Besluit van 6 augustus 1998, houdende onder meer nadere voorschriften betreffende de rechtspositie van leden van de colleges van bestuur van openbare universiteiten en van de Open Universiteit (Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 8 mei 1998, nr. 1998/17388 (4744), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 4.5, tweede lid, 9.3, achtste lid, en 11.2, zevende lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 26 juni 1998, nr. W05.98.0194);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 juli 1998, nr. 1998/29162 (4744), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. RECHTSPOSITIEVOORSCHRIFTEN T.B.V. DE COLLEGES VAN BESTUUR

Artikel 1. Begripsbepalingen

In hoofdstuk 1 van dit besluit wordt verstaan onder:

a. college van bestuur: het college van bestuur, bedoeld in artikel 9.3 dan wel artikel 11.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. raad van toezicht: de raad van toezicht, bedoeld in artikel 9.7 dan wel artikel 11.5 van de wet, genoemd onder a.

Artikel 2. Rechtspositie algemeen

  • 1. Voor de leden van het college van bestuur treedt de raad van toezicht op als bevoegd gezag.

  • 2. Onverminderd artikel 3 zijn, voor zover de raad van toezicht in bijzondere gevallen niet anders besluit, de rechtspositievoorschriften zoals die gelden voor het overige personeel van de desbetreffende openbare universiteit of van de Open Universiteit, van toepassing op de leden van het college van bestuur.

  • 3. Voor zover de raad van toezicht van zijn bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, op het terrein van de werkloosheidsuitkeringen gebruik maakt, gaat de aanspraak op een daaruit voortvloeiende werkloosheidsuitkering de aanspraak op een uitkering op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 niet te boven, indien dat besluit zou zijn toegepast.

Artikel 3. Bezoldiging

  • 1. Aan een lid van het college van bestuur wordt een salaris toegekend overeenkomstig schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. Aan een lid van het college van bestuur kan een toelage worden toegekend.

  • 3. De som van het salaris, bedoeld in het eerste lid, en de toelage, bedoeld in het tweede lid, is bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 4. Het salaris en de toelage worden door de raad van toezicht vastgesteld en toegekend.

  • 5. In het geval de toelage, bedoeld in het tweede lid, meer dan 10% bedraagt van het maximumsalaris van schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, is de aanspraak van betrokkene op een werkloosheidsuitkering in ieder geval minder dan de aanspraak die betrokkene zou hebben gehad, indien het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zou zijn toegepast.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 4. Wijziging van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs

Het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs1 wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 47 tot en met 71 vervallen.

B

In artikel 79 wordt na «hoofdstuk III» ingevoegd: zoals dat luidde op 18 maart 1997,.

Artikel 5. Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

In artikel 1 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel2 wordt in onderdeel b, onder 9, na «onderzoek,» ingevoegd: met uitzondering van de leden van het college van bestuur van een openbare universiteit of van de Open Universiteit en.

Artikel 6. Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel

In artikel 1, eerste lid, van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel3 wordt in onderdeel b, onder 8, na «onderzoek,» ingevoegd: met uitzondering van de leden van het college van bestuur van een openbare universiteit of van de Open Universiteit en.

Artikel 7. Wijziging van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

In artikel 1 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel4 wordt in onderdeel c, onder 6, «universiteit» vervangen door: openbare universiteit.

Artikel 8. Wijziging van het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen

In artikel 1.1, onderdeel e, van het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen5 wordt na «instelling,» ingevoegd: met uitzondering van de leden van het college van bestuur van een openbare universiteit of van de Open Universiteit en.

HOOFDSTUK 3. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 9. Toepasselijkheid van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op leden van het college van bestuur

Het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is gedurende het tijdvak van 19 maart 1997 tot en met 31 augustus 1997 niet van toepassing op de leden van de colleges van bestuur van openbare universiteiten en is gedurende het tijdvak van 11 juli 1997 tot en met 31 augustus 1997 niet van toepassing op de leden van het college van bestuur van de Open Universiteit.

Artikel 10. Toepasselijkheid van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel en het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel op leden van het college van bestuur

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel gedurende het tijdvak van 19 maart 1997 tot het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing op de leden van de colleges van bestuur van openbare universiteiten en zijn die besluiten gedurende het tijdvak van 11 juli 1997 tot het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing op de leden van het college van bestuur van de Open Universiteit.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, is het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel gedurende het tijdvak van 19 maart 1997 tot en met 31 december 1997 niet van toepassing op de leden van de colleges van bestuur van openbare universiteiten en is dat besluit gedurende het tijdvak van 11 juli 1997 tot en met 31 december 1997 niet van toepassing op de leden van het college van bestuur van de Open Universiteit.

Artikel 11. Overgangsbepaling leden van het college van bestuur

Ten aanzien van degenen die voor 19 maart 1997 wat betreft de openbare universiteiten dan wel voor 11 juli 1997 wat betreft de Open Universiteit tot lid van een college van bestuur zijn benoemd, blijven de salarissen, toelagen en wachtgeldaanspraken, vastgesteld en toegekend op grond van de op 18 maart 1997 onderscheidenlijk de op 10 juli 1997 geldende voorschriften gehandhaafd. Indien de salarisbedragen van de overeenkomstige salarisschaal van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 worden gewijzigd, is deze wijziging van toepassing op de salarisbedragen van de in de eerste volzin bedoelde salarissen.

Artikel 12. Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen 1 tot en met 3 werken terug wat betreft de openbare universiteiten tot en met 19 maart 1997 en wat betreft de Open Universiteit tot en met 11 juli 1997.

  • 3. De artikelen 4, 9, 10 en 11 werken terug tot en met 19 maart 1997.

  • 4. Artikel 7 werkt terug tot en met 1 januari 1998.

  • 5. Artikel 8 werkt terug tot en met 1 september 1997.

Artikel 13. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 augustus 1998

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker

Uitgegeven de vijfentwintigste augustus 1998

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Het onderhavige besluit strekt ter uitvoering van de artikelen 9.3, achtste lid, en 11.2, zevende lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Bij de wet van 27 februari 1997 betreffende de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie (Stb. 1997, 117) en de wet van 25 juni 1997 betreffende o.m. de bestuursorganisatie van de Open Universiteit (Stb. 1997, 284) zijn in de WHW voor onderscheidenlijk de openbare universiteiten en de Open Universiteit nieuwe voorschriften met betrekking tot het bestuur en de inrichting van die instellingen opgenomen.

De rechtspositie van de benoemde leden van de colleges van bestuur van de openbare universiteiten was tot het tijdstip waarop de WHW door de wijzigingswet van 27 februari 1997 is aangepast, geregeld in hoofdstuk III van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs, het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel en het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, alsmede in de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 19 april 1994, WO/PR 93098123 (beleidsregeling ontslaguitkering).

In de situatie vóór de wet van 27 februari 1997, die met ingang van 19 maart 1997 in werking is getreden, was de rector magnificus van een openbare universiteit een hoogleraar en dus een personeelslid van die universiteit. Op hem was de rechtspositieregeling van toepassing zoals die gold voor het personeel van de desbetreffende universiteit. Daarnaast ontving de rector in verband met zijn functie een toelage op grond van artikel 9.74, eerste lid, van de WHW, zoals deze bepaling voor 19 maart 1997 luidde.

Ook de rechtspositie van de benoemde leden van het college van bestuur van de Open Universiteit was voor het tijdstip waarop de wet van 25 juni 1997 (Stb. 284) in werking trad (11 juli 1997), geregeld in hoofdstuk III van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO). Dit blijkt onder meer uit de nota van toelichting op het besluit waarbij het RRWO werd uitgebreid met voorschriften betreffende het personeel van de Open Universiteit (Stb. 1990, 391); hierin werd aangegeven dat voor degenen die tot lid van het college van bestuur van de Open Universiteit zijn benoemd, een eigen rechtspositieregime geldt en voorts dat dat regime is neergelegd in hoofdstuk III van het RRWO.

1.2. Als gevolg van de wetten van 27 februari 1997 (Stb. 117) en van 25 juni 1997 (Stb. 284) is de rechtspositieregeling voor de leden van de colleges van bestuur van de openbare universiteiten en van de Open Universiteit (CvB-leden) in een aantal opzichten aangepast.

Ten eerste is de positie van de leden van deze colleges, althans formeel, gewijzigd: een nieuw orgaan van de universiteit, te weten de raad van toezicht, is hun bevoegd gezag. De leden van het college zijn hierdoor personeelsleden van de universiteit geworden. Materieel verandert hun positie echter niet. Waar voorheen de minister binnen het kader van het RRWO de honorering bepaalde, is deze bevoegdheid in verband met de invoering van de nieuwe bestuursorganisatie van de universiteiten en de Open Universiteit bij de raad van toezicht belegd. Het voorliggende besluit geeft aan de raad van toezicht hiervoor het kader. Dit kader is kort gezegd: de honorering van CvB-leden bestaat uit de componenten salaris en toelagen. Daarnaast dient de raad van toezicht ook aan te geven welke aanspraken de CvB-leden hebben in geval van ontslag.

De componenten honorering en werkloosheidsuitkeringsregeling kunnen niet los van elkaar gezien worden. Bij het maken van de individuele afspraken omtrent honorering en de toepasselijke werkloosheidsuitkeringsregeling zal bijvoorbeeld een marktconforme honorering repercussies hebben voor de werkloosheidsuitkeringsregeling. In het besluit is daarom opgenomen dat indien sprake is van een toelage van meer dan 10 procent, de eventuele aanspraak van betrokkene op een werkloosheidsuitkering minder is dan de aanspraak die betrokkene zou hebben gehad indien het Rijkswachtgeldbesluit 1959 van toepassing zou zijn geweest. Dit zal naar mijn oordeel betekenen dat een hoge bezoldiging, bestaande uit salaris en toelagen, niet gepaard gaat met een uitkering conform het rijkswachtgeldbesluit in geval van beëindiging van de arbeidsrelatie, maar met een (in vergelijking met de rijkswachtgelduitkering minder gunstige) ontslaguitkering ingevolge de Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Het onderhavige besluit regelt de rechtspositie van alle leden van het college van bestuur, inclusief de voorzitter.

Ten tweede geldt de regeling niet alleen voor de door de raad van toezicht benoemde leden van het college, maar ook voor de rector magnificus. Het bevoegd gezag voor de rector magnificus is niet meer het college van bestuur, maar de raad van toezicht.

Zoals gesteld, wordt in het onderhavige besluit de rechtspositie van de leden van het college van bestuur van de openbare universiteiten en van de Open Universiteit geregeld. Omdat hiervoor een aparte wettelijke grondslag in hoofdstuk 9 onderscheidenlijk hoofdstuk 11 van de WHW is opgenomen, vallen zij niet onder de rechtspositieregelingen die voor het overige personeel gelden.

Aangezien het gaat om een zeer beperkte categorie qua omvang (maximaal 30 personen), is niet gekozen voor een uitvoerige rechtspositieregeling maar voor een kaderregeling, inhoudende dat op de leden van de colleges van bestuur de rechtspositieregelingen van toepassing zijn die voor het overige personeel van de desbetreffende instelling gelden. Met de bevoegdheid voor de raad van toezicht om anders te bepalen, wordt maatwerk mogelijk gemaakt.

Expliciet is de salariëring geregeld die behoort bij de functie van lid van het college van bestuur, in die zin dat de voor hen geldende salarisschaal is opgenomen.

De opzet van de in het onderhavige besluit neergelegde regeling van de rechtspositie voor CvB-leden kan als volgt worden samengevat.

Voor de leden van de colleges van bestuur is de bezoldiging expliciet geregeld (artikel 3, eerste lid); zij ontvangen een salaris overeenkomstig schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Daarnaast kan een toelage worden toegekend (artikel 3, tweede lid).

De voor het universitair personeel geldende rechtspositieregelingen (dwz. de voorschriften uit het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen en de regelingen op het gebied van de sociale zekerheid en pensioenen) zijn niet rechtstreeks van toepassing op de leden van het college van bestuur, doch worden via dit besluit wel van toepassing verklaard. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 2. De raad van toezicht kan blijkens dit lid echter ook anders bepalen. Maakt de raad van toezicht van deze bevoegdheid om anders te bepalen gebruik voor wat betreft de toepasselijke werkloosheidsuitkeringsregeling, dan geldt echter wel een maximum: de regeling van de uitkeringen op grond van het het Rijkswachtgeldbesluit 1959.

1.3. In verband met het belang van publieke verantwoording is het noodzakelijk dat er inzicht bestaat in de financiële lasten van het college van bestuur. Het betreft de op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden, zoals salarissen, toelagen, uitkeringen, pensioenen en afvloeiingsregelingen. Dit totaal van de financiële lasten zal in de jaarrekening van elke universiteit zichtbaar worden gemaakt. De openbaarmaking geschiedt in het jaarverslag en de jaarrekening, voorzien van een accountantsverklaring. Daardoor kan dit document een rol spelen in de verantwoording, zowel binnen de instelling als daarbuiten.

Deze verantwoording is geheel conform hetgeen voor privaatrechtelijke rechtspersonen is bepaald in artikel 383 van Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek. De Richtlijn verslag hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Uitleg OenW-Reg. 1994, 18) is terzake inmiddels aangepast.

De bedoelde verantwoording is geheel in lijn met het rapport «Benoeming, beloning en ontslag van topfunctionarissen in de (semi-) publieke sector (BBO)», dat op 4 december 1996 is aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

2. Raadpleging vertegenwoordiging van de colleges van bestuur

Over het ontwerp-besluit is een vertegenwoordiging van de leden van de colleges van bestuur van de universiteiten geraadpleegd. Tegen het ontwerp bestaat geen bezwaar.

3. Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen voor de rijksoverheid verbonden. De kosten van salarissen e.d. komen ten laste van de begroting van de openbare universiteiten en van de Open Universiteit.

4. Artikelsgewijs

Artikel 2

Voor zover door de raad van toezicht niet anders is besloten, zijn de rechtspositieregelingen die gelden voor het overig personeel van de desbetreffende instelling van toepassing op de leden van het college van bestuur. Hiermee wordt bedoeld het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen en een aantal uitvoeringsbesluiten van instellingsbesturen die per instelling kunnen verschillen, alsmede het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel en het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Er zijn in dit artikel twee verschillen aan te wijzen ten opzichte van de rechtspositieregeling voor het overig personeel. In het eerste lid van artikel 2 is een belangrijk verschil geformuleerd, namelijk dat voor de leden van het college van bestuur de raad van toezicht optreedt als bevoegd gezag. Een tweede verschil is vastgelegd in het derde lid van artikel 2. Deze bepaling houdt in dat, indien de raad van toezicht op het vlak van de werkloosheidsuitkering «anders heeft besloten», het betrokken CvB-lid geen hogere aanspraak op een ontslaguitkering heeft dan de maximale aanspraak die uit het Rijkswachtgeldbesluit 1959 voortvloeit. Dit is overeenkomstig hetgeen is vastgelegd in de eerder genoemde beleidsregeling ontslaguitkering van Staatssecretaris Cohen uit 1994.

Met ontslag wordt gelijkgesteld niet herbenoeming in de functie. Ontslag op eigen verzoek is geen grond voor een uitkering, behalve in situaties waarin er sprake is van een onherstelbaar verstoorde vertrouwensrelatie tussen betrokkene en de universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad, of tussen de leden van het college onderling. Indien in een dergelijke situatie naar het oordeel van de raad van toezicht geen sprake is van verwijtbare werkloosheid omdat deze niet is te wijten aan eigen schuld of toedoen, wordt in die gevallen wel een uitkering toegekend.

Artikel 2, tweede lid, regelt dat de rechtspositievoorschriften van toepassing zijn die ook voor het overig personeel van de desbetreffende universiteit gelden, tenzij de raad van toezicht in bijzondere gevallen anders beslist. De rechtspositie van het overig personeel is geregeld in het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen (loon en werktijd) en de regelingen betreffende de sociale zekerheid. De secundaire arbeidsvoorwaarden worden op grond van de WHW voor het overig personeel decentraal vastgesteld: in de CAO universiteiten. Ten aanzien van de bevoegdheid van de raad van toezicht om zelf anders te beslissen op onderdelen van de rechtspositie van het college van bestuur is voor twee belangrijke onderdelen, de werkloosheid en de bezoldiging, in het besluit een normering opgenomen. De bevoegdheid van de raad van toezicht om anders te beslissen zonder dat daarbij in het besluit is voorzien in een normering, heeft betrekking op mogelijk afwijkende onderwerpen betreffende ziekte en arbeidsduur.

Voorstelbaar is immers dat de raad van toezicht deze bevoegdheid nodig heeft voor aan te trekken individuele collegeleden die bij hun voorgaande werkgever – niet zijnde een overheidsinstantie – bepaalde arbeidsvoorwaardelijke afspraken hadden, bijvoorbeeld op het gebied van hoogte of duur van de uitkeringen bij ziekte, een reiskostenvergoeding of bijvoorbeeld bepaalde representatiekosten. Voorts zal de raad van toezicht van zijn bevoegdheid gebruik maken daar waar bijvoorbeeld de CAO regels stelt ten aanzien van de bijzondere gezagsverhouding tussen leidinggevende en ondergeschikte, om zodoende recht te doen aan een juiste verwoording van de bijzondere relatie tussen raad van toezicht – college van bestuur.

Artikel 3

Voor de bezoldiging van de leden van het college worden in artikel 3 specifieke bepalingen gegeven.

Dit artikel stelt de salarisschaal van de leden van het college van bestuur vast. Dit is schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

Het feit dat de in het tweede lid bedoelde toelagen onderdeel uitmaken van het bezoldigingsbegrip, wil zeggen dat over deze toelagen premies verschuldigd zijn voor de sociale zekerheids- en pensioenregelingen. Vanzelfsprekend wordt een eventuele uitkering mede op deze toelagen gebaseerd.

De raad van toezicht stelt de toelagen van de CvB-leden vast. In dit besluit is de bevoegdheid ten aanzien van de vaststelling en toekenning van de toelagen minder gedetailleerd geregeld dan voorheen het geval was. Het betreft hier immers een kaderregeling.

Voor de rector magnificus, die tevens hoogleraar is, dient de raad van toezicht een zodanige voorziening te treffen dat de totale bezoldiging niet de aanspraak op grond van dit artikel te boven gaat.

Artikel 4

Het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) was voor de inwerkingtreding van de WHW (juli/augustus 1993) een uitvoeringsregeling van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1985, de Wet op de Open Universiteit en de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

Per 1 september 1993 strekt het RRWO ter uitvoering van laatstgenoemde wet en overgangsrechtelijk ter uitvoering van de WHW. Met de totstandkoming van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (Stb. 1995, 394) werd een aanzienlijk aantal voorschriften van het RRWO geschrapt. Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 27 februari 1997 (modernisering universitaire bestuursorganisatie) dienen opnieuw enkele wijzigingen in het RRWO te worden aangebracht; deze worden hieronder nader toegelicht.

Onderdeel A

Ter voorkoming van onduidelijkheid over de vraag welke onderdelen van het RRWO al dan niet van kracht zijn, worden de artikelen betreffende de benoemde leden van de colleges van bestuur (hoofdstuk III van het RRWO) bij dit besluit expliciet ingetrokken.

Onderdeel B

De artikelen 78 tot en met 80 van het RRWO strekken ter uitvoering van artikel 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Artikel 79 van dat besluit verklaart de artikelen 47 tot en met 71 van overeenkomstige toepassing op de leden van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Nu laatstgenoemde artikelen bij dit besluit worden ingetrokken, wordt voorgesteld artikel 79 zodanig te wijzigen dat daaruit duidelijk blijkt dat hoofdstuk III van het RRWO, zoals dat op 18 maart 1997 luidde, op de leden van het algemeen bestuur van overeenkomstige toepassing is.

Artikelen 5 en 6

Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel worden gewijzigd in die zin dat de leden van het college van bestuur geen betrokkene meer zijn in de zin van die besluiten. Zij ontlenen immers hun aanspraken op uitkeringen en tegemoetkomingen op grond van die besluiten aan artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit.

Artikel 8

De artikelen 9.3, achtste lid, en 11.2, zevende lid, van de WHW schrijven voor dat voor de leden van de colleges van bestuur van openbare universiteiten en van de Open Universiteit een afzonderlijke rechtspositieregeling tot stand dient te worden gebracht. Dit brengt mee dat het Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit niet meer van toepassing kan zijn op de CvB-leden van genoemde instellingen. Derhalve dient het kaderbesluit in deze zin te worden aangepast.

Artikel 9

Deze bepaling strekt er toe om te voorkomen dat gedurende het tijdvak 19 maart tot en met 31 augustus 1997 zowel het onderhavige besluit als het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op de CvB-leden van de openbare universiteiten van toepassing zijn. Het zelfde geldt voor de CvB-leden van de Open Universiteit, maar dan voor het tijdvak 11 juli tot en met 31 augustus 1997.

Artikel 10

In artikel 10 wordt een voorziening getroffen om te voorkomen dat gedurende het tijdvak van 19 maart 1997 (CvB-leden openbare universiteiten) of van 11 juli 1997 (CvB-leden Open Universiteit) tot het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit de in het eerste lid vermelde rechtspositieregelingen anders dan langs de weg van artikel 2, tweede lid, van toepassing zijn op de CvB-leden.

In het tweede lid is een zelfde voorziening getroffen voor de in dat lid genoemde rechtspositieregeling. In deze bepaling gaat het echter om een korter tijdvak, omdat als gevolg van het besluit van 22 december 1997 (Stb. 1998, 38) de leden van de colleges van bestuur reeds sinds 1 januari 1998 niet meer onder de desbetreffende rechtspositieregeling vallen.

Artikel 11

Omdat de in de artikelen 2 en 3 voorgestelde rechtspositieregeling voor de leden van de CvB's van de openbare universiteiten en van de Open Universiteit op onderdelen afwijkt van de regeling zoals neergelegd in het RRWO, en in ongunstige zin daarvan zou kunnen afwijken, dienen uit een oogpunt van rechtszekerheid de rechten van de zittende leden van deze colleges te worden gehandhaafd. Personen die na de inwerkingtreding van dit besluit tot lid van een college van bestuur worden benoemd, vallen onder de nieuwe rechtspositieregeling.

Artikel 12

Met betrekking tot dit artikel wordt het volgende opgemerkt. In verband met de inwerkingtreding van de wet van 27 februari 1997 (modernisering universitaire bestuursorganisatie) werkt hoofdstuk 1 van dit besluit terug tot en met 19 maart 1997 wat de openbare universiteiten betreft. Voor de OU werkt dit besluit terug tot en met 11 juli 1997, in verband met de wet van 25 juni 1997 (positie Open Universiteit). Aan de de terugwerkende kracht is geen bezwaar verbonden, omdat voor de zittende leden van de colleges van bestuur een overgangsregeling (artikel 11) geldt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

Stb. 1987, 393, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 mei 1998, Stb. 340.

XNoot
2

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 juli 1998, Stb. 471.

XNoot
3

Stb. 1995, 251, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
4

Stb. 1995, 703, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1998, Stb. 413.

XNoot
5

Stb. 1997, 369, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juli 1998, Stb. 485.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven