Besluit van 28 augustus 1998, houdende wijziging van het Besluit vangnetregeling huursubsidie, het Besluit prestatienormering huursubsidie, het besluit van 10 april 1998, Stb. 252, houdende wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector en van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (afschaffing minimale huursomstijging) en het Besluit beheer sociale-huursector (herstel van enkele onvolkomenheden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 juli 1998, nr. MJZ 98069441, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 26a, derde lid, tweede volzin, en vierde lid, 39, derde lid, en 44, tweede lid, van de Huursubsidiewet, en artikel 70 van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 13 augustus 1998, nr. W08.98.0336.);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 augustus 1998, nr. MJZ 98082048, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit vangnetregeling huursubsidie1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidend:

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de bepaling van het actueel inkomen. Daartoe kunnen regels behoren over de bepaling van het netto inkomen. Daarbij kunnen voorts gevallen worden aangegeven waarin bij de bepaling van het actueel inkomen medebewoners of inkomensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten. Bij de bepaling van het netto inkomen of het geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten van inkomensbestanddelen kan van het derde lid worden afgeweken.

B

In artikel 5 wordt «Onze Minister kan nadere regels stellen» vervangen door: Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

C

In de artikelen 7, derde lid, en 8, eerste lid, wordt «door Onze Minister» vervangen door: bij ministeriële regeling.

ARTIKEL II

Het Besluit prestatienormering huursubsidie2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, vervalt: , behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 25 van de wet.

B

Artikel 3, derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde lid van dat artikel tot derde lid.

C

Artikel 4, derde lid, vervalt.

ARTIKEL III

In artikel IV van het besluit van 10 april 1998, Stb. 252, houdende wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector en van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (afschaffing minimale huursomstijging) wordt «werkt terug» vervangen door: werkt, met uitzondering van artikel I, onderdelen D en F, terug.

ARTIKEL IV

Het Besluit beheer sociale-huursector3 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 7, eerste lid, onderdeel c, wordt «als bedoeld in artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

B

In artikel 11e, eerste lid, derde volzin, wordt «de eerste volzin» vervangen door: de tweede volzin.

C

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: overeenkomstig bijlage III bij dit besluit.

2. Toegevoegd wordt een lid, luidend:

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a, b en c, genoemde stukken worden opgesteld overeenkomstig bijlage III bij dit besluit, welke bijlage bij ministeriële regeling kan worden gewijzigd.

D

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «eerste lid» vervangen door: derde lid.

2. In rubriek B, onder «Aandachtspunten:», punt 3:

a. wordt de punt aan het slot van onderdeel g vervangen door een puntkomma;

b. wordt na onderdeel g een onderdeel ingevoegd, luidend:

h. de toegelaten instelling ten minste een maal per jaar overleg voert met de huurders van haar woongelegenheden of met hun vertegenwoordigers, overeenkomstig artikel 17, en er een reglement omtrent dat overleg van kracht is;

en

c. vervalt onderdeel i.

3. In rubriek D, model II, onder «Rapport van bevindingen», punt 3:

a. wordt de punt aan het slot van onderdeel g vervangen door een puntkomma;

b. wordt na onderdeel g een onderdeel ingevoegd, luidend:

h. de toegelaten instelling in het verslagjaar ten minste een maal overleg heeft gevoerd met de huurders van haar woongelegenheden of met hun vertegenwoordigers, overeenkomstig artikel 17 van het Besluit beheer sociale-huursector, en dat een reglement omtrent dat overleg van kracht was;

en

c. vervalt onderdeel i.

ARTIKEL V

  • 1. De artikelen I en III treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werken terug tot en met 1 juli 1998.

  • 2. Artikel II treedt in werking met ingang van 1 oktober 1998.

  • 3. Artikel IV, onderdelen A, C en D, onder 1, treedt in werking met ingang van de dag die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

  • 4. Artikel IV, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 18 mei 1998.

  • 5. Artikel IV, onderdeel D, onder 2 en 3, treedt in werking met ingang van de dag die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 juli 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 augustus 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de tiende september 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Met dit besluit zijn enkele onvolkomenheden in verschillende besluiten hersteld.

Artikel I

Met ingang van 1 juli 1998 is de regeling voor toekenning van een bijzondere bijdrage in de huurlasten (hierna: bijdrage) in werking getreden (wet van 22 april 1998, Stb. 289, tot wijziging van de Huursubsidiewet in verband met het aan burgemeester en wethouders toedelen van de bevoegdheid een bijzondere bijdrage in de huurlasten toe te kennen (vangnetregeling huursubsidie)). Dit is een bijdrage die, in voorkomende gevallen naast de door het Rijk verleende huursubsidie, door de gemeente wordt toegekend in gevallen dat het netto inkomen van huurders plotseling sterk daalt.

Voor de toepassing van deze zogenoemde vangnetregeling huursubsidie is het actueel inkomen een zeer belangrijke variabele. Dit wordt berekend door het bruto inkomen van de aanvragende huurder (en zijn medebewoner(s)) te herleiden tot een fictief netto inkomen en vervolgens dat netto inkomen om te rekenen naar een (fictief) belastbaar inkomen over het lopende peiljaar voor de huursubsidie. Daarna wordt het belastbaar inkomen op grond waarvan de huursubsidie wordt toegekend, het rekeninkomen, met het actueel inkomen vergeleken. Bij een rekeninkomen dat ten minste 20 procent hoger ligt dan het actueel inkomen bestaat in beginsel een recht op de bijdrage, dat wil zeggen als ook aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan.

In artikel 26a, derde en vierde lid, van de Huursubsidiewet zijn verschillende delegatiebepalingen opgenomen, op grond waarvan in een algemene maatregel van bestuur of in ministeriële regelingen nadere regels over de bepaling van het actueel inkomen (kunnen) worden gegeven. Daaruit blijkt dat de manier waarop het fictieve netto inkomen van een huurder (en zijn medebewoner(s)) wordt herrekend tot een fictief bruto inkomen over het peiljaar in een ministeriële regeling dient te worden neergelegd, die (in zoverre) direct op de Huursubsidiewet berust. Daarnaast kunnen meer regels over de berekening van het actueel inkomen in een algemene maatregel van bestuur of een daarop berustende ministeriële regeling worden opgenomen. Daarbij zijn regels over het bij de bepaling van het actueel inkomen buiten beschouwing laten van medebewoners of inkomensbestanddelen uitdrukkelijk genoemd als eventuele onderwerpen die regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vergen.

Bij de regeling van die onderwerpen wordt, met het oog op gelijke behandeling van ontvangers van huursubsidie respectievelijk de bijdrage, waar mogelijk aansluiting gezocht bij het beleid ter uitvoering van de huursubsidieregeling.

In de betrokken algemene maatregel van bestuur, het Besluit vangnetregeling huursubsidie, is niet mogelijk gemaakt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gegeven over de bepaling van het actueel inkomen. Deze nadere regels zijn echter wel wenselijk. Het Besluit vangnetregeling huursubsidie zal dus een basis daarvoor dienen te bieden. Deze is neergelegd in de eerste zin van het nieuwe vierde lid van artikel 3 van dat besluit (onderdeel A).

Met de tweede zin van het genoemde nieuwe vierde lid is uitdrukkelijk mogelijk gemaakt dat het netto inkomen op een specifiek voor de vangnetregeling geldende manier van het bruto inkomen wordt afgeleid. Gedacht wordt aan een systeem dat in vergelijking tot het fiscale stelsel aanzienlijk eenvoudiger door de gemeenten is uit te voeren.

Met de derde zin van het genoemde nieuwe vierde lid is, naast artikel 26a, vierde lid, van de Huursubsidiewet, ook in het Besluit vangnetregeling huursubsidie een uitdrukkelijke basis geschapen voor regeling van de in die zin genoemde onderwerpen. Op hoofdlijnen wordt gedacht aan het volgende:

buiten beschouwing laten van medebewoners

– Bij een verblijf van een medebewoner buitenshuis van langer dan 12 maanden zal die medebewoner buiten beschouwing worden gelaten. Deze regel zal ook gelden als het feitelijke verblijf buitenshuis weliswaar nog geen 12 maanden duurt maar op de peildatum wel vaststaat dat de periode van verblijf buitenshuis minstens 12 maanden zal zijn. Deze regel zal daarentegen niet gelden voor een gehuwde die buitenshuis verblijft om in het levensonderhoud van zijn/haar partner te voorzien.

– Bij bepaalde verzorgingssituaties waarbij inwoning noodzakelijk is, zal de medebewoner die de zorg behoeft dan wel diens verzorger buiten beschouwing worden gelaten.

buiten beschouwing laten van inkomensbestanddelen

– Als een inkomen wijzigt door administratieve verrekeningen (voorschotten, nabetalingen of terugbetalingen met name in de sfeer van de sociale zekerheid) zullen deze buiten beschouwing worden gelaten.

– Bepaalde inkomenstoeslagen, onder meer in de sfeer van de sociale zekerheid, zullen (deels) buiten beschouwing worden gelaten.

De vierde zin van het genoemde nieuwe vierde lid is opgenomen, omdat niet is uitgesloten dat het wenselijk is om bij het bepalen van het netto inkomen of het buiten beschouwing laten van onderdelen van het netto inkomen af te wijken van artikel 3, derde lid, van het Besluit vangnetregeling huursubsidie. Blijkens dat lid geldt het beginsel dat inkomsten worden aangemerkt als te zijn genoten op het moment van ontvangst (artikel 33, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) ook voor het netto inkomen van de huurders die een bijzondere bijdrage in de huurlasten ontvangen.

Met dit artikel is voorts geregeld dat, in navolging van artikel 26a, derde lid, eerste zin, van de Huursubsidiewet, in genoemd besluit consequent de term «bij ministeriële regeling» wordt gehanteerd (onderdelen B en C).

Artikel II

Met ingang van 1 oktober 1998 vervalt artikel 25 van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel B, van de eerdergenoemde wijziging van die wet). Dit betekent dat de verwijzingen naar dat artikel met ingang van genoemde datum uit het Besluit prestatienormering huursubsidie dienen te worden geschrapt. Artikel II voorziet daarin.

Artikel III

Met ingang van 1 juli 1998 zijn enkele wijzigingen in bijlage III bij het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH) in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 (artikelen I en IV van het besluit van 10 april 1998, Stb. 252, houdende wijziging van het BBSH en van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (afschaffing minimale huursomstijging). Deze terugwerkende kracht is, voorzover het artikel I, onderdelen D en F, van genoemd besluit van 10 april 1998 betreft, om verschillende redenen niet wenselijk gebleken:

– de onjuiste indruk kon ontstaan dat de toegelaten instellingen al over het jaar 1997 geen verantwoording over de juiste toepassing van de regels in het BBSH over de minimale huursomstijging meer hoefden af te leggen, en dat de accountants dat aspect al niet meer hoefden te betrekken bij hun beoordeling van de verantwoordingsverslagen van toegelaten instellingen over het jaar 1997;

– in feite hebben de toegelaten instellingen en de accountants de toepassing van die regels in alle gevallen bij hun verslaglegging over 1997 en de beoordeling daarvan betrokken, volgens artikel 26 van en bijlage III bij het BBSH als geldend ten tijde van die verslaglegging en beoordeling;

– in wetstechnisch opzicht is onduidelijkheid ontstaan over de op enig moment geldende tekst van bijlage III bij het BBSH, met name door een eerdere wijziging van die bijlage op dezelfde plaatsen, die zonder terugwerkende kracht is ingevoerd; zie ook artikel IV, onderdeel D, onder 2 en 3, en de toelichting daarop.

Om deze reden is de terugwerkende kracht aan de genoemde wijzigingen van het BBSH ontnomen.

Artikel IV

onderdelen A en B

Met deze onderdelen zijn twee foutieve verwijzingen in het BBSH gecorrigeerd.

onderdelen C en D, onder 1

Met onderdeel C is het mogelijk gemaakt dat ook bijlage III bij het BBSH bij ministeriële regeling wordt gewijzigd. Voor bijlage I bij het BBSH, de aanhangsels bij bijlage II bij het BBSH en bijlage IV bij het BBSH biedt dat besluit die mogelijkheid al (zie de artikelen 25b, tweede lid, 26, derde lid, respectievelijk 39a). Snelle wijziging van bijlage III kan met name wenselijk zijn om zo nauw mogelijk aan te kunnen sluiten bij wijzigingen in richtlijnen van de accountantsbranche voor de inrichting van door accountants af te geven verklaringen en op te stellen rapporten van bevindingen.

onderdeel D, onder 2 en 3

Met het besluit van 27 februari 1998, Stb. 135, houdende wijziging van het BBSH en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (verbetering van het toezicht op de sociale-huursector, verbetering van de werkwijze van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting) is onder meer bijlage III bij het BBSH gewijzigd (artikel I, onderdeel JJ). Daarbij zijn de onderdelen e tot en met h van twee rubrieken in die bijlage geletterd f tot en met i. Met het besluit van 10 april 1998, Stb. 252, houdende wijziging van het BBSH en van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (afschaffing minimale huursomstijging) is bijlage III bij het BBSH op dezelfde plaatsen wederom gewijzigd (artikel I, onderdeel F).

Bij die laatste wijziging is abusievelijk uitgegaan van de tekst vóór wijziging daarvan door het genoemde besluit van 27 februari 1998. Dit heeft geleid tot een tekst waarin in de twee betrokken rubrieken onderdeel h – dat het jaarlijkse overleg van de toegelaten instelling met haar huurders of hun vertegenwoordigers tot onderwerp had – niet meer voorkwam en waarin nog wel een onderdeel i stond, met de tekst over artikel 23 van het BBSH die had moeten vervallen.

Voor de praktijk heeft deze onvolkomenheid bij tijdig herstel ervan geen gevolgen. De foutieve tekst van bijlage III bij het BBSH is door de accountants niet gehanteerd bij de verslaglegging over het jaar 1997, nu de verslagen op de datum van inwerkingtreding ervan, 1 juli jl., al waren uitgebracht. Bij de verslaglegging over het jaar 1998 kan van de juiste tekst van genoemde bijlage III worden uitgegaan.

Met onderdeel D, onder 2 en 3, is deze onvolkomenheid hersteld. Het werkt terug tot en met 1 juli 1998 (artikel V, vijfde lid). In samenhang met artikel III is daarmee juridisch dezelfde situatie bereikt als de situatie waarin van een foutieve tekst van bijlage III bij het BBSH geen sprake was geweest.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1998, 321.

XNoot
2

Stb. 1997, 270.

XNoot
3

Stb. 1998, 285.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven