Besluit van 6 augustus 1998, houdende wijziging van het Bouwbesluit (geluidwering structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer en enige dubo-maatregelen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 januari 1998, nr. MJZ 97589199, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 2, 3, 5 en 6 van de Woningwet en artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 april 1998, nr. W08.98.0012);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 juli 1998, nr. MJZ98074668, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bouwbesluit1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met het achtste lid in het vijfde tot en met het negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een woning, bestemd voor nachtverblijf, die de scheiding vormt tussen dat gebied en de buitenlucht, bepaald volgens NEN 5077, is ten minste gelijk aan het verschil tussen de LAeq geluidsbelasting, veroorzaakt door structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer, op die constructie en LAeq 26 dB(A); de LAeq geluidsbelasting in dB(A) buiten een woning voor startend en landend vliegverkeer wordt berekend overeenkomstig de Regeling berekening nachtelijke geluidsbelasting, waarbij de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie onderscheiden naar startend en landend vliegverkeer (Lgevel;m) gelijk wordt gesteld aan 0 dB(A).

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «in het derde lid» vervangen door: in het derde en het vierde lid, en wordt «blijft het derde lid» vervangen door: blijven het derde en het vierde lid.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «eerste tot en met vierde lid» vervangen door: eerste tot en met het vijfde lid.

4. In het zevende en het achtste lid (nieuw) wordt «vijfde lid» telkens vervangen door: het zesde lid.

5. In het negende lid (nieuw) wordt «zevende lid» vervangen door: achtste lid.

B

Artikel 28, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De voorziening voor afvalwater en faecaliën heeft ten minste één aansluitpunt:

    a. bij een opstelplaats voor het aanrecht;

    b. in een toiletruimte;

    c. in een badruimte, en

    d. bij een opstelplaats voor wasapparatuur.

C

Aan het slot van artikel 31, tweede lid, wordt toegevoegd: Op de inrichting van de voorziening voor de afvoer van binnenlucht van een opslagruimte voor afval is voorts van toepassing de eis voor de plaats van een opening, bedoeld in NEN 1087; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een aangrenzend perceel liggen.

D

Artikel 37, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De voorziening voor drinkwater heeft, opdat op die voorziening watertoestellen kunnen worden aangesloten, voorts ten minste één aansluitpunt:

    a. bij een opstelplaats voor het aanrecht;

    b. in een toiletruimte;

    c. in een badruimte;

    d. bij een opstelplaats voor wasapparatuur;

    e. bij een opstelplaats voor een warmwatertoestel, en

    f. bij een brandslanghaspel.

E

Artikel 38, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De warmwatervoorziening heeft voorts ten minste één aansluitpunt in de badruimte.

F

Artikel 41 wordt gewijzigd als volgt:

a. In het eerste lid, wordt na «de bergruimte» ingevoegd: , de gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval.

b. In het derde lid vervallen de zinsneden: «een woning of» en «die woning of».

G

Artikel 46, vierde lid, vervalt.

H

Artikel 47, vijfde tot en met zevende lid, vervalt onder vernummering van het achtste in het vijfde lid.

I

Artikel 53 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Ten minste één verblijfsruimte van een woning heeft, opdat spijzen kunnen worden bereid, een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De opstelplaats voor het aanrecht heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,5 m x 0,6 m.

3. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en het vijfde lid in het derde en het vierde lid.

4. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. Indien de opstelplaats voor het aanrecht en de opstelplaats voor het kooktoestel liggen in de verblijfsruimte met de vloeroppervlakte van ten minste 3,3 m x 3,3 m of met de vloeroppervlakte van ten minste 3,6 m x 3,6 m, is de afstand tussen de opstelplaats voor het aanrecht of de opstelplaats voor het kooktoestel en de rand van die vloeroppervlakte, gemeten loodrecht op de voorkant van de opstelplaatsen, ten minste 0,6 m.

J

Na artikel 61 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Gemeenschappelijke opslagruimte voor huishoudelijk afval

Artikel 61a
  • 1. Indien de afstand, gemeten langs de kortste route, tussen een toegang van een woning, gelegen in een woongebouw, en de toegang tot de bergruimte, behorende tot die woning, of het hoogteverschil tussen de toegang van een woning en de toegang van die bergruimte zodanig is dat die afstand of dat hoogteverschil een beletsel vormt voor het doeltreffend gescheiden kunnen opslaan van huishoudelijk afval, heeft het woongebouw ten minste één gemeenschappelijke ruimte voor het plaatsen van containers voor huishoudelijk afval.

  • 2. De opslagruimte is rechtstreeks vanuit een gemeenschappelijke verkeersruimte bereikbaar; de opslagruimte is afsluitbaar met een deur die van buitenaf slechts met behulp van een sleutel kan worden geopend.

  • 3. De opslagruimte heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,0075 m2 per m2 gebruiksoppervlakte van de in het woongebouw gelegen, op die opslagruimte aangewezen woningen, met een minimum van 1,6 m2; de breedte van die vloeroppervlakte is ten minste 0,8 m; de hoogte boven die vloeroppervlakte is ten minste 2,1 m.

  • 4. De afstand, gemeten langs de kortste route, tussen de toegang van de opslagruimte en de toegang van een woning, aangewezen op die opslagruimte is zodanig dat die afstand geen beletsel vormt voor een doeltreffend gebruik van de containers, geplaatst in die ruimte. Onder de afstand is tevens begrepen het te overbruggen hoogteverschil.

  • 5. Een hoogteverschil tussen de vloer van de opslagruimte en de vloer ter plaatse van een toegang van het woongebouw, langs welke toegang het aansluitende terrein kan worden bereikt, is zodanig overbrugd dat de containers voor huishoudelijk afval op normale wijze buiten het woongebouw kunnen worden geplaatst.

K

Artikel 62 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «het aanrecht» vervangen door: de opstelplaats voor het aanrecht.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «één aanrecht waarvan de lengte ten minste 2,1 m is» vervangen door: één opstelplaats voor een aanrecht met een oppervlakte van ten minste 2,1 m x 0,6 m.

L

Artikel 101, derde lid, vervalt.

M

Artikel 102, tweede lid, vervalt onder vernummering van het derde lid in het tweede lid.

N

Artikel 103 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Tot een woning behoren, opdat spijzen kunnen worden bereid, een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel, gelegen in een besloten ruimte.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De vloeroppervlakte van de opstelplaats voor het aanrecht en de opstelplaats voor het kooktoestel vallen niet samen met de oppervlakte van 7,5 m2, die voor ten minste één verblijfsruimte is vereist.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De opstelplaats voor het aanrecht heeft een vloeroppervlakte van ten minste 0,7 m x 0,4 m.

4. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde lid in het vierde lid.

O

Artikel 107, tweede lid, vervalt onder gelijktijdige schrapping van de aanduiding «1.» voor de overblijvende tekst.

P

Artikel 108 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «één gemeenschappelijk aanrecht» vervangen door «één opstelplaats voor een gemeenschappelijk aanrecht», en wordt «dat aanrecht en die opstelplaats» vervangen door: die opstelplaatsen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De opstelplaats voor het gemeenschappelijke aanrecht heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,5 m x 0,5 m.

Q

Artikel 123, derde en vierde lid, komen te luiden:

  • 3. De voorziening voor afvalwater en faecaliën van een standplaats heeft ten minste één aansluitpunt:

    a. in een toiletruimte, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140;

    b. in een badruimte, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140, en

    c. bij een opstelplaats voor wasapparatuur, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140.

  • 4. De voorziening voor afvalwater en faecaliën van een woonwagen heeft ten minste één aansluitpunt:

    a. bij een opstelplaats voor het aanrecht;

    b. in een toiletruimte;

    c. in een badruimte, en

    d. bij een opstelplaats voor wasapparatuur.

R

Artikel 131, tweede en derde lid, komen te luiden:

  • 2. De voorziening voor drinkwater van een standplaats heeft, opdat op die voorziening watertoestellen kunnen worden aangesloten, voorts ten minste één aansluitpunt:

    a. in een toiletruimte, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140;

    b. in een badruimte, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140;

    c. bij een opstelplaats voor wasapparatuur, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140, en

    d. bij een opstelplaats voor het warmwatertoestel, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140.

  • 3. De voorziening voor drinkwater van een woonwagen heeft ten minste één aansluitpunt:

    a. bij een opstelplaats voor het aanrecht;

    b. in een toiletruimte;

    c. in een badruimte;

    d. bij een opstelplaats voor wasapparatuur, en

    e. een opstelplaats voor een warmwatertoestel.

S

Artikel 132, derde en vierde lid, komen te luiden:

  • 3. De warmwatervoorziening van een standplaats heeft, opdat op die voorziening watertoestellen kunnen worden aangesloten, ten minste één aansluitpunt:

    a. in een badruimte gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140, en

    b. bij een opstelplaats voor het warmwatertoestel, gelegen in het gebouw, bedoeld in artikel 140.

  • 4. De warmwatervoorziening van een woonwagen heeft ten minste één aansluitpunt:

    a. in een badruimte, en

    b. bij een opstelplaats voor het warmwatertoestel.

T

Artikel 138, vierde lid, vervalt.

U

Artikel 139, vierde en vijfde lid, vervallen onder vernummering van het zesde lid in het vierde lid.

V

Artikel 142 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Ten minste één verblijfsruimte van een woonwagen heeft, opdat spijzen kunnen worden bereid, een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De opstelplaats voor het aanrecht heeft een vloeroppervlakte van ten minste 1,5 m x 0,6 m.

3. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en het vijfde lid in het derde en het vierde lid.

4. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. De opstelplaatsen voor het aanrecht en voor het kooktoestel liggen niet op de vloeroppervlakte van 12 m2 met een breedte van ten minste 3 m2.

W

Artikel 169, derde lid, vervalt.

X

Artikel 170, tweede lid, vervalt onder vernummering van het derde lid in het tweede lid.

Y

Artikel 171 komt te luiden:

Tot een woonwagen behoren, opdat spijzen kunnen worden bereid, een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel, gelegen in een besloten ruimte.

Z

Artikel 194 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met het achtste lid in het vijfde tot en met het negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied van een gezondheidszorggebouw of een gedeelte daarvan, mede bestemd voor nachtverblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed gebonden zijn, die de scheiding vormt tussen dat gebied en de buitenlucht, bepaald volgens NEN 5077, is ten minste gelijk aan het verschil tussen de LAeq geluidsbelasting, veroorzaakt door structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer, op die constructie en LAeq 26 dB(A); de LAeq geluidsbelasting in dB(A) buiten een gezondheidszorggebouw voor startend en landend vliegverkeer wordt berekend overeenkomstig de Regeling berekening nachtelijke geluidsbelasting, waarbij de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie onderscheiden naar startend en landend vliegverkeer (Lgevel;m) gelijk wordt gesteld aan 0 dB(A).

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «in het derde lid» vervangen door «in het derde en het vierde lid», en wordt «blijft het derde lid» vervangen door: blijven het derde en het vierde lid.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «eerste tot en met vierde lid» vervangen door: eerste tot en met het vijfde lid.

4. In het zevende en het achtste lid (nieuw) wordt «vijfde lid» telkens vervangen door: het zesde lid.

5. In het negende lid (nieuw) wordt «zevende lid» vervangen door: achtste lid.

AA

Aan het slot van artikel 202, tweede lid, wordt toegevoegd:

Op de inrichting van de voorziening voor de afvoer van binnenlucht van een opslagruimte voor afval is voorts van toepassing de eis voor de plaats van een opening, bedoeld in NEN 1087; daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen die op een aangrenzend perceel liggen.

AB

Artikel 208, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De voorziening voor drinkwater heeft, opdat op die voorziening watertoestellen kunnen worden aangesloten, voorts ten minste één aansluitpunt:

    a. bij een opstelplaats voor het aanrecht;

    b. in een toiletruimte;

    c. in een badruimte;

    d. bij een opstelplaats voor een warmwatertoestel, en

    e. bij een brandslanghaspel.

AC

Artikel 209, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De warmwatervoorziening heeft voorts ten minste één aansluitpunt in de badruimte.

AD

Artikel 216, vierde en vijfde lid, vervalt.

AE

Artikel 217, zesde lid, vervalt onder vernummering van het zevende en achtste lid in het zesde en het zevende lid.

AF

Artikel 276, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De warmwatervoorziening heeft voorts ten minste één aansluitpunt in de badruimte.

AG

In artikel 279, derde en vierde lid, vervalt telkens: «en zesde lid».

AH

Artikel 282, tweede lid, vervalt onder gelijktijdige schrapping van de aanduiding «1.» voor de overblijvende tekst.

AI

Artikel 283 komt te luiden:

Tot een logiesverblijf behoeft geen badruimte te behoren.

AJ

In artikel 284, eerste lid, vervalt: , eerste lid,.

AK

Artikel 285, eerste en tweede lid, vervallen onder gelijktijdige schrapping van de aanduiding «3.» voor de overblijvende tekst.

AL

Artikel 320, derde lid, vervalt.

AM

Artikel 321, derde lid, vervalt onder vernummering van het vierde lid in het derde lid.

AN

Artikel 355 komt te luiden:

Tot een logiesverblijf behoeft geen badruimte te behoren.

AO

Artikel 357, eerste en tweede lid, vervalt onder gelijktijdige schrapping van de aanduiding «3.» voor de overblijvende tekst.

AP

Artikel 406 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of het vergroten vrijstelling verlenen van:

    a. artikel 22, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is;

    b. artikel 23, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) hoger is;

    c. artikel 24, tot een waarde die ten hoogste 10 dB lager is, en

    d. artikel 70, eerste lid, tot ten hoogste 1,3 m2K/W. Voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen geldt geen eis.

b. Onder vernummering van het derde tot en met het vijfde lid in het vijfde tot en met het zevende lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, verlenen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woning, gelegen in de Ke-geluidszone rondom een luchtvaartterrein, voor een verblijfsruimte vrijstelling van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 22, achtste lid, tot een waarde van de geluidwering die, afhankelijk van de geluidsbelasting in Ke, gegeven in de eerste kolom van tabel IX, gelijk is aan de waarde, genoemd bij die geluidsbelasting in de tweede kolom van die tabel;

    Tabel IX. Geluidwering in geval van luchtvaartgeluid

    Geluidsbelasting in KeVereiste waarde van de geluidwering in dB(A)
    40 tot en met 5035 tot 35
    meer dan 50 tot en met 5535 tot 40
    meer dan 5540

    indien de geluidsbelasting ligt tussen de Ke-waarden, gegeven in de eerste kolom, wordt de te bereiken waarde van de geluidwering bepaald door middel van rechtevenredige interpolatie tussen de dB(A)-waarden, gegeven in de tweede kolom.

  • 4. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, verlenen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woning, gelegen in de LAeq-geluidszone voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer rondom een luchtvaartterrein, voor een verblijfsruimte vrijstelling van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 22, achtste lid, tot een waarde van de geluidwering van LAeq 30 dB(A).

c. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het tweede lid» vervangen door: het tweede tot en met het vierde lid.

d. Het zesde en het zevende lid (nieuw) komen te luiden:

  • 6. Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op de artikelen 11, tweede tot en met vierde lid, 12, tweede tot en met vierde, en zevende tot en met negende lid, 13, vijfde lid, 14, elfde lid, 18, vijfde tot en met zevende lid, 32, zesde tot en met elfde lid, 33 en 34.

  • 7. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel vernieuwen van een woning of woongebouw geen vrijstelling van de artikelen 22, derde tot en met vijfde lid, 41, 42, 43 en 70 tot en met 71a.

AQ

Artikel 408 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of het vergroten vrijstelling verlenen van:

    a. artikel 194, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) lager is;

    b. artikel 195, tot een waarde die ten hoogste 10 dB(A) hoger is;

    c. artikel 196, tot een waarde die ten hoogste 10 dB lager is, en

    d. artikel 227, eerste lid, tot ten hoogste 1,3 m2•K/W. Voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen geldt geen eis.

b. Onder vernummering van het derde tot en met het vijfde lid in het vijfde tot en met het zevende lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, verlenen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een niet tot bewoning bestemd gebouw of een gedeelte daarvan, gelegen in de Ke-geluidszone rondom een luchtvaartterrein, voor een verblijfsruimte vrijstelling van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 194, achtste lid, tot een waarde van de geluidwering die, afhankelijk van de geluidsbelasting in Ke, gegeven in de eerste kolom van tabel IX, gelijk is aan de waarde, genoemd bij die geluidsbelasting in de tweede kolom van die tabel.

  • 4. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, verlenen burgemeester en wethouders bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een gezondheidszorggebouw of een gedeelte daarvan, mede bestemd voor nachtverblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed gebonden zijn, gelegen in de LAeq-geluidszone voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer rondom een luchtvaartterrein, voor een verblijfsruimte vrijstelling van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 194, achtste lid, tot een waarde van de geluidwering van LAeq 30 dB(A).

c. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het tweede lid» vervangen door: het tweede tot en met het vierde lid.

d. Het zesde en het zevende lid (nieuw) komen te luiden:

  • 6. Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op de artikelen 180, 183, tweede tot en met vierde lid, 184, tweede tot en met vierde, en zevende tot en met negende lid, 185, tweede en derde lid, 203, vierde tot en met negende lid, 204 en 205.

  • 7. Burgemeester en wethouders verlenen bij het geheel vernieuwen van een niet tot bewoning bestemd gebouw geen vrijstelling van de artikelen 194, tweede tot en met vijfde lid, 195, 196, 227 tot en met 228a.

ARTIKEL II

Onze Minister draagt zorg voor het invoegen van de voorschriften van artikel I in de ontwerp-Besluiten tot wijziging van het Bouwbesluit inzake fase 2 en afstemming fase 1 op fase 2, alvorens deze besluiten in het Staatsblad worden gepubliceerd.

ARTIKEL III

  • 1. De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. De voorschriften van het Bouwbesluit, zoals gewijzigd bij artikel I van dit besluit, zijn van toepassing op bouwwerken waarvoor na de inwerkingtreding van dit besluit:

    a. een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is ingediend, of

    b. een voornemen tot bouwen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van die wet is gemeld.

  • 3. Aanvragen om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en meldingen van een voornemen tot bouwen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van die wet, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag of melding worden afgedaan overeenkomstig de voorschriften, zoals deze zijn gewijzigd bij artikel I, onderdelen B, D, E, G, H, I, K tot en met Y en AB tot en met AO van dit besluit en voor het overige overeenkomstig de voorschriften die golden vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 augustus 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de achtste september 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit voorziet in een wijziging van het Bouwbesluit. Het geeft minimum eisen aan de karakteristieke geluidwering van nieuw te bouwen en te verbouwen woningen en gezondheidszorggebouwen, verband houdend met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer. Verder geeft het uitvoering aan enige duurzaam bouwen maatregelen, zoals aangekondigd in het Plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II 1994/95, nr. 24 280, nr. 1). Tevens is in onderdeel F een wijziging terzake van de reparatie van de integrale toegankelijkheid opgenomen.

In artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet is bepaald dat in verband met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer bij of krachtens algemene maatregel van bestuur krachtens de Luchtvaartwet of de Woningwet voorschriften worden gegeven met betrekking tot de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een te bouwen woning of een te bouwen gezondheidszorggebouw, voor zover die constructie de scheiding vormt van een verblijfsgebied/-ruimte, bestemd voor het slapen, met de buitenlucht.

Mede gelet op artikel 5 van de Woningwet, waarin is bepaald dat het krachtens die wet genomen Bouwbesluit in overeenstemming wordt gebracht met technische voorschriften die krachtens andere wetten dan de Woningwet zijn of worden gegeven, is er voor gekozen de hiervoor bedoelde geluidweringseisen rechtstreeks op te nemen in het Bouwbesluit.

In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat bepaalde, in het Bouwbesluit gegeven inrichtingseisen van sanitaire ruimten alsmede het vereiste van een aanrecht zullen worden geschrapt. Daarnaast is aangegeven dat ter bevordering van het gescheiden kunnen inzamelen van huishoudelijk afval voor te bouwen woongebouwen aanvullende technische eisen zullen worden gegeven.

2. Structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer

2.1 Nieuwbouw

Zoals in de inleiding aangegeven, is het Bouwbesluit het geëigende instrument voor het geven van technische voorschriften. Het Bouwbesluit kent voor nieuw te bouwen woningen en andere niet tot bewoning bestemde geluidsgevoelige gebouwen in de hoofdstukken II en VI reeds technische voorschriften voor de wering van geluid van buiten, waaronder ook dat van vliegtuiggeluid. Deze voorschriften zijn mede afgestemd op het beginsel van vrije indeelbaarheid dat aan de voorschriften van het Bouwbesluit ten grondslag ligt.

Om te voorkomen dat de bouwwereld met verschillende eisen voor de wering van geluid van buiten wordt geconfronteerd, is onderzoek uitgevoerd om te bezien of de voorschriften van artikel 25 van de Luchtvaartwet inzake structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer in zodanige technische voorschriften kunnen worden gegeven dat wordt aangesloten op de systematiek van de vigerende voorschriften tegen geluid van buiten, zoals neergelegd in de artikelen 22 en 194 van het Bouwbesluit in verbinding met NEN 5077. De resultaten van dat onderzoek zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 96-CBO-R0320.

2.2 Bestaande bouw

Het vigerende Bouwbesluit noch het onderhavige besluit stelt geluidweringseisen in verband met de wering van geluid van buiten voor bestaande woningen, woongebouwen en bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen. Dit houdt verband met de omstandigheid dat in het verleden dergelijke eisen niet hebben gegolden. Het zou dan ook, gelet op het beginsel van verworven rechten, niet redelijk zijn om eigenaren van bestaande gebouwen alsnog te dwingen op hun kosten geluidwerende voorzieningen aan hun eigendommen te treffen.

Daarom voorziet het onderhavig besluit ook niet in eisen met betrekking tot de wering van geluid van buiten in verband met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer.

2.3 Verbouw van bestaande geluidsgevoelige gebouwen

Omdat verbouwen volgens de definitie van «bouwen», zoals neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet gelijk staat aan bouwen, voorziet het Bouwbesluit in een regeling dat burgemeester en wethouders in dat geval vrijstelling kunnen verlenen van de nieuwbouw-eisen. Zou dat niet zijn gebeurd, dan zouden bij het verbouwen, waaronder begrepen het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, de nieuwbouweisen ter zake gelden. Het opleggen van de nieuwbouw-eisen met betrekking tot de wering van geluid, zal in de regel niet leiden tot een situatie dat de kosten ervan in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Het verlangen van het nieuwbouwniveau bij het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt dan ook niet als redelijk beschouwd. Derhalve is voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen een specifiek vrijstellingsniveau gegeven in de artikelen 406 (woningen en woongebouwen) en 408 (geluidsgevoelige niet tot bewoning bestemde gebouwen), telkens het tweede lid, van het vigerende Bouwbesluit. Voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in de omgeving van binnenlandse luchtvaartterreinen is in het onderhavige besluit echter een afwijkend specifiek vrijstellingsniveau opgenomen. Dit vrijstellingsniveau sluit aan bij het niveau, zoals neergelegd in de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (RGV'97). Bij dit niveau is evenwel rekening gehouden met de systematiek van het Bouwbesluit met betrekking tot het onderscheid tussen een verblijfsgebied en een verblijfsruimte. Het gaat bij het specifieke vrijstellingsniveau immers om een geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, terwijl het in de artikelen 22 en 194 gaat om de karakteristieke geluidwering van een verblijfsgebied respectievelijk verblijfsruimte. Dit laatste heeft op grond van het gestelde in artikel 25, vijfde lid, van de Luchtvaartwet regeling gekregen met de bijbehorende grenswaarde, vastgelegd in artikel 25, vierde lid, van die wet.

2.4 Regeling geluidwerende voorzieningen 1997

De RGV'97 is een krachtens artikel 26b van de Luchtvaartwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Defensie in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gegeven ministeriële regeling. Deze regeling bevat voorschriften inzake het op kosten van het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande geluidsgevoelige bebouwing, gelegen binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen, ter beperking van geluidhinder die bewoners en gebruikers van dergelijke bebouwing ondervinden door luchtvaartgeluid. Krachtens de Wet geluidhinder zijn vergelijkbare regelingen getroffen voor het saneren van geluidsgevoelige bebouwing in geluidszones rondom onder meer buitenlandse luchtvaartterreinen en rondom wegen.

Als uitgangspunt voor de eisen van het onderhavige besluit voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen, is de RGV'97 genomen. In het kader van de Ke-normering zijn in de RGV'97, afhankelijk van de geluidsbelasting in Ke, de geluidweringseisen opgenomen waaraan de uitwendige scheidingsconstructie moet voldoen. In het kader van de nachtnorm is in de RGV'97 bepaald dat de kwaliteit van de uitwendige scheidingsconstructie zodanig moet zijn dat wordt voldaan aan de in artikel 25, vierde lid, van de Luchtvaartwet gegeven eis van LAeq 26 dB(A). De RGV'97 bevat, verder de voorwaarden waaronder wordt overgegaan tot het vanwege het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, de procedure die daarbij gevolgd moet worden en de wijze waarop de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie in het kader van zowel Ke-isolatie als LAeq-isolatie wordt bepaald.

Het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen is, zoals in paragraaf 2.3 reeds gesteld, aan te merken als «bouwen» in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet. Het gaat immers om het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk. Daar zijn, mede gelet op artikel 4 van de Woningwet, in beginsel de nieuwbouwvoorschriften op van toepassing. Op grond van artikel 6 van de Woningwet is in het onderhavige besluit voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande geluidsgevoelige bebouwing binnen geluidszones rond luchtvaartterreinen bepaald, dat met betrekking tot de hoogte van de geluidweringseis (Ke-isolatie) en de eis ingevolge de nachtnorm (LAeq-isolatie) burgemeester en wethouders verplicht zijn vrijstelling te verlenen van de eisen van de artikelen 22 en 194 tot het niveau als voorzien in de artikelen 406 en 408 van het Bouwbesluit, zoals gewijzigd bij het onderhavige besluit. Dat niveau is ontleend aan de RGV'97. Hierdoor ontstaat voor zowel het vrijwillig aanbrengen van geluidwerende voorzieningen als het vanwege het Rijk aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, verband houdend met luchtvaartgeluid een vergelijkbare regeling. Omdat de bepalingsmethode, zoals vervat in de RGV'97, nog geen onderdeel uitmaakt van NEN 5077, is die methode als nader voorschrift omtrent de toepassing van een norm, waar het Bouwbesluit naar verwijst, op grond van artikel 416 van het Bouwbesluit opgenomen in de Regeling Bouwbesluit nieuwbouw. Zodra NEN 5077 zelf die bepalingsmethode voor de LAeq-isolatie bevat, zullen deze nadere voorschriften van de Regeling Bouwbesluit nieuwbouw vervallen. Daarmee wordt aangesloten bij het kabinetsstandpunt inzake het in het kader van het Project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit uitgebrachte rapport inzake normalisatie en certificatie (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 15, blz. 2).

3. Plan van aanpak duurzaam bouwen

3.1 Aanrecht en sanitair

In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat de voorschriften, gegeven in het Bouwbesluit, met betrekking tot de aanwezigheid van een aanrecht van bepaalde afmetingen en met betrekking tot de inrichting van sanitaire ruimten (badruimte en toiletruimte) zoveel mogelijk zullen vervallen. Daarmee wordt de situatie bevorderd dat de gebruiker van het gebouw zelf dergelijke voorzieningen aanschaft en (laat) installeren. Bij die aanschaf kan de gebruiker van het gebouw dan optimaal rekening houden met zijn eigen wensen. Daarmee wordt voorkomen dat kort na realisatie van een bouwwerk een aanrecht of het sanitair wordt vervangen door een andere aanrecht of ander sanitair dat beter aansluit op de wensen van de gebruiker. Kortom, er zal minder een beroep worden gedaan op eindige grondstoffen en er zal minder bouw- en sloopafval ontstaan.

De verplichting tot het plaatsen van sanitair is niet geschrapt in die situaties waar op grond van andere wetgeving, zoals de besluiten gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet, in de aanwezigheid ervan moet worden voorzien. Artikel 5 van de Woningwet verzet zich voor die situaties tegen het schrappen van dat voorschrift. Niet uitgesloten is dat ook voor die situaties alsnog wordt besloten de hiervoor bedoelde eisen te schrappen. Immers in het kader van het Project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) wordt ook de bouwregelgeving nader bezien. In dat verband wordt naar de beleidsbrieven van 20 augustus 1997 (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 59) en van 19 februari 1998 (kamerstukken II 1997/98, 24 280, nr. 16) verwezen waarin nader wordt ingegaan op de MDW-voorstellen met betrekking tot de bouwregelgeving.

Gegeven de systematiek van het Bouwbesluit zijn die voorschriften voor zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw vervallen. Immers, in het geval de voorschriften voor de bestaande bouw zouden zijn gehandhaafd, zou de figuur zijn ontstaan dat bouwvergunning is verleend maar dat op het moment van gereedmelding meteen een aanschrijving op grond van de artikelen 14 of 17 van de Woningwet zou kunnen worden uitgevaardigd, omdat het gerealiseerde gebouw dan niet voldoet aan de desbetreffende eisen voor de bestaande bouw. Gemeenten kunnen ongewenste situaties voorkomen door op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening een gebruiksvoorschrift op te nemen met de strekking dat een woning of een ander gebouw niet mag worden gebruikt indien daarin op geëigende plaatsen een aanrecht of sanitair ontbreekt. Deze bepaling heeft ook zijn doorwerking voor het aanschrijvingsbeleid, omdat de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening in de artikelen 14 en 17 van de Woningwet mede aanschrijvingsgrondslag zijn. Wanneer een dergelijk voorschrift in de gemeentelijke bouwverordening ontbreekt, kan de gemeente tegen misstanden optreden door middel van het uitvaardigen van een aanschrijving uit anderen hoofde als bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, of 17, eerste lid, van de Woningwet.

3.2 GFT-afval

In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat in met name de grotere woongebouwen het gescheiden inzamelen van huishoudelijk afval wordt belemmerd, omdat de containers waarin de opslag plaatsvindt, niet in het woongebouw kunnen worden geplaatst zonder dat er sprake is van (ernstige) overlast.

Onderzoek is uitgevoerd om te komen tot technische voorschriften waarmee deze belemmeringen worden weggenomen. De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven in het TNO Bouw rapport 94-BKR-R1022 1994 en meer gespecificeerd in bijlage 4 van dat rapport. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat voor andere gebouwen dan woongebouwen geen technische voorschriften behoeven te worden gegeven om in een effectieve scheiding van GFT-afval te voorzien.

4. Notificatie

Op grond van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (83/189/EEG, PbEG L 109), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PbEG L 081), tot wijziging van de richtlijn nr. 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en richtlijn nr. 94/10/EG van 23 maart 1994 (PbEG L 100) van het Europees Parlement en de Raad tot tweede substantiële wijziging van richtlijn 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, dienen de lidstaten normen en technische voorschriften, die zij voornemens zijn vast te stellen, bij de Europese Commissie aan te melden. De bedoeling van deze procedure is, dat de Commissie en de overige lidstaten kunnen nagaan of die normen en voorschriften zullen leiden tot handelsbelemmeringen. Indien de Commissie of één van de overige lidstaten binnen een termijn van drie maanden na aanmelding van de normen en technische voorschriften gemotiveerd te kennen geeft dat die normen of voorschriften naar haar of zijn mening een belemmering vormt voor het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie, dan dient de betrokken lidstaat ervoor te zorgen dat de inwerkingtreding van die normen of voorschriften gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de datum van aanmelding, wordt opgeschort. Die periode is bedoeld voor het wegnemen van gerechtvaardigde bezwaren. Deze notificatie heeft plaatsgevonden op 9 januari 1998 (notificatienr. 98/0010/NL).

In richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurlijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde produkten, zoals gewijzigd bij de richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 (PbEG L 220) zijn voorschriften gegeven ten aanzien van producten die in bouwwerken worden toegepast, doch deze richtlijn bouwproducten richt zich op afzonderlijke producten.

Nu de werkingssfeer van deze EG-regelgeving met betrekking tot voor de bouw bestemde producten geen directe betrekking heeft op het in dit besluit aan de orde zijnde terrein, kan nationale regelgeving tot stand worden gebracht binnen de door het EG-verdrag gestelde grenzen. Van belang zijn met name de artikelen 30 en 36 van dat verdrag. In artikel 30 worden onder meer maatregelen met gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verboden. Het onderhavige besluit is een maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 30 van het EG-verdrag. Aangezien technische eisen worden gesteld aan bouwwerken, heeft dat gevolgen voor de handel in voor de bouw bestemde producten. Immers, bouwproducten die niet aan die eisen voldoen, mogen feitelijk nog wel ten behoeve van de verkoop binnen Nederland worden vervaardigd of ingevoerd, maar niet in alle situaties vrijelijk worden toegepast.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen acht een nationale maatregel met het verbod van artikel 30 van het EG-verdrag verenigbaar, ondanks een mogelijk handelsbelemmerend effect van die maatregel, indien daarmee belangen worden beschermd die voorrang behoren te krijgen op de eisen van het vrije goederenverkeer. Daarvoor moeten die belangen van voldoende gewicht zijn. Voorwaarden zijn verder dat de regeling geen onderscheid maakt tussen nationale en ingevoerde produkten, en dat de regeling voor de behartiging van de betrokken belangen noodzakelijk is en niet onevenredig belastend (HvJEG 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, p. 649). In het Deense-flessenarrest (HvJEG 20 september 1988, 302/86, Jur. 1988, p. 4607) heeft het Hof gesteld dat het milieubelang van voldoende gewicht kan zijn om voorrang te krijgen op het vrije verkeer van goederen.

Getoetst aan deze criteria, kan worden vastgesteld dat dit besluit geen verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking inhoudt; immers:

a. de maatregel is van toepassing op alle bouwproducten die leiden tot het voldoen aan de gestelde eisen aan een bouwwerk, zonder onderscheid naar land van herkomst;

b. de maatregel dient het belang van de bescherming van de volksgezondheid en het milieu;

c. de maatregel is noodzakelijk in het licht van deze doelstellingen;

d. niet valt in te zien hoe deze doelstellingen op een minder handelsbelemmerende wijze bereikt kunnen worden. Weliswaar kan veel worden bereikt door deze doelstellingen op te nemen in één of meer doelgroepconvenanten, maar daar kleeft het bezwaar aan dat niet elk bedrijf zich aangesproken zal voelen zich aan zo'n contract te houden. Dit is, mede bezien van uit gelijke concurrentievoorwaarden, een ongewenste situatie. Wetgeving is dan ook te verkiezen.

Naar aanleiding van de aanmelding van het ontwerp-besluit bij de Europese Commissie zijn geen inhoudelijke bezwaren door de Europese Commissie of een der lidstaten naar voren gebracht.

Het ontwerp-besluit is tevens op 17 februari 1998 gemeld (Stcrt. 18 maart 1998) aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), ter voldoening aan artikel 2, negende lid van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235).

De WTO noch een van de leden van die organisatie heeft ten aanzien van het ontwerp-besluit enig bezwaar naar voren gebracht.

5. Inspraak

Het ontwerp-besluit is toegezonden aan het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) met het verzoek zijn zienswijze daarover kenbaar te maken. Verder is het ontwerp-besluit toegezonden aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met het verzoek haar zienswijze in te brengen in het OPB, opdat bij het formuleren van de zienswijze van het OPB rekening kan worden gehouden met de opvattingen van de VNG.

Ten aanzien van de voorstellen met betrekking tot structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer heeft het OPB kenbaar gemaakt daar tegen geen bezwaar te hebben, temeer daar zij heeft begrepen dat het louter een overheveling van reeds bestaande voorschriften naar het Bouwbesluit betreft. Wel heeft het aandacht gevraagd voor de leesbaarheid van de tekst. In verband hiermee heb ik de redactie van het voorstel op dit punt op onderdelen aangepast.

Op het voornemen om de inrichtingseisen (aanrecht en sanitair) uit het Bouwbesluit te schrappen heeft het OPB als volgt gereageerd.

Het OPB kan zich in principe wel vinden in de doelstellingen van het voornemen, maar acht het schrappen van de voorschriften ter beperking van de afvalberg en de aanwending van nieuwe primaire grondstoffen niet nodig. Het voortijdig slopen van keukens en sanitair zou door het verdwijnen van de exploitatiesubsidies voor nieuwbouw weinig meer voorkomen.

De stellingname van het OPB dat met het schrappen van de inrichtingseisen slechts een beperkte bijdrage aan de milieuproblematiek wordt geleverd is op zichzelf niet onjuist. Het algemene beeld kan wel worden onderschreven dat door de wijzigingen in het woningsubsidiebeleid, het voortijdig slopen van keuken-, bad- en toiletinrichting zal zijn afgenomen. Echter de wijziging levert vooral een belangrijke bijdrage aan het creëren van grotere keuzemogelijkheden voor de consument. Het mag zo zijn dat daar waar aanbieder en klant elkaar reeds kennen binnen de vigerende regelgeving creatieve oplossingen mogelijk zijn, dit gaat niet meer op wanneer aanbieder en toekomstige bewoner nog geen overeenkomst met elkaar hebben. Juist in die situatie zal zich het risico voordoen dat de inrichting van keuken-, bad- en toiletruimte door voortijdige sloop wordt getroffen.

Ik heb de voorstellen, ondanks de kritische kanttekeningen van het OPB, gehandhaafd, nu zij niet met overtuigende argumenten tegen het schrappen van de inrichtingseisen zijn gekomen.

Ten aanzien van voorstellen voor het bevorderen van de gescheiden opslag van huishoudelijk afval heeft het OPB opgemerkt deze voorstellen te gedetailleerd te vinden. Het OPB heeft zich uitgesproken om deze voorschriften toch functioneel te redigeren en niet, zoals gebruikelijk in het Bouwbesluit, in prestatie-eisen. Gezien het relatief geringe bereik van de onderhavige bepaling en de gedetailleerdheid die op dit moment niet kan worden vermeden ben ik aan de nadrukkelijke wens van het OPB tegemoetgekomen. Ik ben mij daarbij bewust van het feit dat inbreuk wordt gemaakt op de systematiek van het Bouwbesluit. Ik beschouw deze inbreuk echter als een tijdelijke, omdat ik voornemens ben te bevorderen dat te gelegener tijd de functionele eis alsnog wordt omgezet in een prestatie-eis. Daarbij zal als uitgangspunt gelden de wijze waarop aan de huidige functionele eis in de praktijk inhoudelijk invulling is gegeven.

6. Wetgevingstoets

6.1 Voor welke categorieën bedrijven heeft de ontwerp-regelgeving bedrijfseffecten?

Het onderhavige besluit is van belang voor de volgende categorieën uit het bedrijfsleven, weergegeven met hun SBI codes:

codeomschrijving
2523Vervaardiging van kunststofproducten voor de bouw
2812Vervaardiging van metalen ramen, deuren en kozijnen
4521.1Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw (aannemingsbedrijven)
4522Dakdekken en bouwen van dakconstructies
4532Isolatiewerkzaamheden
7011Projectontwikkelaars
7420.1Architecten- en technische ontwerp- en adviesbureaus voor b&u-bouw

6.2 Hoeveel bedrijven worden daadwerkelijk met de ontwerp-regelgeving geconfronteerd?

SBI-codebetrokken bedrijven (totaal)niet actiefkleinbedrijf (1–9)middenbedrijf (10–99)grootbedrijf (100 e.m)alle bedrijven of deel
2523235221277412D
2812225171237510D
4521.116 6893 33811 0292 160152D
45221 3372039351954D
453261990425977D
70113 5511 3672 129550D
7420.16 8691 7164 77436217D

6.3 Wat zijn voor de betrokken bedrijven de meest waarschijnlijke aard en omvang van de kosten en baten?

a. het structurele dan wel eenmalige karakter van de effecten

Het gaat om twee aanvullende eisen (karakteristieke geluidwering structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer en opslagruimte voor huishoudelijk afval) die bij de invoering ervan eenmalig bijzondere aandacht vragen van de bij de bouw van woningen en woongebouwen betrokken bedrijven. Daarna zijn deze aanvullende eisen een integraal onderdeel van het bouwproces (ontwerp, uitvoering en controle).

De kostenconsequenties voor het structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer betreffen alleen woningen en bepaalde gezondheidszorggebouwen, die worden gerealiseerd in geluidszones rond vliegvelden met nachtelijk vliegverkeer. Dit gaat om een beperkt aantal gebouwen. Macro-economisch zijn de effecten verwaarloosbaar.

In het TNO Bouw rapport 94-BKR-R1022, blz. 37, is aangegeven dat de kostenconsequenties voor het voorschrijven van een opslagruimte voor GFT-afval marginaal zijn.

De gewijzigde eisen met betrekking tot het aanrecht en het sanitair zullen niet leiden tot een substantiële verandering. De bouwkosten, voor zover gerelateerd aan het Bouwbesluit, zullen afnemen. De exploitatiekosten zullen met een vergelijkbare kostenpost toenemen als gevolg van de eenmalige aanschaf door de eigenaar of gebruiker van een gebouw bij de ingebruikname van het gebouw. In het geval de aanschaf voor een duurzamer aanrecht en duurzamer sanitair hoger in prijs uitvalt, wordt dit in de exploitatiekosten terugverdiend omdat de gebruiksduur toeneemt en per saldo de netto-contante waarde op jaarbasis eerder af- dan toeneemt. Daarnaast komt dat de hoeveelheid sloopafval afneemt en er bovendien minder een beroep wordt gedaan op eindige grondstoffen. Dit betekent dat de maatschappelijk te maken kosten zullen afnemen. In het TNO Bouw rapport 94-BKR-R1022 zijn indicatief de kostenconsequenties inzichtelijk gemaakt.

b. de onderverdeling tussen financiële en nalevingseffecten

Omdat de eisen met betrekking tot de karakteristieke geluidwering in verband met structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer en tot het gescheiden kunnen opslaan van huishoudelijk afval in woongebouwen uniform zullen gaan gelden, zal het effect op de naleving ervan optimaal zijn en zullen de bedrijven in een gelijkwaardige concurrentiepositie tot elkaar komen te staan.

De vermindering van de eisen met betrekking tot de inrichtingseisen voor de keuken en sanitaire ruimten betekent een vermindering van financiële gevolgen in het algemeen. De marktwerking kan voor de inrichting van een keuken, een toileten een badruimte optimaal tot haar recht komen. Daarnaast zal de vermindering van deze eisen leiden tot minder financiële lasten verband houdend met de naleving van de eisen voor zowel het bouwbedrijfsleven als de gemeenten.

c. de onderbouwing en de onzekerheidsmarges van de kosten en baten

Zie de antwoorden op de vragen a en b.

d. de gelijkmatigheid in de verdeling van de effecten tussen (categorieën) bedrijven

De effecten zullen voornamelijk zichtbaar zijn bij de bedrijven die keukens en sanitair produceren en die daarin handelen.

e. de gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Dat aan de eisen voor nachtelijk vliegverkeer en opslag voor huishoudelijk afval wordt voldaan, moet op de bij de bouwaanvraag te overleggen tekeningen worden aangegeven dan wel uit andere daarbij behorende bescheiden blijken. De architect zal dus enige niet-noemenswaardige administratieve last ondervinden bij de invoering van deze eisen. De standaardisatie zal die geringe last op korte termijn echter wegnemen. Bedacht moet namelijk worden dat de geluidweringseisen alleen betrekking hebben op het bouwen van woningen, woongebouwen en bepaalde gezondheidszorggebouwen in geluidszones rondom vliegvelden en buiten die zones niet. De eis voor het gescheiden kunnen opslaan van huishoudelijk afval geldt alleen voor woongebouwen, waarvan het aantal beperkt is.

De vermindering van de eisen met betrekking tot het aanrecht en het sanitair leiden daarentegen tot minder administratieve lasten.

6.4 Hoe verhouden de kosten en baten zich tot de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven?

Er is geen reden te veronderstellen dat het voorschrijven van de geluidweringseisen inzake nachtelijk vliegverkeer en de opslag van huishoudelijk afval de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven beïnvloedt. De meerkosten zijn, voor zover daarvan sprake is, per woning of gezondheidszorggebouw gering dan wel staan in redelijke verhouding tot de daarvan te verwachten milieuwinst.

6.5 Wat zijn de gevolgen voor het energieverbruik en de mobiliteit?

De voorschriften van het onderhavige besluit hebben geen substantiële invloed op het energieverbruik en de mobiliteit .

II Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

Dit voorschrift geeft uitvoering aan artikel 25 van de Luchtvaartwet in verbinding met artikel 5 van de Woningwet. Uit het TNO Bouwrapport 96-CBO-R0320 blijkt dat, mits NEN 5077 op de RGV'97 wordt afgestemd, met het stellen van de eis aan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied recht wordt gedaan aan hetgeen met de Luchtvaartwet is beoogd. Zie ook het algemeen deel van deze toelichting.

Wat de LAeq-geluidwering betreft, is aangesloten op de systematiek die het Bouwbesluit voor de wering van geluid van buiten kent. De RGV'97 kent echter geen LAeq-geluidsbelasting op een uitwendige scheidingsconstructie. Die geluidsbelasting kan echter gelijk worden gesteld aan het gemeten binnenniveau, uitgedrukt in dB(A), bij een geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie die op 0 dB(A) is gesteld. Onderdeel 5.1.a van NEN 5077 bevat de methode waarmee het binnenniveau wordt vastgesteld als een energetisch gewogen uitkomst voor startend en landend vliegverkeer. Om die reden is in het onderhavig besluit voor de bepaling van de geluidsbelasting verwezen naar NEN 5077.

Onderdeel B

De wijziging van artikel 28 hangt samen met het niet langer voorschrijven van de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair, zoals aangegeven in onderdeel 3.1 van de algemene toelichting van dit besluit.

Onderdeel C

De wijziging van artikel 31 vloeit voort uit het uitvoering geven aan het beleidsvoornemen om gescheiden opslag voor GFT-afval te bevorderen. Het voorschrift ziet er op toe dat stank die via de afvoer van binnenlucht uit de opslagruimte voor (huishoudelijk) afval naar buiten treedt, niet kan binnendringen in een woning of woongebouw via de toevoervoorziening van verse lucht van een verblijfsgebied, toilet- of badruimte.

Onderdeel D en E

Deze wijzigingen hangen samen met het niet langer voorschrijven van de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair, zoals aangegeven in onderdeel 3.1 van de algemene toelichting van dit besluit.

Onderdeel F

De wijziging van artikel 41, eerste lid, leidt er toe dat een opslagruimte voor huishoudelijk afval rolstoeltoegankelijk is.

De wijziging van het derde lid leidt tot het laten vervallen van de eis van een vrije vloeroppervlakte van 1,5 meter x 1,5 meter achter de voordeur van een woning. Voor een woongebouw blijft deze eis gelden. Met deze laatste wijziging is uitvoering gegeven aan de unanieme zienswijze van het Overlegplatform Bouwregelgeving om dit voorschrift in overeenstemming te brengen met het in 1996 ter zake uitgebrachte minderheidsadvies van dat overlegplatform.

Onderdeel G, H en I

De wijzigingen van de artikelen 46, 48 en 53 hangen samen met het niet langer voorschrijven van de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair, zoals aangegeven in onderdeel 3.1 van de algemene toelichting van dit besluit.

Onderdeel J

De in artikel 61a neergelegde technische eisen voorzien er in dat in een woongebouw met woningen waarvan de bergruimten, bedoeld in artikel 48 van het Bouwbesluit, op een te grote afstand zijn gesitueerd van een toegang van de woning of waarin een te groot hoogteverschil moet worden overbrugd om de tot de woning behorende bergruimte te kunnen bereiken, een afzonderlijke ruimte voor het gescheiden kunnen opslaan van huishoudelijk afval aanwezig moet zijn. Een te grote afstand of een te groot hoogteverschil vormt, zo blijkt uit het TNO Bouw rapport 94-BKR-R1022, en met name bijlage 4 van dat rapport, een belemmering om daadwerkelijk invulling te geven aan de op grond van de Wet milieubeheer geldende wettelijke verplichting tot het gescheiden inzamelen van huishoudelijk afval. De voorschriften zijn functioneel geredigeerd. Burgemeester en wethouders hebben bij de handhaving van dit voorschrift enige beleidsruimte om tot een oordeel te komen. Daarbij kan rekening worden gehouden met het feitelijk gebruik van het woongebouw. Differentiatie is bijvoorbeeld mogelijk tussen een woongebouw bestemd voor bijzondere huisvesting, zoals voor ouderen of niet goed ter been zijnde personen, en andersoortige woongebouwen.

Gebaseerd op het genoemde TNO rapport is er per woning rekening mee gehouden dat twee containers, zogenoemde clico's, kunnen worden geplaatst in die opslagruimte. Voorts zullen zodanige eisen aan de inrichting van het woongebouw moeten worden gesteld dat het huishoudelijk afval vanaf de opslagruimte zonder daarbij van trappen gebruik te hoeven maken kan worden gebracht naar het aansluitende terrein. Verder kan het verplaatsen van een clico over een trap moeilijk als het op normale wijze verplaatsen van een clico worden beschouwd.

Ten einde vandalisme, zoals brandstichting, tegen te gaan, is voorgeschreven dat de opslagruimte slechts kan worden betreden nadat met een sleutel de toegangsdeur is geopend.

Voor de concretisering van dit voorschrift kan meergenoemd TNO rapport een leidraad zijn.

Onderdelen K tot en met Y

Deze wijziging van de artikelen 62, 101 tot en met 103, 107, 108, 123, 131, 132, 138, 139, 142 en 169 tot en met 171 hangt samen met het niet langer voorschrijven van de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair, zoals aangegeven in onderdeel 3.1 van de algemene toelichting van dit besluit.

Onderdeel Z

Het gewijzigde artikel 194 geeft uitvoering aan artikel 25 van de Luchtvaartwet in verbinding met artikel 5 van de Woningwet voor gezondheidszorggebouwen. Uit het TNO Bouw rapport 96-CBO-R0320 blijkt dat, mits NEN 5077 op de RGV'97 wordt afgestemd, met het stellen van de eis aan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied recht wordt gedaan aan hetgeen met de Luchtvaartwet is beoogd. Zie ook het algemeen deel van deze toelichting.

Wat de LAeq-geluidwering betreft, is aangesloten op de systematiek die het Bouwbesluit voor de wering van geluid van buiten kent. De RGV'97 kent echter geen LAeq-geluidsbelasting op een uitwendige scheidingsconstructie. Die geluidsbelasting kan echter gelijk worden gesteld aan het gemeten binnenniveau, uitgedrukt in dB(A), bij een geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie die op 0 dB(A) is gesteld. Onderdeel 5.1.a van NEN 5077 bevat de methode waarmee het binnenniveau wordt vastgesteld als een energetisch gewogen uitkomst voor startend en landend vliegverkeer. Om die reden is in het onderhavig besluit voor de bepaling van de geluidsbelasting verwezen naar NEN 5077.

Onderdeel AA

De wijziging van artikel 202, tweede lid, leidt er toe dat stank die via de afvoer van binnenlucht uit de opslagruimte voor afval naar buiten treedt, niet kan binnendringen in een gebouw via de toevoervoorziening van verse lucht van een verblijfsgebied, toilet- of badruimte.

Onderdelen AB tot en met AO

Deze wijziging van de artikelen 208, 209, 216, 217, 276, 279, 282, 283, 285, 320, 321, 355 en 357 hangt samen met het niet langer voorschrijven van de aanwezigheid van een aanrecht en sanitair, zoals aangegeven in onderdeel 3.1 van de algemene toelichting van dit besluit.

Onderdelen AP en AQ

Deze wijziging van de artikelen 406 en 408 hangt samen met de afstemming tussen het Bouwbesluit en de RGV'97 voor het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of het vergroten van ofwel het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in verband met luchtvaartgeluid aan woningen, woongebouwen en gezondheidszorggebouwen, zoals aangegeven in de paragrafen 2.3 en 2.4 van deze toelichting.

Bij het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of het vergroten van een woning, woongebouw of een gezondheidszorggebouw of een gedeelte daarvan, mede bestemd voor nachtverblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden, zijn in verband met het aanbrengen van Ke-isolatie burgemeester en wethouders verplicht vrijstelling te verlenen tot het aangegeven niveau. Dit niveau is het niveau waartoe het Rijk krachtens de Luchtvaartwet geluidwerende voorzieningen treft aan een bestaande woning, een bestaand woongebouw en aan een bestaand gezondheidszorggebouw of een gedeelte daarvan, mede bestemd voor nachtverblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed gebonden zijn, zoals is ontleend aan de RGV'97. Bij het aanbrengen van LAeq-isolatie aan bestaande woningen en gezondheidszorggebouwen, gelegen in een LAeq-geluidszone rondom een luchtvaartterrein, verlenen burgemeester en wethouders evenzo vrijstelling van het nieuwbouwniveau. Dit vloeit voort uit, zoals in paragraaf 2.4 is gesteld, het feit dat de Luchtvaartwet voor de nieuwbouw een karakteristieke geluidwering voorschrijft voor een verblijfsgebied zodanig dat het binnenniveau niet hoger is dan LAeq 26 dB(A). De RGV'97 geeft een voorschrift voor de geluidwering van een verblijfsruimte, opdat een binnenniveau van LAeq 26 dB(A) niet wordt overschreden.

Tussen de karakteristieke geluidwering en geluidwering bestaat gemiddeld een verschil van 2 dB(A). Reden waarom een vrijstellingsniveau is aangehouden van ten hoogste LAeq 30 dB(A). Immers, voor een verblijfsruimte geldt op grond van artikel 22, achtste lid, een waarde voor de karakteristieke geluidwering van ten minste LAeq 28 dB(A), welke waarde in termen van geluidwering gelijk is aan LAeq 30 dB(A).

Bij het geheel vernieuwen van een woning, een woongebouw en een gezondheidszorggebouw, mede bestemd voor nachtverblijf van patiënten die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed gebonden zijn, kan niet langer vrijstelling worden verleend van de voorschriften met betrekking tot de wering van geluid van buiten, veroorzaakt door vliegverkeer op binnenlandse luchtvaartterreinen.

Opgemerkt wordt nog dat, in tegenstelling tot de tot nu geldende regeling, de noodzaak voor de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van de geluidweringseisen bij het geheel vernieuwen van een gebouw, waarop de geluidweringseisen van toepassing zijn, niet aanwezig is. In die situatie kan immers, technisch gezien, probleemloos aan de nieuwbouw-eisen worden voldaan, zoals ook het geval is met betrekking tot de energiezuinigheidseisen. Bij het geheel vernieuwen is in de regel sprake van afbraak van een bestaand gebouw en herbouw al dan niet op de bestaande fundering.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel


XNoot
1

Stb. 1991, 680, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 oktober 1997, Stb. 461.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 oktober 1998, nr. 195.

Naar boven