Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 1998, 556 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 1998, 556 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 17 september 1998, BGW 98/2254-M, Generale Thesaurie, Directie Binnenlands Geldwezen, Afdeling Effectenwezen;
Gelet op artikel 28a, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 84, tweede lid van de Wet toezicht Kredietwezen 1992;
Hebben goedgevonden en verstaan:
De effecteninstellingen, bedoeld in artikel 28a, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 zijn verplicht mee te werken aan de uitvoering van het beleggerscompensatiestelsel, overeengekomen in de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen en in de Beleggerscompensatieregeling van Effecteninstellingen voor Vorderingen van Beleggers, waarover op 17 september 1998 overeenstemming is bereikt tussen Stichting Toezicht Effectenverkeer, De Nederlandsche Bank N.V. en de betrokken representatieve organisaties, welke regelingen als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd.
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de vierentwintigste september 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Stichting Toezicht Effectenverkeer en De Nederlandsche Bank N.V., optredend in het kader van artikel 28a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) en artikel 84 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992), hebben de navolgende regeling opgesteld in overleg met representatieve organisaties in de zin van de Wtk 1992 en de Vereniging van Commissionairs in Effecten die hierbij hebben opgetreden als organisaties van de effecteninstellingen die aan deze regeling gebonden zullen zijn in de zin van de Wte 1995.
Deze regeling geeft uitwerking aan de richtlijn beleggerscompensatiestelsels van 3 maart 1997 (97/9/EG; L 84/22), voor zover deze betrekking heeft op effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995.
Beleggers Compensatie Regeling van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze regeling bepaalde, wordt verstaan onder:
1. belegger: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een deelnemende effecteninstelling als bedoeld in het vijfde lid sub a van dit artikel heeft toevertrouwd;
2. beleggingsverrichtingen: de werkzaamheden vervat in de definities van effectenbemiddelaar en vermogensbeheerder in artikel 1 sub b en c Wte 1995, alsmede de bewaarneming en administratie van één of meer instrumenten, voor zover uitgevoerd door een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling;
3. betalingsonmachtige instelling: de deelnemende instelling als bedoeld in het vijfde lid sub a van dit artikel ten aanzien waarvan de Stichting Toezicht Effectenverkeer de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid heeft gedaan;
4. bijkantoor: één of meer onderdelen zonder rechtspersoonlijkheid van een effecteninstelling, die in een andere staat is of zijn gevestigd dan die waarin die effecteninstelling is gevestigd, waarbij geldt dat indien een effecteninstelling meerdere bedrijfszetels heeft in een andere lidstaat, deze bedrijfszetels per lidstaat beschouwd worden als één bijkantoor;
5. deelnemende instellingen:
a. de effecteninstellingen die gevestigd zijn in Nederland, effecteninstellingen die ingevolge ministerieel besluit als bedoeld in artikel 28a, derde lid Wte 1995 zijn aangewezen en die geregistreerd zijn krachtens artikel 21 Wte 1995 en ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995 als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten en effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i van de Wte 1995 voor zover zij een aanvulling wensen als bedoeld in artikel 2, vijfde lid;
b. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub a Wtk 1992;
c. de bij ministerieel besluit, genomen ingevolge artikel 84, derde lid Wtk 1992, aangewezen instellingen, voor zover deze instellingen zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub b Wtk 1992;
d. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub c Wtk 1992, die ingevolge artikel 2, zesde lid van de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen kiezen voor een aanvullende deelname aan die regeling;
6. eigen vermogen: het per ultimo van het jaar voorafgaande aan de toepassing van deze regeling op grond van de uitvoering van de Wte 1995 respectievelijk Wtk 1992 aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer respectievelijk De Nederlandsche Bank N.V. bekende toetsingsvermogen berekend in het kader van de toetsing inzake de kapitaaltoereikendheid wegens de richtlijn inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993, PB nr L 141) respectievelijk wegens de richtlijnen als bedoeld in artikel 20 van de Wtk 1992;
7. gemeenschappelijke beleggingsverrichting: een beleggingsverrichting voor rekening van twee of meer personen of ten aanzien waarvan twee of meer personen rechten hebben, welke met de handtekening van één of meer van die personen kan worden uitgeoefend;
8. groep: een groep vennootschappen en/of rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 1 sub g Wte 1995, respectievelijk artikel 1, eerste lid, aanhef en sub o Wtk 1992;
9. instrumenten:
– effecten in de zin van artikel 1 sub a Wte 1995; en
– rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten die begrepen worden onder artikel 1 Wte 1995;
10. lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb 1992, 132);
11. regeling: deze regeling inzake het Beleggers Compensatie Stelsel van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers, zoals bedoeld in artikel 28a, eerste lid Wte 1995;
12. representatieve organisaties: representatieve organisaties zoals bedoeld in de regeling van de Minister van Financiën van 18 augustus 1997 (Staatscourant van 25 augustus 1997, nr 161) ter uitvoering van artikel 1, eerste lid sub d Wtk 1992;
13. richtlijn beleggerscompensatiestelsels: de richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB nr L 84/22 van 26 maart 1997);
14. witwassen van geld: het delict als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn 91/308/eeg van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB nr L 166/77 van 28 juni 1991), zoals dit in de lidstaten of daarbuiten strafbaar is gesteld.
1. Alle deelnemende instellingen zijn jegens elkaar en jegens de Stichting Toezicht Effectenverkeer verbonden tot nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze regeling.
2. De Stichting Toezicht Effectenverkeer doet hierbij aan iedere deelnemende instelling het aanbod om de verplichtingen uit hoofde van deze regeling op zich te nemen, in ruil voor de aanvaarding door de deelnemende instelling van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen. Iedere deelnemende instelling dient dit aanbod schriftelijk te aanvaarden per de datum dat deze regeling in werking treedt dan wel voordat zij activiteiten ontplooit onder een te verlenen vergunning dan wel kiest voor een aanvullende deelname aan deze regeling als bedoeld in het vijfde lid. De overeenkomst met een deelnemende instelling eindigt van rechtswege zodra er geen verplichtingen van de desbetreffende deelnemende instelling jegens de Stichting Toezicht Effectenverkeer zijn noch zullen zijn krachtens deze regeling.
3. Onder de voorwaarden en beperkingen gesteld in deze regeling, betaalt de Stichting Toezicht Effectenverkeer de beleggers bij deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, die enige vordering hebben op een zodanige deelnemende instelling welke vordering krachtens deze regeling wordt gedekt. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal beleggers niet meer betalen indien het Koninklijk Besluit ex artikel 28a, tweede lid Wte 1995 respectievelijk het Koninklijk Besluit ex artikel 84, tweede lid Wtk 1992 wordt ingetrokken, behoudens indien en voorzover zij rechten aan de regeling konden ontlenen in verband met het feit dat vóór de intrekking een deelnemende instelling reeds een betalingsonmachtige instelling was geworden.
4. Een deelnemende instelling waarvan de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 21 Wte 1995 respectievelijk in artikel 52 Wtk 1992 is doorgehaald blijft aansprakelijk voor het vervullen van de verplichtingen krachtens deze regeling voorzover deze voortvloeien uit het feit dat andere deelnemende instelling(en) reeds vóór het tijdstip van doorhaling betalingsonmachtige instellingen zijn geworden.
5. De vorderingen van beleggers bij in Nederland gevestigde bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i Wte 1995, vallen onder de dekking van de garantieregeling van de desbetreffende lidstaat. Indien de dekking krachtens de regeling ruimer is dan de dekking van de vergelijkbare garantieregeling van die lidstaat, kan het desbetreffende bijkantoor kiezen voor deelname aan de regeling ter aanvulling van de dekking in die lidstaat, waarbij zij de verplichtingen uit hoofde van de regeling in acht moet nemen. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal in voorkomende gevallen na overleg met de representatieve organisaties, de Vereniging van Commissionairs in Effecten en de bevoegde autoriteit(en) van de betrokken lidstaat nadere regels en procedures vaststellen voor deelname aan de regeling en de beëindiging daarvan, een en ander met inachtneming van de richtsnoeren zoals vermeld in bijlage II van de richtlijn beleggers-compensatiestelsels.
1. Een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a wordt een betalingsonmachtige instelling op het moment dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer heeft vastgesteld dat, naar haar oordeel, de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, op dat moment niet in staat lijkt te zijn om aan haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 21 dagen nadat de Stichting Toezicht Effectenverkeer voor het eerst heeft geconstateerd dat zich bij de deelnemende instelling een situatie voordoet op grond waarvan surséance van betaling als omschreven in artikel 213 Faillissementswet aangevraagd moet worden, of zich een situatie voordoet waarin het faillissement aangevraagd moet worden zoals bedoeld in artikel 1 Faillissementswet, tenzij de desbetreffende omstandigheden zich inmiddels niet meer voordoet.
3. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt onmiddellijk indien een rechterlijke instantie in een lidstaat, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de deelnemende instelling, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vordering op de betreffende instelling te verhalen.
4. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal door middel van advertenties in door haar te bepalen nieuwsbladen bekendmaken dat verzoeken om een uitkering krachtens deze regeling binnen vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie bij haar kunnen worden ingediend. De bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige instelling zullen door de Stichting Toezicht Effectenverkeer worden verzocht om in hun correspondentie met de beleggers bij de deelnemende instelling te wijzen op het bestaan van de regeling en de termijn voor indiening.
5. Verzoeken om uitkeringen die na het verstrijken van de termijn als bedoeld in het vierde lid zijn ingediend, worden niet meer in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belegger in verzuim is geweest.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers, behoudens van de beleggers genoemd in de bijlage bij deze regeling, welke vorderingen voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling en, voor zover van toepassing, van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en), om overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden
a. geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden terug te betalen of
b. aan die beleggers instrumenten terug te geven die hen toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd.
Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 7, eerste lid in acht genomen.
2. Bij de bepaling van het bedrag van de vordering van de belegger uit hoofde van het onvermogen om instrumenten terug te geven wordt, tenzij contractueel of wettelijk anders is bepaald, uitgegaan van de marktwaarde van die instrumenten op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
3. Vorderingen als omschreven in het eerste lid, welke een belegger heeft op een deelnemende instelling die krachtens artikel 28a, derde lid Wte 1995 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of op een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, vijfde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
4. De dekking voor vorderingen die voortvloeien uit beleggingsverrichtingen van beleggers bij bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Intrekking van de vergunning van een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995 dan wel doorhaling van een inschrijving van een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i Wte 1995, waaruit voortvloeit dat de deelnemende instelling niet meer in of vanuit Nederland de diensten inzake effectenbemiddeling en/of vermogensbeheer als bedoeld in artikel 1 sub b en c Wte 1995 mag aanbieden of verrichten, laat onverlet dat vorderingen van beleggers die verband houden met beleggingsverrichtingen, die tot dat tijdstip hebben plaatsgevonden door die deelnemende instelling, onder de dekking van de regeling blijven vallen.
2. De Stichting Toezicht Effectenverkeer kan een uitkering weigeren dan wel het eventueel uitgekeerde bedrag terugvorderen indien een belegger enige onjuiste of frauduleuze opgave doet.
1. Iedere gerechtigde met betrekking tot een gemeenschappelijke beleggingsverrichting wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde belegger. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen die zij op grond van die verrichtingen hebben, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van die vorderingen. Per belegger wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 7, eerste lid in acht genomen.
2. Beleggingen ten name van een belegger, die krachtens overeenkomst of wet worden gehouden ten behoeve van een derde, worden beschouwd als een vordering van die derde, mits de identiteit van deze derde is of kan worden vastgesteld vóór het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen en de maximum uitkering aan elk van hen berekend op de voet van het eerste lid van dit artikel. Dit artikellid geldt niet met betrekking tot instellingen voor collectieve belegging.
1. Het maximumbedrag, waarvoor de regeling dekking verleent per betalingsonmachtige instelling, wordt vastgesteld op Ecu 20 000 per belegger. Dit maximum wordt toegepast op de totale waarde van de vorderingen van de belegger, ongeacht
a. het aantal in het kader van beleggingsverrichtingen toevertrouwde gelden of instrumenten van die belegger, en
b. bij welk kantoor van de betalingsonmachtige instelling, in Nederland of in een andere lidstaat, beleggingsverrichtingen plaatsvonden.
2. Indien daartoe een verplichting bestaat ter uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement, zal aanpassing van het in het eerste lid genoemde bedrag door de Stichting Toezicht Effectenverkeer kunnen plaatsvinden. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal bij inwerkingtreding van deze regeling alsmede telkens bij herziening van het bedrag in de Staatscourant mededeling doen van de hoogte van het bedrag.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt het bestaan en de grootte van de in artikel 4, eerste lid bedoelde vorderingen bindend vast aan de hand van de boekhouding van de betrokken deelnemende instelling, na deze vorderingen terdege getoetst te hebben. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal hierbij rekening houden met mogelijke verrekening van de naar geld omgerekende vorderingen. Het na verrekening resterende saldo komt, tot het in artikel 7, eerste lid genoemde maximum, voor uitkering in aanmerking.
2. Uitkeringen vinden plaats in guldens. Bij de berekening van vorderingen in vreemde valuta, alsmede van het in artikel 7, eerste lid genoemde bedrag, baseert de Stichting Toezicht Effectenverkeer zich op de door haar medegedeelde representatieve middenkoersen voor contante valutatransacties aan het publiek op de dag waarop de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid werd gedaan.
3. De gerechtigde tot een uitkering dient ten behoeve van de uitbetaling een rekening aan te wijzen bij een in een lidstaat gevestigde kredietinstelling of bij een bijkantoor in een lidstaat van een niet in een lidstaat gevestigde kredietinstelling.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer keert zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie maanden na het moment waarop een belegger tijdig zijn vorderingen heeft ingediend, aan die belegger het bedrag uit van de krachtens de regeling gedekte vorderingen. De uitkering vindt plaats onder de voorwaarde:
– dat de desbetreffende belegger heeft verklaard kennis te hebben genomen van de subrogatie ex artikel 6:150, aanhef en sub d BW tot de hoogte van de uitkering;
– dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer onvoorwaardelijk en onherroepelijk tot de hoogte van de uitkering de rechten van die belegger jegens de betrokken deelnemende instelling krijgt gecedeerd; en
– een belegger tevens eventuele rechten tot uitlevering of vergoeding van instrumenten jegens derden tot de hoogte van de uitkering cedeert aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
2. De uitkeringsverplichting kan worden opgeschort indien het aan de belegger te wijten is dat hij onvoldoende of onvoldoende tijdig gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan op de voet van artikel 8, eerste lid de geldigheid en het bedrag van de vordering kunnen worden vastgesteld. De verlenging is maximaal even lang als de periode gedurende welke de belegger het genoemde verwijt kan worden gemaakt.
3. De Stichting Toezicht Effectenverkeer kan, indien alsnog blijkt dat de belegger geen geldige vordering heeft op de deelnemende instelling, dan wel een lagere vordering heeft dan het uitgekeerde bedrag, het (teveel) uitgekeerde terugvorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4. De Stichting Toezicht Effectenverkeer kan in zeer uitzonderlijke omstandigheden beslissen dat de in het eerste lid genoemde termijn met maximaal drie maanden wordt verlengd.
5. In het geval aan de belegger een misdrijf ten laste is gelegd dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen jegens hem opschorten, met het oog op uitsluitingsgrond nummer 1, opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Deze opschorting wordt beëindigd zodra de beslissing van de bevoegde rechterlijke instantie onherroepelijk is.
1. Het totaalbedrag dat aan de beleggers bij de betalingsonmachtige instelling wordt uitgekeerd, wordt als volgt door de overige deelnemende instellingen voldaan:
a. ten laste van het compensatiefonds als bedoeld in artikel 16 tot een bedrag dat gelijk is aan de in het fonds aanwezige middelen en tot een maximum van f 25 miljoen;
b. het meerdere wordt tot een maximum van f 25 miljoen omgeslagen over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a volgens de in artikel 11 neergelegde regeling;
c. het eventueel resterende bedrag, bóven de omslag als bedoeld onder a vermeerderd met de betaling als bedoeld onder b, wordt over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d omgeslagen volgens de in artikel 12 neergelegde regeling.
2. De Stichting Toezicht Effectenverkeer kan, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, op verzoek van een groep van deelnemende instellingen, in overleg met representatieve organisaties, bepalen dat deze groep in één bedrag haar bijdrage betaalt. Deze groep zal in haar verzoek een deelnemende instelling aanwijzen die de bijdrage zal voldoen. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal aan het verzoek in ieder geval voldoen indien de cijfers van de deelnemende instellingen die deel uitmaken van de groep zijn geconsolideerd in de geconsolideerde bedrijfseconomische balans van de aangewezen instelling.
3. De Stichting Toezicht Effectenverkeer is bevoegd om maandelijks de verschuldigde bijdragen met betrekking tot de op dat moment op voet van artikel 8 uitgekeerde vorderingen te innen bij de deelnemende instellingen als bedoeld in het eerste lid.
4. De Stichting Toezicht Effectenverkeer is, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, bevoegd te bepalen dat bijdragen beneden een door haar, in overleg met representatieve organisaties alsmede de Vereniging van Commissionairs in Effecten, vast te stellen grens niet hoeven te worden voldaan.
Het totaalbedrag van deze bijdragen zal over de deelnemende instellingen, die niet onder deze grens komen, worden omgeslagen aan de hand van de omslagpercentages vastgesteld conform de artikelen 11 en 12.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt zodra zij dit gewenst acht, of op verzoek van de representatieve organisaties of van de Vereniging van Commissionairs in Effecten, na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten, het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b, vast dat iedere deelnemende instelling als bedoeld in dit artikellid afzonderlijk moet betalen. Dat bedrag is gelijk aan de som van een vast bedrag dat voor alle instellingen gelijk is en een variabel bedrag dat wordt verkregen door het omslagpercentage als bedoeld in het tweede lid te vermenigvuldigen met het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b, verminderd met de som van de hiervoor bedoelde vaste bedragen van alle instellingen tezamen.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de door de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer overgelegde gegevens over een door de Stichting Toezicht Effectenverkeer nader vast te stellen periode betreffende het aantal cliënten, uitgezonderd de in de bijlage bij deze regeling genoemde cliënten, waarvoor de desbetreffende instellingen beleggingsverrichtingen uitvoeren. Daarbij wordt het totaal aantal van deze cliënten van elke deelnemende instelling gedeeld door het totaal aantal van deze cliënten van alle deelnemende instellingen en het verkregen getal vermenigvuldigd met 100 procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld.
3. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt de in het eerste lid bedoelde bedragen alsmede het in het tweede lid bedoelde omslagpercentage vast in overleg met de representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten.
4. Bedragen die door de Stichting Toezicht Effectenverkeer aan beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer te worden vergoed.
5. Zolang het overleg bedoeld in het eerste of derde lid nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer een voorlopig omslag vaststellen. Daarvan dient 90 procent bij wijze van voorschot aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van de definitief vastgestelde omslag, verrekend.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, zodra zij dit gewenst acht of op verzoek van representatieve organisaties of van de Vereniging van Commissionairs in Effecten, na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten, het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c, vast dat iedere deelnemende instelling afzonderlijk moet betalen. Dat bedrag wordt verkregen door het omslagpercentage als bedoeld in het tweede lid te vermenigvuldigen met het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de gegevens van de door de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d, aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer overgelegde geconsolideerde bedrijfseconomische balansen voorafgaande aan het moment van vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. In overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten zal de Stichting Toezicht Effectenverkeer, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, nader bepalen welke bedrijfseconomische balansen gebruikt worden en welke posten uit deze balansen voor deze berekening in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt per categorie deelnemende instellingen het totaalbedrag van deze posten van elke deelnemende instelling gedeeld door het totaalbedrag van deze posten van alle deelnemende instellingen uit de betrokken categorie en het verkregen getal vermenigvuldigd met 100 procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld.
3. Bedragen die door de Stichting Toezicht Effectenverkeer aan beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer te worden vergoed.
4. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt het in het tweede lid bedoelde omslagpercentage vast in overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten.
5. Zolang het overleg bedoeld in de voorgaande leden nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, een voorlopig omslagpercentage vaststellen. Van de met behulp van dit omslagpercentage berekende verschuldigde bedragen dient 90 procent bij wijze van voorschot aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van het definitief vastgestelde omslagpercentage, verrekend.
1. Van deelnemende instellingen, die onderling in een door de Nederlandsche Bank N.V. op grond van artikel 12 Wtk 1992 goedgekeurde verhouding staan, kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, verklaren dat deze als één deelnemende instelling dienen te worden beschouwd. In dat geval wordt de centrale kredietinstelling aangewezen als instelling die de bijdrage van de groep in één bedrag betaalt.
2. De Stichting Toezicht Effectenverkeer doet van een dergelijk besluit of van de wijziging of intrekking daarvan mededeling in de Staatscourant. In het register bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 wordt door de Nederlandsche Bank N.V. aangetekend ten aanzien van welke deelnemende instellingen een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen.
3. De deelnemende instellingen die krachtens artikel 11 van de Collectieve Garantieregeling van 23 mei 1996, Stb. 1996, nr 344, waren aangewezen, gelden als aangewezen krachtens het eerste lid.
1. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a gezamenlijk krachtens artikel 10, eerste lid te betalen bedrag zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tezamen. Een eventueel excedent zal door de Stichting Toezicht Effectenverkeer renteloos worden voorgeschoten.
2. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a krachtens artikel 10, eerste lid sub b en c te betalen bedrag zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen. Een eventueel excedent zal door de Stichting Toezicht Effectenverkeer renteloos worden voorgeschoten.
3. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c gezamenlijk of voor een deelnemende instelling als hiervoor bedoeld, krachtens artikel 10, eerste lid te betalen bedrag, vermeerderd met het door deze deelnemende instellingen gezamenlijk op grond van de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen te betalen bedrag, zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, sub b en c tezamen respectievelijk van het eigen vermogen van een deelnemende instelling. Een eventueel excedent zal door de Nederlandsche Bank N.V. renteloos worden voorgeschoten.
4. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c te betalen bedrag, dan wel door de deelnemende instellingen, zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen respectievelijk dan 5% van het eigen vermogen van de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, sub b en c gezamenlijk. Een eventueel excedent zal door de Stichting Toezicht Effectenverkeer renteloos worden voorgeschoten.
5. Indien de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een deelnemende instelling als bedoeld in het derde en vierde lid daartoe aanleiding geeft, kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, bepalen dat een lager percentage op deze instelling van toepassing is.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal, voor zover mogelijk, de aan haar conform artikel 9, eerste lid, gecedeerde vorderingen en/of de rechten waarin zij conform artikel 6:150, aanhef en sub d BW is gesubrogeerd, verhalen op de betalingsonmachtige instelling. Deze verplichting is ondergeschikt aan de verplichtingen die voor de Stichting Toezicht Effectenverkeer uit haar wettelijk toebedeelde taken voortvloeien.
2. De baten die door de Stichting Toezicht Effectenverkeer worden ontvangen krachtens de rechten waarin zij is gesubrogeerd dan wel die aan haar zijn gecedeerd, komen ten goede aan de deelnemende instellingen die een bijdrage hebben gedaan. Bij de verdeling van deze baten zal het vastgestelde omslagpercentage als bedoeld in artikel 11, tweede lid en/of artikel 12, tweede lid worden gebruikt.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer voorziet in de oprichting van een Stichting Beleggers Compensatiefonds, die zorg draagt voor het beheer van een beleggerscompensatiefonds, volgens door de Stichting Toezicht Effectenverkeer, na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten, vast te stellen regels.
2. Onverminderd het bepaalde in het vijfde en zesde lid, is doelvermogen van de Stichting Beleggers Compensatiefonds vastgesteld op een bedrag van tenminste f 25 miljoen. Het doelvermogen is bestemd voor het compenseren van beleggers in het geval van betalingsonmachtige instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a.
3. Het bestuur van de Stichting Beleggers Compensatiefonds wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
4. De Stichting Toezicht Effectenverkeer stelt de statuten van de Stichting Beleggers Compensatiefonds op na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten.
5. Het vermogen van de Stichting Beleggers Compensatiefonds wordt gevormd door dotaties van de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a.
6. Bij de oprichting van de Stichting Beleggers Compensatiefonds, stelt de Stichting Toezicht Effectenverkeer de omvang van de dotatie vast die de instellingen als bedoeld in het vijfde lid moeten doen aan het door de Stichting Beleggers Compensatiefonds beheerde vermogen, teneinde binnen een termijn van tien jaar na inwerkingtreding van deze regeling een fonds te vormen ten belope van het in het tweede lid genoemde bedrag. De aldus vastgestelde dotatie zal, gespreid over genoemde termijn over de in het vijfde lid bedoelde instellingen worden omgeslagen, zulks met inachtneming van de overige bepalingen in dit artikel.
7. De Stichting Toezicht Effectenverkeer zal periodiek, doch tenminste jaarlijks, de omvang van de noodzakelijk geachte dotatie aan het door de Stichting Beleggers Compensatiefonds beheerde vermogen herbezien. Wanneer de Stichting Toezicht Effectenverkeer besluit tot een verhoging van de dotatie, zal deze verhoging ineens of over een door haar te bepalen periode worden gespreid, over de instellingen als bedoeld in het vijfde lid, zulks met inachtneming van de overige bepalingen in dit artikel.
8. Onverminderd het hiervoor bepaalde, zal bij het bepalen van de omvang van de dotatie een voor alle instellingen als bedoeld in het vijfde lid gelijke minimum dotatie worden vastgesteld, vermeerderd met een variabel bedrag dat voor de afzonderlijke deelnemende effecteninstelling wordt berekend naar rato van het aantal cliënten overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
9. De Stichting Toezicht Effectenverkeer kan ten aanzien van een instelling die deelnemende instelling wordt als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a op een tijdstip na de inwerkingtreding van deze regeling, bepalen dat deze instelling, gedurende een termijn van 10 jaar, jaarlijks een dotatie doet, waarvan de omvang door de Stichting Toezicht Effectenverkeer wordt vastgesteld overeenkomstig het zesde lid.
10. Indien de Stichting Toezicht Effectenverkeer vaststelt dat het fondsvermogen groter is dan f 25 miljoen, is zij bevoegd om, na overleg met de Vereniging van Commissionairs in Effecten, het meerdere overeenkomstig een door haar vast te stellen verdeelsleutel uit te keren aan de instellingen als bedoeld in het vijfde lid.
11. De Stichting Toezicht Effectenverkeer beslist na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten over de liquidatie van de Stichting Beleggers Compensatiefonds. In de statuten van de Stichting Beleggers Compensatiefonds wordt de liquidatieprocedure verder uitgewerkt.
1. Deelnemende instellingen stellen aan feitelijke en potentiële beleggers informatie ter beschikking over de bepalingen, de toepassing en de toepasselijkheid van deze regeling en eventuele vergelijkbare regelingen op hun kantoor in de lidstaat waarin zij zijn gevestigd en hun eventuele bijkantoren. Daarbij wordt onder meer informatie verschaft over de vorderingen die recht geven op een vergoeding als belegger. Deze informatie wordt in ieder geval in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld, alsmede, voor zover van toepassing, in (één van) de officiële ta(a)l(en) van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd.
2. Deelnemende instellingen is het niet toegestaan ten behoeve van reclamedoeleinden in hun presentatie aan het publiek van bovengenoemde gegevens gebruik te maken. Na overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten kan de Stichting Toezicht Effectenverkeer hierop uitzonderingen toelaten. Het enkele feit dat de instelling aan deze regeling deelneemt mag in een reclame-uiting van een deelnemende instelling worden vermeld.
1. De Stichting Toezicht Effectenverkeer voert de regeling in overleg met de Nederlandsche Bank N.V. uit.
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslissen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de Nederlandsche Bank N.V. in overleg met representatieve organisaties en de Vereniging van Commissionairs in Effecten.
3. De Stichting Toezicht Effectenverkeer tekent in het register als bedoeld in artikel 21 Wte 1995 aan of een aldaar ingeschreven instelling een deelnemende instelling is.
Toepassing van de regeling vindt alleen plaats indien de in artikel 3, eerste lid bedoelde vaststelling plaatsvindt op of na de datum van de inwerkingtreding van deze regeling. Gevallen waarin, vóór de inwerkingtreding van deze regeling, een soortgelijke regeling van toepassing was, worden afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van de op dat moment geldende regeling.
De Stichting Toezicht Effectenverkeer,
Mr J. I. van Praag Sigaar
J. Vroegop
De Nederlandsche Bank N.V.,
Prof. dr. A. Schilder RA
De Nederlandse Vereniging van Banken,
Drs. H. H. F. Wijffels
Drs. P. M. Feenstra
De Vereniging van Commissionairs in Effecten,
J. Krant
E. Y. Böttcher
Lijst met beleggers die niet onder de dekking van de Beleggers Compensatie Regeling vallen
Beleggers die niet onder de dekking van de Beleggers Compensatie Regeling vallen zijn:
1. beleggers wier vorderingen voortvloeien uit transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld;
2. professionele en institutionele beleggers, waaronder:
– beleggingsondernemingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2 van Richtlijn 93/22/EEG (d.d. 10 mei 1993; L 141/27);
– kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG (d.d. 12 december 1977; L 322/30);
– financiële instellingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 6, van Richtlijn 89/646/EEG (d.d. 15 december 1989; L 386/1);
– verzekeringsondernemingen;
– instellingen voor collectieve belegging;
– pensioenfondsen;
– overige professionele en institutionele beleggers;
3. de Nederlandse Staat en centrale overheden;
4. provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden;
5. beleggers die tevens zijn:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– (rechts)personen die met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling zijn belast;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling;
6. naaste verwanten van de in punt 5 bedoelde beleggers en derden die voor rekening van deze beleggers optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze beleggers. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 5 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn;
7. ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling;
8. beleggers die verantwoordelijkheid dragen voor, dan wel voordeel hebben gehaald uit bepaalde feiten die verband houden met de betalingsonmachtige instelling, indien die feiten tot de financiële problemen van de onderneming geleid hebben, of indien die tot verslechtering van haar financiële positie hebben bijgedragen;
9. ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad d.d. 25 juli 1978, op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
Het onderhavige Beleggers Compensatie Regeling (hierna: BCR) biedt aan beleggers een beperkte bescherming in het geval dat een effecteninstelling die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995 niet langer in staat is om zijn verplichtingen te voldoen die voorvloeien uit vorderingen van beleggers. Het in de Wte 1995 neergelegde vergunning- en toezichtstelsel kan dergelijke situaties niet onder alle omstandigheden uitsluiten. Dit neemt niet weg dat effecteninstellingen die een Wte-vergunning hebben om hun diensten als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder te mogen aanbieden of verrichten aan regels onderworpen zijn die het in gebreke blijven in bovenbedoelde zin zoveel mogelijk beogen te voorkomen. Met name zijn in dat kader van belang de regels inzake de kapitaaltoereikendheid van effecteninstellingen alsmede de vermogensscheidingsregels. Laatstgenoemde regels schrijven voor dat effecteninstellingen geen geld of effecten van beleggers onder zich mogen houden. Voor het geval dat een effecteninstelling in gebreke blijft bij de nakoming van zijn verplichtingen en ter zake sprake is van financiële verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, biedt de Beleggers Compensatie Regeling als sluitstuk op het wettelijk toezichtregime aan beleggers een beperkte mogelijkheid van verhaal.
Daarbij is uitgangspunt dat professionele marktpartijen, anders dan de niet professionele beleggers, geacht moeten worden om zelf de risico's van het in gebreke blijven van een effecteninstelling genoegzaam te kunnen beoordelen. De BCR ziet daarom slechts op de compensatie van niet-inbare vorderingen van niet professionele beleggers.
De BCR ziet daarnaast uitsluitend op (betalingsonmachtige) effecteninstellingen die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995. Voor de compensatie van vorderingen van beleggers op kredietinstellingen die tevens het effectenbedrijf uitoefenen, is voorzien in een separaat stelsel, de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (hierna: CGR). De uitvoering van dat stelsel berust bij De Nederlandsche Bank N.V. In nauw overleg tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer, de Nederlandsche Bank N.V. Bank en de representatieve organisatie uit de bedrijfstak zijn de modaliteiten van beide regelingen zoveel mogelijk op elkaar afgestemd.
Tenslotte is bij de opstelling van de BCR, evenals bij de CGR als uitgangspunt gehanteerd dat de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen in beginsel worden gelegd bij de bedrijfstak zelf, dus bij de effecteninstellingen die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995. In overleg met representatieve organisaties is vastgesteld dat aan dat uitgangspunt is voldaan indien de BCR er in voorziet dat op enig moment vorderingen van beleggers tot een bedrag ten belope van f 50 miljoen door de effecteninstellingen zelf kunnen worden gedragen en dat vanwege de op zichzelf als theoretisch te beschouwen mogelijkheid van een totaal aan vorderingen dat vorengenoemd bedrag overschrijdt, het eventuele meerdere zal worden omgeslagen over de gehele bedrijfstak, dat wil zeggen over de instellingen die onder de BCR en de instellingen die onder de CGR vallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10 van de BCR.
De wijze waarop en de mate waarin aan beleggers minimaal bescherming moet worden geboden is voor de lidstaten van de Europese Unie geharmoniseerd in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels, die uiterlijk 26 september 1998 in onze wetgeving moet zijn verwerkt. Voorzover deze richtlijn dekking van beleggers bij effecteninstellingen (niet zijnde kredietinstellingen) voorschrijft, wordt zij geïmplementeerd door invoering van de BCR.
De richtlijn gaat uit van het beginsel van home country control, dat wil zeggen dat de lidstaat waar de instelling is gevestigd (haar hoofdkantoor heeft) zorg dient te dragen voor de invoering van een stelsel dat dekking biedt aan de beleggers bij alle vestigingen van die instelling binnen de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Bijkantoren van effecteninstellingen uit andere lidstaten vallen dus onder de garantieregeling van hun thuisstaat. De richtlijn kent in dit verband echter twee bijzondere bepalingen, te weten het zogenaamde «exportverbod» en de mogelijkheid tot aanvullende dekking.
Omdat de richtlijn slechts een minimumharmonisatie voorschrijft is het mogelijk dat sommige bijkantoren onder een garantiestelsel vallen dat een ruimere dekking (zowel met betrekking tot het bedrag als de reikwijdte) biedt dan het stelsel van het gastland waarin zij opereren. Het «exportverbod» houdt in dat dergelijke bijkantoren hun beleggers slechts dekking mogen bieden tot het niveau van het gaststaatstelsel (eveneens zowel met betrekking tot het bedrag als de reikwijdte). Dit verbod is neergelegd in artikel 4 van de BCR. Met betrekking tot het exportverbod kan nog worden opgemerkt dat in de richtlijn wordt vermeld dat dit geldig is tot en met 31 december 1999. Voor die tijd zal de Europese Commissie zich beraden over een eventuele verlenging. Indien de Commissie de termijn wil verlengen, zullen de richtlijnen in die zin moeten worden aangepast.
Indien het gaststaatstelsel daarentegen een ruimere dekking biedt dan het thuisstaatstelsel van een bijkantoor, moet dat bijkantoor ter aanvulling van de dekking aan de garantieregeling van de gaststaat kunnen deelnemen. De BCR schept daartoe de mogelijkheid in artikel 2, vijfde lid. Indien een bijkantoor hiertoe een verzoek indient, dienen nadere regels en procedures voor deelname en uitkering in bilateraal overleg met de bevoegde autoriteit in de desbetreffende lidstaat geregeld te worden. Hierbij kan gedacht worden aan het sluiten van een overeenkomst tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de bevoegde autoriteit(en) van de desbetreffende lidstaat.
In de BCR wordt de door de richtlijn als minimum voorgeschreven dekking vrijwel niet uitgebreid. Voor zover sprake is van een meer uitgebreide regeling, houdt dit verband met het feit dat ter zake van de definitie van het begrip instrumenten (artikel 1 sub 9 BCR) de in de Wte 1995 neergelegde definitie is gevolgd die, anders dan de in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels, tevens goederentermijncontracten omvat. Bij de afweging om voor het overige het door de richtlijn voorgeschreven minimum als uitgangspunt te nemen, hebben met name concurrentieoverwegingen (het «level playing field» ten opzichte van effecteninstellingen uit andere lidstaten) een rol gespeeld.
De definities sluiten aan bij die van artikel 1 van de CGR
In de omschrijving van het begrip belegger in sub 1, dient het begrip «toevertrouwd» zo ruim mogelijk te worden uitgelegd. Elke vordering van de belegger die verband houdt met door de effecteninstelling in kwestie gedane beleggingsverrichtingen, wordt hieronder begrepen. Derhalve ook vorderingen die niet het gevolg zijn van het feit dat de instelling geld of instrumenten van beleggers onder zich heeft gehouden.
In de definitie van beleggingsverrichtingen is verduidelijkt dat de regeling slechts dekking biedt voorzover vorderingen voortvloeien uit relaties met vestigingen in een lidstaat van een deelnemende instelling. Uit het systeem van de richtlijn vloeit voort dat een ruimere dekking niet geboden hoeft te worden.
In artikel 28a, eerste lid Wte 1995 wordt ten aanzien van de reikwijdte van de BCR en de CGR verwezen naar effecteninstellingen met een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte, alsmede naar kredietinstellingen en andere financiële instellingen waaraan het ingevolge artikel 6, onderscheidenlijk artikel 45 Wtk 1992 is toegestaan effectendiensten aan te bieden of te verrichten. Gegeven dat laatstgenoemde categorieën onder de CGR vallen, zal de onderhavige regeling zien op de instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde sub a van de BCR. Daarbij wordt aangetekend dat artikel 28a, eerste lid Wte 1995 ziet op in Nederland gevestigde effecteninstellingen, maar dat daarnaast het derde lid van dat artikel voorziet in de bevoegdheid voor de Minister van Financiën om een niet in een lidstaat gevestigde effecteninstelling die beschikt over een vergunning om in Nederland het effectenbedrijf uit te oefenen, te verplichten om aan de uitvoering van de BCR of de CGR mee te werken, en wel indien de Minister van Financiën van oordeel is dat op vorderingen van beleggers op die instelling geen beleggerscompensatiestelsel van toepassing is dat gelijkwaardig is aan de door de richtlijn voorgeschreven dekking.
Indien een instelling door de minister van Financiën is aangewezen om deel te nemen is zij daartoe verplicht. Het niet voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de regeling kan reden zijn voor intrekking van de vergunning om als effecteninstelling werkzaam te zijn. Zie hiervoor artikel 19, tweede lid Wte 1995. Hierbij kan gedacht worden aan het niet voldoen aan de verplichting om de overeenkomst als bedoeld in artikel 2, tweede lid aan te gaan of om aan de bijdrageverplichtingen te voldoen.
Tenslotte wordt aangetekend dat de groep van effecteninstellingen als bedoeld in het vijfde lid sub a van dit artikel niet uitsluitend de effecteninstellingen omvat die uit hoofde van hun vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte diensten aanbieden of verrichten voor beleggers. De formulering van zowel artikel 28a Wte als het vijfde lid sub a van het onderhavig artikel, brengt met zich dat ook effecteninstellingen zonder een publieksfunctie, bijvoorbeeld market makers die ter beurze uitsluitend handelen met andere professiegenoten, onder de regeling vallen. Aangezien deze regeling beleggers ook bescherming biedt tegen fraudes (bijvoorbeeld in het geval dat een betalingsonmachtige instelling in strijd met de wettelijke regels geld of instrumenten van beleggers onder zich heeft gehouden) ligt dat ook in de rede.
Overeenkomst met de deelnemende instellingen
Zoals gezegd zal iedere door de minister aangewezen instelling verplicht zijn om deel te nemen aan de BCR. In verband met de door de richtlijn voorgeschreven subrogatie is het daarnaast nodig om een overeenkomst van de Stichting Toezicht Effectenverkeer met iedere effecteninstelling tot stand te brengen (zie hierna onder «subrogatie»). Om die reden is de BCR, analoog aan de regeling in de CGR, opgesteld in overleg met de representatieve organisaties. De verplicht deelnemende instellingen zijn vervolgens gehouden om onder meer de in artikel 2, tweede lid beschreven overeenkomst met de Stichting Toezicht Effectenverkeer aan te gaan.
In de richtlijn wordt de eis gesteld dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het stelsel, dat uit hoofde van de compensatie van beleggers uitkeringen verricht, het recht zal hebben om in liquidatie-procedures gesubrogeerd te worden in de rechten van deze beleggers, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun uitkering. In de artikelen 1437 en 1438 BW (oud) was dit onder meer mogelijk op grond van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde en indien de betalende derde «gehouden» was tot voldoening. Deze beide gevallen zijn niet in het huidige BW teruggekeerd in een voor de BCR bruikbare vorm. In de plaats treding door middel van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde kan enkel via een cessie. Het gehouden zijn tot betaling is thans onvoldoende om subrogatie te bewerkstelligen, tenzij sprake is van hoofdelijke verbondenheid (artikel 6:12 BW) dan wel er goederen van de betalende derde zijn verbonden (artikel 6:150 aanhef en sub a, b of c BW). De Stichting Toezicht Effectenverkeer neemt in de BCR naar haar mening geen hoofdelijke verplichting op zich, noch zijn haar goederen verbonden voor de schulden van de deelnemende instellingen. Teneinde desondanks buiten twijfel te stellen dat sprake is van subrogatie, is gekozen voor de subrogatie krachtens artikel 6:150 aanhef en sub d BW. In dat kader is een overeenkomst nodig tussen iedere deelnemende instelling en de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Om deze reden bevat de BCR, naar analogie van de CGR, een aanbod van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, vervat in artikel 2, tweede lid, dat door iedere deelnemende instelling dient te worden aanvaard voordat zij door de BCR gedekte activiteiten ontwikkelt.
Uitbetaling door de Stichting Toezicht Effectenverkeer
Met het oog op artikel 13 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels is in artikel 2, derde lid bepaalt dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer de beleggers uit zal betalen.
Artikel 2, tweede lid van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels laat het moment van dekkingsaanvang van de beleggerscompensatieregeling afhangen van de vaststelling van de bevoegde autoriteiten dat de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel maar ook niet op afzienbare termijn in staat lijkt te zijn om haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. In artikel 3, eerste lid is gekozen voor toepasselijkverklaring als aan de ene óf aan de andere eis wordt voldaan. De vaststelling moet krachtens de richtlijnen zo spoedig mogelijk geschieden. Blijkens de richtlijn depositogarantie-stelsels moet de vaststelling uiterlijk plaatsvinden 21 dagen nadat de autoriteiten voor het eerst hebben geconstateerd dat een deelnemende instelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen. In de onderhavige regeling is, naar analogie van de CGR deze bepaling overgenomen.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3 van de CGR.
Uit de richtlijn blijkt voorts dat een termijn mag worden gesteld voor de indiening van de vorderingen van beleggers. Conform de minimumtermijn genoemd in artikel 9, eerste lid van de richtlijn beleggers-compensatiestelsels, is deze vastgesteld op vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie van de Stichting Toezicht Effectenverkeer dat verzoeken om een uitkering kunnen worden gedaan. De advertentie zal waarschijnlijk hoogstens één of twee werkdagen na de toepasselijkverklaring van de onderhavige regeling worden gepubliceerd. De meeste verzoeken om uitkering zullen vermoedelijk vrij snel daarna worden ontvangen. Bij de bepaling over de verschoonbare termijnoverschrijding (vijfde lid) is aansluiting gezocht bij artikel 6:11 AWB. Een ieder die zich aanmeldt, zal in de praktijk waarschijnlijk een in te vullen formulier ontvangen, waarin de formele kanten (cessie, acceptatie van de subrogatie) en de materiële kanten (welke vordering, uit hoofde waarvan) stapsgewijs worden behandeld. Indien deze gegevens en verklaringen niet tijdig worden verstrekt, zal de Stichting Toezicht Effectenverkeer in beginsel niet tot uitkering overgaan.
De in dit artikel neergelegde termijn van vijf maanden ziet overigens slechts op de indiening van de vorderingen van beleggers en niet op de gegevens die zij krachtens artikel 9 van deze regeling aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer moeten doen toekomen teneinde voor een uitkering in aanmerking te kunnen komen. Voor dat laatste is in artikel 9, eerste lid voorzien in een termijn van drie maanden vanaf het moment dat de belegger zijn vordering heeft ingediend.
In de bij de BCR behorende bijlage zijn de beleggers opgesomd wier vorderingen niet door de regeling worden gedekt. Het betreft met name insiders, professionele marktpartijen en grotere ondernemingen. In de lijst is vrij nauw aangesloten bij de toegestane of verplichte uitzonderingen die zijn genoemd in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels en in de daarbijbehorende bijlage I.
Ter verduidelijking is in het derde lid van artikel 4 opgenomen dat alleen vorderingen welke hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling, onder de dekking van de BCR vallen. Aangezien juridisch bezien bijkantoor en hoofdvestiging (en eventuele andere vestigingen) onderdelen van één juridische entiteit vormen, zou anders verwarring kunnen ontstaan over de reikwijdte van de dekking. Ten onrechte zou het beeld kunnen ontstaan dat ook vorderingen op het hoofdkantoor onder de BCR wordt gedekt.
De definitie van gemeenschappelijke beleggingsverrichting is ruim gedefinieerd. Het was echter niet de bedoeling om vorderingen van instellingen voor gemeenschappelijke belegging hieronder te brengen, aangezien hun expertise aan hun investeerders kan worden toegerekend. Teneinde dit buiten twijfel te stellen is hiertoe een bepaling opgenomen.
De beleggerscompensatierichtlijn verplicht tot een minimum dekking van Ecu 20 000. Indien de Europese Commissie het minimum uit te keren bedrag zou willen aanpassen dan zal zij de normale weg moeten bewandelen voor het aanpassen van een richtlijn en een voorstel moeten indienen bij de Raad en het Europees Parlement. Deze toetsingsverplichting is niet opgenomen in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Desondanks zal die richtlijn op dezelfde voet kunnen worden aangepast. Tevens is er geen reden om in Nederland de beide bedragen uit elkaar te laten lopen. Dit zou tevens verwarring en onduidelijkheid in de hand werken. Derhalve is in beginsel voorzien in een koppeling tussen beide maxima.
Volgens artikel 10 van de richtlijn depositogarantiestelsels moet het stelsel «in staat zijn» om terdege getoetste aanspraken uiterlijk binnen drie maanden te honoreren nadat een deelnemende instelling een betalingsonmachtige instelling is geworden. Aangezien de termijn van indiening van de vorderingen ruimer kan zijn, kan het niet de bedoeling zijn dat alle uitkeringen binnen drie maanden na aanvang van de geldigheid van de regeling plaatsvinden. Het stelsel moet het zo spoedig mogelijk doen, en binnen drie maanden na aanvang financieel in staat zijn om de benodigde uitkeringen te doen. Gezien de wijze van financiering is in de mogelijkheid om alle uitkeringen tijdig te doen voorzien.
De bovenstaande uitleg stemt tevens overeen met het uitvoeriger omschreven uitkeringentijdspad van artikel 9 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Uitkering moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden, waarbij geldt dat het stelsel daartoe uiterlijk drie maanden nadat de geldigheid en het bedrag van een vordering zijn vastgesteld in staat moet zijn. Aangezien voor de financiering geen uitstel noodzakelijk is, en voor de vaststelling een uiterlijke termijn van drie maanden redelijk is, is gekozen voor een uitkering binnen drie maanden na de indiening. Indien voordien is vastgesteld dat het geen valide vordering is, hoeft vanzelfsprekend niet te worden uitgekeerd. Indien nadien wordt vastgesteld dat de vordering niet gedekt was, zal het bedrag bij de ontvanger teruggevorderd worden uit hoofde van onverschuldigde betaling. Voor de verjaring van deze vordering gelden de normale termijnen uit het BW.
Tot uitkering hoeft niet te worden overgegaan indien aan één of meerdere formele vereisten niet is voldaan (bijvoorbeeld de cessie), of indien het aan de belegger te wijten is dat zijn vordering niet tijdig kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld doordat hij na het indienen van zijn vordering niet tijdig informatie verschaft over de oorsprong van zijn vordering, op grond waarvan de Stichting Toezicht Effectenverkeer kan overgaan tot vaststelling van de geldigheid en het bedrag van de vordering. In dit laatste geval wordt de termijn waarbinnen de Stichting Toezicht Effectenverkeer moet uitkeren verlengd met dezelfde tijdsduur als de belegger te lang heeft gedaan over het verstrekken van de gevraagde informatie of stukken.
Beleggers dienen hun vorderingen jegens de deelnemende instelling die niet aan zijn verplichtingen voldoet aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer te cederen. Dit wordt vereist teneinde te verzekeren dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer, ter behartiging van de belangen van de BCR, in de rechten van de belegger treedt voorzover deze door de BCR is vergoed. De uit de richtlijnen voortvloeiende regeling brengt enkel met zich mee dat beleggers een bepaald bedrag in ieder geval moeten krijgen. Een verder voordeel (dubbele uitkering of voorrang boven de aan het stelsel over te dragen vordering) is niet bedoeld. Voorzover de subrogatie gebreken vertoont, kan tevens uit hoofde van de gecedeerde vordering een vordering worden neergelegd bij de bewindvoerder of bij de curator van de in problemen verkerende deelnemende instelling. Indien de aandelen in de deelnemende instelling inmiddels zijn overgenomen en zij van voldoende liquiditeit en solvabiliteit is voorzien, kan de vordering worden ingediend bij de bestuurders van de deelnemende instelling.
Bij vorderingen van beleggers zal het vaak voorkomen dat de effecten die niet worden teruggegeven, niet door de deelnemende instelling gehouden worden (ten behoeve van administratie of beheer), maar door een derde of in een afgezonderd depot. Hierbij dient gedacht te worden aan de situatie dat de deelnemende instelling de effecten op naam van de belegger heeft geregistreerd in een verzameldepot als bedoeld in de Wet Giraal Effectenverkeer of in bewaring heeft gegeven aan een apart bewaarbedrijf. In beginsel zal de belegger de stukken dan terug krijgen omdat zij ofwel niet in het vermogen van de deelnemende instelling vallen (doordat zij afgescheiden zijn bewaard) ofwel bij een andere instelling (bewaarbedrijf) zijn gedeponeerd. De curator of de derde zal de stukken in beginsel aan de belegger teruggeven, waardoor de belegger geen vordering (meer) heeft op de deelnemende instelling die voortvloeit uit het feit dat de deelnemende instelling niet in staat is die stukken terug te geven. Hierbij kan echter iets mis gaan of vertraging ontstaan. In dat geval zou de belegger een gedekte vordering kunnen hebben op het stelsel, naast de eventuele honoreerbare vordering op een eventuele derde. Deze vordering moet de belegger dan tevens cederen, opdat hij niet zowel de schadevergoeding kan krijgen alsook, uiteindelijk, de stukken.
Aangezien veilig is gesteld dat op basis van de BCR tijdig uitkeringen kunnen worden gedaan, laat de richtlijn de wijze van financiering vrij. In de uitvoering van de onderhavige regeling is gekozen voor een voorfinanciering door de Stichting Toezicht Effectenverkeer, respectievelijk door DNB, aangevuld met een ook in andere lidstaten toegepaste figuur van financiering via de figuur van een fonds waaraan alle deelnemende effecteninstellingen jaarlijks een dotatie moeten doen. De Stichting Toezicht Effectenverkeer schiet voor, waarna het fonds wordt aangesproken en het eventueel resterende bedrag wordt omgeslagen over de deelnemende instellingen. Daarbij wordt een bedrag ten belope van maximaal f 25 miljoen omgeslagen over de deelnemende effecteninstellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a.; het meerdere daarboven wordt omgeslagen over alle deelnemende instellingen (dus de instellingen bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d). Daarmee is enerzijds gewaarborgd dat onder normale omstandigheden de bedrijfstak van effecteninstellingen (als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a) zélf de financiering van de BCR op zich neemt en anderzijds dat in uitzonderlijke omstandigheden, te weten het geval dat de uit de BCR voortvloeiende kosten het geheel van de in het fonds bijeen gebrachte gelden en de aanvullende omslag van f 25 miljoen over de effecteninstellingen (dus maximaal een bedrag van f 50 miljoen) overschrijdt, het meerdere wordt omgeslagen over de gehele bedrijfstak van effecteninstellingen (inclusief kredietinstellingen).
Wat betreft de wijze waarop de uit de BCR voortvloeiende kosten over de bedrijfstak worden omgeslagen, is ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c in artikel 12 bepaald deze dat over de gehele bedrijfstak worden omgeslagen. Hierbij wordt de methode van de CGR gehanteerd; deze gaat uit van een omslagpercentage naar rato van de geconsolideerde bedrijfseconomische balansen.
Ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b dat over de effecteninstellingen niet zijnde kredietinstellingen wordt omgeslagen, wordt een omslagpercentage gehanteerd naar rato van het aantal cliënten. Achterliggende overweging is dat het aantal cliënten voor effecteninstellingen (die geen gelden en effecten van cliënten onder zich mogen houden) een beter toepasbare maatstaf is voor de beoordeling van het risicoprofiel van de betrokken effecteninstellingen uit hoofde van deze regeling.
Dit artikel is analoog aan artikel 13 van de CGR. Dit artikel ziet op de mogelijkheid dat voor de toepassing van deze regeling de Rabobank Nederland, de daarbij aangesloten Rabobanken en de dochters van Rabobank Nederland voor de werking van de onderhavige regeling gezien kunnen worden als één instelling. Voor de nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de CGR.
Zoals opgemerkt bij artikel 11 stellen de richtlijnen de eis dat het financiële stelsel niet in gevaar mag komen door de financieringsverplichtingen ten aanzien van de te verrichten uitkeringen. In Nederland is hieraan vorm gegeven door artikel 14. Bij verhaal binnen één kalenderjaar van meer geld dan de aangegeven percentages, wordt naar de mening van de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de representatieve organisaties het financiële stelsel in ongezonde mate aangetast. In dat geval wordt de bijdrageverplichting opgeschort naar een volgend jaar en eventueel een daaropvolgend jaar.
Artikel 16 voorziet in de grondslag voor een fonds waaruit de door de BCR voorziene compensatie van beleggers wordt gefinancierd. Een dergelijke regeling is van belang geacht met het oog op de geringere financiële draagkracht van sommige effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, in de bedrijfstak. Deze voorziening wordt aangevuld met een regeling krachtens welke het meerdere (boven de op enig moment in het fonds aanwezige middelen) tot een bedrag ten belope van f 25 miljoen over de effecteninstellingen niet zijnde kredietinstellingen wordt omgeslagen. De aldus gecreëerde voorziening, aangevuld met genoemde omslagregeling, wordt voldoende geacht om, extreme omstandigheden daargelaten, aan de uit de BCR voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen.
Uit de richtlijn volgt zowel een informatiegebod als een publicatieverbod. Beide bepalingen zijn opgenomen in artikel 16 van de richtlijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de deelnemende instellingen informatie over de bepalingen van de garantieregeling(en) waaraan de instelling en haar bijkantoren deelne(e)m(t)(en) aan hun beleggers ter beschikking stellen. Waar de grens ligt tussen informeren en reclame maken kan onduidelijk zijn. Daar waar dit naar het oordeel van de Stichting Toezicht Effectenverkeer niet evident is, zal door haar in overleg met de representatieve organisaties worden bepaald welke informatie wel als reclame gebruikt mag worden. Vanzelfsprekend mag in ieder geval wel vermeld worden aan welk stelsel een instelling deelneemt.
De Nederlandsche Bank N.V. is bij de uitvoering van de onderhavige regeling betrokken omdat zij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de CGR die met name in de uitvoering belangrijke overlappingen heeft met de onderhavige regeling. Over de invulling van deze samenwerking zullen tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de Nederlandse Bank N.V. afspraken worden gemaakt.
Een geheimhoudingsbepaling is in de onderhavige regeling niet nodig omdat artikel 31 Wte 1995 onverkort van toepassing is.
De bijlage bij deze regeling bevat de beleggers die mede op grond van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels worden uitgezonderd. Hieronder wordt nog op enkele punten ingegaan. Punt 5 van de bijlage beoogt (elke schijn van) bevoordeling en/of belangenverstrengeling uit te sluiten. Punt 7 gaat voor een afbakening van het begrip «groep» uit van artikel 2:24b bw.
De Nederlandsche Bank NV en de Stichting Toezicht Effectenverkeer, optredend in het kader van artikel 84 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en artikel 28a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), hebben de navolgende regeling opgesteld in overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank BA en de Nederlandse Spaarbankbond, die hierbij hebben opgetreden als de representatieve organisaties in de zin van de Wtk 1992 en als organisaties van de effecteninstellingen die aan deze regeling gebonden zullen zijn (effecteninstellingen tevens zijnde kredietinstellingen) in de zin van de Wte 1995.
In deze regeling wordt uitwerking gegeven aan de richtlijn depositogarantiestelsels van 30 mei 1994 (94/19/EG; L 135/5) en, voorzover deze betrekking heeft op kredietinstellingen, de richtlijn beleggerscompensatiestelsels van 3 maart 1997 (97/9/EG; L 84/22). In verband met de vaststelling van laatstgenoemde richtlijn en de daarmee samenhangende invoering van artikel 28a Wte 1995 voldeed de Collectieve Garantieregeling dd 23 mei 1996 niet meer aan de daaraan te stellen eisen.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze regeling bepaalde, wordt verstaan onder:
1. de Bank: De Nederlandsche Bank NV;
2. belegger: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een deelnemende instelling heeft toevertrouwd;
3. beleggingsverrichtingen: de werkzaamheden vervat in de definities van effectenbemiddelaar en vermogensbeheerder in artikel 1 sub b en c Wte 1995, alsmede de bewaarneming en administratie van één of meer instrumenten, voorzover uitgevoerd door een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling;
4. betalingsonmachtige instelling: de deelnemende instelling ten aanzien waarvan de Bank de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid heeft gedaan;
5. bijkantoor: één of meer onderdelen zonder rechtspersoonlijkheid van een kredietinstelling, die in een andere staat is of zijn gevestigd dan die waarin die kredietinstelling is gevestigd, waarbij geldt dat indien een kredietinstelling meerdere bedrijfszetels heeft in een andere lidstaat, deze bedrijfszetels per lidstaat beschouwd worden als één bijkantoor;
6. crediteur: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die één of meer vorderingen heeft ter zake van deposito's op een deelnemende instelling;
7. deelnemende instellingen:
a. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub a Wtk 1992;
b. de bij ministerieel besluit, genomen ingevolge artikel 84, derde lid Wtk 1992 en/of ingevolge artikel 28a, derde lid Wte 1995, aangewezen instellingen, voorzover deze instellingen zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub b Wtk 1992;
c. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub c Wtk 1992, die ingevolge artikel 2, zesde lid van deze regeling kiezen voor een aanvullende deelname aan deze regeling;
8. deposito: een creditsaldo aangehouden bij een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling, luidende in guldens of andere valuta, dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat deze deelnemende instelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden verplicht is terug te betalen aan haar crediteur, alsmede schulden belichaamd in door deze deelnemende instelling uitgegeven op naam gestelde schuldbewijzen;
9. eigen vermogen: het per ultimo van het jaar voorafgaande aan de toepassing van deze regeling op grond van de uitvoering van de Wtk 1992 aan de Bank bekende toetsingsvermogen, berekend in het kader van de solvabiliteitstoetsing wegens de richtlijnen als bedoeld in artikel 20 van de Wtk 1992;
10. gemeenschappelijke beleggingsverrichting: een beleggingsverrichting voor rekening van twee of meer personen of ten aanzien waarvan twee of meer personen rechten hebben, welke met de handtekening van één of meer van die personen kan worden uitgeoefend;
11. gemeenschappelijke rekening: een rekening die op naam van twee of meer crediteuren is geopend of ten aanzien waarvan twee of meer crediteuren rechten hebben, en waarover met de handtekening van één of meer van die crediteuren kan worden beschikt;
12. groep: een groep vennootschappen en/of rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en sub o Wtk 1992;
13. instrumenten:
– effecten in de zin van artikel 1 sub a Wte 1995; en
– rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten die begrepen worden onder artikel 1 sub b en c Wte 1995;
14. lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie, alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb 1992, 132);
15. regeling: deze collectieve garantieregeling van kredietinstellingen voor terugbetaalbare gelden en beleggingen, zoals bedoeld in artikel 84, eerste lid Wtk 1992 en artikel 28a, eerste lid Wte 1995;
16. representatieve organisaties: de representatieve organisaties zoals bedoeld in de beschikking van de Minister van Financiën dd 18 augustus 1997 (Staatscourant dd 25 augustus 1997, nr 161) ter uitvoering van artikel 1, eerste lid, onder d Wtk 1992;
17. richtlijn depositogarantiestelsels: de richtlijn 94/19/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie dd 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB nr L 135/5 van 31 mei 1994);
18. richtlijn beleggerscompensatiestelsels: de richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dd 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB nr L 84/22 van 26 maart 1997);
19. witwassen van geld: het delict als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn 91/308/EEG van de Raad dd 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB nr L 166/77 van 28 juni 1991), zoals dit in de lidstaten of daarbuiten strafbaar is gesteld;
20. Wtk 1992: de Wet toezicht kredietwezen 1992; en
21. Wte 1995: de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
1. Alle deelnemende instellingen zijn jegens elkaar en jegens de Bank verbonden tot nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze regeling.
2. De Bank doet hierbij aan iedere deelnemende instelling het aanbod om de verplichtingen uit hoofde van deze regeling met het oog op de crediteuren en beleggers van die instelling op zich te nemen, in ruil voor de aanvaarding door de deelnemende instelling van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen. Iedere deelnemende instelling dient dit aanbod schriftelijk te aanvaarden per de datum dat deze regeling in werking treedt danwel voordat zij activiteiten ontplooit onder een te verlenen vergunning danwel kiest voor een aanvullende deelname aan deze regeling als bedoeld in het zesde lid. De overeenkomst met een deelnemende instelling eindigt van rechtswege zodra er geen verplichtingen van de desbetreffende deelnemende instelling jegens de Bank zijn noch zullen zijn krachtens deze regeling.
3. Onder de voorwaarden en beperkingen gesteld in deze regeling, betaalt de Bank de crediteuren van en beleggers bij deelnemende instellingen, die enige vordering hebben op een zodanige instelling welke vordering krachtens deze regeling wordt gedekt. De Bank zal crediteuren respectievelijk beleggers niet meer betalen indien het Koninklijk Besluit ex artikel 84, tweede lid, Wtk 1992 respectievelijk het Koninklijk Besluit ex artikel 28a, tweede lid, Wte 1995 wordt ingetrokken, behoudens indien en voorzover zij rechten aan de regeling konden ontlenen in verband met het feit dat vóór de intrekking een deelnemende instelling reeds een betalingsonmachtige instelling was geworden.
4. Indien een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub 7b uitsluitend is aangewezen krachtens artikel 84, derde lid Wtk 1992 danwel uitsluitend is aangewezen krachtens artikel 28a, derde lid Wte 1995, kunnen slechts crediteuren van respectievelijk slechts beleggers bij deze deelnemende instelling aan deze regeling rechten ontlenen. De desbetreffende deelnemende instelling zal uitsluitend verplichtingen ingevolge deze regeling hebben indien en voorzover deze voortvloeien uit uitkeringen aan crediteuren van respectievelijk beleggers bij andere deelnemende instellingen. Te allen tijde zullen aparte omslagpercentages worden vastgesteld als bedoeld in artikel 12, eerste lid, tenzij de in dit artikellid bedoelde deelnemende instellingen zijn aangewezen krachtens zowel artikel 84, derde lid Wtk 1992 als artikel 28a, derde lid Wte 1995.
5. Een deelnemende instelling waarvan de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 is doorgehaald blijft aansprakelijk voor het vervullen van de verplichtingen krachtens deze regeling voorzover deze voortvloeien uit het feit dat andere deelnemende instelling(en) reeds vóór het tijdstip van doorhaling betalingsonmachtige instellingen zijn geworden.
6. De vorderingen van crediteuren van of beleggers bij in Nederland gevestigde bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde kredietinstellingen vallen onder de dekking van de garantieregeling van de desbetreffende lidstaat. Indien de dekking krachtens de regeling ruimer is dan de dekking van de vergelijkbare garantieregeling van die lidstaat, kan het desbetreffende bijkantoor kiezen voor deelname aan de regeling ter aanvulling van de dekking in die lidstaat, waarbij zij de verplichtingen uit hoofde van de regeling in acht moet nemen. De Bank zal in voorkomende gevallen na overleg met de representatieve organisaties en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat nadere regels en procedures vaststellen voor deelname aan de regeling en de beëindiging daarvan, een en ander met inachtneming van de richtsnoeren zoals vermeld in bijlage II van de richtlijn depositogarantiestelsels en in bijlage II van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels.
1. Een deelnemende instelling wordt een betalingsonmachtige instelling op het moment dat de Bank heeft vastgesteld dat, naar haar oordeel, de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, op dat moment niet in staat lijkt te zijn de deposito's terug te betalen of om aan haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 21 dagen nadat de Bank voor het eerst heeft geconstateerd dat zich bij de deelnemende instelling een situatie voordoet op grond waarvan de noodregeling verzocht moet worden zoals omschreven in artikel 71, tweede lid Wtk 1992 of zich een situatie voordoet waarin het faillissement aangevraagd moet worden zoals bedoeld in artikel 1 Faillissementswet, tenzij de desbetreffende omstandigheid zich inmiddels niet meer voordoet.
3. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt onmiddellijk indien een rechterlijke instantie in een lidstaat, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de deelnemende instelling, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor crediteuren of beleggers om hun vordering op de betreffende instelling te verhalen.
4. De Bank zal door middel van advertenties in door haar te bepalen nieuwsbladen bekendmaken dat verzoeken om een uitkering krachtens deze regeling binnen vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie bij haar kunnen worden ingediend. De bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige instelling zullen door de Bank worden verzocht om in hun correspondentie met de crediteuren van en beleggers bij de deelnemende instelling te wijzen op het bestaan van de regeling en de termijn voor indiening.
5. Verzoeken om uitkeringen die na het verstrijken van de termijn als bedoeld in het vierde lid zijn ingediend, worden niet meer in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de crediteur of belegger in verzuim is geweest.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van crediteuren ter zake van deposito's, behoudens die genoemd in bijlage A, welke op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid, vermeld zijn of behoorden te zijn in de boekhouding van de betalingsonmachtige instelling en voor zover van toepassing in de boekhouding van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en). Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Voor zover de deposito's rentedragend zijn, wordt de tot het in artikel 3, eerste lid bedoelde moment gekweekte rente mede onder de dekking van de regeling begrepen.
3. Vorderingen ter zake van deposito's als omschreven in het eerste lid, welke deposito's zijn geplaatst bij een deelnemende instelling die krachtens artikel 84, derde lid Wtk 1992 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of bij een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, zesde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
4. De dekking voor vorderingen van crediteuren van bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen, kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn depositogarantiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers, behoudens van de beleggers genoemd in bijlage B, welke vorderingen voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling en, voor zover van toepassing, van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en), om overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden
a. geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden terug te betalen of
b. aan die beleggers instrumenten terug te geven die hen toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd.
Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Indien een vordering zoals bedoeld in het eerste lid, tevens gekwalificeerd kan worden als een vordering zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt zij geacht enkel onder artikel 4 te vallen.
3. Bij de bepaling van het bedrag van de vordering van de belegger uit hoofde van het onvermogen om instrumenten terug te geven wordt, tenzij contractueel of wettelijk anders is bepaald, uitgegaan van de marktwaarde van die instrumenten op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
4. Vorderingen als omschreven in het eerste lid, welke een belegger heeft op een deelnemende instelling die krachtens artikel 28a, derde lid van de Wte 1995 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of op een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, zesde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
5. De dekking voor vorderingen die voortvloeien uit beleggingsverrichtingen van beleggers bij bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Intrekking van de vergunning waaruit voortvloeit dat de deelnemende instelling als kredietinstelling in Nederland werkzaam mag zijn, laat onverlet dat deposito's die op dat moment bij die deelnemende instelling worden gehouden onder de dekking van het stelsel blijven vallen. Dit geldt tevens voor rechten van beleggers die verband houden met beleggingsverrichtingen die tot dat tijdstip hebben plaatsgevonden.
2. De Bank kan een uitkering weigeren dan wel het eventueel uitgekeerde bedrag terugvorderen indien een crediteur of belegger enige onjuiste of frauduleuze opgave doet.
1. Iedere gerechtigde tot een gemeenschappelijke rekening wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde crediteur. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot het saldo van de rekening, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van dat saldo. Per crediteur wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Iedere gerechtigde met betrekking tot een gemeenschappelijke beleggingsverrichting wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde belegger. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen die zij op grond van die verrichtingen hebben, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van die vorderingen. Per belegger wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
3. Deposito's of beleggingen ten name van een crediteur respectievelijk belegger, die krachtens overeenkomst of wet worden gehouden ten behoeve van een derde, worden beschouwd als een vordering van die derde, mits de identiteit van deze derde is of kan worden vastgesteld vóór het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen en de maximum uitkering aan elk van hen berekend op de voet van de eerste twee leden van dit artikel. Dit artikellid geldt niet met betrekking tot instellingen voor collectieve belegging.
1. Het maximumbedrag, waarvoor de regeling dekking verleent per betalingsonmachtige instelling, wordt vastgesteld op 20 000 ecu per crediteur en op 20 000 ecu per belegger. Dit maximum wordt toegepast op het totaalbedrag van de vorderingen van de crediteur of de totale waarde van de vorderingen van de belegger, ongeacht
a. het aantal deposito's of in het kader van beleggingsverrichtingen toevertrouwde gelden of instrumenten van die crediteur of belegger,
b. bij welk kantoor van de betalingsonmachtige instelling, in Nederland of in een andere lidstaat, deposito's zijn geboekt of beleggingsverrichtingen plaatsvonden,
c. of een belegger tevens een uitkering als crediteur krijgt of vice versa.
2. Indien daartoe een verplichting bestaat ter uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement, zal aanpassing van de in het eerste lid genoemde bedragen door de Bank kunnen plaatsvinden. In beginsel zullen beide bedragen op hetzelfde nieuwe bedrag worden vastgesteld; ook indien dit ten aanzien van één van beide bedragen onverplicht gebeurt. De Bank zal bij inwerkingtreding van deze regeling alsmede telkens bij herziening van de bedragen in de Staatscourant mededeling doen van de hoogte van de bedragen.
1. De Bank stelt het bestaan en de grootte van de in artikel 4, eerste lid en in artikel 5, eerste lid bedoelde vorderingen bindend vast aan de hand van de boekhouding van de betrokken deelnemende instelling, na deze vorderingen terdege getoetst te hebben. De Bank zal hierbij rekening houden met mogelijke verrekening van de naar geld omgerekende vorderingen. Het na verrekening resterende saldo komt, tot het in artikel 8, eerste lid, genoemde maximum, voor uitkering in aanmerking. De verrekening zal allereerst plaatsvinden met de vorderingen uit hoofde van beleggingsverrichtingen respectievelijk deposito's, afhankelijk van welke verrekening, gezien de beide maxima, voor de belegger/crediteur het meest gunstig is.
2. Uitkeringen vinden plaats in guldens. Bij de berekening van vorderingen in vreemde valuta, alsmede van de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen, baseert de Bank zich op de door haar medegedeelde representatieve middenkoersen voor contante valutatransacties aan het publiek op de dag waarop de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid werd gedaan.
3. De gerechtigde tot een uitkering dient ten behoeve van de uitbetaling een rekening aan te wijzen bij een in een lidstaat gevestigde kredietinstelling of bij een bijkantoor in een lidstaat van een niet in een lidstaat gevestigde kredietinstelling.
1. De Bank keert zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie maanden na het moment waarop een crediteur of belegger tijdig zijn vorderingen heeft ingediend, aan die crediteur of belegger het bedrag uit van de krachtens de regeling gedekte vorderingen. De uitkering vindt plaats onder de voorwaarde:
– dat de desbetreffende crediteur of belegger heeft verklaard kennis te hebben genomen van de subrogatie ex artikel 6:150, aanhef en sub d BW tot de hoogte van de uitkering;
– dat de Bank onvoorwaardelijk en onherroepelijk tot de hoogte van de uitkering de rechten van die crediteur of belegger jegens de betrokken deelnemende instelling krijgt gecedeerd; en
– een belegger tevens eventuele rechten tot uitlevering of vergoeding van instrumenten jegens derden tot de hoogte van de uitkering cedeert aan de Bank.
2. De uitkeringsverplichting kan worden opgeschort indien het aan de crediteur of belegger te wijten is dat hij onvoldoende of onvoldoende tijdig gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan op de voet van artikel 9, eerste lid de geldigheid en het bedrag van de vordering kan worden vastgesteld. De verlenging is maximaal even lang als de periode gedurende welke de crediteur of belegger het genoemde verwijt kan worden gemaakt.
3. De Bank kan, indien alsnog blijkt dat de crediteur of belegger geen geldige vordering heeft op de deelnemende instelling, dan wel een lagere vordering heeft dan het uitgekeerde bedrag, het (teveel) uitgekeerde terugvorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4. De Bank kan in zeer uitzonderlijke omstandigheden beslissen dat de in het eerste lid genoemde termijn met maximaal drie maanden wordt verlengd.
5. In het geval aan de crediteur of belegger een misdrijf ten laste is gelegd dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld kan de Bank de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen jegens hem opschorten, met het oog op uitsluitingsgrond nummer 3, opgenomen in Bijlage A bij deze regeling, respectievelijk uitsluitingsgrond nummer 1, opgenomen in Bijlage B bij deze regeling. Deze opschorting wordt beëindigd zodra de beslissing van de bevoegde rechterlijke instantie onherroepelijk is.
1. Het totaalbedrag dat aan de crediteuren van of de beleggers bij de betalingsonmachtige instelling wordt uitgekeerd, wordt over de overige deelnemende instellingen omgeslagen volgens het omslagpercentage dat is vastgesteld conform artikel 12.
2. De Bank kan op verzoek van een groep van deelnemende instellingen, in overleg met de representatieve organisaties, bepalen dat deze groep in één bedrag haar bijdrage betaalt. Deze groep zal in haar verzoek een deelnemende instelling aanwijzen die de bijdrage zal voldoen. De Bank zal aan het verzoek in ieder geval voldoen indien de cijfers van de deelnemende instellingen die deel uitmaken van de groep zijn geconsolideerd in de geconsolideerde bedrijfseconomische balans van de aangewezen instelling.
3. Het bedrag dat iedere deelnemende instelling afzonderlijk moet betalen wordt verkregen door het omslagpercentage of de omslagpercentages van die deelnemende instelling, te vermenigvuldigen met het totaalbedrag dat krachtens deze regeling aan de crediteuren of beleggers wordt uitgekeerd.
4. De Bank is bevoegd om maandelijks de verschuldigde bijdragen met betrekking tot de op dat moment op de voet van artikel 9 uitgekeerde vorderingen te innen.
5. De Bank is bevoegd te bepalen dat bijdragen beneden een door haar, in overleg met de representatieve organisaties, vast te stellen grens niet hoeven te worden voldaan.
Het totaalbedrag van deze bijdragen zal over de deelnemende instellingen, die niet onder deze grens komen, worden omgeslagen aan de hand van het omslagpercentage vastgesteld conform artikel 12.
1. De Bank stelt, zodra zij dit gewenst acht of op verzoek van de representatieve organisaties, na overleg met de representatieve organisaties, het omslagpercentage vast. Daarbij wordt, met inachtneming van artikel 2, vierde lid, tevens bepaald of het één omslagpercentage betreft voor alle uitkeringen danwel twee onderscheiden omslagpercentages voor de uitkeringen aan respectievelijk crediteuren en beleggers.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de gegevens van door de deelnemende instellingen aan de Bank ingediende geconsolideerde bedrijfseconomische balansen voorafgaande aan het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. In overleg met de representatieve organisaties zal door de Bank nader worden bepaald welke geconsolideerde bedrijfseconomische balansen gebruikt worden en welke posten uit deze balansen voor deze berekening in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt het totaalbedrag van deze posten van elke deelnemende instelling gedeeld door het totaalbedrag van deze posten van alle deelnemende instellingen en het verkregen getal vermenigvuldigd met honderd procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld. Deze berekening kan geschieden voor de gedekte vorderingen van beleggers en crediteuren separaat danwel gezamenlijk.
3. Bedragen die door de Bank aan crediteuren of beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Bank te worden vergoed, met inachtneming van het omslagpercentage zoals vastgesteld conform dit artikel.
4. Zolang het overleg bedoeld in het eerste of tweede lid nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Bank een voorlopig omslagpercentage vaststellen. Van de met behulp van dit voorlopige omslagpercentage berekende verschuldigde bijdragen dient 90% bij wijze van voorschot aan de Bank te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van de definitief vastgestelde omslag, verrekend.
1. Van deelnemende instellingen, die onderling in een door de Bank op grond van artikel 12 van de Wtk 1992 goedgekeurde verhouding staan, kan de Bank verklaren dat deze als één deelnemende instelling dienen te worden beschouwd. In dat geval vormen de gevoegde en geconsolideerde bedrijfseconomische balansen met betrekking tot de groep de basis voor de bepaling van het omslagpercentage en wordt de centrale kredietinstelling aangewezen als instelling die de bijdrage van de groep in één bedrag betaalt. Deze verklaring vervalt van rechtswege indien één van deze deelnemende instellingen een betalingsonmachtige instelling wordt, omdat zij, ondanks het bepaalde in artikel 12 aanhef en sub c Wtk 1992, in de situatie beschreven in artikel 3, eerste lid verkeert.
2. De Bank doet van een dergelijk besluit of van de wijziging of intrekking daarvan mededeling in de Staatscourant. In het register bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 wordt aangetekend ten aanzien van welke deelnemende instellingen een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen.
1. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen gezamenlijk krachtens deze regeling te betalen bedrag, al dan niet vermeerderd met de te betalen bedragen uit hoofde van de Beleggerscompensatieregeling van effecteninstellingen zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen tezamen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
2. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling krachtens deze regeling te betalen bedrag zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten. Indien de solvabiliteitsof liquiditeitspositie van een deelnemende instelling daartoe aanleiding geeft kan de Bank bepalen dat een lager percentage van toepassing is op deze instelling.
1. De Bank zal, voor zover mogelijk, de aan haar conform artikel 10, eerste lid, gecedeerde vorderingen en/of de rechten waarin zij conform artikel 6:150, aanhef en sub d BW is gesubrogeerd verhalen op de betalingsonmachtige instelling. Deze verplichting is ondergeschikt aan de verplichtingen die voor de Bank uit haar wettelijk toebedeelde taken voortvloeien.
2. De baten die door de Bank worden ontvangen krachtens de rechten waarin zij is gesubrogeerd danwel die aan haar zijn gecedeerd, komen ten goede aan de deelnemende instellingen die een bijdrage hebben gedaan. Bij de verdeling van deze baten zal het vastgestelde omslagpercentage worden gebruikt.
1. Deelnemende instellingen stellen aan feitelijke en potentiële crediteuren en beleggers informatie ter beschikking over de bepalingen, de toepassing en de toepasselijkheid van deze regeling en eventuele vergelijkbare regelingen op hun kantoor in de lidstaat waarin zij zijn gevestigd en hun eventuele bijkantoren. Daarbij wordt onder meer informatie verschaft over de vorderingen die recht geven op een vergoeding als crediteur respectievelijk als belegger, en het onderscheid daartussen. Deze informatie wordt in ieder geval in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld, alsmede, voor zover van toepassing, in (één van) de officiële ta(a)l(en) van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd.
2. Deelnemende instellingen is het niet toegestaan ten behoeve van reclamedoeleinden in hun presentatie aan het publiek van bovengenoemde gegevens gebruik te maken. Na overleg met de representatieve organisaties kan de Bank hierop uitzonderingen toelaten. Het enkele feit dat de instelling aan deze regeling deelneemt mag in een reclame-uiting van een deelnemende instelling worden vermeld.
1. De Bank voert de regeling uit. Voorzover het de uitvoering van artikel 5 betreft, doet zij dit in samenwerking met de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist de Bank in overleg met de representatieve organisaties.
3. De Bank tekent in het register als bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 aan of een aldaar ingeschreven instelling een deelnemende instelling is.
1. Toepassing van de regeling krachtens artikel 6, eerste lid vindt alleen plaats indien de in dat artikel bedoelde vaststelling plaatsvindt op of na de datum van de inwerkingtreding van deze regeling. Gevallen waarin, vóór de inwerkingtreding van deze regeling, een soortgelijke regeling van toepassing was, worden afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van de op dat moment geldende regeling.
2. De deelnemende instellingen die krachtens artikel 11 van de CGR dd 23 mei 1996, Stb. 1996, nr 344, waren aangewezen, gelden als aangewezen krachtens artikel 13.
Bijlage A behorende bij artikel 4, eerste lid
Lijst met deposito's die niet onder de dekking van de CGR vallen
1. Deposito's die door andere kredietinstellingen op eigen naam en voor eigen rekening zijn uitgezet.
2. Alle instrumenten die vallen onder de definitie van «eigen vermogen» als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn 89/299/EEG van de Raad dd 17 april 1989 (89/299/EEG; L124/16, zoals sindsdien gewijzigd) betreffende het eigen vermogen van kredietinstellingen.
3. Deposito's uit hoofde van transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld.
4. Deposito's van financiële instellingen in de zin van artikel 1, zesde lid van de richtlijn dd 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen («TCR»; 89/646/EEG; L 386/1, zoals sindsdien gewijzigd), alsmede tot wijziging van de richtlijn dd 12 december 1977 («ECR»; 77/780/EEG; L 322/30, zoals sindsdien gewijzigd).
5. Deposito's van ondernemingen die het verzekeringsbedrijf uitoefenen.
6. Deposito's van de Nederlandse Staat en van centrale overheden.
7. Deposito's van provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden.
8. Deposito's van instellingen voor collectieve belegging.
9. Deposito's van pensioenfondsen.
10. Deposito's van:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling belaste personen;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
11. Deposito's van naaste verwanten van de in punt 10 bedoelde personen en deposito's van derden die voor rekening van deze personen optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze personen. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 10 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn.
12. Deposito's van ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als die waartoe de betalingsonmachtige instelling behoort.
13. Deposito's die niet op naam luiden.
14. Deposito's waarvoor de crediteur individueel van de betalingsmachtige instelling rentetarieven en financiële voordelen heeft verkregen die hebben bijgedragen tot de verslechtering van de financiële situatie van deze deelnemende instelling.
15. Schulden die voortvloeien uit accepten en promessen van de betalingsonmachtige instelling.
16. Deposito's van ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad dd 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
17. Obligaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 22, vierde lid, van richtlijn van de Raad dd 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (85/611/EEG; L 375/3, zoals sindsdien gewijzigd).
Bijlage B behorende bij artikel 5, eerste lid
Lijst met beleggers die niet onder de dekking van de CGR vallen
1. Beleggers wier vorderingen voortvloeien uit transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld.
2. Professionele en institutionele beleggers, waaronder:
– beleggingsondernemingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2 van Richtlijn 93/22/EEG (dd 10 mei 1993; L 141/27),
– kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG (dd 12 december 1977; L 322/30),
– financiële instellingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 6, van Richtlijn 89/646/EEG (dd 15 december 1989; L 386/1),
– verzekeringsondernemingen
– instellingen voor collectieve belegging
– pensioenfondsen
– overige professionele en institutionele beleggers.
3. De Nederlandse Staat en centrale overheden.
4. Provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden.
5. Beleggers die tevens zijn:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– (rechts)personen die met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling zijn belast;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
6. Naaste verwanten van de in punt 5 bedoelde beleggers en derden die voor rekening van deze beleggers optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze beleggers. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 5 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn.
7. Ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
8. Beleggers die verantwoordelijkheid dragen voor, dan wel voordeel hebben gehaald uit bepaalde feiten die verband houden met de betalingsonmachtige instelling, indien die feiten tot de financiële problemen van de onderneming geleid hebben, of indien die tot verslechtering van haar financiële positie hebben bijgedragen.
9. Ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad dd 25 juli 1978, op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
De voorliggende aangepaste Collectieve Garantieregeling (hierna: «CGR») biedt aan een groot aantal personen die gelden of effecten hebben toevertrouwd aan een vergunninghoudende kredietinstelling een beperkte vorm van bescherming indien die kredietinstelling ten onder gaat. Ondanks de voorzorgsmaatregelen die de banken nemen en de eisen die de markt en de toezichthouders op de banken aan hun deskundigheid, solvabiliteit, liquiditeit en administratieve organisatie stellen, is een faillissement of uitstel van betalingen namelijk niet uit te sluiten.
Insiders en professionele marktpartijen kunnen een zelfstandige beoordeling maken van de financiële betrouwbaarheid van een kredietinstelling, of zouden dit moeten kunnen. De daarbij behorende informatiegaring kan van kleinere ondernemingen en instellingen en van particulieren echter niet worden verwacht, althans voorzover zij op bescheiden schaal zaken doen met een bank. Tegen de daarmee samenhangende risico's wordt in deze regeling bescherming geboden. Daarnaast wordt voorkomen dat deze crediteuren en beleggers, op basis van incomplete informatie, in paniek (mogelijk ten onrechte) het vertrouwen verliezen in een specifieke bank of in alle banken. Hierdoor wordt de kans op een run op een bank en het daarmee samenhangende systeemrisico verkleind.
De thans voorliggende CGR vervangt eerdere versies van deze regeling. Deze nota van toelichting tracht niet primair de thans aangebrachte wijzigingen toe te lichten, maar heeft als doel om de werking van de gehele regeling toe te lichten.
De wijze waarop en de mate waarin aan crediteuren en beleggers minimaal bescherming moet worden geboden is voor de lidstaten van de Europese Unie geharmoniseerd in twee richtlijnen; de richtlijn depositogarantiestelsels en de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Zie voor de vindplaatsen van deze richtlijnen artikel 1 CGR. De vaststelling door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van de laatstgenoemde richtlijn, welke uiterlijk 26 september 1998 in onze wetgeving moet zijn verwerkt, is de aanleiding voor de voorliggende aanpassing. Voorzover deze richtlijn dekking van beleggers bij kredietinstellingen voorschrijft, wordt zij geïmplementeerd door invoering van deze aangepaste regeling.
Beide richtlijnen gaan uit van het beginsel van home country control: de lidstaat waar de instelling is gevestigd (haar hoofdkantoor heeft) dient zorg te dragen voor de invoering van een stelsel dat dekking biedt aan de crediteuren van of beleggers bij alle vestigingen van die instelling binnen de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Bijkantoren van kredietinstellingen uit andere lidstaten vallen dus onder de garantieregeling van hun thuisstaat. De richtlijnen kennen in dit verband echter twee bijzondere bepalingen, te weten het zogenaamde «exportverbod» en de mogelijkheid tot aanvullende dekking.
Aangezien de richtlijnen slechts een minimumharmonisatie voorschrijven is het mogelijk dat sommige bijkantoren onder een garantiestelsel vallen dat een ruimere dekking (zowel met betrekking tot het bedrag als de reikwijdte) biedt dan het stelsel van het gastland waarin zij opereren. Het «exportverbod» houdt in dat dergelijke bijkantoren hun crediteuren slechts dekking mogen bieden tot het niveau van het gaststaatstelsel (eveneens zowel met betrekking tot het bedrag als de reikwijdte). Dit verbod is neergelegd in artikel 4, vierde lid en in artikel 5, zesde lid. Met betrekking tot het exportverbod kan nog worden opgemerkt dat in de richtlijnen wordt vermeld dat dit geldig is tot en met 31 december 1999. Voor die tijd zal de Europese Commissie zich beraden over een eventuele verlenging. Indien de Commissie de termijn wil verlengen, zullen de richtlijnen in die zin moeten worden aangepast.
Indien het gaststaatstelsel daarentegen een ruimere dekking biedt dan het thuisstaatstelsel van een bijkantoor, moet dat bijkantoor ter aanvulling van de dekking aan de garantieregeling van de gaststaat kunnen deelnemen. De CGR schept daartoe de mogelijkheid in artikel 2, zesde lid. Indien een bijkantoor hiertoe een verzoek indient, dienen nadere regels en procedures voor deelname en uitkering in bilateraal overleg met de desbetreffende lidstaat geregeld te worden. Hierbij kan gedacht worden aan het sluiten van een overeenkomst tussen de Bank en de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende lidstaat.
In de CGR wordt de dekking die de richtlijnen als minimum voorschrijven vrijwel niet uitgebreid. Bij de keuze voor het afwijzen van belangrijke uitbreidingen van de dekking speelt een drietal factoren een grote rol. Ten eerste dient het «moral risk» te worden vermeden; zowel het nemen van risico's door de banken bij hun uitzettingenbeleid als het nemen van risico's door grote bedragen aan banken toe te vertrouwen dient bewust te gebeuren, zonder dat het nemen van onverantwoorde risico's wordt afgedekt door het collectief van banken. Ten tweede zou de solvabiliteit en liquiditeit van de andere banken, die het stelsel moeten financieren, bij een deconfiture van een grote bank anders automatisch eveneens in gevaar komen. Ten derde zou de concurrentiepositie van de Nederlandse kredietinstellingen in gevaar kunnen komen indien zij, anders dan kredietinstellingen in andere lidstaten, voorzieningen zouden moeten treffen voor grote aansprakelijkheden, en daar hun tarieven aan zouden moeten aanpassen («level playing field»).
Voorzover mogelijk zijn de hoofdlijnen van de wijze waarop de CGR in de praktijk moet worden toegepast niet gewijzigd. Nadat is vastgesteld dat een deelnemende instelling in beginsel niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen, kunnen crediteuren en beleggers hun vorderingen indienen bij de Bank. Deze bepaalt aan de hand van de boekhouding van de in problemen verkerende bank of en, zo ja, voor welk bedrag elke crediteur of belegger in aanmerking komt voor een uitkering. De uitkering moet vervolgens op korte termijn plaatsvinden. Anders zouden de crediteuren en beleggers immers in liquiditeitsproblemen kunnen komen, hetgeen juist vermeden moet worden. De uitkering wordt slechts gedaan indien veilig is gesteld dat de Bank, ten belope van het bedrag van de uitkering, de vordering van de crediteur of belegger op de in betalingsonmacht verkerende bank heeft overgenomen door middel van subrogatie en/of cessie. De Bank slaat het bedrag van de uitkeringen om over de overige deelnemende instellingen, naar rato van hun bedrijfsomvang (met nadruk op de omvang van de gedekte vorderingen). De Bank tracht vervolgens haar vorderingen te verhalen op de boedel van de in betalingsonmacht verkerende bank. Daarbij heeft zij dezelfde rang als de crediteur of belegger had, van wie zij de vordering heeft overgenomen. Eventuele opbrengsten hieruit worden vervolgens verdeeld over de banken die krachtens de omslag hebben moeten bijdragen in de gedane uitkeringen.
De definities sluiten zoveel mogelijk aan bij de formulering in de richtlijnen, tenzij in de Nederlandse wetgeving een definitie voorhanden is waarin de EG-definitie besloten ligt.
In de definities van deposito en beleggingsverrichtingen is verduidelijkt dat de regeling slechts dekking biedt voorzover vorderingen voortvloeien uit relaties met vestigingen in een lidstaat van een deelnemende instelling. Uit het systeem van de richtlijnen vloeit voort dat een ruimere dekking niet geboden hoeft te worden.
In de artikelen 84 Wtk 1992 en 28a Wte 1995 is aan de minister van Financiën de bevoegdheid toebedeeld vast te stellen welke instellingen verplicht deel moeten nemen aan de regeling. De deelnemende instellingen genoemd in artikel 1, aanhef en sub 7a zullen in ieder geval worden aangewezen. De beide richtlijnen schrijven namelijk voor dat deze kredietinstellingen, die in Nederland hun hoofdkantoor hebben, verplicht zijn deel te nemen. De in artikel 1, aanhef en sub 7b genoemde instellingen zullen waarschijnlijk worden aangewezen, aangezien er vrijwel geen landen buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte zijn die een qua opzet (bedragen, informatievoorziening e.d.) vergelijkbare regeling hebben die tevens geldt voor de crediteuren en beleggers van het bijkantoor in Nederland. Krachtens de beide richtlijnen moeten deze bijkantoren dan worden verplicht om deel te nemen aan het lokale stelsel.
Indien een instelling door de minister van Financiën is aangewezen om deel te nemen is zij daartoe verplicht. Het niet voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de regeling kan reden zijn voor intrekking van de vergunning als kredietinstelling en voor de beëindiging van de vrijstelling om als effecteninstelling werkzaam te zijn. Zie hiervoor artikel 15, eerste lid, sub g Wtk 1992 en artikel 19, tweede lid Wte 1995. Hierbij kan gedacht worden aan het niet voldoen aan de verplichting om de overeenkomst als bedoeld in artikel 2, tweede lid aan te gaan of om aan de bijdrageverplichtingen te voldoen. De in artikel 1, aanhef en sub 7c bedoelde instellingen, die de derde groep van deelnemende instellingen vormen, mogen ervoor kiezen om aan de regeling deel te nemen op de voet van artikel 2, zesde lid. Het betreft bijkantoren van kredietinstellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, die zich zouden willen bijverzekeren. Zij vallen in beginsel onder het stelsel van hun thuisstaat, maar voor zover het Nederlandse stelsel een ruimere dekking biedt aan hun cliënten, kunnen zij zich voor wat betreft die ruimere dekking bij de Nederlandse regeling aansluiten.
Overeenkomst met de deelnemende instellingen
Zoals gezegd zal iedere door de minister aangewezen instelling verplicht zijn om deel te nemen aan het stelsel van de nieuwe CGR. In verband met de door de richtlijnen voorgeschreven subrogatie is het daarnaast nodig om een overeenkomst van de Bank met iedere kredietinstelling tot stand te brengen (zie hierna onder «subrogatie»). De oude CGR was gegoten in de vorm van een overeenkomst met de representatieve organisaties. Aangezien deze organisaties niet de bevoegdheid hebben om alle kredietinstellingen die deelnemen of zullen deelnemen te vertegenwoordigen, is de oude opzet verlaten. In de nieuwe opzet is de regeling conform de wet opgesteld in overleg met de representatieve organisaties. De verplicht deelnemende instellingen zijn vervolgens gehouden om onder meer de in artikel 2, tweede lid beschreven overeenkomst met de Bank aan te gaan. De vrijwillig deelnemende instelling (bijkantoren van kredietinstellingen die zijn gevestigd in andere lidstaten die zich willen bijverzekeren; zie artikel 1, aanhef en sub 7c) moeten deze overeenkomst aangaan indien zij voor bijverzekering kiezen.
In de beide richtlijnen wordt de eis gesteld dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het stelsel, dat uit hoofde van de compensatie van crediteuren respectievelijk beleggers uitkeringen verricht, het recht zal hebben om in liquidatieprocedures gesubrogeerd te worden in de rechten van deze beleggers, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun uitkering. In de artikelen 1437 en 1438 BW (oud) was dit onder meer mogelijk op grond van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde en indien de betalende derde «gehouden» was tot voldoening. Deze beide gevallen zijn niet in het huidige BW teruggekeerd in een voor de CGR bruikbare vorm. In de plaats treding door middel van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde kan enkel via een cessie. Het gehouden zijn tot betaling is thans onvoldoende om subrogatie te bewerkstelligen, tenzij sprake is van hoofdelijke verbondenheid (artikel 6:12 BW) danwel er goederen van de betalende derde zijn verbonden (artikel 6:150 aanhef en sub a, b of c BW). De Bank neemt in de CGR naar haar mening geen hoofdelijke verplichting op zich, noch zijn haar goederen verbonden voor de schulden van de deelnemende instellingen. Teneinde desondanks buiten twijfel te stellen dat sprake is van subrogatie, is gekozen voor de subrogatie krachtens artikel 6:150 aanhef en sub d BW. In dat kader is een overeenkomst nodig tussen iedere deelnemende instelling en de Bank. Om deze reden bevat de Regeling een aanbod van de Bank, vervat in artikel 2, tweede lid, dat door iedere deelnemende instelling dient te worden aanvaard voordat zij door de regeling gedekte activiteiten ontwikkelt.
Met het oog op artikel 13 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels en artikel 7 van de richtlijn depositogarantiestelsels is in artikel 2, derde lid bepaalt dat de Bank de crediteuren en beleggers uit zal betalen.
Indien zich de situatie voordoet dat het beleggerscompensatiestelsel in het thuisland van de instelling voldoet aan onze eisen, maar het depositogarantiestelsel niet, of andersom, is het vierde lid van toepassing. Indien de beschikking enkel is genomen op grond van de Wtk 1992, worden de crediteuren van die deelnemende instelling beschermd en moet de deelnemende instelling bijdragen aan uitkeringen aan crediteuren van andere deelnemende instellingen. De beleggers van die instelling worden dan niet beschermd door de Nederlandse regeling, maar door het stelsel dat gelijkwaardig is. Indien de beschikking enkel is genomen op grond van de Wte 1995, worden daarentegen de beleggers beschermd en moet de deelnemende instelling bijdragen aan uitkeringen aan beleggers bij andere deelnemende instellingen. In dat geval worden de crediteuren van de instelling buiten de regeling gehouden omdat zij reeds onder een ander stelsel vallen.
Artikel 1, derde lid van de richtlijn depositogarantiestelsels en artikel 2, tweede lid van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels laat het moment van dekkingsaanvang van de regeling afhangen van de vaststelling van de bevoegde autoriteiten dat de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel maar ook niet op afzienbare termijn in staat lijkt te zijn om deposito's terug te betalen, respectievelijk om haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. In artikel 3, eerste lid is gekozen voor toepasselijkverklaring als aan de ene óf aan de andere eis wordt voldaan. De vaststelling moet krachtens de richtlijnen zo spoedig mogelijk geschieden. Blijkens de richtlijn depositogarantiestelsels moet de vaststelling uiterlijk plaatsvinden 21 dagen nadat de autoriteiten voor het eerst hebben geconstateerd dat een deelnemende instelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen. Indien een rechterlijke instantie in dit kader een uitspraak heeft gedaan die leidt tot schorsing voor crediteuren of beleggers om vorderingen in te stellen jegens de desbetreffende deelnemende instelling, geldt het moment van deze uitspraak als het moment van aanvang van de dekking indien deze wordt gedaan voor het moment van de bovengenoemde vaststelling.
Het moment van de officiële vaststelling zal in de praktijk samenvallen met het indienen van het verzoekschrift bij de rechtbank tot toepassing van de noodregeling. Het moment voor een bijzondere maatregel als bedoeld in artikel 28 Wtk 1992 is dan immers reeds gepasseerd. De termijn tussen «voor het eerst heeft vastgesteld» (de Engelse tekst van de richtlijn depositogarantiestelsels spreekt van «after first becoming satisfied») en indiening van een verzoekschrift tot toepassing van de noodregeling zal miniem zijn, gezien het spoedeisende karakter van dergelijke situaties. Mocht zich de situatie voordoen dat de noodregeling niet wordt toegepast maar direct het faillissement van een deelnemende instelling aangevraagd wordt of moet worden, dan zal eveneens onverwijld handelen in het kader van de CGR noodzakelijk zijn en zal het moment van officiële vaststelling samenvallen met het indienen van een verzoekschrift voor het aanvragen van het faillissement. Dit lijdt vanzelfsprekend uitzondering indien de Bank van mening is dat het faillissement door een wederpartij van een kredietinstelling ten onrechte is aangevraagd. Gezien de mogelijkheid dat een rechter het faillissement of de noodregeling uitspreekt, terwijl de Bank nog niet is overgegaan tot de officiële vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid, is in het derde lid de bepaling opgenomen dat de Bank dit in deze situatie onmiddellijk moet doen.
Uit de richtlijnen blijkt dat een termijn mag worden gesteld voor de indiening van de vorderingen van crediteuren en beleggers. Conform de minimumtermijn genoemd in artikel 9, eerste lid van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels, is deze vastgesteld op vijf maanden na de officiële bekendmaking van de noodregeling; het verschijnen van de krant waarin de advertentie is opgenomen. De advertentie zal waarschijnlijk hoogstens één of twee werkdagen na de toepasselijkverklaring van de CGR worden gepubliceerd. De meeste verzoeken om uitkering zullen vermoedelijk vrij snel daarna worden ontvangen. Bij de bepaling over de verschoonbare termijnoverschrijding (vijfde lid) is aansluiting gezocht bij artikel 6:11 ABW. Een ieder die zich aanmeldt zal in de praktijk waarschijnlijk een in te vullen formulier ontvangen, waarin de formele kanten (cessie, acceptatie van de subrogatie) en de materiële kanten (welke vordering, uit hoofde waarvan) stapsgewijs worden behandeld. Indien deze gegevens en verklaringen niet tijdig worden verstrekt, zal de Bank in beginsel niet tot uitkering over kunnen gaan.
Voor de beantwoording van de vraag of een vordering op een kredietinstelling onder de dekking van de regeling valt is bepalend of het een deposito bij een deelnemende instelling betreft (let echter op artikel 2, vierde lid). De definitie van deposito's is overgenomen uit de richtlijn depositogarantiestelsels, en is ruimer dan de definitie van dit begrip in de Eerste en Tweede Coördinatie Richtlijn (richtlijn dd 12 december 1977, 77/780/EEG, L322/30 en richtlijn dd 15 december 1989, 89/646/EEG, L386/1). Voor afbakening van het begrip «normale banktransacties» dient aangesloten te worden bij de werkzaamheden zoals omschreven in de Bijlage bij de Tweede Coördinatierichtlijn.
Vorderingen ter zake van schuldbewijzen op naam die door deelnemende banken zijn uitgeven vallen ook onder de dekking. Denk daarbij aan op naam luidende obligaties en medium term notes. Gezien artikel 5 zouden deze effecten derhalve tweemaal onder de dekking van de regeling kunnen vallen; namelijk indien de uitgevende instelling tevens de deelnemende instelling is die ten aanzien van die effecten voor de cliënt beleggingsdiensten verricht. Dit heeft een voor de cliënt gunstig gevolg bij de bepaling van de maximum uitkering. Ten aanzien van ieder (deel van een) effect kan vanzelfsprekend slechts één uitkering plaatsvinden. Er is namelijk geen schade meer uit hoofde van beleggingen indien de effecten worden «uitbetaald», en er is geen schade uit hoofde van deposito's indien de effecten worden «overgenomen» bij de vergoeding van de (deel)schade.
Belangrijk is tevens dat omvangrijke categorieën deposito's zijn uitgezonderd van de dekking. De uitgezonderde deposito's zijn beschreven in bijlage A. Het betreft met name deposito's van insiders, professionele marktpartijen en grotere ondernemingen. In de lijst is vrij nauw aangesloten bij de toegestane of verplichte uitzonderingen die zijn genoemd in de richtlijn depositogarantiestelsels en in de daarbijbehorende bijlage I. Alleen de toegestane uitzondering voor vorderingen uit hoofde van door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en vorderingen uit hoofde van deposito's in andere valuta dan die van de lidstaten of in ecu is niet overgenomen. Het is overigens niet relevant of het deposito een privé- of zakelijk karakter heeft.
In de richtlijnen is niet de mogelijkheid geschapen om achtergestelde vorderingen van dekking uit te sluiten. Om deze reden is de in voorheen geldende CGR geldende uitsluiting komen te vervallen. Voorzover achtergestelde leningen zijn verstrekt in een vorm die niet via de bijlagen is uitgesloten, zullen ze derhalve gedekt zijn (mits ze binnen de definitie van deposito vallen).
Ter verduidelijking is in het derde lid van artikel 4 opgenomen dat alleen vorderingen welke hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling, onder de dekking van de CGR vallen. Aangezien juridisch bezien bijkantoor en hoofdvestiging (en eventuele andere vestigingen) onderdelen van één juridische entiteit vormen, zou anders verwarring kunnen ontstaan over de reikwijdte van de dekking. Ten onrechte zou het beeld kunnen ontstaan dat ook vorderingen op het hoofdkantoor onder onze CGR worden gedekt. Tevens wordt aansluiting gezocht bij de formulering van artikel 5 Wtk 1992. Bij het bepalen van deze rechtsverhouding zal worden uitgegaan van de boekhouding van het bijkantoor, de maandstaatrapportage aan de Bank en een eventuele beschikking van de Bank op grond van artikel 5 Wtk 1992.
In bijlage B zijn de beleggers opgesomd wier vorderingen niet door de CGR worden gedekt. Het betreft met name insiders, professionele marktpartijen en grotere ondernemingen. In de lijst is vrij nauw aangesloten bij de toegestane of verplichte uitzonderingen die zijn genoemd in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels en in de daarbijbehorende bijlage I.
Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 2, derde lid van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Als een vordering onder beide stelsels valt, moet het worden toegerekend aan één van beide stelsels. Een bepaalde vordering mag nimmer reden zijn voor uitkering onder beide stelsels. Er is voor gekozen om geldvorderingen, die tevens te kwalificeren zijn als deposito's (hetgeen vrijwel altijd het geval zal zijn) onder het depositogarantiestelsel te brengen.
De toelichting bij artikel 4, derde lid geeft tevens de reden weer voor opname van artikel 5, vijfde lid. De toelichting bij artikel 4, vierde lid geeft tevens de reden weer voor opname van artikel 5, zesde lid.
De definities van gemeenschappelijke rekening en gemeenschappelijk beleggingsverrichting zijn ruim gedefinieerd. Het was echter niet de bedoeling om vorderingen van instellingen voor gemeenschappelijke belegging hieronder te brengen, aangezien hun expertise aan hun investeerders kan worden toegerekend. Teneinde dit buiten twijfel te stellen is hiertoe een bepaling opgenomen.
De beleggerscompensatierichtlijn en de depositogarantierichtlijn verplichten elk tot een minimum dekking van 20 000 ecu. Indexering zal in beginsel slechts plaats vinden indien daartoe vanuit Europees oogpunt aanleiding bestaat. De richtlijn depositogarantiestelsels (bescherming van crediteuren) vermeldt in dit kader een plicht voor de Europese Commissie om het uitkeringsbedrag minimaal om de vijf jaar te toetsen aan de economische ontwikkelingen binnen de EU. De eerste toetsing door de Europese Commissie zal niet eerder plaatsvinden dan op 1 januari 2005. Indien de Europese Commissie het minimum uit te keren bedrag zou willen aanpassen dan zal zij de normale weg moeten bewandelen voor het aanpassen van een richtlijn en een voorstel moeten indienen bij de Raad en het Europees Parlement. Deze toetsingsverplichting is niet opgenomen in de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Desondanks zal die richtlijn op dezelfde voet kunnen worden aangepast. Tevens is er geen reden om in Nederland de beide bedragen uit elkaar te laten lopen. Dit zou tevens verwarring en onduidelijkheid in de hand werken. Derhalve is in beginsel voorzien in een koppeling tussen beide maxima.
Volgens artikel 10 van de richtlijn depositogarantiestelsels moet het stelsel «in staat zijn» om terdege getoetste aanspraken te voldoen uiterlijk binnen drie maanden nadat een deelnemende instelling een betalingsonmachtige instelling is geworden. Aangezien de termijn van indiening van de vorderingen ruimer kan zijn, kan het niet de bedoeling zijn dat alle uitkeringen binnen drie maanden na aanvang van de geldigheid van de regeling plaatsvinden. Het stelsel moet het zo spoedig mogelijk doen, en binnen drie maanden na aanvang financieel in staat zijn om de benodigde uitkeringen te doen. Gezien de wijze van financiering is in de mogelijkheid om alle uitkeringen tijdig te doen voorzien.
De bovenstaande uitleg stemt tevens overeen met het uitvoeriger omschreven uitkeringentijdspad van artikel 9 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. Uitkering moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden, waarbij geldt dat het stelsel daartoe uiterlijk drie maanden nadat de geldigheid en het bedrag van een vordering is vastgesteld in staat moet zijn. Aangezien voor de financiering geen uitstel noodzakelijk is, en voor de vaststelling een uiterlijke termijn van drie maanden redelijk is, is gekozen voor een uitkering binnen drie maanden na de indiening. Indien voordien is vastgesteld dat het geen valide vordering is, hoeft vanzelfsprekend niet te worden uitgekeerd. Indien nadien wordt vastgesteld dat de vordering niet gedekt was, zal het bedrag bij de ontvanger teruggevorderd worden uit hoofde van onverschuldigde betaling. Voor de verjaring van deze vordering gelden de normale termijnen uit het BW.
Tot uitkering hoeft niet te worden overgegaan indien aan één of meerdere formele vereisten niet is voldaan (bijvoorbeeld de cessie), of indien het aan de crediteur of belegger te wijten is dat zijn vordering niet tijdig kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld doordat hij na het indienen van zijn vordering niet tijdig informatie verschaft over de oorsprong van zijn vordering, op grond waarvan de Bank over kan gaan tot vaststelling van de geldigheid en het bedrag van de vordering. In dit laatste geval wordt de termijn waarbinnen de Bank moet uitkeren verlengd met dezelfde tijdsduur als de crediteur of belegger te lang heeft gedaan over het verstrekken van de gevraagde informatie of stukken.
Beleggers en crediteuren dienen hun vorderingen jegens de deelnemende instelling die niet aan zijn verplichtingen voldoet aan de Bank te cederen. Dit wordt vereist teneinde te verzekeren dat de Bank, ter behartiging van de belangen van het stelsel, in de rechten van de belegger of crediteur treedt voorzover deze door het stelsel is vergoed. Het uit de richtlijnen voortvloeiende stelsel brengt enkel met zich mee dat crediteuren of beleggers een bepaald bedrag in ieder geval moeten krijgen. Een verder voordeel (dubbele uitkering of voorrang boven de aan het stelsel over te dragen vordering) is niet bedoeld. Voorzover de subrogatie gebreken vertoont, kan tevens uit hoofde van de gecedeerde vordering een vordering worden neergelegd bij de bewindvoerder of de curator van de in problemen verkerende deelnemende instelling. Indien de aandelen in de deelnemende instelling inmiddels zijn overgenomen en zij van voldoende liquiditeit en solvabiliteit is voorzien, kan de vordering worden ingediend bij de bestuurders van de deelnemende instelling.
Bij vorderingen van beleggers zal het vaak voorkomen dat de effecten die niet worden teruggegeven, niet door de deelnemende instelling gehouden worden (ten behoeve van administratie of beheer), maar door een derde of in een afgezonderd depot. Hierbij dient gedacht te worden aan de situatie dat de deelnemende instelling de effecten op naam van de belegger heeft geregistreerd in een verzameldepot als bedoeld in de Wet Giraal Effectenverkeer of in bewaring heeft gegeven aan een apart bewaarbedrijf. In beginsel zal de belegger de stukken dan terug krijgen omdat zij ofwel niet in het vermogen van de deelnemende instelling vallen (doordat zij afgescheiden zijn bewaard) ofwel bij een andere instelling (bewaarbedrijf) zijn gedeponeerd. De curator of de derde zal de stukken in beginsel aan de belegger teruggeven, waardoor de belegger geen vordering (meer) heeft op de deelnemende instelling die voortvloeit uit het feit dat de deelnemende instelling niet in staat is die stukken terug te geven. Hierbij kan echter iets mis gaan of vertraging ontstaan. In dat geval zou de belegger een gedekte vordering kunnen hebben op het stelsel, naast de eventuele honoreerbare vordering op een eventuele derde. Deze vordering moet de belegger dan tevens cederen, opdat hij niet zowel de schadevergoeding kan krijgen alsook, uiteindelijk, de stukken.
Ten overvloede wordt er nog op gewezen dat bewaarbedrijven niet onder de CGR vallen. Garanties op de verplichtingen van bewaarbedrijven, indien afgegeven door een deelnemende instelling, worden in geval van wanprestatie van het bewaarbedrijf, niet gedekt door de CGR. Het trekken onder een garantie (na de datum van toepasselijkheidsverklaring van de regeling) wordt namelijk niet beschouwd als een creditsaldo dat uit normale banktransacties voortvloeit. Overigens wordt een apart bewaarbedrijf mede opgezet om bij faillissement van een concernmaatschappij de effecten, gehouden door het bewaarbedrijf, voor de cliënten veilig te stellen. Het bewaarbedrijf zal derhalve meestal geen andere verplichtingen hebben.
Mits veilig is gesteld dat de stelsels tijdig uitkeringen kunnen doen, laten de richtlijnen de stelsels vrij in de wijze waarop zij zich financieren. Nederland heeft niet gekozen voor het opzetten van een fonds waaraan alle deelnemende instellingen jaarlijks een premie moeten afdragen of een daarmee vergelijkbaar stelsel. De Bank schiet voor, waarna de deelnemende instellingen de Bank daarvoor compenseren. De richtlijnen stellen daarbij blijkens de overwegingen enkel de eis dat het financiële stelsel van een lidstaat door die bijdrage niet in gevaar mag komen. Dit is afgedekt in artikel 14 van de regeling.
De deelnemende instellingen hebben een bijdrageverplichting jegens de Bank naar rato van een op basis van de geconsolideerde bedrijfseconomische balans berekend omslagpercentage. De bijdrage kan desgewenst door de Bank maandelijks bij de deelnemende instellingen worden geïncasseerd met betrekking tot alle op dat moment uitgekeerde bedragen aan crediteuren en beleggers.
Onder het stelsel van voorgaande regelingen werden Rabobank Nederland, de daarbij aangesloten Rabobanken en de dochters van Rabobank Nederland voor de werking van de CGR gezien als één instelling. Voorzover mogelijk is dit gehandhaafd. Anders dan de Eerste en Tweede Coördinatierichtlijnen (zie artikel 2, vierde lid, sub a ECR en artikel 2, derde lid TCR, waarvan de vindplaatsen zijn genoemd in de toelichting op artikel 4), laten de richtlijnen depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels echter geen ruimte om de compensatie groepsbreed te laten plaatsvinden. Aangezien iedere aangesloten Rabobank een afzonderlijke vergunning heeft, moet het stelsel per Rabobank aan de cliënten daarvan dekking verlenen. Dit is slechts anders waar het de financiering van het stelsel betreft. De wijze van financiering is namelijk niet in de richtlijnen geregeld, zodat de lidstaten hierover vrijelijk afspraken kunnen maken. Zonder benadeling van de overige banken kan daarom voor dit gedeelte de uitzondering gehandhaafd blijven.
Evenmin is in de richtlijnen depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels de mogelijkheid gecreëerd om bij voorbaat te verklaren dat de individuele Rabobanken in staat zullen zijn aan hun verplichtingen te voldoen zolang de groep in staat is aan haar verplichtingen te voldoen. Het enkele feit dat tussen de centrale kredietinstelling en de aangesloten instellingen de kruiselingse garantieregeling van kracht is, hetgeen vereist is onder artikel 12 Wtk 1992, is namelijk niet voldoende om te kunnen vaststellen dat de aangesloten instellingen niet in problemen kunnen komen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de groep haar verplichtingen in deze ook daadwerkelijk nakomt, en de in problemen verkerende aangesloten kredietinstelling van voldoende liquiditeiten voorziet. Zolang de genoemde onderlinge contractuele verplichtingen feitelijk worden nagekomen, zal een aangesloten Rabobank vanzelfsprekend niet in de toestand kunnen komen te verkeren waarin de CGR moet worden toegepast.
Zoals opgemerkt bij artikel 11 stellen de richtlijnen de eis dat het financiële stelsel niet in gevaar mag komen door de financieringsverplichtingen ten aanzien van de te verrichten uitkeringen. In Nederland is hieraan vorm gegeven door artikel 14. Bij verhaal binnen één kalenderjaar van meer geld dan de aangegeven percentages, wordt naar de mening van de Bank en de representatieve organisaties het financiële stelsel in ongezonde mate aangetast. In dat geval wordt de bijdrageverplichting opgeschort naar een volgend jaar en eventueel een daaropvolgend jaar.
Uit de richtlijnen volgt zowel een informatiegebod als een publicatieverbod. Beide zijn opgenomen in artikel 16. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de deelnemende instellingen informatie over de bepalingen van de garantieregeling(en) waaraan de instelling en haar bijkantoren deelne(e)m(t)(en) aan hun crediteuren en beleggers ter beschikking stellen. Tevens moeten voorschriften worden opgenomen ter beperking van de aanwending voor reclamedoeleinden van de gegevens over de CGR. Dit omdat de aanwending van gegevens over de CGR zou kunnen leiden tot ondermijning van de stabiliteit van het bankwezen of het vertrouwen van de crediteuren. Waar de grens ligt tussen informeren en reclame maken kan onduidelijk zijn. Daar waar het niet evident is, ter beoordeling van de Bank, zal in overleg met de representatieve organisaties door de Bank bepaald worden welke informatie niet en welke informatie wel als reclame gebruikt mag worden. Vanzelfsprekend mag in ieder geval wel vermeld worden aan welk stelsel een instelling deelneemt.
De Stichting Toezicht Effectenverkeer is bij de uitvoering van artikel 5, en de daarmee samenhangende bepalingen, betrokken omdat zij krachtens artikel 28a Wte 1995 hoofdverantwoordelijke is voor de uitvoering van het beleggerscompensatiestelsel. Over de invulling van deze samenwerking zullen tussen de Stichting en de Bank afspraken worden gemaakt.
Een geheimhoudingsbepaling is in de CGR niet nodig. Artikel 64 Wtk 1992 en artikel 31 Wte 1995 zijn onverkort van toepassing. Artikel 9 van de oude CGR is derhalve niet gehandhaafd. Daarentegen dient wel buiten twijfel gesteld te worden dat het feit of een kredietinstelling een deelnemende instelling is als bedoeld in de regeling, publieke informatie is. In het register dat krachtens artikel 52 Wtk 1992 wordt aangehouden door de Bank zal derhalve, vermoedelijk in een noot, ingevolge het derde lid worden vermeld welke instellingen deelnemende instellingen zijn in de zin van de CGR. Aangezien dit register ieder jaar in de Staatscourant wordt gepubliceerd, en tevens op de internetsite van de Bank (periodiek bijgehouden) in te zien is, kan een ieder van deze informatie kennis nemen.
Bijlage A bevat de vorderingen van bepaalde crediteuren en de vorderingen ter zake van bepaalde deposito's die mede op grond van de richtlijn depositogarantiestelsels van dekking krachtens de regeling worden uitgezonderd. Bijlage B bevat de beleggers die mede op grond van de richtlijn beleggerscompensatiestels worden uitgezonderd. Hieronder wordt nog op enkele punten ingegaan.
A10 en B5 Hiermee zou (elke schijn van) bevoordeling en/of belangenverstrengeling moeten worden uitgesloten. Personen bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a van de Wtk 1992 vallen vanzelfsprekend ook onder deze categorie.
Met de deelnemende instelling wordt de instelling bedoeld die in moeilijkheden is geraakt.
A12 en B7 Hoewel de richtlijn dit niet voorschrijft, wordt voor een afbakening van het begrip «groep» uitgegaan van artikel 1, aanhef en sub o Wtk 1992.
A15 Hiermee worden bijvoorbeeld wissels en orderbiljetten bedoeld.
A16 en B9 Met dit punt wordt op deposito's van (middel)grote ondernemingen gedoeld. Vorderingen ter zake van deposito's van (kleine) ondernemingen die een verkorte balans mogen overleggen vallen daarentegen wel onder de dekking. Een onderneming mag een verkorte balans overleggen indien zij voldoet aan twee van de drie volgende criteria: een balanstotaal van 2,5 mln ecu of minder, een netto omzet van 5 mln ecu of minder, een gemiddeld aantal werknemers van 50 of minder gedurende het boekjaar.
De Nederlandsche Bank N.V.,
Prof. dr. A. Schilder RA
De Nederlandse Vereniging van Banken,
Drs. H. H. F. Wijffels
Drs. P. M. Feenstra
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-556.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.