschikbare kennis, de beste reproduceerbare resultaten.

4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering van voorschrift 1.2.2 noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1. de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria (zie ook onderdeel 1.3.5 van deze toelichting. Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (ook wel genoemd WET) worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de WET voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

4.3. Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voor zover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

4.4 Lucht

4.4.1

Indien de afstand van het emissiepunt van een spuitinstallatie tot woningen van derden minder bedraagt dan 30 meter, zijn problemen te verwachten met betrekking tot geuroverlast. Dit is uiteraard afhankelijk van het aantal spuituren.

Door het stellen van nadere eisen kan overlast worden beperkt. De nadere eisen kunnen zich richten op:

– het verplaatsen van het emissiepunt;

– het uitsluitend gebruiken van watergedragen verven en lakken;

– het installeren van een chemisch ontgeuringsinstallatie (b.v. een actief koolfilter).

Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijnen en de Bijgestelde richtlijn met betrekking geurhinder bij autospuiterijen van de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

Indien veel gebruik wordt gemaakt van de spuitinstallatie (groot aantal spuituren) kan het stellen van eisen aan de uitstoot van koolwaterstoffen (project KWS 2000) van belang zijn.

4.4.2

Het Besluit luchtkwaliteit benzeen legt aan de gemeente de verplichting op om te bewerkstelligen dat de benzeenconcentratie op straatniveau een bepaalde grenswaarde niet overschrijdt. Aangezien parkeergarages een bijdrage aan die benzeenconcentratie leveren, is het in dit voorschrift mogelijk gemaakt dat het bevoegd gezag (in casu burgemeester en wethouders), bij nadere eis maatregelen kan voorschrijven om de bijdrage van de parkeergarage aan de totale benzeenconcentratie te beperken. Als basis kan hiertoe de handreiking «Benzeen en parkeergarages» dienen, uitgebracht in maart 1997 door de Minister VROM. Deze handreiking is opgesteld met instemming van het IPO en de VNG. Maatregelen waaraan gedacht kan worden zijn bijvoorbeeld het wijzigen van de maximum snelheid, de rijrichting, de plaatsing van in- en uitritten, de afvoer van ontwijkende lucht, etcetera.

4.5 Verlichting

4.5.1

Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast zoals een zorgvuldige afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen. Indien in een specifieke situatie, bijvoorbeeld woningen op zeer korte afstand van lichtbronnen, met eenvoudige middelen onvoldoende resultaat wordt gehaald, kan tot onderzoek worden overgegaan. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek mogelijk al aan de behoefte tegemoet komt.

4.6 Waterverbruik

4.6.1 en 4.6.2

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen met betrekking tot het waterverbruik in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.7 Bodemonderzoek

4.7.1

Deze paragraaf heeft betrekking op zogenaamde nulsituaties-onderzoek en op het eindsituatie-onderzoek (na beëindiging van de activiteiten in de inrichting). Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot een nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING OP HET BESLUIT WOON- EN VERBLIJFSGEBOUWEN MILIEUBEHEER

Transponeringstabel

Richtlijn 91/271/EEG, inzake de behandeling van stedelijk afvalwaterNederlandse regelgeving
artikel 2, leden 1, 2, 3, 6 en 10artikel 1.1, eerste lid, Wm; onderdeel a van de Bijlage behorende bij het Besluit; artikel 1, onderdelen c, a, b, l en k, AMvB
artikel 2, leden 5 en 8 t/m 11AMvB
artikel 2, leden 12 en 13Wvo
artikel 3, eerste lidartikel 10.16, Wm
artikel 3, tweede lidartikel 10.16b, Wm; Bouwbesluit
artikel 4, eerste lid artikel 8, tweede lid, AMvB
artikel 4, tweede lidin Nederland niet van toepassing
artikel 4, derde lidartikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo
artikel 4, vierde lidartikel 2, AMvB
artikel 5, eerste lidbrief van 17 juni 1993, nr. 64 510
artikel 5, tweede lidartikel 8, tweede lid AMvB
artikel 5, derde lidartikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo
artikel 5, vierde lidartikel 9, AMvB
artikel 6in Nederland niet van toepassing
artikel 7artikel 9, AMvB
artikel 8in Nederland niet van toepassing
artikel 10artikel 2, AMvB
artikel 11, eerste lid en tweede lid juncto bijlage 1.Camvb's o.g.v. Wm; voorschriften 1.3.5 t/m 1.3.13 en voorschriften 4.3.4 en 4.3.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit; amvb o.g.v. art. 2d Wvo; artikel 1, tweede en vijfde lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, derde lid, Wm
artikel 11, derde lidartikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm
artikel 12, eerste lidartikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, Wm
artikel 12, tweede lidartikel 1, eerste lid, Wvo
artikel 12, derde lidartikelen 4 en 8, eerste, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo
artikel 12, vierde lidartikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm
artikel 13, eerste en tweede lidartikel 1, eerste t/m vijfde lid, Wvo en daarop gebaseerde besluiten
artikel 14, eerste en tweede lidBoom, Bouwstoffenbesluit
artikel 14, derde lidartikel 3, AMvB
artikel 14, vierde lidin Nederland niet van toepassing
artikel 15, eerste lidartikel 5, eerste lid, AMvB
artikel 15, tweede lidartikel 5, tweede lid, AMvB
artikel 15, derde lidin Nederland niet van toepassing
artikel 15, vierde lidartikel 7, AMvB
artikel 16artikel 14a, Wvo; artikel 10.16c, Wm
artikel 17brief aan Commissie

Gebruikte afkortingen:

AMvB: Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater

Besluit: Besluit woon- of verblijfsgebouwen

Boom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Wm: Wet milieubeheer

Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren

BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING OP HET BESLUIT WOON- OF VERBLIJFSGEBOUWEN MILIEUBEHEER

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant van 16 april 1996, nr. 73, hebben de navolgende instanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:

1. Bedrijfschap horeca te Den Haag

2. Bureau Milieuzaken BMRO van de Vereniging VNO-NCW te Den Haag

3. Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

4. DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam

5. Gastec NV, Centrum voor Gastechnologie te Apeldoorn

6. Gemeente Amsterdam

7. Gemeente Arnhem

8. Gemeente Groningen

9. Gemeente Hilversum

10. Gemeente Naarden

11. Gemeente Tilburg

12. Gemeente Voorschoten

13. Gemeente Winterswijk

14. Heerde, W. van, te Drunen

15. Milieusamenwerkingsverband Westerkwartier te Leek

16. Regio de Friese Wouden te Drachten

17. Samenwerkingsverband Milieu Leidse Regio te Leiden

18. Vereniging van Nederlandse Installatiebedrijven te Zoetermeer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 november 1998, nr. 215.

Naar boven