Besluit van 8 september 1998, houdende regels betreffende de Rijksgebouwendienst (Besluit Rijksgebouwendienst 1999)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 september 1998, nr. 980264, Rijksgebouwendienst, Directie Huisvestingsbeleid, gedaan in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. dienst: Rijksgebouwendienst, genoemd in artikel 2;

c. huisvesting: ingebruikgeving en beheer van gebouwen, werken en daarbij behorende terreinen;

d. afnemer: lichaam of organisatie als bedoeld in de artikelen 3, onderdelen a, b en c, en 4, eerste lid.

HOOFDSTUK 2 De Rijksgebouwendienst

AFDELING 1 Instelling, taken en bevoegdheden

Artikel 2

Er is een Rijksgebouwendienst, die ressorteert onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De dienst heeft de status van agentschap.

Artikel 3

De dienst heeft tot taak:

a. de zorg voor de huisvesting van de hoge colleges van staat, de onderscheidene ministeries, de daaronder ressorterende rijksdiensten en agentschappen;

b. de zorg voor de huisvesting van internationale organisaties, voorzover Onze Minister, dan wel Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister(s) wie het mede aangaat, deze zorg aan de dienst heeft opgedragen;

c. de zorg voor de huisvesting van andere lichamen en organisaties dan genoemd in de onderdelen a en b, voorzover deze taak bij of krachtens wet aan de dienst is opgedragen;

d. het portefeuillemanagement van de gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt;

e. de zorg voor het beheer van de het Rijk in eigendom toebehorende paleizen, alsmede het onderhouden, vernieuwen en aanvullen van de tot de vaste inrichting daartoe te rekenen, het Rijk in eigendom toebehorende roerende zaken;

f. het beheer van monumenten waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt;

g. de bevordering en bewaking van de kwaliteit van de architectuur, van de stedenbouwkundige inpassing en van de beeldende kunst bij het tot stand brengen, het wijzigen en het beheren van gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt;

h. het doen van beleidsvoorstellen met betrekking tot niet tot bewoning bestemde gebouwen op verzoek dan wel uit eigen beweging aan Onze Minister of Onze Minister(s) wie het mede aangaat.

Artikel 4

  • 1. Ten aanzien van andere lichamen op het niveau van de centrale overheid dan genoemd in artikel 3, onderdeel a, die geheel of nagenoeg geheel bekostigd worden uit de collectieve middelen, heeft de dienst tot taak:

    a. de zorg voor de huisvesting, voorzover Onze Minister, dan wel Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister(s) wie het mede aangaat, deze zorg aan de dienst heeft opgedragen;

    b. de zorg voor de huisvesting, voorzover het desbetreffende lichaam met instemming van Onze Minister, dan wel van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister(s) wie het mede aangaat, deze zorg aan de dienst heeft opgedragen.

  • 2. De dienst heeft voorts tot taak het uitbrengen van adviezen betreffende de huisvesting op verzoek van Onze Minister, dan wel van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister(s) wie het mede aangaat, dan wel op verzoek van provinciale of gemeentelijke overheden of andere openbare lichamen.

  • 3. Onze Minister geeft nadere regels omtrent de invulling van de in het eerste lid bedoelde taak.

Artikel 5

Onze Minister kan, in overeenstemming met onze Minister van Financiën en met Onze Minister wie het mede aangaat, de zorg voor de huisvesting van een lichaam als bedoeld in artikel 3, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk overdragen aan Onze Minister wie het mede aangaat.

Artikel 6

Ter uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 3 en 4, is de dienst in elk geval bevoegd tot:

a. het sluiten van huurovereenkomsten met afnemers;

b. het leveren van adviezen en services op verzoek van afnemers;

c. het verstrekken van opdrachten tot het bouwen, verbouwen en onderhouden van gebouwen en werken en tot het inrichten en onderhouden van terreinen;

d. het sluiten van koop-, huur- of erfpachtsovereenkomsten terzake van gebouwen, werken en terreinen;

e. het (doen) verrichten van onderzoek.

AFDELING 2 Werkwijze

Artikel 7

  • 1. De gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt, worden via huurovereenkomsten aan afnemers ter beschikking gesteld.

  • 2. Een aanvraag tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend bij en beoordeeld door de dienst overeenkomstig door Onze Minister gegeven regels.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat de gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt, om niet ter beschikking worden gesteld en dat bekostiging plaatsvindt vanuit de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 4. De paleizen, bedoeld in artikel 3, onderdeel e, worden om niet ter beschikking gesteld. Bekostiging vindt plaats vanuit de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 8

  • 1. Aan een huurovereenkomst die gesloten wordt met een afnemer, ligt ten grondslag de door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, vast te stellen Standaard Interne Verhuurovereenkomst Rijksgebouwendienst.

  • 2. Onze Minister geeft, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, regels omtrent de taakverdeling ten aanzien van onderhoud en beheer tussen de dienst en de afnemers.

  • 3. Geschillen tussen de dienst en een afnemer worden beslecht door een door Onze Minister in te stellen geschillencommissie met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, vast te stellen regels.

Artikel 9

  • 1. Verhuur van gebouwen, werken en terreinen die eigendom zijn van de Staat aan anderen dan afnemers, vindt plaats door de Dienst Domeinen op grond van de door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister vast te stellen Standaard Externe Verhuurvoorwaarden Rijksgebouwendienst/Domeinen.

  • 2. Afstoot van gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt, vindt plaats conform een tussen Onze Minister en Onze Minister van Financiën gesloten convenant.

  • 3. Zakelijke lasten en belastingen, geheven ten aanzien van gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt, worden voldaan door Onze Minister van Financiën.

Artikel 10

  • 1. Een afnemer betaalt een gebruiksvergoeding aan de dienst ter vergoeding van de aan hem ter beschikking gestelde huisvesting.

  • 2. Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, de methodiek vast ter bepaling van de gebruiksvergoeding, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Ter vergoeding van werkzaamheden die niet in de huurovereenkomst zijn opgenomen en die de dienst verricht op verzoek van een afnemer, brengt de dienst door Onze Minister vast te stellen tarieven in rekening.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het uitbrengen van adviezen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 11

Onze Minister kan nadere regels geven omtrent de taken, bevoegdheden, werkwijze en inrichting van de dienst.

AFDELING 3 De Klantenraad

Artikel 12

  • 1. Er is een Klantenraad.

  • 2. De Klantenraad voert overleg met de dienst over rijkshuisvestingsaangelegenheden en adviseert de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst over deze aangelegenheden.

  • 3. Onze Minister geeft, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, regels omtrent samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de Klantenraad.

AFDELING 4 De Rijksbouwmeester

Artikel 13

  • 1. Aan de dienst is een Rijksbouwmeester verbonden, die bij koninklijk besluit wordt benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor bepaalde tijd.

  • 2. De Rijksbouwmeester verricht zijn werkzaamheden binnen het door Onze Minister bepaalde beleid.

Artikel 14

De Rijksbouwmeester adviseert de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst ten aanzien van de in artikel 3, onderdelen e, f en g, bedoelde taken van de dienst.

Artikel 15

De Rijksbouwmeester brengt op verzoek, dan wel uit eigen beweging advies uit aan Onze Minister en Onze Minister(s) wie het mede aangaat over:

a. de voorbereiding en uitvoering van het rijksarchitectuurbeleid;

b. de kwaliteit van de architectuur en van de stedenbouwkundige inpassing bij de totstandkoming van bouwprojecten waarover de zorg van de dienst zich niet uitstrekt, en

c. de kwaliteit van de architectuur en van de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing ten aanzien van infrastructurele en ruimtelijke ordeningsprojecten, waarover de zorg van de dienst zich niet uitstrekt.

HOOFDSTUK 3 Het meerjarenbeleidsplan

Artikel 16

  • 1. Onze Minister legt na overleg met Onze Minister(s) wie het mede aangaat ten minste eenmaal per vijf jaar een meerjarenbeleidsplan ter vaststelling voor aan de ministerraad.

  • 2. In het meerjarenbeleidsplan wordt het rijkshuisvestingsbeleid geformuleerd.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 17

Het Besluit Rijksgebouwendienst1 wordt ingetrokken.

Artikel 18

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.

  • 2. Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Rijksgebouwendienst 1999.

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de kamers der Staten-Generaal en aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage, 8 september 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de vierentwintigste september 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige koninklijk besluit dient ter vervanging van het besluit van 14 juli 1989, houdende regels betreffende de Rijksgebouwendienst (Stb. 1989, 320). Aanleiding voor de aanpassing is de vernieuwing van het rijkshuisvestingsstelsel en in verband hiermee de verlening van de agentschapsstatus aan de Rijksgebouwendienst per 1 januari 1999 bij besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Financiën, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, van 25 augustus 1998. In het agentschapsstatuut wordt aangekondigd dat er een nieuw, aan de agentschapsstatus aangepast koninklijk besluit zal komen.

Met de stelselwijziging rijkshuisvesting en de verlening van de agentschapsstatus aan de Rijksgebouwendienst heeft de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in een op 9 februari 1998 gehouden nota-overleg met de Minister van Financiën en ondergetekende haar instemming betoond (kamerstukken II, 1997/98, 25 449, nr. 7).

Het nieuwe stelsel bevat elementen die een herziening van het koninklijk besluit van 1989 noodzakelijk maken. Tot nu toe was huisvesting van de rijksdiensten een van de bedrijfsvoeringsfuncties die niet of nauwelijks aan de integraal manager van die diensten was overgedragen. De allocatiebeslissing ten aanzien van rijkshuisvesting lag immers bij de Rijksgebouwendienst. In het nieuwe stelsel zal het overgrote deel van de rijksgebouwen via huurovereenkomsten ter beschikking worden gesteld. Zo wordt de allocatiebeslissing voor huisvesting overgeheveld naar het integraal management van de afnemer. De Rijksgebouwendienst wordt verantwoordelijk voor een doelmatig portefeuillemanagement.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen.

Aangezien er vele interpretaties van het begrip «huisvesting» kunnen worden gegeven, is ook ten aanzien van dit begrip een omschrijving opgenomen. In het onderdeel c wordt huisvesting gedefinieerd als «de ingebruikgeving en het beheer van gebouwen, werken en daarbij behorende terreinen». Onder ingebruikgeving dient te worden verstaan het ter beschikking stellen van gebouwen, werken en terreinen. Deze kunnen zowel eigendom van de Staat zijn als gehuurd worden door de Rijksgebouwendienst. De gebouwen, werken en terreinen zullen in het merendeel der gevallen via huurovereenkomsten ter beschikking worden gesteld aan de afnemers. Dit wordt nader uitgewerkt in de artikelen 8 en 9.

Tot het beheer behoren verschillende werkzaamheden. De Comptabiliteitswet onderscheidt 3 soorten beheer: kasbeheer (artikel 19, eerste lid), materieel beheer (artikel 19, derde lid) en privaatrechtelijk beheer (artikel 27, tweede lid). In het Besluit beheer overtollige rijksgoederen wordt materieel beheer omschreven als het beheer dat erop gericht is de zaak te doen beantwoorden aan zijn bestemming voor de openbare dienst.

De Rijksgebouwendienst is samen met de afnemers belast met het materieel beheer van rijksgebouwen. Het materieel beheer valt te onderscheiden in: zakelijk, economisch, technisch en dagelijks beheer. Uitgangspunt bij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijksgebouwendienst en afnemers is de op grond van het Burgerlijk Wetboek in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke verhouding tussen verhuurder en huurder. Daarbij is de Rijksgebouwendienst verantwoordelijk voor het zakelijk, economisch en technisch beheer en de afnemer voor het dagelijks beheer. Het zakelijk beheer omvat alle administratieve handelingen voorzover die tot de taak van de Rijksgebouwendienst behoren. Een voorbeeld hiervan is het voeren van een administratie met betrekking tot de door de Rijksgebouwendienst gehuurde gebouwen. Het economisch beheer heeft betrekking op een doelmatig voorraadbeheer. Tot het technisch beheer behoren werkzaamheden als verbouwingen, renovaties en onderhoud aan gebouwen, werken en terreinen, die niet het dagelijks beheer betreffen. Het dagelijks beheer dat voor verantwoordelijkheid van de afnemers komt omvat werkzaamheden die in het maatschappelijk verkeer voor rekening van de huurders komen. De taakverdeling voor wat betreft materieel beheer tussen Rijksgebouwendienst en afnemers is neergelegd in nadere regels (artikel 8, tweede lid).

Met het privaatrechtelijk beheer (waar werkzaamheden zoals verkoop en het betalen van belastingen onder vallen) is op grond van artikel 27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet de Dienst Domeinen belast. De taken van de Rijksgebouwendienst die daarop betrekking hebben zijn neergelegd in artikel 9 van het onderhavige besluit.

De afzonderlijke vermelding van werken in de begripsomschrijving van huisvesting is noodzakelijk, omdat soms niet alleen gebouwen nodig zijn, maar ook bouwwerken als luchtbakens, waarnemingstorens en vergelijkbare installaties.

Artikel 2

In dit artikel is de verantwoordelijkheid van ondergetekende voor de Rijksgebouwendienst tot uiting gebracht. Tevens is in dit artikel aangegeven dat de Rijksgebouwendienst de status van agentschap heeft. Deze status is aan de Rijksgebouwendienst verleend bij besluit van de Minister van Financiën en ondergetekende op grond van artikel 70 van de Comptabiliteitswet.

Artikel 3

De taak van de Rijksgebouwendienst is omschreven in de artikelen 3 en 4.

De in onderdeel a vermelde zorg voor de huisvesting ten behoeve van de rijksoverheid is naar betekenis en omvang de belangrijkste.

De zorg voor de huisvesting omvat verschillende werkzaamheden. De belangrijkste categorieën zijn: activiteiten gericht op de ingebruikgeving (meestal via de vorm van een huurovereenkomst), het instandhouden en garanderen van de huisvesting, en voorts advisering en services.

Aan de Rijksgebouwendienst kan worden opgedragen de zorg voor de huisvesting van internationale organisaties die gehuisvest worden in Nederland. Dit is neergelegd in onderdeel b. Daarbij kan de totale huisvestingszorg aan de Rijksgebouwendienst worden opgedragen, maar het kan ook gaan om een deel van de huisvestingszorg, bijvoorbeeld het zoeken en realiseren van passende huisvesting.

Daarnaast berust bij de Rijksgebouwendienst de zorg voor de huisvesting van lichamen of organisaties, voorzover deze bij of krachtens wet aan de dienst wordt opgedragen. Dit is neergelegd in onderdeel c. Een voorbeeld hiervan zijn de rijksmusea, voorzover deze gehuisvest zijn in gebouwen die behoren tot het nationale culturele erfgoed. Deze taak is aan de Rijksgebouwendienst opgedragen in de Wet Verzelfstandiging rijksmuseale diensten.

In het koninklijk besluit van 1989 stond als taak van de Rijksgebouwendienst de zorg voor een doelmatige huisvesting vermeld. In het nieuwe stelsel ligt de keuze en daarmee de verantwoordelijkheid voor de (doelmatigheid) van de huisvestingsbeslissing niet meer bij de Rijksgebouwendienst, maar bij de afnemer. Daarmee wordt deze laatste in staat gesteld zijn integraal management volledig uit te oefenen. De Rijksgebouwendienst heeft wel een verantwoordelijkheid voor het portefeuillemanagement. Dit is neergelegd in onderdeel d. Het portefeuillemanagement houdt in het besturen van de onroerendgoedportefeuille van de Rijksgebouwendienst, gericht op het tijdig kunnen bieden van adequate huisvesting met een goede prijs- en kwaliteitsverhouding. Het portefeuillemanagement van de dienst waarborgt voorts dat langetermijn economische aspecten en rijksbeleid worden meegewogen. Verantwoording over de resultaten van het portefeuillemanagement zal aan de hand van een set kengetallen en indicatoren worden gedaan, conform de regels die gelden voor agentschappen. Op grond van het portefeuillemanagement kan via de Dienst Domeinen (tijdelijke) leegstand verhuurd worden aan derden ten aanzien van wie de dienst de huisvestingszorg niet tot taak heeft. Op een dergelijke verhuur is artikel 9, eerste lid, van dit besluit van toepassing.

Het beheer van paleizen valt onder de in onderdeel e bedoelde taak. Het begrip «paleizen» moet in dit verband ruim worden opgevat; ook bijgebouwen, zoals wachtgebouwen, dienen hieronder te worden begrepen. Ook het begrip beheer heeft in dit verband een ruime betekenis: vergoedingen van salariskosten en materiële uitgaven (zoals gemeentelijke heffingen en bijdragen aan exploitatiekosten) ten behoeve van het beheer van de paleizen komen eveneens voor rekening van de Rijksgebouwendienst. Een en ander zoals neergelegd in de Richtlijn Functionele Kosten Koninklijk Huis. Bij de het Rijk in eigendom toebehorende goederen die tot de vaste inrichting van de paleizen moeten worden gerekend, kan worden gedacht aan schilderijen, meubilair en kleden die, onafhankelijk van de bewoner, in het paleis aanwezig zijn en die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de koninklijke functie. Hierbij wordt evenwel aangetekend dat het Instituut Collectie Nederland is belast met het beheer en het uitlenen van de aan het Rijk toebehorende kunstvoorwerpen, voor zover deze niet in de inventarisatie van de rijksmusea zijn opgenomen. De bevoegdheden van dit instituut worden door de onderhavige bepaling vanzelfsprekend ongemoeid gelaten.

In onderdeel f wordt de taak van de Rijksgebouwendienst ten aanzien van de bij de dienst in beheer zijnde monumenten omschreven. De Rijksgebouwendienst beheert een groot aantal monumenten. Van het totaal beheerde gebouwoppervlak is ongeveer twintig procent aan te treffen in monumenten. Het grootste deel van de monumenten functioneert ten behoeve van de rijkshuisvesting. Een geringer deel heeft geen rijkshuisvestingsfunctie; dit deel en ook een belangrijk deel «huisvestingsmonumenten» is om historische en culturele redenen expliciet onder de hoede van de dienst gebracht. Het beleid ten aanzien van monumenten is laatstelijk neergelegd in de monumentennota die als bijlage bij het Rijkshuisvestingsplan II (kamerstukken II 1992/1993, 20 891, nr. 17) is gevoegd. Het beheer van monumenten kan met zich meebrengen dat een monument, indien er geen geschikte rijksdienst in gehuisvest kan worden, via de Dienst Domeinen verhuurd wordt aan derden ten aanzien van wie de Rijksgebouwendienst de huisvestingszorg niet tot taak heeft. Op een dergelijke verhuur is artikel 9, eerste lid, van toepassing.

In onderdeel g is een duidelijke taakstelling van de Rijksgebouwendienst op het gebied van de architectonische kwaliteit, de stedenbouwkundige inpassing en de kwaliteit van de beeldende kunst opgenomen. De Rijksgebouwendienst vervult in dit verband een culturele en maatschappelijke taak ten aanzien van gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt.

De taak van de dienst op het gebied van de beeldende kunst betreft de kunstwerken die een integrerend bestanddeel van het gebouw vormen, dan wel aard- of nagelvast met het gebouw of terrein verbonden zijn. De overige kunst die in gebouwen of op terreinen aanwezig is, valt onder verantwoordelijkheid van de minister wie het aangaat.

Met de invulling van de in de onderdelen f en g omschreven taak is in het bijzonder de Rijksbouwmeester belast. De taak van de Rijksbouwmeester is nader uitgewerkt in afdeling 4 van het onderhavige besluit.

De deskundigheid op het gebied van huisvesting dient tenslotte ook te worden benut ten behoeve van niet tot bewoning bestemde gebouwen (utiliteitsgebouwen). Dit is neergelegd in onderdeel h.

Artikel 4

In dit artikel is de taak van de Rijksgebouwendienst omschreven ten aanzien van andere lichamen op het niveau van de centrale overheid dan de in artikel 3, onderdeel a, genoemde, die geheel of nagenoeg geheel bekostigd worden uit de collectieve middelen. De Rijksgebouwendienst werkt dus niet voor organisaties die (ook) producten of diensten aanbieden op de markt. Meestal zullen de in het eerste lid van dit artikel bedoelde lichamen de vorm hebben van een zelfstandig bestuursorgaan. De zorg voor de huisvesting van deze lichamen kan aan de dienst worden opgedragen door de ondergetekende, door de ondergetekende samen met de betrokken ambtgenoot of door het betreffende lichaam met instemming van de ondergetekende, dan wel van de ondergetekende samen met de betrokken ambtgenoot. Dit is neergelegd in de onderdelen a en b van het eerste lid van het onderhavige artikel.

In het tweede lid van dit artikel is de adviserende taak van de Rijksgebouwendienst betreffende de huisvesting neergelegd, namelijk in de gevallen dat de ondergetekende, de ondergetekende samen met de betrokken minister dan wel provinciale of gemeentelijke overheden of andere openbare lichamen een verzoek om advies tot de Rijksgebouwendienst richten. Het gaat hierbij om adviezen die aan de Rijksgebouwendienst gevraagd worden op grond van zijn deskundigheid en vanwege zijn positie als onafhankelijk overheidsorgaan, bijvoorbeeld het leveren van contra-expertise.

De invulling van de in het eerste en tweede lid omschreven taken vindt plaats via nadere regels.

Artikel 5

In de artikelen 3 en 4 is het werkterrein van de Rijksgebouwendienst aangegeven. Evenals in de vorige besluiten van 1952 en 1989 is van die algemene omschrijving een nadere afbakening nodig. In het onderhavige artikel is deze beperking van het werkterrein opgenomen.

De hoofdregel is dat de zorg voor de huisvesting van de onderdelen van de Staat de taak van de Rijksgebouwendienst is. Het spreekt vanzelf dat de overdracht van de zorg voor de huisvesting van een rijksdienst of agentschap slechts in bijzondere gevallen plaatsvindt. Te denken valt aan gebouwen, werken of daarbij behorende terreinen die staatsgeheimen omvatten. Zo is er een overeenkomst gesloten met de Minister van Defensie, die een verdeling van de beheerstaken ten aanzien van de gebouwen, werken en terreinen van het Ministerie van Defensie bevat. Eveneens is de zorg voor een aantal gebouwen met een technische bestemming aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat overgedragen. Het betreft hier steunpunten langs rijkswegen en gebouwen die één geheel vormen met kunstwerken van civieltechnische aard.

Tevens is het deel van de rijkshuisvesting dat gelegen is buiten Nederland uitgezonderd. De Rijksgebouwendienst is derhalve niet verantwoordelijk voor de huisvesting ten behoeve van bijvoorbeeld Nederlandse ambassades en consulaten in het buitenland. Hiervoor draagt de Minister van Buitenlandse Zaken de verantwoordelijkheid.

Artikel 6

In dit artikel is aangegeven welke bevoegdheden de Rijksgebouwendienst onder meer ten dienste staan om zijn taken te vervullen. Hierbij gaat het om een beschrijving van de bevoegdheden die aan de dienst worden toegekend. De uitoefening van deze bevoegdheden door medewerkers van de Rijksgebouwendienst geschiedt op basis van de gebruikelijke mandaten en volmachten daartoe.

In onderdeel a is de bevoegdheid van de Rijksgebouwendienst vermeld om huurcontracten met de afnemers af te sluiten. De regeling omtrent de huurovereenkomsten is verder uitgewerkt in de artikelen 7 en 8.

Op verzoek van de afnemer is de Rijksgebouwendienst bevoegd tot het leveren van adviezen en services. Dit is neergelegd in onderdeel b. Onder advisering wordt verstaan het leveren van adviezen – niet gerelateerd aan een huisvestingsoplossing – aan de afnemers over gebruik, planning en beleid van huisvesting. Onder services wordt begrepen het door de Rijksgebouwendienst uitvoeren van taken die volgens de taakverdeling op basis van artikel 8, tweede lid, tot de taak van de afnemer worden gerekend. Voor de levering van de adviezen en services is een vergoeding verschuldigd. Dit is neergelegd in artikel 10, derde lid.

In de onderdelen c en d is aangegeven welke specifiek privaatrechtelijke bevoegdheden de Rijksgebouwendienst heeft. Naast het verwerven, bouwen en onderhouden van gebouwen, werken en terreinen dient de Rijksgebouwendienst deze in een zodanige staat te brengen, dat ze voor een goed gebruik geschikt zijn. De opsomming in de onderdelen c en d is dan ook niet limitatief.

In onderdeel e is tenslotte de onderzoeksbevoegdheid (inclusief de bevoegdheid om het doen van onderzoek uit te besteden) opgenomen. In het in artikel 16 genoemde meerjarenbeleidsplan zal periodiek worden aangegeven waar de accenten voor wat betreft het onderzoek zullen worden gelegd.

Artikel 7

In dit artikel wordt de terbeschikkingstelling van de huisvesting geregeld. Dit kan op twee manieren: op grond van een huurovereenkomst of om niet. De hoofdregel is dat de huisvesting ter beschikking wordt gesteld op grond van een huurovereenkomst. Dit is neergelegd in het eerste lid van dit artikel. Een huurovereenkomst wordt gesloten zowel voor gebouwen die eigendom zijn van de Staat als voor gebouwen die gehuurd worden door de Rijksgebouwendienst.

In het tweede lid is bepaald dat een aanvraag tot een huurovereenkomst moet worden ingediend en beoordeeld door de Rijksgebouwendienst overeenkomstig door de ondergetekende gegeven regels. Deze hebben onder meer betrekking op het programma van eisen dat aan de huuraanvraag ten grondslag moet liggen. Ook in het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel blijft een programma van eisen voor de dienst een onontbeerlijk instrument voor de Rijksgebouwendienst om zich een duidelijk en volledig beeld te kunnen vormen omtrent de gewenste huisvesting en om tot een investeringsraming en daarmee tot een huurprijsbepaling te komen.

Ondergetekende kan, met instemming van de ministerraad, besluiten huisvesting om niet ter beschikking te stellen. Het derde lid geeft daartoe de mogelijkheid. Zo is bij de behandeling van het huur-verhuurmodel en de aanvraag tot agentschapsstatus besloten een beperkte categorie rijksgebouwen niet ter beschikking te stellen via huurovereenkomsten, maar om niet. Het gaat daarbij om het gebruik van rijksgebouwen door de hoge colleges van staat en het Ministerie van Algemene Zaken. Tot de hoge colleges van staat behoren de Staten-Generaal, de Algemene Rekenkamer en de Raad van State. Ook kan in een voorkomend geval besloten worden de huisvesting van internationale organisaties om niet ter beschikking te stellen.

Het vierde lid bepaalt dat de paleizen om niet ter beschikking worden gesteld.

Artikel 8

In het eerste lid is bepaald dat aan de huurovereenkomsten de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad vast te stellen Standaard Interne Verhuurovereenkomst ten grondslag ligt. Deze bevat een aantal harde en zachte bepalingen. De harde bepalingen zijn de onderdelen die algemeen geldend zijn. Zachte bepalingen zijn de veranderbare bepalingen.

De taakverdeling tussen de Rijksgebouwendienst en afnemer ten aanzien van onderhoud en beheer is geregeld in het tweede lid. Bij de bepaling van de taakverdeling tussen de Rijksgebouwendienst en de afnemer wordt de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke verhouding tussen verhuurder en huurder als uitgangspunt genomen. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat de Rijksgebouwendienst taken die tot de verantwoordelijkheid van de afnemer behoren tegen vergoeding overneemt (serviceverlening).

De relatie tussen de Rijksgebouwendienst en het merendeel van zijn afnemers is een bijzondere in die zin dat beide behoren tot de rechtspersoon Staat. Vandaar dat die geschillen niet voorgelegd kunnen worden aan de rechter, maar dat daarvoor een geschillencommissie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het leven wordt geroepen. De geschillencommissie zal competent zijn te beslissen over geschillen die zich tussen Rijksgebouwendienst en afnemer voordoen, met inachtneming van door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad vast te stellen regels.

Artikel 9

Dit artikel regelt de taken die de Rijksgebouwendienst uitoefent samen met de Dienst Domeinen van het Ministerie van Financiën. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet is deze Dienst belast met het privaatrechtelijk beheer van staatseigendommen. Onder privaatrechtelijk beheer vallen zowel verkoop, verhuur als het betalen van belastingen. Al deze onderdelen worden in dit artikel geregeld.

Het eerste lid heeft betrekking op verhuur. Verhuur van eigendommen aan anderen dan de Staat vindt plaats via de Dienst Domeinen als er sprake is van verhuur in het kader van portefeuillemanagement (artikel 3, onderdeel d) en verhuur in het kader van beheer van monumenten (artikel 3, onderdeel f). Deze verhuur vindt plaats op grond van Standaard Externe Verhuurvoorwaarden, die worden vastgesteld door de Minister van Financiën in overeenstemming met de ondergetekende. Hetzelfde geldt voor de huurprijsmethodiek die gehanteerd wordt bij deze contracten.

Verkoop van objecten die door de Rijksgebouwendienst overtollig zijn verklaard, geschiedt door de Dienst Domeinen. De wijze van overtolligstelling en de voorwaarden waaronder de verkoop wordt gerealiseerd zijn neergelegd in een convenant tussen de Dienst Domeinen en de Rijksgebouwendienst, gesloten in verband met het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel. Dit is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.

In het derde lid is bepaald dat belastingen die geheven worden ten aanzien van gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt, voldaan worden door de Minister van Financiën. Hieronder vallen zowel gebouwen die eigendom zijn van de Staat als gebouwen die gehuurd worden door de Staat.

Het eigenaarsgedeelte van de onroerende zaakbelasting dat door de Dienst Domeinen betaald wordt ten behoeve van rijksgebouwen, wordt door de Rijksgebouwendienst doorberekend aan zijn afnemers, waarna deze opbrengsten worden doorgesluisd naar Financiën. Om redenen van efficiency worden het gebruikersdeel en overige mogelijke zakelijke lasten, zoals rioolrechten, niet doorberekend.

Artikel 10

In dit artikel is bepaald dat de afnemers aan wie de huisvesting op grond van een huurovereenkomst ter beschikking is gesteld, een gebruiksvergoeding betalen aan de Rijksgebouwendienst. De methodiek ter bepaling van de gebruiksvergoeding zal door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vastgesteld in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad.

Voor werkzaamheden die geen onderdeel vormen van de huurovereenkomst en die de Rijksgebouwendienst kan verrichten op verzoek van de huurder worden tarieven in rekening gebracht. Het kan daarbij zowel gaan om services die in een aparte service-overeenkomst naast de huur kunnen worden overeengekomen als om adviezen. De tarieven worden door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgesteld.

Artikel 11

In dit artikel is aangegeven dat ondergetekende bevoegd is tot het geven van nadere regels teneinde binnen het kader van het onderhavige besluit een nadere invulling van het besluit te kunnen geven. Een aantal regels wordt tegelijkertijd met het onderhavige besluit vastgesteld; dit laat onverlet de bevoegdheid van ondergetekende om, indien dat nodig wordt geoordeeld, nadere regels te geven.

Artikel 12

Dit artikel regelt de instelling van de Klantenraad. Deze heeft tot taak de advisering van de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst over de rijkshuisvesting op strategisch en operationeel niveau. De raad behartigt de belangen van de afnemers. Regels over samenstelling, taken en werkwijze van de raad worden door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad vastgesteld.

Artikel 13

Met de functie van de Rijksbouwmeester wordt beoogd de kwaliteit van de architectuur in brede zin van het woord, zowel binnen de rijksoverheid als daarbuiten, te stimuleren.

Bij de uitoefening van zijn functie neemt de Rijksbouwmeester een bijzondere positie in. Enerzijds maakt hij deel uit van de Rijksgebouwendienst, wanneer zijn activiteiten betrekking hebben op gebouwen, werken en terreinen waarover de zorg van de dienst zich uitstrekt. Anderzijds is hij de adviseur van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wanneer het gaat om algemene (beleids)kwesties ten aanzien van de kwaliteit van de architectuur in brede zin van het woord, waarover de zorg van de dienst zich niet uitstrekt. Daarnaast heeft de Rijksbouwmeester een interdepartementaal coördinerende taak voor de voorbereiding en de uitvoering van het rijksarchitectuurbeleid. Hij adviseert uit dien hoofde de bewindspersonen die verantwoordelijk zijn voor het rijksarchitectuurbeleid, in eerste instantie de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

In het licht van de inhoud van de functie is het de praktijk dat de Rijksbouwmeester een extern aangetrokken, gezaghebbend deskundige is die vanuit een brede maatschappelijke en architectonische visie kan opereren. Daarbij is ook van belang dat hij bijdraagt aan de gedachtevorming over het kwaliteitsbeleid van de dienst en het Rijk, dat hij de kwaliteitsdiscussie binnen de dienst en het Rijk stimuleert en dat hij het architectuurbeleid van de dienst en het Rijk uitdraagt naar gebruikers, andere departementen, andere overheden, ontwerpers, opdrachtgevers en het in architectuur geïnteresseerde publiek.

De concrete invulling van de functie kan verschillen door de ontwikkelingen in de tijd en door de persoonlijke betrokkenheid van de Rijksbouwmeester.

De benoeming van de Rijksbouwmeester geschiedt bij koninklijk besluit voor een bepaalde tijd, in beginsel voor vijf jaar met de mogelijkheid van herbenoeming. Gelet op zijn aanstelling als ambtenaar in tijdelijke dienst zijn op hem van toepassing de Ambtenarenwet en het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

De functie van Rijksbouwmeester wordt vervuld door een architect. Hij kan in deeltijd werken, in combinatie met een eigen praktijk. De Rijksbouwmeester wordt in zijn werkzaamheden bijgestaan door een bureau met adviseurs, onder andere op het gebied van architectuur, monumenten, stedenbouwkundige inpassing en beeldende kunst.

Alhoewel de functie van de Rijksbouwmeester – vanwege de vakinhoudelijkheid ervan – een grote mate van onafhankelijkheid inhoudt, is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verantwoordelijk voor de taakvervulling van de Rijksbouwmeester. Uit dien hoofde is in het tweede lid bepaald dat de Rijksbouwmeester zijn werkzaamheden verricht binnen de grenzen van het door de Minister bepaalde beleid. Desgewenst kan de Minister nadere werkafspraken maken met de Rijksbouwmeester. Bij substantiële verschillen van inzicht tussen de Minister en de Rijksbouwmeester kan de Rijksbouwmeester te allen tijde bij koninklijk besluit worden ontslagen conform de voorschriften van het ARAR.

Artikel 14

De Rijksbouwmeester is binnen de dienst de eerste adviseur van de Directeur-Generaal van de dienst, wanneer het gaat om de uitvoering van de in artikel 3, onderdelen e, f en g, vermelde taken van de dienst. De adviezen van de Rijksbouwmeester wegen vanwege de vakinhoudelijkheid zwaar.

De advisering aan de Directeur-Generaal van de dienst draagt een beleidsvoorbereidend, toetsend en stimulerend karakter. In concreto heeft de advisering betrekking op het voordragen van architecten, stedenbouwkundigen, landschaps-, restauratie- en interieurarchitecten en beeldend kunstenaars, op de goedkeuring van ontwerpen, op de goedkeuring van voorstellen voor de toepassing van beeldende kunst, op de architectonische en stedenbouwkundige voorbereiding en begeleiding van projecten en op overige onderwerpen, waarbij de kwaliteit van de architectuur, de monumenten, de stedenbouwkundige inpassing en de beeldende kunst aan de orde zijn. Verder stimuleert de Rijksbouwmeester het kwaliteitsdenken en -beleid binnen de dienst en draagt hij het architectuurbeleid van de dienst uit.

Artikel 15

In dit artikel zijn de adviestaken van de Rijksbouwmeester ten behoeve van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en andere betrokken ministers neergelegd, wanneer het gaat om zaken waarin de architectuur een belangrijke rol speelt, maar die niet behoren tot de zorg van de dienst.

Sinds 1992 wordt een samenhangend en stimulerend rijksarchitectuurbeleid gevoerd dat ten doel heeft gunstige voorwaarden te scheppen voor de totstandkoming van architectonische kwaliteit en dat ook inhoudt dat architectonische impulsen worden gegeven aan de stedelijke en landschappelijke ontwikkelingen in Nederland.

Het architectuurbeleid wordt geformuleerd in een nota architectuurbeleid die iedere vier jaar wordt uitgebracht. De Rijksbouwmeester is belast met de interdepartementale coördinatie van het rijksarchitectuurbeleid. Uit dien hoofde is hij voorzitter van het Platform Architectuurbeleid van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW), Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en Verkeer en Waterstaat (V&W). De werkzaamheden met betrekking tot het architectuurbeleid bestrijken een breed terrein en liggen met name op het verder invulling geven aan de voorbeeldfunctie van de rijksoverheid, de stimulering van het architectuurklimaat, de internationalisering van de architectuur en de uitvoering van de Wet op de architectentitel.

Als gevolg van het rijksarchitectuurbeleid zoals geformuleerd in de eerste Nota Architectuurbeleid «Ruimte voor architectuur» (1992) is de adviestaak van de Rijksbouwmeester ten aanzien van bouwprojecten van andere opdrachtgevende departementen, zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie verbreed. In de Nota «De Architectuur van de Ruimte» (1996) is deze adviestaak verder geïntensiveerd ten aanzien van zogenaamde tijdelijke platforms voor de vormgeving van belangrijke infrastructurele en ruimtelijke ordeningsprojecten, in het bijzonder op de terreinen van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 16

Dit artikel heeft betrekking op het rijkshuisvestingsbeleid dat wordt vastgelegd in een meerjarenbeleidsplan rijkshuisvesting. Dit plan wordt tenminste eenmaal per vijf jaar door de ministerraad vastgesteld. Het plan wordt interdepartementaal voorbereid onder coördinatie van de Rijksgebouwendienst. Jaarlijks zal verantwoording gegeven worden over het gevoerde beleid en zullen waar nodig voorstellen voor bijsturing worden gedaan.

Artikelen 17 en 18

Deze bepalingen hebben betrekking op de intrekking van de te vervangen regelgeving, op de datum van inwerkingtreding en op de citeertitel.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1989, 320.

Naar boven