Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1998, 589 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1998, 589 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaan mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 16 juni 1998, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/98/01156;
Gelet op richtlijn nr. 95/63/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5 december 1995 (PbEG L 335) tot wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn nr. 89/391/EEG);
Gelet op artikelen 2 en 24 van de Arbeidsomstandighedenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 16 juli 1998, no. W12.98.0265);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 25 augustus 1998, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/98/01543;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Arbeidsomstandighedenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:
Het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 7 komt te luiden:
AFDELING 1 TOEPASSELIJKHEID EN DEFINITIE.
In artikel 7.2, eerste lid, wordt «7.16 en 7.20, tweede lid,» vervangen door: 7.16, 7.17a, 7.17b, met uitzondering van het vierde lid, en 7.18b, eerste lid, onder a,.
Na artikel 7.2 wordt in afdeling 1 een nieuw artikel 7.2a ingevoegd, dat luidt:
In artikel 7.4, tweede lid, wordt de zinsnede «ontploffen en directe» vervangen door: ontploffen, blikseminslag en directe.
Na artikel 7.4 wordt een nieuw artikel 7.4a ingevoegd, dat luidt:
1. Een arbeidsmiddel waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie wordt na de installatie en voordat het voor de eerste maal in gebruik wordt genomen alsmede na elke montage op een nieuwe locatie of een nieuwe plek gekeurd op de juiste wijze van installatie en goed en veilig functioneren.
2. Een arbeidsmiddel dat onderhevig is aan invloeden die leiden tot verslechteringen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties wordt, zo dikwijls dit ter waarborging van de goede staat noodzakelijk is, gekeurd, waarbij het zo nodig wordt beproefd.
3. Een arbeidsmiddel als bedoeld in het tweede lid wordt voorts gekeurd, waarbij het zo nodig wordt beproefd, telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel. Als uitzonderlijke gebeurtenissen worden in ieder geval aangemerkt: natuurverschijnselen, veranderingen aan het arbeidsmiddel, ongevallen met het arbeidsmiddel en langdurige buitengebruikstelling van het arbeidsmiddel.
4. Keuringen worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.
5. Schriftelijke bewijsstukken van de uitgevoerde keuringen zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
6. Dit artikel is niet van toepassing op attractie- en speeltoestellen waarop het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen van toepassing is.
7. Het eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op steigers waarop artikel 7.34 van toepassing is.
8. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op:
a. hijskranen waarop artikel 7.19 van toepassing is;
b. hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen waarop artikel 7.29 van toepassing is;
c. liften waarop het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften van toepassing is;
d. stoom- en damptoestellen waarop het Stoombesluit van toepassing is.
9. Het tweede lid is niet van toepassing op:
a. hijs- en hefgereedschap waarop artikel 7.20 van toepassing is;
b. containers waarop het Besluit containers van toepassing is.
Artikel 7.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift van artikel 7.5 komt te luiden:
Artikel 7.5 Montage, demontage, onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen.
2. Toegevoegd wordt een vierde lid, dat luidt:
4. Montage en demontage van een arbeidsmiddel vindt op veilige wijze plaats, met inachtneming van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.
Na artikel 7.11 wordt in afdeling 2 een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:
1. Een bij een arbeidsmiddel behorende gebruiksaanwijzing wordt in begrijpelijke vorm ter kennis gebracht van de betrokken werknemers.
2. Indien het gebruik of de aanwezigheid van arbeidsmiddelen in de onmiddellijke werkomgeving gevaren voor de werknemers kunnen opleveren, worden zij hierop gewezen, ook indien de werknemers van deze middelen geen rechtstreeks gebruik maken.
Artikel 7.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid vervalt.
2. Onder vernummering van het eerste tot en met derde lid tot tweede tot en met vierde lid, wordt een nieuw eerste lid ingevoegd, dat luidt:
1. Een bedieningssysteem van een arbeidsmiddel is veilig en levert ook bij onopzettelijke handelingen geen gevaar op voor de werknemers. Bij de keuze van een bedieningssysteem wordt rekening gehouden met defecten, storingen en belastingen die bij het gebruik kunnen worden verwacht.
3. In het nieuwe tweede lid vervalt de zinsnede «van een arbeidsmiddel».
Artikel 7.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor het opnieuw in werking stellen na stilstand ongeacht de oorzaak daarvan, alsmede voor het bewerkstelligen van een belangrijke wijziging in de werking van het arbeidsmiddel, tenzij het opnieuw inwerkingstellen of deze wijziging geen gevaren voor personen kunnen opleveren.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het inwerkingstellen of wijzigen van de werking van een arbeidsmiddel behoort tot het normale programma van een automatische cyclus.
Artikel 7.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een arbeidsmiddel kan op veilige wijze worden stopgezet met een daarvoor bestemd bedieningssysteem. Een bedieningssysteem stopt naar gelang het gevaar hetzij het gehele arbeidsmiddel hetzij onderdelen daarvan, zodanig dat het arbeidsmiddel in een veilige toestand is.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Wanneer het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan zijn stopgezet, wordt de energietoevoer naar het arbeidsmiddel of de onderdelen daarvan die het gevaar veroorzaken, onderbroken.
Het opschrift van paragraaf 2 van afdeling 4 van hoofdstuk 7 komt te luiden:
§ 2 Voorschriften voor mobiele arbeidsmiddelen.
Na artikel 7.17 worden in paragraaf 2 vier nieuwe artikelen ingevoegd, die luiden:
1. Mobiele arbeidsmiddelen waarop een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust dat het gevaar voor deze personen tijdens het vervoer zoveel mogelijk wordt beperkt.
2. Mobiele arbeidsmiddelen, met uitzondering van heftrucks, waarmee een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust dat onder de feitelijke gebruiksomstandigheden de gevaren als gevolg van het kantelen of omvallen van het mobiele arbeidsmiddel zoveel mogelijk worden beperkt door:
a. een beschermingsconstructie die verhindert dat het mobiele arbeidsmiddel meer dan een kwartslag kantelt;
b. een constructie die ervoor zorgt dat er rond de te vervoeren personen voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het mobiele arbeidsmiddel zich meer dan een kwartslag kan bewegen, of
c. andere voorzieningen met een gelijk veiligheidsniveau.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het mobiele arbeidsmiddel tijdens het gebruik wordt gestabiliseerd of indien het mobiele arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen of omvallen.
4. Indien het gevaar bestaat dat de te vervoeren personen bij kanteling of omslaan bekneld kunnen raken tussen de delen van het mobiele arbeidsmiddel en de grond, is een systeem geïnstalleerd waarmee zij kunnen worden tegengehouden.
5. Heftrucks waarmee een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust, dat het gevaar van kantelen of de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt door:
a. een bestuurderscabine;
b. een inrichting die verhindert dat de heftruck kantelt;
c. een inrichting die ervoor zorgt dat, indien de heftruck kantelt, er voor de te vervoeren personen voldoende vrije ruimte is tussen de grond en bepaalde delen van de heftruck;
d. een inrichting op elke zitplaats van de heftruck, waarmee de op de truck aanwezige personen zich op de zitplaats kunnen vastzetten, of
e. andere voorzieningen met een gelijk veiligheidsniveau.
6. Indien het onverhoeds blokkeren van onderdelen voor de energie-overbrenging tussen het mobiele arbeidsmiddel en zijn hulpstukken of aanhangers specifieke gevaren kan opleveren, is dit arbeidsmiddel uitgerust met een voorziening die deze blokkering verhindert. Indien een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd, zijn zodanige maatregelen genomen dat de gevaren zoveel mogelijk worden beperkt.
7. Mobiele arbeidsmiddelen zijn voorzien van middelen voor de bevestiging van onderdelen voor de energie-overbrenging, wanneer deze onderdelen vervuild of beschadigd kunnen raken doordat zij over de grond slepen.
1. In aanvulling op artikel 7.17a is dit artikel van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing gevaren voor de werknemers kan opleveren.
2. Mobiele arbeidsmiddelen worden uitgerust met:
a. voorzieningen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld;
b. een inrichting die automatisch verhindert dat het mobiele arbeidsmiddel, indien dit middel elektrisch wordt aangedreven, onverhoeds in beweging kan komen wanneer de bestuurder het middel verlaat of heeft verlaten;
c. doeltreffende voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, indien verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst;
d. een rem- en stopvoorziening;
e. een noodvoorziening, voorzover die om veiligheidsredenen noodzakelijk is, welke voorziening bij het uitvallen van het hoofdsysteem van de rem- en stopvoorziening het mobiele arbeidsmiddel door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen of door automatische systemen het mobiele arbeidsmiddel kan afremmen en tot stilstand brengen;
f. doeltreffende hulpmiddelen die een toereikend zicht voor de bestuurder mogelijk maken indien het directe gezichtsveld van hem ontoereikend is om de veiligheid van personen te waarborgen, en
g. deugdelijke voorzieningen waarmee signalen kunnen worden gegeven die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
3. Indien mobiele arbeidsmiddelen 's nachts of op donkere plaatsen worden gebruikt, zijn zij voorzien van een verlichtingsinstallatie die is aangepast aan het uit te voeren werk en die de werknemers voldoende veiligheid biedt.
4. Indien mobiele arbeidsmiddelen, hun aanhangers, of ladingen brandgevaar voor personen kunnen opleveren, zijn zij voorzien van doeltreffende brandbestrijdingsmiddelen, tenzij de arbeidsplaats hiermee op voldoende korte afstand van deze arbeidsmiddelen, hun aanhangers of ladingen is uitgerust.
5. Indien mobiele arbeidsmiddelen op afstand worden bediend, komen zij automatisch tot stilstand wanneer zij het controlegebied verlaten.
6. Indien mobiele arbeidsmiddelen op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, zijn zij uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze gevaren bieden, tenzij er andere geschikte voorzieningen aanwezig zijn om het gevaar van aanrijdingen te beperken.
1. Mobiele arbeidsmiddelen met een eigen aandrijving worden bediend door werknemers die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.
2. Het meerijden van werknemers op mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen. Indien tijdens de verplaatsing werkzaamheden worden uitgevoerd, wordt de snelheid van het arbeidsmiddel zo nodig aangepast.
3. Met een mobiel arbeidsmiddel worden niet meer personen en wordt niet meer gewicht aan goederen tegelijk vervoerd dan een veilig gebruik toelaat.
4. Indien een mobiel arbeidsmiddel zich binnen een werkzone waar werknemers zich kunnen bevinden, beweegt, worden doeltreffende verkeersregels vastgesteld.
5. Doeltreffende organisatorische maatregelen worden genomen om te voorkomen dat zich werknemers bevinden in de werkzone van mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving. Indien voor de goede uitvoering van de werkzaamheden de aanwezigheid van werknemers is vereist, worden doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat deze door het mobiele arbeidsmiddel gewond raken.
6. Met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen worden op de arbeidsplaats niet gebruikt, tenzij is gezorgd voor voldoende schone lucht.
7. Een mobiel arbeidsmiddel wordt niet eerder door de bestuurder verlaten dan nadat is voorkomen dat het onverhoeds in beweging komt.
Na artikel 7.17d wordt een nieuwe paragraaf met opschrift ingevoegd, die luidt:
§ 2a Voorschriften voor arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen van lasten of personen
Artikel 7.18 komt te luiden:
1. Een hijs- of hefwerktuig is op of nabij de bedieningsplaats voorzien van een goed leesbare aanduiding, die voor elke gebruikelijke configuratie van dat werktuig de toegelaten bedrijfslast vermeldt.
2. Een hijs- of hefwerktuig wordt, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
3. Hijs- en hefwerktuigen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.
4. Een hijs- of hefwerktuig dat niet is bestemd of ingericht voor het hijsen of heffen van personen en waarbij de kans aanwezig is op foutief gebruik, wordt voorzien van een goed leesbare waarschuwing tegen personenvervoer.
5. Hijs- en hefwerktuigen worden zodanig opgesteld dat het gevaar wordt beperkt dat de lasten de werknemers raken, dan wel ongewild op gevaarlijke wijze uit hun baan of in een vrije val raken of losraken.
6. Doeltreffende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat werknemers zich niet ophouden onder hangende lasten.
7. Hangende lasten worden niet verplaatst boven niet beschermde werkplekken waar zich in de regel werknemers bevinden.
8. Indien bij toepassing van de leden zes en zeven het goede verloop van de werkzaamheden niet kan worden gegarandeerd, worden passende procedures vastgesteld en toegepast om de veiligheid van de betrokken werknemers te waarborgen.
Na artikel 7.18 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, die luiden:
1. In aanvulling op artikel 7.18 is dit artikel van toepassing op het gebruik van hijs- en hefwerktuigen die dienen voor het hijsen of heffen van niet-geleide lasten.
2. Wanneer twee of meer hijs- of hefwerktuigen zodanig op een werkplek worden geïnstalleerd of gemonteerd dat hun werkgebieden elkaar overlappen, worden doeltreffende maatregelen genomen om botsingen tussen de lasten of delen van deze werktuigen te voorkomen.
3. Bij het gebruik van een mobiel hijs- of hefwerktuig worden doeltreffende maatregelen genomen om te vermijden dat het werktuig kantelt, ongewild in beweging komt of wegglijdt. Daarbij wordt erop toegezien dat de maatregelen naar behoren worden uitgevoerd.
4. Wanneer de bediener van een hijs- of hefwerktuig rechtstreeks noch door middel van informatieverstrekkende hulpmiddelen de volledige baan van de last kan volgen, wordt een werknemer aangewezen die met de bediener in verbinding staat om hem te leiden, en worden verdere organisatorische maatregelen genomen om ongewilde botsingen van de last te voorkomen.
5. Wanneer lasten met de hand worden vast- of losgemaakt, zijn de werkzaamheden zodanig georganiseerd dat de werknemer deze handelingen veilig kan verrichten en hierover direct of indirect controle behoudt.
6. Alle handelingen voor het hijsen of heffen worden correct gepland en onder doeltreffend toezicht uitgevoerd om de veiligheid van de werknemers te garanderen. In het bijzonder wanneer een last gelijktijdig wordt gehesen of geheven door twee of meer hijs- of hefwerktuigen, wordt een procedure vastgesteld en toegepast om een goede coördinatie van de handelingen van de bedieners te waarborgen.
7. Wanneer hijs- of hefwerktuigen bij het geheel of gedeeltelijk uitvallen van de energietoevoer de lasten niet meer kunnen houden, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te vermijden dat de werknemers aan de daarmee gepaard gaande gevaren worden blootgesteld. Op deze lasten wordt voortdurend toezicht gehouden, tenzij de toegang tot de gevarenzone wordt verhinderd en de lasten volkomen veilig zijn vastgemaakt en worden vastgehouden.
8. In de open lucht gebruikte hijs- en hefwerktuigen worden stilgelegd zodra de weersomstandigheden zodanig verslechteren dat de bedrijfsveiligheid in gevaar komt en de werknemers aan gevaren worden blootgesteld. In dit geval worden doeltreffende beschermingsmaatregelen genomen, in het bijzonder om te verhinderen dat het hijs- of hefwerktuig kantelt.
1. In aanvulling op de artikelen 7.18 en 7.18a zijn hijs- en hefwerktuigen, die zijn bestemd en ingericht voor het hijsen of heffen van personen, met zodanige voorzieningen uitgerust dat:
a. zoveel mogelijk het gevaar wordt voorkomen dat:
1o. het hijs- of hefplatform voor personen naar beneden valt,
2o. personen van dit platform vallen, en
3o. een persoon, die van het hijs- of hefwerktuig gebruik maakt, wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten, in het bijzonder als gevolg van een onopzettelijk contact met een voorwerp;
b. bij een mankement aan het werktuig de veiligheid van de personen, die zich op het platform bevinden, zoveel mogelijk is gewaarborgd en hun bevrijding mogelijk is.
2. Wanneer het gevaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1o, om redenen in verband met de terreinomstandigheden en het hoogteverschil niet met behulp van een veiligheidsvoorziening kan worden vermeden, is in de ophanging van het platform een geschikte kabel, ketting of een andere voorziening met een verhoogde veiligheidscoëfficiënt toegepast en wordt de goede staat daarvan elke werkdag gecontroleerd.
Artikel 7.19 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:
1. Een hijskraan met een bedrijfslast die gelijk is aan of hoger is dan 2 ton, en die, na te zijn vervaardigd, ingrijpend te zijn hersteld of gewijzigd, voor de eerste maal in gebruik wordt genomen, wordt onderzocht op:.
2. In het derde lid wordt «als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: met een bedrijfslast als genoemd in het eerste lid.
3. In het zesde lid wordt «als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: met een bedrijfslast als genoemd in het eerste lid.
Artikel 7.20 komt te luiden:
1. Hijs- en hefgereedschap wordt gekozen op grond van te hanteren lasten, de aanslagpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het te gebruiken hijs- of hefwerktuig.
2. Hijs- en hefgereedschap, anders dan touwwerk of staalkabels, is voorzien van een goed leesbare aanduiding die de werklast vermeldt.
3. Samengesteld hijs- en hefgereedschap is duidelijk gemarkeerd om de gebruiker in staat te stellen de kenmerken ervan te kennen.
4. Hijs- en hefgereedschap wordt, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
5. Hijs- en hefgereedschap wordt zodanig opgeslagen dat het niet kan worden beschadigd of aangetast.
6. Hijs- en hefgereedschap wordt ten minste eenmaal per jaar door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling op zijn goede staat onderzocht waarbij het zo nodig wordt beproefd. Deze persoon of instelling beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.
7. In aanvulling op het zesde lid wordt kettingwerk, afhankelijk van de materiaalsoort, zo dikwijls als voor een veilig gebruik nodig is, aan een voor het betrokken materiaal geschikte warmtebehandeling onderworpen. Bedoelde warmtebehandeling wordt uitgevoerd door een deskundige natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling die beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.
8. Bewijsstukken van de onderzoeken, beproevingen en warmte-behandelingen, bedoeld in het zesde en zevende lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
Artikel 7.22, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «of beperkt, en» vervangen door: of beperkt;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma worden na onderdeel c drie nieuwe onderdelen toegevoegd, die luiden:
d. de bedieningsplaats van het hijs- of hefwerktuig permanent is bemand;
e. de werknemers die worden gehesen of geheven over een doeltreffend communicatiemiddel beschikken, en
f. doeltreffende voorzieningen zijn getroffen om de werknemers bij gevaar te kunnen evacueren.
In artikel 7.29, eerste lid, wordt «In afwijking van de artikelen 7.18, eerste en tweede lid, 7.19 en 7.20, derde, vierde en vijfde lid» vervangen door: In afwijking van de artikelen 7.19 en 7.20, zesde, zevende en achtste lid.
In artikel 7.32, tweede lid, onderdeel a, onder 2o, wordt «op het bedienen van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, of» vervangen door: op het bedienen van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, en.
Artikel 7.37 komt te luiden:
1. Hoofdstuk 7 is van toepassing op tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen op zeeschepen voorzover geen afbreuk wordt gedaan aan het gebruiksdoel van deze middelen.
2. Artikel 7.4a, eerste en tweede lid, is, voorzover het betreft tewater-latingsmiddelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders, niet van toepassing op zeeschepen.
3. Artikel 7.22, tweede lid, is niet van toepassing op laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen.
4. Artikel 7.29 is niet van toepassing op vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 1 van de Schepenwet.
In artikel 9.2, onderdeel f, wordt «de artikelen 7.1 tot en met 7.16» vervangen door: de artikelen 7.1 tot en met 7.16, met uitzondering van 7.4a en 7.11a.
In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel e, wordt «7.5, tweede lid, 7.13, derde lid, 7.21, tweede lid, 7.22, eerste lid, 7.23, eerste en tweede lid,» vervangen door: 7.5, derde lid, 7.13, vierde lid, 7.17c, tweede, derde, zesde en zevende lid, 7.18, tweede, vijfde tot en met zevende en achtste lid ten aanzien van de toepassing van de vastgestelde procedures, bedoeld in dit lid, 7.18a, tweede lid, derde lid, eerste volzin, zesde lid ten aanzien van de toepassing van de vastgestelde procedure, bedoeld in dit lid en achtste lid, 7.20, vierde lid, 7.21, tweede lid, 7.22, eerste en tweede lid, onder d,.
In artikel 9.19, onderdeel g, wordt «2 en 3, artikel 7.30» vervangen door: 2, 3, 4, met uitzondering van de artikelen 7.17b, tweede lid, onder b, 7.19, eerste tot en met het vierde lid, 7.20, zesde en zevende lid en 7.21.
Na artikel 9.36 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:
De artikelen 7.17a, 7.17b, met uitzondering van het tweede lid, onder b en g, 7.18, vierde en vijfde lid, en 7.18b zijn tot 5 december 2002 niet van toepassing op de in deze bepalingen bedoelde arbeidsmiddelen, indien zij reeds op 5 december 1998 op de arbeidsplaats ter beschikking stonden van de werknemers.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Uitgegeven de dertiende oktober 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In 1989 heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen richtlijn nr. 89/655/EEG vastgesteld, die minimumvoorschriften geeft inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393), hierna te noemen de arbeids-middelenrichtlijn of richtlijn. Dit is de tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van de richtlijn nr. 89/391/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG L 183, ook wel genoemd de kaderrichtlijn).
De arbeidsmiddelenrichtlijn geeft minimumvoorschriften, die zich richten op het veilig (kunnen) gebruiken van arbeidsmiddelen. De voorschriften beogen de veiligheid en de gezondheid van werknemers te beschermen en leveren daarmee een concrete bijdrage aan de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt.
De harmonisatie van de voorschriften voor het gebruik van arbeidsmiddelen sluit aan bij de harmonisatie van de constructie- en ontwerpvoorschriften van de productveiligheidsrichtlijnen, gebaseerd op artikel 100A van het EG-Verdrag. In dit opzicht draagt de arbeidsmiddelen-richtlijn ook bij aan de realisatie van gelijke concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten.
De invulling van de sociale dimensie van de interne markt heeft als juridische basis artikel 118A van het EG-Verdrag. Dit betekent, dat de richtlijn minimumeisen bevat, waar de lidstaten met strengere eisen van mogen afwijken. Hiermee is gewaarborgd, dat het veiligheidsniveau in de lidstaten als gevolg van de implementatie van deze richtlijn niet wordt verlaagd.
De richtlijn is geïmplementeerd in het op de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) gebaseerde Besluit arbeidsmiddelen. Dit besluit is – met enige aanpassingen – overgenomen in hoofdstuk 7 van het op 1 juli 1997 in werking getreden Arbeidsomstandighedenbesluit, hierna te noemen Arbobesluit.
1.2. Reikwijdte richtlijn 95/63/EEG
Op 5 december 1995 heeft de Raad van de Europese Unie (hierna te noemen de Raad) een richtlijn vastgesteld tot wijziging van de arbeidsmiddelenrichtlijn, hierna te noemen de wijzigingsrichtlijn (nr. 95/63/EEG; PbEG L 335).
De wijzigingsrichtlijn moet uiterlijk 5 december 1998 zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Dit besluit strekt daartoe. De bepalingen ervan moeten met ingang van die datum worden toegepast. Hierop is een uitzondering gemaakt voor een aantal in de wijzigingsrichtlijn vermelde specifieke arbeidsmiddelen. De werkgevers hebben gedurende 4 jaar na 5 december 1998 de tijd om deze arbeidsmiddelen aan de nieuwe eisen te laten voldoen.
De wijzigingsrichtlijn houdt het volgende in:
1. er zijn minimumvoorschriften toegevoegd voor de constructie en het gebruik van specifieke arbeidsmiddelen, te weten zogenoemde mobiele arbeidsmiddelen en arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen van lasten of personen.
2. er zijn bepalingen opgenomen over de keuring in de gebruiksfase van arbeidsmiddelen, waarvan de veiligheid afhangt van factoren als de wijze van installatie, montage of plaatsing, danwel de aard, duur en intensiteit van het gebruik. Tevens is voorzien in een bijzondere keuring van het arbeidsmiddel, indien zich een uitzonderlijke gebeurtenis met mogelijkerwijs schadelijke gevolgen voor het middel heeft voorgedaan.
3. in een nieuwe bijlage (II) zijn bepalingen toegevoegd met betrekking tot het gebruik van hoofdzakelijk mobiele arbeidsmiddelen en hijs- en hefwerktuigen.
4. er is een algemene bepaling over ergonomie en gezondheid op het werk opgenomen.
5. er is een alinea toegevoegd aan het voorlichtingsartikel.
Uit de tekst van de wijzigingsrichtlijn blijkt dat de totstandkoming ervan een moeizaam proces is geweest en dat het resultaat alle aspecten van een compromis behelst. Enerzijds kenmerkt de wijzigingsrichtlijn zich door een aantal gedetailleerde bepalingen. Anderzijds is er gestreefd naar toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en wordt in een aantal bepalingen verwezen naar en aangesloten bij «nationale wetgevingen en/of praktijken».
De belangrijkste reden van dit compromiskarakter is het verschil in opvatting tussen de lidstaten over de gewenste mate van detaillering van de regelgeving.
Dit verschil kwam ook tot uiting waar het ging over het aantal specifieke arbeidsmiddelen, waarvoor een nadere regeling nodig werd geacht. In laatste instantie is een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een uitgebreide bijlage met keuringsplichtige arbeidsmiddelen, door de Raad verworpen.
De bijzondere richtlijnen op grond van artikel 118A van het EG-Verdrag ter uitvoering van de kaderrichtlijn zijn hoofdzakelijk geïmplementeerd in het Arbobesluit.
Het overgrote deel van de wijzigingsrichtlijn is omgezet in hoofdstuk 7 van dit besluit, getiteld «Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden». Uit een oogpunt van consistentie is dit een logische keuze omdat ook de oorspronkelijke richtlijn arbeidsmiddelen grotendeels daarin is geïmplementeerd.
Omwille van de kenbaarheid zijn de bijlagen van de wijzigingsrichtlijn in het besluit zelf opgenomen (zie in dit verband ook paragraaf 7.2 van Deel II van de nota van toelichting bij het Arbobesluit).
Hoofdstuk 7 van het Arbobesluit bevat voorschriften waaraan moet worden voldaan bij de aanschaf en de terbeschikkingstelling van arbeidsmiddelen aan de werknemers en voorschriften die betrekking hebben op het beperken van de gevaren bij het gebruik van arbeidsmiddelen en het onderhoud hiervan. Arbeidsmiddelen zijn alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen.
De wijzigingsrichtlijn geeft in hoofdzaak constructie- en gebruiksvoorschriften voor specifieke arbeidsmiddelen die mobiel zijn dan wel hijsen of heffen.
Conform de wijzigingsrichtlijn is in artikel 9.36a van het Arbobesluit een overgangsregeling opgenomen. Daarin is bepaald dat wanneer mobiele arbeidsmiddelen en hijs- en hefwerktuigen reeds op 5 december 1998 ter beschikking staan van de werknemers op de arbeidsplaats, deze op uiterlijk 5 december 2002 ten minste dienen te voldoen aan de desbetreffende specifieke voorschriften voor deze arbeidsmiddelen.
Wat de nieuwe constructievoorschriften voor deze arbeidsmiddelen betreft, wordt erop gewezen dat wanneer specifieke regelgeving, voortvloeiend uit een (E)EG-richtlijn die productveiligheidseisen stelt aan producten (waaronder begrepen arbeidsmiddelen) van kracht is, dergelijke specifieke regelgeving voorgaat. Als een belangrijk voorbeeld kan worden genoemd het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines.
In de specifieke productveiligheidsregelgeving kan een overgangstermijn zijn opgenomen voor reeds in gebruik zijnde producten (waaronder begrepen arbeidsmiddelen), gedurende welke termijn deze producten nog niet aan de specifieke voorschriften behoeven te voldoen. Voorzover de overgangsperiode van de specifieke regelgeving na 5 december 2002 voortduurt, zullen de betreffende specifieke arbeidsmiddelen ten minste aan de voorschriften van dit besluit moeten voldoen. In dit verband wordt verder verwezen naar paragraaf 7.2 in het onderdeel «Verhouding tot andere regelgeving en overgangsrecht» van Deel II van de nota van toelichting bij het Arbobesluit.
In het Arbobesluit zijn de minimumvoorschriften van de wijzigingsrichtlijn direct overgenomen. Er zijn derhalve geen eisen opgenomen, die van een hoger niveau zijn dan deze minimumvoorschriften. Alle arbeidsmiddelen dienen, met inachtneming van een overgangstermijn ten aanzien van eerdergenoemde specifieke arbeidsmiddelen, aan dit besluit te voldoen.
Om de richtlijn correct te kunnen implementeren is afdeling 4 van hoofdstuk 7 in een andere volgorde geredigeerd. Met een nieuwe paragraafindeling van afdeling 4 wordt een helder overzicht verkregen van de geldende voorschriften voor het zogenoemde horizontaal- en verticaal transport. Tevens zijn enkele bestaande artikelen opnieuw geformuleerd.
Artikel 5 bis van de wijzigingsrichtlijn, waarbij een algemene bepaling over ergonomie en gezondheid op het werk aan de oorspronkelijke richtlijn wordt toegevoegd, behoeft geen nadere implementatie. Deze is reeds geïmplementeerd in de artikelen 3, eerste lid, onder e, en 4 van de Arbowet en in de artikelen 2.38, 3.2, 5.2, 5.3 en 7.3 van het Arbobesluit.
De toevoeging aan het voorlichtingsartikel van de oorspronkelijke richtlijn (artikel 6) is van dien aard dat een nadere bepaling in hoofdstuk 7 is opgenomen ter aanvulling van het voorlichtingsartikel in de wet. In dit verband wordt verder verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op het nieuwe artikel 7.11a.
1.3.2. Afbakening vervoermiddelen, arbeidsmiddelen en arbeidsplaatsen
Aangezien de wijzigingsrichtlijn specifieke voorschriften bevat voor zogenoemde mobiele arbeidsmiddelen dringt zich de vraag op of vervoermiddelen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Arbowet, ook onder dit begrip vallen en wat in dit verband de verhouding is met de voorschriften van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit inzake arbeidsplaatsen en de vervoerswetgeving. Deze vraag wordt als volgt beantwoord.
Met deze vervoermiddelen wordt gedoeld op luchtvaartuigen, zeeschepen, binnenvaartuigen en voertuigen op een openbare weg of een spoor- of tramweg.
Werkplekken aan boord van deze vervoermiddelen worden, evenals werkplekken in bijvoorbeeld fabrieksgebouwen, beschouwd als arbeidsplaatsen, die qua inrichting moeten voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit (Inrichting arbeidsplaatsen). In hoofdstuk 3 heeft in artikel 3.42 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen) afstemming plaatsgevonden met de vervoerswetgeving.
Vervoermiddelen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Arbowet worden derhalve primair beschouwd als arbeidsplaatsen.
Indien de gebruiksbestemming van bovenbedoelde vervoermiddelen zich beperkt tot het vervoer dan worden zij zelf niet mede beschouwd als (mobiele) arbeidsmiddelen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, onder c. In dit geval zijn de voorschriften van hoofdstuk 7 inzake arbeidsmiddelen dan ook niet van toepassing.
Een belangrijke uitzondering op deze algemene regel betreft de situatie dat vervoermiddelen normaliter alleen binnen een bedrijfsgebouw of bedrijfsterrein (dat wil zeggen op een arbeidsplaats) worden gebruikt. Deze vervoermiddelen dienen wel primair te worden beschouwd als mobiele arbeidsmiddelen in de zin van hoofdstuk 7. Dit laat onverlet de eventuele toepasselijkheid van de vervoerswetgeving.
Voorts geldt dat de arbeidsmiddelen die zich bevinden op de arbeidsplaatsen aan boord van de bedoelde vervoermiddelen wel dienen te voldoen aan en gebruikt dienen te worden overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 7. Bij deze arbeidsmiddelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan laad- en losgerei (hijs- en hefwerktuigen, hijsgereedschappen) en bepaalde toegangsmiddelen aan boord van zeeschepen, laadkleppen en laadkranen aan boord van vrachtauto's, liftjes en transportwagentjes aan boord van treinen en vliegtuigen, alsmede kraakpersinrichtingen in de opslagruimte van vuilnisauto's. Afstemming van hoofdstuk 7 met de vervoerswetgeving heeft plaatsgevonden in artikel 7.37 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen).
Uit de afbakening tussen de verschillende begrippen vloeit voort dat de nieuwe voorschriften voortvloeiend uit de wijzigingsrichtlijn niet van toepassing zijn op vervoermiddelen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Arbowet, voorzover de gebruiksbestemming van deze vervoer-middelen zich beperkt tot het vervoer. In deze situatie worden zij namelijk aangemerkt als arbeidsplaatsen met als gevolg dat op die vervoermiddelen onder meer niet van toepassing zijn het nieuwe algemene keuringsregime van artikel 7.4a en de nieuwe voorschriften ten aanzien van de constructie en het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen (artikelen 7.17a tot en met 7.17c).
Het gebruikscriterium is derhalve bepalend voor de vraag of een vervoermiddel als een arbeidsplaats of als een arbeidsmiddel moet worden geduid.
Mochten zich in de praktijk toch nog vragen over de afbakening voordoen, dan kan dit aan de orde worden gesteld in het reguliere overleg tussen de Arbeidsinspectie en de toezichthoudende organen die ressorteren onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1.3.3. Algemeen keuringsregime voor arbeidsmiddelen in de gebruiksfase
Een ander aspect van het gebruik van arbeidsmiddelen betreft de keuring.
De richtlijn introduceert een algemene keuringsverplichting voor bepaalde arbeidsmiddelen in de gebruiksfase. Deze is geïmplementeerd in het algemeen deel van hoofdstuk 7. Hierbij zijn geen arbeidsmiddelen met name genoemd. Het gaat vooral om omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de veiligheid van arbeidsmiddelen in verband met het gebruik. Als dergelijke omstandigheden zich voordoen dient de werkgever voor keuring zorg te dragen. De gebruikskeuringen die thans reeds bij of krachtens de Stoomwet, Wet op de gevaarlijke werktuigen en Arbowet verplicht zijn gesteld, worden voor dat deel van de algemene keuringsverplichting uitgesloten. In zoverre is dan ook de algemene keuringsverplichting reeds in deze wetgeving geïmplementeerd.
In afdeling 4 van hoofdstuk 7 zijn voorschriften opgenomen voor specifieke arbeidsmiddelen. Ter uitvoering van de wijzigingsrichtlijn zijn hieraan de constructie- en gebruiksvoorschriften met betrekking tot mobiele arbeidsmiddelen en arbeidsmiddelen voor hijsen en heffen van lasten of personen toegevoegd. Met name voor hijskranen en hijs- en hefgereedschap zijn in afdeling 4 reeds voorschriften opgenomen ten aanzien van de keuring. Deze «specifieke» keuringsverplichtingen blijven onverkort van kracht.
Reeds geruime tijd bestaat het voornemen om de verschillende keuringsregimes te harmoniseren die onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) gelden ingevolge diverse besluiten op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, de Stoomwet en de Arbowet. Op 12 december 1997 is advies gevraagd aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (SER) over een nieuwe opzet van de keuringsregimes voor gevaarlijke producten in de gebruiksfase.
De uitkomsten van bovengenoemd beleidsproces zullen apart worden verwerkt. Thans staat voorop een zogenoemde één-op-één-implementatie, waarin de bestaande keuringsregimes zonder inhoudelijke wijzigingen zijn gehandhaafd en ingepast in het algemene regime dat volgt uit de wijzigingsrichtlijn.
2. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten
In beginsel geldt het wijzigingsbesluit van het Arbobesluit voor alle werkgevers in Nederland. Dit betekent dat naar schatting 400 000 werkgevers met deze regelgeving te maken kunnen hebben. Gelet op de inhoud van de regelgeving (zie opsomming onder 1.2) mag echter worden verwacht dat de bedrijfseffecten van het wijzigingsbesluit zich zullen concentreren in de sectoren land-/tuinbouw, industrie, bouw, groothandel, transport en verhuur. Deze sectoren hebben betrekking op zo'n 40% van het totaal aantal werkgevers. In deze sectoren zijn bijna 40% van het totaal aantal werknemers (in arbeidsjaren) werkzaam. Opgemerkt wordt dat van deze groep niet alle werknemers in aanraking komen met de onderhavige arbeidsmiddelen (mobiele arbeidsmiddelen of arbeidsmiddelen voor hijsen en heffen). Administratieve functionarissen zijn hier een voorbeeld van.
Een kwantificering van de effecten van de regeling is moeilijk te geven. De baten van de regeling liggen met name op het gebied van beperking van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid als resultaat van de naleving van de specifieke voorschriften van het wijzigingsbesluit voor de veilige constructie en het veilig gebruik van genoemde arbeidsmiddelen.
Deze beperking kan leiden tot besparing van kosten op gebieden als loondoorbetaling bij verzuim, uitkeringen ingevolge de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (PEMBA), civiele aansprakelijkheidsclaims, productieverliezen, vervanging personeel en herstel van materiële schade.
Ook de kosten van de regeling komen voornamelijk voort uit de naleving van de voorschriften. Bedrijven die op 5 december 1998 reeds mobiele arbeidsmiddelen of arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen in gebruik hebben, beschikken vanaf deze datum over een termijn van vier jaar om deze arbeidsmiddelen in overeenstemming te brengen met de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk 7. De hoogte van de daaraan verbonden kosten is afhankelijk van de mate waarin aanpassingen noodzakelijk zijn. Over het algemeen zal het zo zijn dat mobiele arbeidsmiddelen en arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen, die tot aan de inwerkingtreding van dit besluit voldeden aan de vigerende Nederlandse wetgeving, overwegend ook voldoen aan de bepalingen van paragrafen 2 en 2a van afdeling 4 van hoofdstuk 7. In dit verband kan erop worden gewezen dat de nieuwe voorschriften die betrekking hebben op de uitrusting van deze arbeidsmiddelen, ook reeds grotendeels voortvloeien uit de eisen van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines. Derhalve zullen de kosten binnen redelijke marges blijven, die de bedrijven in de regel kunnen financieren uit de beschikbare middelen voor de uitvoering van onderhoud en reparatie.
Om het goed en veilig functioneren van het arbeidsmiddel in de arbeidssituatie te waarborgen zijn in het nieuwe artikel 7.4a keuringsverplichtingen opgenomen. De keuringsverplichtingen sluiten aan bij de bestaande onderhoudsverplichting van artikel 7.5. In de meeste gevallen zullen deze keuringen deel kunnen uitmaken van dit onderhoud en waarschijnlijk tegen geringe meerkosten kunnen worden uitgevoerd. Daarbij moet in overweging worden genomen dat reeds kosten moesten worden gemaakt omdat voor belangrijke categorieën gevaarlijke arbeidsmiddelen reeds specifieke keuringsregimes van toepassing zijn.
Door de invoering van de nieuwe bepalingen in de lidstaten wordt een grotere flexibiliteit op de intracommunautaire markt bevorderd, aangezien de werknemers ervan uit kunnen gaan dat zij in alle EG-lidstaten tenminste het voorgeschreven minimum-beschermingsniveau voor hun veiligheid en gezondheid zullen aantreffen. De werkgevers hebben eveneens een waarborg dat de productiekosten niet op een onaanvaardbare wijze worden scheefgetrokken door het bestaan van excessieve verschillen tussen beschermingsniveaus in de verschillende lidstaten. Ook de bedrijven die werken in andere lidstaten dan die waarin zij zijn gevestigd, zijn gebaat bij de convergentie van de regels met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van werknemers. De hieraan verbonden voordelen zijn in het bijzonder belangrijk wanneer zij hun eigen arbeidsmiddelen in een andere lidstaat inzetten of wanneer zij arbeidsmiddelen in een andere lidstaat aanschaffen, hetzij op huurbasis, hetzij door aankoop van tweedehandsmachines.
De nieuwe regelgeving voegt een aantal onderwerpen toe waarop wordt gehandhaafd. Dit geldt met name voor het controleren of de keuringen inderdaad zijn uitgevoerd – door middel van schriftelijke bewijsstukken – en de toezichtsfunctie ten aanzien van de toegevoegde gebruiks- en constructievoorschriften van arbeidsmiddelen.
Echter het wijzigingsbesluit zal geen invloed hebben op het handhavingsvolume van het Arbobesluit in termen van personele inzet. De handhaving van de bepalingen van het besluit wordt betrokken bij het jaarplan van de Arbeidsinspectie.
De bestaande toezichts- en sanctiemogelijkheden in het kader van het Arbobesluit worden met het wijzigingsbesluit niet gewijzigd. Dit besluit brengt evenmin een wijziging in het handhavingsbeleid van de Arbeidsinspectie.
Toezicht op de naleving van het besluit geschiedt primair door de Arbeidsinspectie. Daarnaast hebben op deelterreinen ook de Lucht- en Scheepvaartinspectie toezichthoudende taken. Het Arbobesluit wordt op grond van artikel 9.38 vijf jaar na de inwerkingtreding (te weten medio 2002) geëvalueerd, waarbij ook aspecten als de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden betrokken.
Aangezien het besluit alleen betrekking heeft op de noodzakelijke implementatie van de wijzigingsrichtlijn arbeidsmiddelen is op grond van artikel 1:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen advies gevraagd aan de SER, noch is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van de Arbowet voorgepubliceerd in de Staatscourant.
Hierna wordt artikelsgewijs ingegaan op de wijze waarop in het besluit uitvoering is gegeven aan de richtlijn.
Bij deze toelichting is een transponeringstabel gevoegd, waarin is aangegeven in welke artikelen van het Arbobesluit en overige regelgeving de verschillende bepalingen uit de richtlijn zijn verwerkt.
Mede in verband met het invoegen van een definitie van het begrip «keuring» is het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 7 aangepast. Voorts is het opschrift van artikel 7.1 redactioneel gewijzigd.
In verband met de invoering van een algemeen keuringsregime voor arbeidsmiddelen in het nieuwe artikel 7.4a, is in het nieuwe artikel 7.2a het begrip keuring gedefinieerd. Het begrip keuring is een verzamelbegrip. Daaronder is begrepen elk onderzoek of elke beproeving van een arbeidsmiddel afzonderlijk, dan wel elke mogelijke combinatie van een onderzoek en een beproeving.
Artikel 7.2 (Arbeidsmiddelen met een CE-markering)
In dit artikel is een aantal nieuwe bepalingen ingevoegd dat betrekking heeft op de constructie van arbeidsmiddelen. Arbeidsmiddelen worden vermoed te voldoen aan deze bepalingen indien zij in overeenstemming met de daarvoor geldende (E)EG-richtlijnen, zijn voorzien van een CE-markering (Conformité Européenne), vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en voorts overeenkomstig de gebruiksvoorschriften worden gebruikt.
Artikel 7.4 (Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen)
Ingevolge het tweede lid van artikel 7.4 moet een arbeidsmiddel zodanig worden geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen en directe of indirecte aanraking met electriciteit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Aan de opsomming van gevaartypen is het gevaar van blikseminslag toegevoegd.
Dit artikel bevat een algemeen keuringsregime voor arbeidsmiddelen in de gebruiksfase dat rechtstreeks voortvloeit uit de wijzigingsrichtlijn. Daarnaast bestaan er specifieke keuringsregimes, die voor bepaalde arbeidsmiddelen voor het geheel of een deel een nadere invulling geven van de keuringsverplichtingen van dit artikel. Deze specifieke keuringsregimes blijven vooralsnog gehandhaafd in afwachting van de resultaten van het lopende beleidsproces inzake de harmonisatie van keuringen van gevaarlijke arbeidsmiddelen in de gebruiksfase. In de algemene toelichting is hierop ingegaan.
De bedoelde specifieke gebruikskeuringsregimes gelden voor het keuren van:
– hijskranen op grond van artikel 7.19;
– hijs- en hefgereedschap waarop artikel 7.20 van toepassing is;
– hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen op grond van artikel 7.29;
– steigers op grond van artikel 7.34;
– liften op grond van het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften (deze besluiten zijn gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen (WGW));
– containers op grond van het Besluit containers (gebaseerd op de WGW);
– attractie- en speeltoestellen op grond van het Besluit attractie- en speeltoestellen (gebaseerd op de WGW);
– stoom- en damptoestellen op grond van het Stoombesluit (gebaseerd op de Stoomwet).
Op grond van artikel 4 van de Arbowet is de werkgever verplicht om een risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen. De uitkomsten hiervan kunnen een hulpmiddel zijn bij de beoordeling of een keuring als bedoeld in dit artikel moet plaatsvinden. Op basis hiervan kan ook de frequentie, de omvang en diepgang van de keuring worden bepaald.
Voor de nieuwbouwfase van bepaalde arbeidsmiddelen gelden ook keuringsverplichtingen die voortvloeien uit (voor zover deze onder de werkingssfeer vallen van) de productveiligheidsrichtlijnen (zoals de richtlijn machines), welke hoofdzakelijk zijn geïmplementeerd krachtens de WGW en de Warenwet. Daarnaast gelden voor andere arbeidsmiddelen nog specifieke nieuwbouwkeuringen, zoals voor stoom- en damptoestellen op grond van het Stoombesluit, containers op grond van het Besluit containers en attractie- en speeltoestellen op grond van het Besluit attractie- en speeltoestellen. Dergelijke keuringen zijn evenwel van een andere orde dan de keuringsplicht ingevolge dit artikel.
Een nieuwbouwkeuring richt zich op de constructie, de productie en het beoogde gebruik van een arbeidsmiddel, terwijl de keuringen ingevolge artikel 7.4a zich richten op het goed en veilig functioneren van het arbeidsmiddel tijdens het gebruik.
Eerste lid. Wanneer de veiligheid van een arbeidsmiddel afhangt van de wijze van installeren is een keuring noodzakelijk om vast te stellen of het veilig in gebruik kan worden genomen. Deze keuring moet worden herhaald telkens wanneer het desbetreffende arbeidsmiddel op een andere plaats wordt geïnstalleerd.
De keuring richt zich op de juiste wijze van installatie en goed en veilig functioneren van deze arbeidsmiddelen in de arbeidssituatie. De keuringsplicht op grond van dit lid geldt dus uitsluitend voor arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan variabele machinestraten en aan verplaatsbare hangsteigers.
De keuringsplicht van het eerste lid geldt niet ten aanzien van de in het zesde tot en met het achtste lid genoemde gevaarlijke arbeidsmiddelen omdat daarvoor reeds anderszins keuringen zijn voorgeschreven. Het betreft keuringen die ten minste met de in het eerste lid beschreven keuringen overeenkomen en die zijn voorgeschreven op grond van de artikelen 7.19, 7.29 en 7.34 alsmede op een aantal op grond van de WGW en de Stoomwet gebaseerde uitvoeringsbesluiten. De keuringsplicht van het eerste lid is derhalve voor deze arbeidsmiddelen reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving.
Overigens dienen arbeidsmiddelen die voor de eerste maal ter beschikking aan een werknemer worden gesteld, ook te voldoen aan de van toepassing zijnde Europese productveiligheidsrichtlijnen. Deze arbeidsmiddelen zijn herkenbaar aan een CE-markering. De betreffende richtlijnen zijn voor het merendeel geïmplementeerd in besluiten krachtens de WGW en de Warenwet (bijvoorbeeld het Besluit machines), die voorschriften bevatten omtrent de nieuwbouw van arbeidsmiddelen. Ook indien arbeidsmiddelen niet behoeven te zijn voorzien van een CE-markering kunnen er nieuwbouwvoorschriften gelden; voorbeelden hiervan zijn stoom- en damptoestellen op grond van het Stoombesluit, containers op grond van het Besluit containers en attractie- en speeltoestellen op grond van het Besluit attractie- en speeltoestellen.
Tweede lid. Met de keuring volgens dit lid wordt nagegaan of het gepleegde onderhoud in voldoende mate heeft bijgedragen aan een veilige toestand van het arbeidsmiddel. In dit verband is de onderhoudsverplichting van artikel 7.5 van groot belang. In het algemeen kan worden gesteld dat er van een veilige toestand sprake is wanneer een arbeidsmiddel blijft voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 7 en, voor zover van toepassing, wet- en regelgeving met betrekking tot de nieuwbouwfase van arbeidsmiddelen (zie hiervoor onder het eerste lid, laatste alinea).
De arbeidsmiddelen die onder de keuringsplicht van het tweede lid vallen zijn onder meer onderhevig aan slijtage als gevolg van het gebruik of als gevolg van weersinvloeden. Ook kan worden gedacht aan beschadigingen door onjuist gebruik of aan de situatie dat arbeidsmiddelen door de inwerking van stoffen worden aangetast.
Niet voorgeschreven is met welke frequentie een arbeidsmiddel in de gebruiksfase moet worden gekeurd omdat dit afhangt van het soort arbeidsmiddel en de intensiteit van het gebruik. Om de frequentie te bepalen kan de werkgever de risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet gebruiken, waarbij als ondergrens eenmaal per jaar kan worden aangehouden.
Deze keuringsplicht geldt niet ten aanzien van de in het zesde tot en met het negende lid genoemde arbeidsmiddelen. Voor deze arbeidsmiddelen geldt reeds een overeenkomstige keuringsplicht ingevolge de in deze leden genoemde artikelen of besluiten.
Derde lid. Wanneer zich uitzonderlijke situaties hebben voorgedaan moet een arbeidsmiddel als bedoeld in het tweede lid opnieuw worden gekeurd om na te gaan of het middel veilig in gebruik kan worden genomen of gehouden. Een uitzonderlijke gebeurtenis kan ook een brand zijn, waarbij het arbeidsmiddel is beschadigd. Onder natuurverschijnselen in de zin van dit artikel kunnen worden begrepen verschijnselen als blikseminslag, extreem lage- of hoge temperaturen, overstromingen, aardbevingen en zware storm.
Op grond van het zesde en zevende lid is deze verplichting niet van toepassing op attractie- en speeltoestellen en steigers; in het Besluit attractie- en speeltoestellen respectievelijk artikel 7.34 is deze verplichting op overeenkomstige wijze ten aanzien van deze arbeidsmiddelen geregeld.
Vierde lid. Voor de keuringen moet de werkgever een deskundige persoon inschakelen. Dit kunnen naar keuze van de werkgever bijvoorbeeld zijn deskundigen van een onafhankelijke keuringsinstantie, van een onderhoudsdienst van een leverancier of van de technische dienst van het eigen bedrijf. Deskundigen moeten gekwalificeerd zijn om het desbetreffende arbeidsmiddel te mogen keuren. Zij moeten daartoe beschikken over voldoende kennis en kunde en de nodige keuringsuitrusting. De werkgever dient zich daarvan te overtuigen, in het bijzonder indien de keuringshandelingen worden verricht door de eigen werknemers.
De mogelijkheid voor de werkgever om zelf een deskundige voor een keuring te kunnen uitkiezen bestaat in mindere mate indien de eerdergenoemde specifieke keuringsregimes van toepassing zijn. In het kader van deze regimes moeten voor bepaalde keuringen keuringsinstanties worden ingeschakeld die daarvoor bij ministerieel besluit zijn aangewezen of gecertificeerd. Dit houdt in dat deze instanties door of namens de overheid met gunstig resultaat op onafhankelijkheid, deskundigheid en betrouwbaarheid zijn getoetst.
Vijfde lid. De bevindingen, verkregen uit keuringen moeten op grond van het vijfde lid schriftelijk worden vastgelegd. Deze moeten desgevraagd worden getoond aan de toezichthoudende instantie.
Indien een arbeidsmiddel is gedemonteerd of gesloopt in de zin van artikel 7.1, is het vijfde lid niet van toepassing omdat het betreffende arbeidsmiddel niet langer wordt gebruikt. In alle andere gevallen dienen bewijsstukken in voldoende mate te kunnen worden getoond, in ieder geval van de laatst plaatsgevonden keuring. Indien een arbeidsmiddel aan een ander wordt overgedragen of ter beschikking wordt gesteld, dient de nieuwe eigenaar of houder erop alert te zijn, dat de bewijsmiddelen van de keuringen aan hem worden overgedragen om aan deze verplichting te kunnen voldoen.
Zesde tot en met het negende lid. De keuringsverplichtingen van dit artikel zijn geheel of gedeeltelijk niet van toepassing verklaard op de in deze leden genoemde specifieke arbeidsmiddelen omdat deze reeds moeten worden gekeurd in het kader van de genoemde specifieke regelgeving. Deze keuringsregimes komen ten minste overeen met de eisen van artikel 7.4a of met een deel daarvan. In zoverre is de wijzigingsrichtlijn ten aanzien van de gebruikskeuring van deze arbeidsmiddelen dan ook reeds geïmplementeerd in bestaande regelgeving.
In het achtste en negende lid is de keuringsverplichting van het derde lid voor de genoemde arbeidsmiddelen niet uitgesloten.
Dit betekent dat ook deze arbeidsmiddelen moeten worden gekeurd wanneer zich de in het derde lid bedoelde uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan.
Op grond van het negende lid geldt voor hijs- en hefgereedschap dat de keuringsverplichting van het tweede lid niet van toepassing is omdat een periodieke keuringsverplichting reeds voortvloeit uit artikel 7.20, zesde en zevende lid. Naast de keuringsverplichting op grond van het derde lid geldt voor dit gereedschap, voor zover sprake is van installatie, ook de keuringsverplichting op grond van het eerste lid. Ook voor containers geldt dat de keuringsverplichting van het tweede lid niet van toepassing is. Daarbij wordt opgemerkt dat, aangezien containers per definitie niet worden geïnstalleerd, de keuringsverplichting van het eerste lid in de praktijk geen toepassing zal vinden.
Artikel 7.5 (Montage, demontage, onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen)
Niet alleen onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan arbeidsmiddelen kunnen van invloed zijn op de veiligheid en gezondheid van werknemers, ook montage en demontage van arbeidsmiddelen moeten op veilige wijze plaatsvinden. Hierbij is aangegeven dat de eventuele aanwijzingen van de fabrikant in acht moeten worden genomen.
Eerste lid. Aangezien een gebruiksaanwijzing in het kader van voorlichting en onderricht aan werknemers van wezenlijk belang wordt geacht, is in het eerste lid aangegeven dat de werkgever de gebruiksaanwijzing – uiteraard wanneer het voor de fabrikant of leverancier verplicht is een gebruiksaanwijzing bij te leveren – aan de direct bij het arbeidsmiddel betrokken werknemers ter kennis moet brengen. Dit lid betreft een specifieke invulling van de algemene verplichting van de werkgever op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet om adequate voorlichting aan de werknemers te geven. Hierbij wordt aangesloten bij de voorschriften van de Europese productveiligheidsrichtlijnen, waarin is bepaald dat de fabrikant/leverancier een gebruiksaanwijzing moet meeleveren.
Tweede lid. Uit dit lid vloeit voort dat de werkgever niet alleen de direct betrokken werknemers moet inlichten omtrent de mogelijke gevaren van arbeidsmiddelen, maar ook werknemers in de onmiddellijke omgeving indien deze gevaren hen bedreigen.
Artikel 7.13 (Bedieningssystemen)
Dit artikel is aangevuld met de verplichting dat bij de keuze van een bedieningssysteem van een arbeidsmiddel rekening moet worden gehouden met defecten, storingen en belastingen die bij het gebruik kunnen worden verwacht.
Artikel 7.14 (In werking stellen van arbeidsmiddelen)
Tweede lid. Niet alleen wanneer de werking van een arbeidsmiddel ingrijpend wordt gewijzigd, ook voor het opnieuw in werking stellen na stilstand, mag het arbeidsmiddel slechts in werking worden gesteld door een opzettelijk verrichte handeling met een daarvoor bestemd bedieningssysteem. Hoewel deze laatste situatie onder het eerste lid zou kunnen worden begrepen, is hierover in de praktijk onduidelijkheid gerezen. Duidelijk is dat ook het opnieuw in werking stellen van een arbeidsmiddel na stilstand geen gevaren mag opleveren voor de blootgestelde personen. Teneinde elk misverstand op dit punt weg te nemen is hiertoe het tweede lid gewijzigd.
Derde lid. Indien het opnieuw inwerkingstellen na een tussentijdse periode van stilstand of het wijzigen van de werking van een arbeidsmiddel behoort tot het normale programma van een automatische cyclus, is het tweede lid niet van toepassing. Deze uitzondering geldt niet voor het initieel inwerkingstellen van het arbeidsmiddel als bedoeld in het eerste lid. De verwijzing in het derde lid naar het eerste lid is mitsdien geschrapt.
Artikel 7.15 (Stopzetten van arbeidsmiddelen)
Eerste lid. Dit lid is gewijzigd om duidelijker te maken dat het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan alleen kunnen worden stopgezet met een daarvoor bestemd bedieningssyteem.
Tweede lid. Het tweede lid is zodanig gewijzigd dat de mogelijkheid wordt open gelaten om de energietoevoer naar bepaalde onderdelen niet te onderbreken indien deze onderdelen omwille van de veiligheid moeten blijven functioneren. Voorbeelden van deze onderdelen zijn een pomp, de verlichting of de opslag van programmagegevens. Alleen de energietoevoer naar het gevaar opleverende onderdeel moet worden onderbroken. De energietoevoer naar het bedieningssysteem op zich kan in stand blijven om bepaalde veiligheidsfuncties te kunnen blijven uitoefenen.
In afdeling 4 van hoofdstuk 7 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd. In paragraaf 2 zijn de voorschriften opgenomen die betrekking hebben op mobiele arbeidsmiddelen. In de nieuwe paragraaf 2a zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen van lasten of van personen. De voorschriften van de oude paragraaf 2 zijn thans opgenomen in de nieuwe paragraaf 2a. In verband met de extra minimumvoorschriften voor deze arbeidsmiddelen als gevolg van de wijzigingsrichtlijn wordt met de nieuwe paragraaf-indeling een helder overzicht verkregen van de geldende voorschriften voor het zogenoemde horizontaal en verticaal transport.
In dit onderdeel zijn in paragraaf 2 vier nieuwe artikelen ingevoegd. In deze paragraaf wordt onder mobiele arbeidsmiddelen verstaan alle op de arbeidsplaats gebruikte arbeidsmiddelen die doorgaans over een grondvlak worden verplaatst met behulp van bijvoorbeeld wielen of rupsbanden. Dit betreft in hoofdzaak het zogenoemde horizontaal transport. Voor de goede orde zij nog vermeld dat mobiele arbeidsmiddelen niet alleen transportmiddelen betreffen; het kan ook gaan om mobiele arbeidsmiddelen waarbij de vervoersfunctie niet voorop staat. Hierbij kan worden gedacht aan mobiele machines zoals hijs- en hefwerktuigen als bedoeld in paragraaf 2a van afdeling 4, bepaalde funderings-machines, grondverzetmachines en verschillende land- en tuinbouwmachines, robots of op afstand bestuurde voertuigen.
Deze paragraaf beoogt de gevaren te beperken die het gevolg zijn van de mobiliteit van het arbeidsmiddel als aanvulling op de algemene voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van hoofdstuk 7. Met dit doel zijn in de artikelen 7.17a en 7.17b constructievoorschriften en in artikel 7.17c gebruiksvoorschriften opgenomen.
Artikel 7.17a (Uitrusting mobiele arbeidsmiddelen)
Dit artikel is van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen ongeacht of zij zijn voorzien van een eigen aandrijving.
Eerste lid. Om het gevaar bij vervoer van personen te beperken zal het mobiele arbeidsmiddel in elk geval zijn uitgerust met zit- of staanplaatsen die voor personenvervoer geschikt zijn. Onder het bedoelde gevaar wordt mede verstaan het gevaar dat personen in aanraking kunnen komen met banden, rupsbanden of andere verplaatsingsmiddelen, of daartussen beklemd raken.
Tweede lid. In dit lid zijn de veiligheidsvoorzieningen tegen het gevaar van kantelen of omvallen omschreven die normaliter in verband met het vervoer van personen aanwezig kunnen zijn. Het betreft voorzieningen als veiligheidscabines en veiligheidsbeugels of -constructies, zoals zogenoemde Roll-Over-Protection-Structures (ROPS). Deze beveiligingsconstructies kunnen een geïntegreerd onderdeel zijn van het mobiele arbeidsmiddel.
Vierde lid. Het hier bedoelde systeem kan bestaan uit een beugel of een gordel waarmee men op de (zit)plaats wordt vastgehouden.
Vijfde lid. In de onderdelen a tot en met e zijn de voorzieningen vermeld die normaliter in verband met het kantelgevaar op heftrucks aanwezig kunnen zijn. Het betreft voorzieningen als een kantelbeveiligingsconstructie (ad. b), een veiligheidsconstructie zoals een ROPS (ad. c) en een veiligheidsgordel (ad. d), waarmee kan worden voorkomen dat personen door delen van de kantelende heftruck kunnen worden gegrepen.
Zesde en zevende lid. Onderdelen voor de energie-overbrenging zijn bijvoorbeeld aftaktussenassen en hydraulische slangen.
Artikel 7.17b (Uitrusting mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving)
Dit artikel vult artikel 7.17a aan met specifieke voorschriften voor arbeidsmiddelen met eigen aandrijving, waaronder wordt verstaan mobiele arbeidsmiddelen die direct of indirect door middel van een krachtwerktuig worden aangedreven. Een dergelijke aandrijving kan bijvoorbeeld bestaan uit een verbrandings- of een elektromotor.
Tweede lid, onderdeel a. Het onbevoegd in werking stellen van een mobiel arbeidsmiddel kan worden vermeden door in voorkomende gevallen het middel zodanig buiten werking te stellen dat het niet gemakkelijk weer in werking kan worden gesteld bijvoorbeeld doordat de bestuurder het contactslot in de neutrale stand zet en de contactsleutel eruit neemt. Een arbeidsmiddel is daartoe voorzien van een deugdelijk contactslot met contactsleutel, eventueel gecombineerd met een startonderbreking.
Tweede lid, onderdeel b. De hier bedoelde inrichting bij elektrisch aangedreven arbeidsmiddelen is bijvoorbeeld een zogenoemde stoelschakelaar, die het stroomcircuit naar de rijmotor onderbreekt zodra de bestuurder de zitplaats van het arbeidsmiddel verlaat.
Tweede lid, onderdeel c. Voorzieningen als hier bedoeld zijn bijvoorbeeld automatisch invallende remmen die de op rails rijdende arbeidsmiddelen stilzetten, zodra door sensoren is vastgesteld dat deze arbeidsmiddelen in elkaars werkbereik dreigen te komen.
Tweede lid, onderdeel e. Noodvoorzieningen zijn bijvoorbeeld noodstopknoppen, -hendels of -handgrepen, die binnen het bereik van de bestuurder zijn geplaatst.
Tweede lid, onderdeel f. De hier bedoelde hulpmiddelen zijn bijvoorbeeld camera's met monitoren of spiegels waarmee de bestuurder voldoende zicht verkrijgt. In aanvulling daarop kunnen er organisatorische maatregelen zijn genomen waarbij aanwijzingen door een derde aan de bestuurder worden gegeven (bijvoorbeeld door middel van hand- en armseinen).
Tweede lid, onderdeel g. De hier bedoelde signalen kunnen bestaan uit licht- of geluidssignalen.
Vijfde lid. Voorkomen moet worden dat mobiele arbeidsmiddelen zich ongecontroleerd buiten het controlegebied kunnen verplaatsen en daardoor onverhoeds personen kunnen verwonden dan wel materiële schade kunnen aanrichten.
Zesde lid. Voorzieningen als hier bedoeld zijn bijvoorbeeld tastbeugels op voertuigen en inrichtingen als lichtschermen en sensoren die voertuigen kunnen detecteren en bewegingen kunnen stoppen.
Artikel 7.17c (Gebruik mobiele arbeidsmiddelen)
Eerste lid. De bediening van een mobiel arbeidsmiddel mag uitsluitend geschieden door een persoon die daarvoor de noodzakelijke specifieke deskundigheid bezit. Dit betekent dat hij met de bediening, de aard van het werktuig en de werkzaamheden vertrouwd moet zijn. Het is de werkgever zelf die hierop toeziet, die verantwoordelijk is en de benodigde deskundigheid bepaalt. Deze verplichting laat onverlet eventuele andere eisen in verband met de bediening van mobiele arbeidsmiddelen (bijvoorbeeld een rijbewijs).
Tweede lid. De op het arbeidsmiddel meerijdende personen dienen gebruik te maken van voor personenvervoer geschikte zit- of staanplaatsen die aanwezig zijn ingevolge het eerste lid van artikel 7.17a.
Derde lid. Een mobiel arbeidsmiddel mag niet worden overbelast. Daartoe dient de bestuurder zich, zo nodig onder raadpleging van de gebruiksaanwijzing, ervan te overtuigen dat het arbeidsmiddel de te vervoeren personen en goederen veilig kan vervoeren.
Vierde en vijfde lid. Het voorschrift van het vierde lid heeft betrekking op vaststelling van doeltreffende verkeersregels in de werkzone waar zich werknemers kunnen bevinden. In dit verband is ook het bepaalde in artikel 3.14 (verbindingswegen) van belang. Het voorschrift van artikel 3.14, in het bijzonder het derde lid, heeft betrekking op de vaststelling van verkeersregels voor gebruik van verbindingswegen op de arbeidsplaats, terwijl het onderhavige voorschrift betrekking heeft op de vaststelling van verkeersregels indien binnen de werkzone van het mobiele arbeidsmiddel zich werknemers kunnen bevinden.
Een mogelijkheid om aan deze voorschriften te voldoen is de vaststelling en de naleving van een bedrijfsverkeersreglement. Ter naleving van het vijfde lid kunnen in dit reglement ook voorschriften worden opgenomen waarbij het voetgangersverkeer van het verkeer van arbeidsmiddelen wordt gescheiden. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de algemeen geldende verkeersregels zoals deze zijn neergelegd in de Wegenverkeerswet en het daarop gebaseerde Reglement verkeersregels en verkeertekens 1990.
Zesde lid. Het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen, die zijn voorzien van een verbrandingsmotor, is slechts toegestaan indien voldaan is aan het bepaalde in hoofdstuk 4. Aangezien de uitstoot van een dieselmotor kankerverwekkende stoffen bevat, dient het gebruik van dergelijke arbeidsmiddelen binnen gebouwen voorkomen dan wel zeer beperkt te worden. De inzet van elektrisch aangedreven mobiele arbeidsmiddelen binnen gebouwen verdient daarom sterk de voorkeur.
Zevende lid. In verband met het vervallen van het vierde lid van artikel 7.23, is dit voorschrift in het onderhavige lid opgenomen. Bij elektrisch aangedreven arbeidsmiddelen kan deze verplichting worden nagekomen door een voorziening als bedoeld in artikel 7.17b, tweede lid, onderdeel b, die bij het verlaten van het arbeidsmiddel het stroomcircuit van de rijmotor onderbreekt. Bij mobiele arbeidsmiddelen die op een andere wijze worden aangedreven moet de bestuurder bij het verlaten van het arbeidsmiddel de rijmotor afzetten en de parkeerrem aanzetten.
Artikel 7.17d (Personentransport over water)
Dit nieuwe artikel bevat het bestaande voorschrift van artikel 7.23, zesde lid (oud). Aangezien artikel 7.23 is vervallen, is dit voorschrift thans omwille van de systematiek opgenomen in paragraaf 2 van afdeling 4.
In dit onderdeel wordt na paragraaf 2 van afdeling 4 van hoofdstuk 7 een nieuwe paragraaf 2a «voorschriften voor het hijsen en heffen van lasten of personen» ingevoegd.
Deze paragraaf beoogt een veilig gebruik van arbeidsmiddelen voor het hijsen of heffen van lasten of personen, in aanvulling op de algemene voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3, zo veel mogelijk te waarborgen. De bestaande voorschriften van de oude paragraaf 2 «Algemene voorschriften» van hoofdstuk 7, zijn thans in de nieuwe paragraaf 2a opgenomen. Als gevolg van de wijzigingsrichtlijn waarbij minimumvoorschriften voor hijs- en hefwerktuigen zijn opgenomen, zijn na het bestaande artikel 7.18 twee nieuwe artikelen 7.18a en 7.18b ingevoegd.
Arbeidsmiddelen voor hijsen en heffen zijn ontworpen en bestemd voor het zogenoemde verticaal transport. Er kunnen echter ook mengvormen voorkomen die tevens zijn te beschouwen als mobiele arbeidsmiddelen, zoals een mobiele kraan, een heftruck of sommige typen hoogwerkers. Op deze arbeidsmiddelen zijn derhalve zowel de specifieke voorschriften van paragraaf 2 als die van paragraaf 2a van toepassing.
Door de juiste arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen van lasten of personen beschikbaar te stellen kan lichamelijke schade worden vermeden. In het bijzonder geldt dit voor blijvende schade aan rug en bewegingsorganen die het gevolg is van het langdurig tillen van (te) zware lasten. De noodzaak om hijs- of hefwerktuigen in te zetten kan onder meer blijken uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Artikel 7.18 (Hijs- en hefwerktuigen)
Het eerste en het tweede lid van het oude artikel 7.18 zijn komen te vervallen omdat hijs- en hefwerktuigen ingevolge het algemeen keuringsregime van artikel 7.4a moeten worden gekeurd.
Opgemerkt wordt dat onder een hijs- of hefwerktuig mede is begrepen het toebehoren, waaronder hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen.
Eerste lid. Onder een configuratie wordt verstaan elke samenstelling van het arbeidsmiddel die bij een bepaalde bedrijfslast behoort. Daarbij kan worden gedacht aan een mobiele kraan met meerdere opbouwmogelijkheden. De bij een dergelijke kraan behorende hijstabel vermeldt voor elke gebruikelijke gieklengte en afhankelijk van het aantal inscheringen, de toegelaten bedrijfslast. Ook indien een hijs- of hefwerktuig slechts één configuratie kent moet de bedrijfslast zijn vermeld.
Tweede lid. Dit lid betreft het oude vierde lid van artikel 7.18 en is redactioneel verbeterd. De toegelaten bedrijfslast mag, behalve ten behoeve van beproeving, niet worden overschreden. Nochtans kunnen zich omstandigheden voordoen dat de aangegeven bedrijfslast te hoog is.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij een extreem slechte gesteldheid van de bodem, waarop een hijs- of hefwerktuig (bijvoorbeeld een mobiele heistelling of hijskraan) is opgesteld.
Vierde tot en met het achtste lid. Deze leden zijn toegevoegd in verband met de nieuwe minimumvoorschriften voor hijs- en hefwerktuigen in de wijzigingsrichtlijn. De procedures, bedoeld in het achtste lid, kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het vaststellen en uitvoeren van een hijsplan.
Artikel 7.18a (Hijs- en hefwerktuigen voor niet-geleide lasten)
Tweede lid. Om te voorkomen dat lasten of delen van hijs- of hefwerktuigen met elkaar in botsing komen, kunnen de zwenk- of rijbewegingen van hijs- en hefwerktuigen worden beperkt door een zogenoemde wegbegrenzing. Ook kan worden gedacht aan sensoren die de gevaarlijke bewegingen tijdig stopzetten of aan voldoende ruimte tussen de opgestelde werktuigen. Aanvullende maatregelen, zoals een beheerste bediening van de gevaarlijke bewegingen en goede communicatie tussen personen die bij de werkzaamheden zijn betrokken, kunnen doeltreffend zijn voor een goed en veilig verloop van de hijs- en hefwerkzaamheden.
Derde lid. Om te voorkomen dat een mobiel hijs- of hefwerktuig bij gebruik kantelt, ongewild in beweging komt of wegglijdt, kunnen de volgende maatregelen doeltreffend zijn:
– aanschaf en inzet van een geschikt werktuig;
– werktuig laten rijden over een voldoend draagkrachtige ondergrond, rijbaan of kraanbaan;
– werktuig laten bedienen door iemand met specifieke deskundigheid;
– werktuig gebruiken volgens de gebruiksaanwijzing.
Vierde lid. Uit een oogpunt van veiligheid dient in de praktijk ernaar te worden gestreefd dat de bediener van een hijs- of hefwerktuig de volledige baan van de last kan overzien. Indien dat nochtans niet mogelijk is dienen maatregelen als beschreven in dit lid te worden genomen. Bij informatieverstrekkende hulpmiddelen kan worden gedacht aan camera's of spiegels. De communicatie tussen bestuurder en aangewezen persoon kan verlopen via communicatiemiddelen zoals telefoons of portofoons dan wel door middel van genormaliseerde hand- en armseinen. Overigens zijn organisatorische maatregelen voorgeschreven om ongewilde botsingen van de last te voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan vastgestelde procedures op grond waarvan de baan die de last volgt wordt vrijgemaakt.
Vijfde lid. Om zijn werkzaamheden veilig te kunnen verrichten, dient degene die lasten aanslaat of losmaakt in direct contact te staan met de bediener van het hijs- en hefwerktuig. Dit contact kan plaatsvinden via genormaliseerde hand- en armseinen dan wel via telefoons of portofoons. De bediener van het hijs- of hefwerktuig dient de aanwijzingen van degene die de last aanslaat of losmaakt op te volgen.
Zesde lid. Hijs- en hefwerkzaamheden moeten zijn gepland en onder toezicht staan, in het bijzonder wanneer het niet-routinematige werkzaamheden betreft.
Wanneer een last door twee of meer hijs- of hefwerktuigen wordt gehesen of geheven, moet een coördinatie-procedure worden vastgesteld en nageleefd, die een goed verloop van de werkzaamheden waarborgt. In deze procedure dient in elk geval aandacht te worden besteed aan de juiste opstelling van en lastverdeling over de hijs- of hefwerktuigen alsmede aan de onderlinge communicatie en coördinatie tussen bedieners en andere betrokken werknemers.
Zevende lid. Volgens de richtlijn machines dient een hijs- of hefwerktuig zodanig te zijn ontworpen en geconstrueerd dat de lasten niet op gevaarlijke wijze uit hun baan of onverwacht in een vrije val kunnen geraken, wanneer de krachtbron geheel of gedeeltelijk uitvalt of wanneer de bediener de bediening heeft stopgezet.
Mocht nochtans gevaar voor werknemers blijven bestaan, dan dienen bij uitval van de energie maatregelen te worden genomen als in dit lid bedoeld.
Achtste lid. Het stilleggen tengevolge van weersomstandigheden is bijvoorbeeld aan de orde bij onweer of harde wind. De te nemen beschermingsmaatregelen bij harde wind kunnen bestaan uit het verankeren van het mobiele arbeidsmiddel aan de kraanbaan of een ballastbed.
Artikel 7.18b (Hijs- en hefwerktuigen voor personen)
Eerste lid. Om de gevaren bij het hijsen en heffen van personen zo veel mogelijk te voorkomen moeten specifieke veiligheidsvoorzieningen op het werktuig zijn aangebracht. Het betreft voorzieningen als een vanginrichting (ad. a, 1o) een werkbak of een kooi (ad. a, 2o en a, 3o) of een nooddaalinrichting waarmee gecontroleerd kan worden afgedaald (ad. b).
Tweede lid. Dit lid geeft een alternatief voor de in het eerste lid, onderdeel a, onder 1o, bedoelde voorziening indien deze om genoemde redenen niet kan worden toegepast.
De verhoging van de veiligheidscoëfficiënt van de kabel of ketting kan op twee manieren worden bereikt door:
– een reductie van de toegelaten last op het platform of door
– vervanging van de bestaande kabel of ketting door een sterker exemplaar van een geschikte soort. In geval er sprake is van het vervoer van personen in een werkbak aan een hijs- of hefwerktuig voor goederenvervoer, dan is artikel 7.22 van toepassing.
De verwijzing naar artikel 7.18 is vervallen omdat de keuringsverplichtingen ten aanzien van hijs- en hefwerktuigen voortvloeien uit het algemeen keuringsregime ingevolge artikel 7.4a. Het keuringsregime op grond van artikel 7.19 richt zich specifiek op hijskranen met een bedrijfslast die gelijk is aan of hoger is dan 2 ton. Dit specifieke keuringsregime voldoet ten minste aan de eisen die voortvloeien uit het eerste en tweede lid van het algemeen keuringsregime op grond van artikel 7.4a. Indien zich uitzonderlijke gebeurtenissen als bedoeld in artikel 7.4a, derde lid, hebben voorgedaan, dan geldt de keuringsplicht op grond van artikel 7.4a, derde lid. Voor hijskranen met een lagere bedrijfslast dan 2 ton zijn de verplichtingen van het algemeen keuringsregime ingevolge artikel 7.4a van toepassing.
Dit artikel is voorts redactioneel aangepast.
Artikel 7.20 (Hijs- en hefgereedschap)
Artikel 7.20 is in verband met de wijzigingsrichtlijn aangevuld met een aantal nieuwe voorschriften ten aanzien van hijs- en hefgereedschap.
Eerste lid. Hijs- en hefgereedschap is een verzamelbegrip voor materieel waaraan lasten worden aangeslagen die door middel van een hijs- of hefwerktuig worden verplaatst. Door een juiste keuze van het te gebruiken soort hijs- en hefgereedschap wordt voorkomen dat het hijs- of hefgereedschap, het te gebruiken hijs- of hefwerktuig of de aanslagpunten worden overbelast, dan wel verkeerd belast.
Tweede, derde en vierde lid. Onder werklast wordt verstaan de maximaal toelaatbare nuttige last die met het hijs- en hefgereedschap mag worden gehesen of geheven.
Samengesteld hijsgereedschap is hijsgereedschap dat uit verschillende componenten is opgebouwd en voor een specifiek gebruiksdoel is vervaardigd. Het gebruiksdoel moet voor de gebruiker duidelijk zijn. Hijs- of hefgereedschap mag niet zwaarder worden belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
Vijfde lid. De levensduur van hijsgereedschap is beperkt en kan afnemen onder invloed van weersomstandigheden en beschadigingen. Een juiste opslag verhoogt de levensduur.
Zesde, zevende en achtste lid. Hijs- en hefgereedschap moet ten minste eenmaal per jaar op zijn goede staat worden onderzocht door een deskundige (natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling). Zonodig moet het hijs- en hefgereedschap daarbij worden beproefd. Naast deze keuringsverplichting geldt ook de keuringsverplichting op grond van het eerste lid van artikel 7.4a, wanneer het hijs- of hefgereedschap wordt geïnstalleerd en de veiligheid afhangt van de wijze van installatie.
Voorts is op hijs- en hefgereedschap de keuringsverplichting van het derde lid van artikel 7.4a van toepassing indien zich de daarin beschreven uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan. In verband met de periodieke keuringsverplichting op grond van het zesde lid, is in het achtste lid van artikel 7.4a de periodieke keuringsplicht als bedoeld in het tweede lid van artikel 7.4a niet van toepassing verklaard op dit gereedschap.
Kettingwerk moet, afhankelijk van de materiaalsoort en zo dikwijls als nodig, ter waarborging van een veilig gebruik, aan een warmtebehandeling worden onderworpen. De warmtebehandeling moet worden uitgevoerd door een deskundige (natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling), die hiervoor beschikt over de benodigde uitrusting. Het is de werkgever die bepaalt en ervoor verantwoordelijk is of hij deze werkzaamheden zelf kan doen of uitbesteedt aan een deskundige. De soort warmtebehandeling moet, afhankelijk van de materiaalsoort, door de deskundige worden bepaald. Gesproken wordt over «geschikte» warmtebehandeling, dit met het oog op zogenoemd veredeld of veredeld gelegeerd kettingwerk, dat als regel geen periodieke warmtebehandeling mag ondergaan.
Artikel 7.22 (Vervoer van personen in werkbakken)
Van het in het eerste lid neergelegde verbod om personen te vervoeren met een hijs- of hefwerktuig dat daartoe niet is ingericht, is onder voorwaarden een uitzondering gemaakt voor het vervoer van personen met behulp van een werkbak ten behoeve van het vanuit die werkbak verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op hoge dan wel diep gelegen plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn. Deze uitzondering onder voorwaarden is geregeld in het tweede lid. Aan de bestaande voorwaarden is een drietal nieuwe voorwaarden toegevoegd.
Tweede lid, onderdeel d. Een hijs- of hefwerktuig dat niet is ingericht voor het vervoer van personen, is vanuit de werkbak niet te bedienen. Dientengevolge kunnen de werknemers die zich in de werkbak bevinden de hijs- of hefbewegingen van het werktuig niet beïnvloeden. Permanente bemanning van de bedieningsplaats is vereist om de noodzakelijke verplaatsingen van de in de werkbak aanwezige personen veilig uit te kunnen voeren en bij gevaar deze personen snel naar een veilige plek te kunnen verplaatsen.
Tweede lid, onderdeel e. Werknemers die zich in de werkbak bevinden dienen de bediener van het hijs- of hefwerktuig aanwijzingen te kunnen geven in verband met het veilig verloop van de werkzaamheden, in het bijzonder indien de bediener onvoldoende zicht heeft op de plaatsen waar de incidentele werkzaamheden plaatsvinden. Daartoe dienen werknemers en bediener te beschikken over een doeltreffend communicatiemiddel zoals een telefoon of portofoon.
Tweede lid, onderdeel f. Bij storingen in de energietoevoer of bij het anderszins uitvallen van functies van het hijs- of hefwerktuig moeten doeltreffende voorzieningen zijn getroffen om de werknemers in de werkbak bij gevaar te kunnen evacueren. Daarbij kan, afhankelijk van het soort werktuig, gedacht worden aan nooddaalvoorzieningen of torninrichtingen.
Artikel 7.23 (Transport en transportmiddelen)
De voorschriften van artikel 7.23 zijn omwille van de systematiek in verband met de wijzigingsrichtlijn ondergebracht in andere artikelen van hoofdstuk 7. Terwijl artikel 7.23 (oud) betrekking had op transportmiddelen, heeft de wijzigingsrichtlijn een grotere reikwijdte, namelijk mobiele arbeidsmiddelen in het algemeen. Het voorschrift van het eerste lid (oud) is ondergebracht in artikel 7.17c, derde lid. Het voorschrift van het tweede lid (oud) is ondergebracht in artikel 7.17a, eerste lid. Het voorschrift van het derde lid (oud) is ondergebracht in artikel 7.17b, tweede lid, onderdeel g. Het voorschrift van het vierde lid (oud) is ondergebracht in artikel 7.17b, tweede lid, onderdeel b, en artikel 7.17c, zevende lid. Het voorschrift van het vijfde lid (oud) is ondergebracht in artikel 7.17c, eerste lid.
Het voorschrift van het zesde lid (oud) is in het nieuwe artikel 7.17d gehandhaafd.
Artikel 7.29 (Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen)
De wijziging van het eerste lid houdt verband met vernummeringen in de verwijzingsartikelen. De verwijzing naar artikel 7.18, eerste en tweede lid, is vervallen omdat het keuringsregime voor hijs- en hefwerktuigen thans valt onder het algemeen keuringsregime ingevolge artikel 7.4a. In het achtste lid, onderdeel b, van artikel 7.4a is bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet van toepassing zijn op hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen waarop artikel 7.29 van toepassing is. Dit brengt met zich mee dat de bijzondere keuringsverplichting ingevolge het derde lid van artikel 7.4a wel van toepassing is op deze arbeidsmiddelen.
Artikel 7.32 (Bedienen van torenkranen, mobiele kranen en mobiele hei-installaties)
De wijziging van het tweede lid, onder a, ten tweede, betreft een correctie om duidelijk te maken dat ten aanzien van de geschiktheidscriteria voor bedieners van torenkranen, mobiele kranen en mobiele hei-installaties sprake is van cumulatieve eisen.
Artikel 7.36 (Apparaten onder druk)
Deze vangnetbepaling op grond waarvan apparaten onder druk periodiek moeten worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid indien zij niet op een andere wijze al regelmatig worden gecontroleerd, is vervallen. Ten aanzien van deze apparaten gelden de algemene keurings-verplichtingen op grond van artikel 7.4a, tenzij deze kunnen worden aangemerkt als stoom- en damptoestellen waarop het Stoombesluit van toepassing is.
Artikel 7.37 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen)
Het eerste tot en met het derde lid zijn vervallen omdat luchtvaartuigen, zeeschepen en binnenvaartuigen worden aangemerkt als arbeidsplaatsen. In Hoofdstuk 3 (Inrichting arbeidsplaatsen) heeft in artikel 3.43 (Uitzonderingen voor vervoermiddelen) reeds afstemming plaatsgevonden met de vervoerswetgeving. Voor wat betreft de relatie tussen de begrippen vervoermiddelen, arbeidsmiddelen en arbeidsplaatsen wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 1.3.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Het derde en vierde lid zijn ongewijzigd overgenomen (deze betreffen de oude leden vijf en zes). Met betrekking tot het vierde lid wordt nog opgemerkt dat de uitzondering niet geldt voor het nieuwe keuringsregime ingevolge artikel 7.4a en dat dit regime derhalve op arbeidsmiddelen aan boord van vissersvaartuigen van toepassing is.
Eerste lid. In dit lid is veilig gesteld dat de voorschriften van hoofdstuk 7 geen afbreuk doen aan het gebruiksdoel van tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen op zeeschepen.
Tweede lid. Deze uitzondering houdt verband met de reeds bestaande regels terzake op grond van de Schepenwet, dat een eigen keuringsregime voor bepaalde hijs- en hefwerktuigen kent. Het betreft hier tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders op zeeschepen. De keuringsverplichting ingevolge het derde lid van artikel 7.4a is wel van toepassing op deze arbeidsmiddelen.
Artikel 9.2 (Verplichtingen van de thuiswerkgever)
Aangezien in de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 7 drie nieuwe artikelen zijn ingevoegd (de artikelen 7.2a, 7.4a en 7.11a) die niet van toepassing worden verklaard op de thuiswerkgever, is artikel 9.2, onderdeel f, hieraan aangepast.
Artikel 9.3 (Verplichtingen van de werknemer)
Nalevingsverplichtingen voor de werknemers zijn opgenomen ten aanzien van artikelen waarbij de werknemer zelf invloed heeft op de naleving daarvan. De wijziging van onderdeel e houdt verband met vernummeringen van de in dit onderdeel vermelde artikelen of leden daarvan. Voorts zijn, in verband met de wijzigingsrichtlijn, nieuwe verplichtingen toegevoegd.
Artikel 9.19 (Beperking vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid)
Op grond van onderdeel g (oud) van dit artikel bestond de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen van de voorschriften van afdeling 4 van hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.30. Het betreft voorschriften die voortvloeien uit zogenoemd bestaand nationaal beleid. Het merendeel van deze voorschriften vloeit thans ook voort uit de wijzigingsrichtlijn. Van voorschriften die voortvloeien uit EG-richtlijnen kan per definitie geen vrijstelling of ontheffing worden verleend; het betreft immers minimumvoorschriften. Ten aanzien van die voorschriften van afdeling 4 die niet (mede) voortvloeien uit de (wijzigings)richtlijn arbeidsmiddelen is de mogelijkheid van vrijstelling of ontheffing gehandhaafd. Ook is deze mogelijkheid gehandhaafd ten aanzien van bestaande voorschriften voor zover die reeds een hoger beschermingsniveau voorschrijven dan het minimumniveau van de desbetreffende voorschriften op grond van de (wijzigings)richtlijn. Een voorbeeld van een dergelijk voorschrift betreft bijvoorbeeld de keuringsverplichtingen voor hijskranen op grond van artikel 7.19, eerste tot en met het vierde lid. Een ontheffing of vrijstelling ten aanzien van deze verplichtingen is slechts mogelijk voor zover het minimumniveau aan bescherming dat voortvloeit uit de (wijzigings)richtlijn niet wordt aangetast. Een ontheffing bijvoorbeeld van (onderdelen) van de betreffende leden van artikel 7.19, mag er niet toe leiden dat het minimumniveau aan bescherming op grond van artikel 7.4a (minimumvoorschriften ten aanzien van keuring van gevaarlijke arbeidsmiddelen in de gebruiksfase) wordt aangetast.
Artikel 9.36a (Arbeidsmiddelen)
In paragraaf 3 van afdeling 3 (overgangs- en slotbepalingen) van hoofdstuk 9 is een nieuwe overgangsbepaling ten aanzien van arbeidsmiddelen opgenomen. In de wijzigingsrichtlijn is in bijlage 1 een aantal nieuwe minimumvoorschriften ten aanzien van mobiele arbeidsmiddelen en hijs- en hefwerktuigen opgenomen die tot 5 december 2002 niet hoeven worden toegepast indien zij reeds op 5 december 1998 ter beschikking stonden van de werknemers. Hiermee wordt voorkomen dat deze arbeidsmiddelen in verband met de naleving van de nieuwe voorschriften gelijk bij de inwerkingtreding van dit besluit moeten worden vervangen danwel ingrijpend moeten worden gewijzigd.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
In de rechterkolom is weergegeven op welke plaats in de (al bestaande of voorgestelde) wetgeving een bepaling van de richtlijn is of wordt geïmplementeerd.
Richtlijn 95/63/EEG Artikel | Arbeidsomstandighedenbesluit/overige wetgeving Artikel |
---|---|
1, lid 1, onder a | n.v.t.1 |
1, lid 1, onder b | 9.36a |
1, lid 1, onder c | n.v.t1 |
1, lid 2 | 7.4a; 7.19; 7.20; 7.29; 7.34; art. 17 Liftensbesluit I; art. 17 Besluit liften; Hfd. 3 en 4 Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen; Hfd. 4 Besluit containers en Hfd. 7 van het Stoombesluit |
1, lid 3 | 2.38; 3.2; 5.2; 5.3; 7.3 Besluit en 3, eerste lid, onder e, en 4 Arbowet |
1, lid 4 | 7.11a Besluit en 6 Arbowet |
1, lid 5 | n.v.t.1 |
1. lid 6 | n.v.t.1 |
1, lid 7 | n.v.t.1 |
1, lid 8 | n.v.t.1 |
2 | art. II |
3 | n.v.t.1 |
Bijlage I | |
punt 1 | n.v.t.1 |
punt 2 | 7.13, lid 1 |
punt 3.1.1 | 7.17a, lid 1 |
punt 3.1.2 | 7.17a, lid 6 |
punt 3.1.3 | 7.17a, lid 7 |
punt 3.1.4 | 7.17a„ leden 2, 3 en 4 |
punt 3.1.5 | 7.17a, lid 5 |
punt 3.1.6 | 7.17b |
punt 3.2.1 | 7.3, leden 2 en 3 en 7.4 |
punt 3.2.2, eerste alinea | 7.18, lid 1 |
punt 3.2.2, tweede alinea | 7.20, lid 3 |
punt 3.2.2, derde alinea | 7.18, lid 4 |
punt 3.2.3 | 7.18, lid 5 |
punt 3.2.4 | 7.18b |
Bijlage II | |
punt 0 | n.v.t.1 |
punt 1.1 | 7.4 en 7.7 |
punt 1.2 | 7.5, lid 4 |
punt 1.3 | 7.4, lid 2 |
punt 2.1 | 7.17c, lid 1 |
punt 2.2 | 7.17c, lid 4 |
punt 2.3 | 7.17c, lid 5 |
punt 2.4 | 7.17c, lid 4 |
punt 2.5 | 7.17c, lid 6 |
punt 3.1.1 | 7.3, lid 2; 7.4, lid 2; 7.18, lid 2 en 7.20, lid 4 |
punt 3.1.2, eerste alinea | 7.22, lid 1 |
punt 3.1.2, tweede alinea | 7.22, lid 2 |
punt 3.1.2, derde alinea | 7.22, lid 2, onderdelen d, e en f |
punt 3.1.3 | 7.18, leden 6, 7 en 8 |
punt 3.1.4 | 7.20, leden 1 en 3 |
punt 3.1.5 | 7.20, lid 5 |
punt 3.2.1 | 7.18a, lid 2 |
punt 3.2.2 | 7.18a, lid 3 |
punt 3.2.3 | 7.18a, lid 4 |
punt 3.2.4 | 7.18a, lid 5 |
punt 3.2.5 | 7.18a, lid 6 |
punt 3.2.6 | 7.18a, lid 7 |
punt 3.2.7 | 7.18a, lid 8 |
1 Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-589.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.