Besluit van 14 september 1998, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer met betrekking tot de aanwijzing van bevoegd gezag op het niet-bestuurlijk ingedeelde gebied van de Noordzee

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 juli 1998, nr. MJZ 98071319, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 8.7, derde lid, en 21.5 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 13 augustus 1998, nr. W08.98.0383);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 september 1998, nr. MJZ 98082096, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 3.3 wordt vervangen door een artikel, luidende:

Artikel 3.3

  • 1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage I is aangewezen en die zijn of zullen zijn gelegen op of in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is Onze Minister van Economische Zaken bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van bij een mijn behorende bovengronds gelegen inrichtingen als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903.

B

In artikel 5.9, eerste en tweede lid, wordt «of Onze Minister van Economische Zaken» telkens vervangen door: , Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

C

In artikel 5.10 wordt «of Onze Minister van Economische Zaken» vervangen door: , Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

D

Artikel 7.4 wordt vervangen door een artikel luidende:

Artikel 7.4

Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop krachtens artikel 3.3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister, of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, worden als betrokken bestuursorganen als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen:

a. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen;

b. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;

c. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10-8, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen;

d. gedeputeerde staten van een provincie, waarin een gemeente is gelegen, waarvan burgemeester en wethouders ingevolge onderdeel c betrokken overheidsorgaan zijn;

e. gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting voor het op of in de zeebodem brengen van baggerspecie om deze daar te laten, die is gelegen binnen het gebied dat door arcering is aangegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage IV.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 september 1998

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de zesde oktober 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit strekt tot het aanwijzen van het bestuursorgaan dat bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ten aanzien van het tot Nederland behorende deel van de Noordzee dat geen deel uitmaakt van een gemeente of provincie. Tevens worden de bestuursorganen aangewezen, die bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen te worden aangemerkt als betrokken bestuursorgaan.

Ten aanzien van het gebied van de Noordzee lopen de grenzen van de kustgemeenten en -provincies in het algemeen tot 1 kilometer uit de kust. Het overige Nederlandse gebied van de Noordzee is niet gemeentelijk of provinciaal ingedeeld. Gebleken is dat concrete initiatieven worden ontwikkeld om inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer in het desbetreffende deel van de Noordzee op te richten en in werking te hebben. Het is daarom gewenst te komen tot een meer algemene aanwijzing van de bestuursorganen die de in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer vervatte bevoegdheden ten aanzien van inrichtingen uitoefenen. Tevens is het wenselijk regels te stellen ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitoefening dienen te worden betrokken.

De artikelen 8.7 en 21.5 van de Wet milieubeheer vormen de grondslag voor dit besluit.

Het besluit voorziet erin dat de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt aangewezen als bevoegd gezag om, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, te beslissen op een aanvraag om een milieuvergunning. De primaire verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat sluit aan bij diens verantwoordelijkheid voor het waterstaatkundige en milieuhygiënische beheer van de Noordzee. De Minister van Verkeer en Waterstaat is verantwoordelijk voor de voorbereiding en de uitvoering van het integraal waterbeleid en -beheer van de Noordzee en staat daarbij voor een duurzame ontwikkeling van het watersysteem Noordzee, rekening houdend met de maatschappelijke gebruiksfuncties. De Minister van Verkeer en Waterstaat is aangewezen als coördinerend Minister voor Noordzee-aangelegenheden. De Minister van Economische Zaken is aangemerkt als het bevoegd gezag voor mijninrichtingen. Hiermee wordt een gelijke regeling bewerkstelligd als die welke geldt binnen de bestuurlijk ingedeelde gebieden (zie artikel 8.2 van de Wet milieubeheer).

Dit besluit is in concept voorgepubliceerd in de Staatscourant 70 van 11 april 1997. Van de daarbij geboden gelegenheid om op het ontwerp commentaar te leveren, is geen gebruik gemaakt. Ten opzichte van de voorgepubliceerde versie is het onderhavige besluit gewijzigd in die zin dat thans overeenkomstig het huidige artikel 3.3 in algemene zin is voorgeschreven dat de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning geschiedt in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In de voorgepubliceerde versie was deze medebeslissingsbevoegdheid beperkt tot specifieke afvalverwijderingsinrichtingen.

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Artikel 3.3 is ingevoegd bij het besluit van 1 september 1995 houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (aanwijzing bevoegd gezag stortinrichtingen baggerspecie in zee) (Stb. 1995, 435). Het behelst de aanwijzing van het bevoegd gezag en de aanwijzing van het betrokken bestuursorgaan voor inrichtingen op de zeebodem die zijn bestemd voor de stort van baggerspecie in een gebied dat bekend staat als «Verdiepte Loswal».

Het artikel wordt met deze wijziging zodanig aangepast dat de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de toepassing van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer in eerste instantie het bevoegd gezag is voor alle inrichtingen in het tot Nederland behorende deel van de Noordzee, die worden opgericht of in werking zijn op een lokatie die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De territoriale grenzen van Nederland bevinden zich op 12 zeemijlen uit de kust. Buiten die grenzen strekken de bevoegdheden van Nederland zich uit tot die aangelegenheden, welke zijn neergelegd in internationale verdragen.

Met het tweede lid wordt een gelijksoortige regeling getroffen als neergelegd in artikel 8.2, derde lid, van de Wet milieubeheer.

D

Het betreft hier de aanwijzing van de bestuursorganen die betrokken moeten worden bij de vergunning op de aanvraag, omdat op hun grondgebied nadelige gevolgen voor het milieu die door een inrichting op de Noordzee kunnen worden veroorzaakt, kunnen worden ondervonden.

De aanwijzing van gedeputeerde staten van Zuid-Holland als betrokken bestuursorgaan, die heeft plaatsgevonden bij het eerdergenoemde koninklijk besluit van 1 september 1995, wordt gecontinueerd ten aanzien van de bij dat besluit bedoelde stortinrichtingen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 augustus 1998, Stb. 539.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven