Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 512 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 512 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel IX, eerste lid, van de wet van 2 april 1998, Stb. 228;
Besluit:
de tekst van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1998, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de vijfentwintigste augustus 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit deel verstaat onder:
«Onze minister»: Onze minister van onderwijs en wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze minister van landbouw, natuurbeheer en visserij;
«de inspectie»: de inspectie, bedoeld in artikel 113 of artikel 114;
«voortgezet onderwijs»: het voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 2
«school»: een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;
«openbare school»: a. een school in stand gehouden door een gemeente, dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 1984, 669), waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a in stand gehouden school;
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 42b of artikel 53c in stand gehouden school;
«bijzondere school»: een door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;
«openbare rechtspersoon»: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 42a;
«het bevoegd gezag» : voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 42a; dan wel
4°. de stichting, bedoeld in artikel 42b of artikel 53c;
b. een bijzondere school: het schoolbestuur;
«Informatie Beheer Groep»: de Informatie Beheer Groep, genoemd in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank
«contractactiviteiten»: activiteiten als bedoeld in artikel 20, derde lid;
«de basisvorming in het voortgezet onderwijs»: het onderwijs, bedoeld in de artikelen 11a tot en met 11e;
«nascholing»: een vorm van scholing, gegeven aan leden van het personeel om hun kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen direct verband houdend met de uitoefening van hun beroep, voortbouwend op de in de initiële opleiding verworven aanvangsbekwaamheid te verdiepen en uit te breiden.
Het voortgezet onderwijs, bedoeld in dit deel, omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal onderwijs. Het omvat niet het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van deze wet en in de Wet op de expertisecentra, educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:
a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
c. voorbereidend beroepsonderwijs;
d. praktijkonderwijs;
e. andere vormen van voortgezet onderwijs.
De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en III zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.
Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:
a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of
b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.
1. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan gymnasia, athenea en lycea, elk met een cursusduur van zes jaren.
2. Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse taal en letterkunde en Griekse taal en letterkunde.
3. Het onderwijs aan de gymnasia en athenea omvat:
a. de in artikel 11a bedoelde periode van basisvorming, en
b. de in artikel 12 bedoelde periode van voorbereidend hoger onderwijs.
4. Elke school die een gymnasium en een atheneum omvat, is een lyceum. Van een lyceum is ten minste het eerste leerjaar gemeenschappelijk.
1. Hoger algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend hoger beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven:
a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;
b. aan afdelingen van athenea, lycea en scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na drie jaren voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of na vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
2. Het onderwijs aan deze scholen en afdelingen omvat:
a. de in artikel 11a bedoelde periode van basisvorming, en
b. de in artikel 12 bedoelde periode van voorbereidend hoger onderwijs.
Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs dan wel op hoger algemeen voortgezet onderwijs, en dat mede algemene vorming omvat. Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1. Aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt onderwijs in de theoretische leerweg gegeven.
2. De theoretische leerweg omvat een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs, en
c. een voorbereiding op het hoger algemeen voortgezet onderwijs.
3. Het onderwijs in de theoretische leerweg kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de theoretische leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen vakken en andere programma-onderdelen.
5. Het gemeenschappelijk deel van de theoretische leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de theoretische leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde;
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7. Het vrije deel van de theoretische leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, door de leerling te kiezen, en
c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel b, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, alsmede leerlingen als bedoeld in artikel 16. Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
10. De in het negende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
Voorbereidend beroepsonderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het voorbereidend beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1. Aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg gegeven.
2. De beroepsgerichte leerwegen omvatten een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen afdelingsvakken, dan wel intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met andere te kiezen programma-onderdelen.
5. Het gemeenschappelijk deel van de beroepsgerichte leerwegen omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de basisberoepsgerichte leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde of maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van deze vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de kaderberoepsgerichte leerweg.
7. Het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen:
a. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen,
b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestemming verlenen tot het verzorgen van een of meer intrasectorale programma's, tenzij dat niet doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs. Onze Minister zendt elke aanvraag voor advies aan de provincie die het aangaat, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen en met betrekking tot de aanvraag, bedoeld in het negende lid,
c. voorschriften omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, alsmede leerlingen als bedoeld in artikel 16, en
d. voorwaarden waaronder vakken en programma-onderdelen, bedoeld in het zesde en zevende lid, kunnen worden verzorgd ten behoeve van leerlingen door een andere school voor voorbereidend beroepsonderwijs dan die waar die leerlingen zijn ingeschreven.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
11. De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
De sectoren, genoemd in artikel 10b, derde lid, omvatten elk een of meer afdelingen, onderscheiden als volgt:
a. de sector techniek:
1. bouwtechniek,
2. metaaltechniek,
3. elektrotechniek,
4. voertuigentechniek,
5. installatietechniek,
6. grafische techniek,
7. transport en logistiek,
8. afdelingen, aangewezen ingevolge artikel 24, vijfde lid,
b. de sector zorg en welzijn:
1. verzorging,
2. uiterlijke verzorging,
c. de sector economie:
1. administratie,
2. handel en verkoop,
3. mode en commercie,
4. consumptief,
d. de sector landbouw:
landbouw en natuurlijke omgeving.
1. Aan een scholengemeenschap waarvan ten minste een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaken, kan, naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 10 en 10b, onderwijs in de gemengde leerweg worden gegeven. In afwijking van de eerste volzin kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onder door hem te stellen voorwaarden, op aanvraag van het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, toestaan dat aan die school onderwijs in de gemengde leerweg wordt gegeven. In afwijking van de eerste volzin, kan Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder door hem te stellen voorwaarden, op aanvraag van het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ten behoeve van het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs en in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, toestaan dat onderwijs in de gemengde leerweg wordt gegeven.
2. De gemengde leerweg omvat een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3. Het onderwijs in de gemengde leerweg kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, en
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de gemengde leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen afdelingsvak, dan wel intrasectoraal te kiezen andere programma-onderdelen van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met andere te kiezen programma-onderdelen.
5. Het gemeenschappelijk deel van de gemengde leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de gemengde leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde;
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7. Het vrije deel van de gemengde leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen,
c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, door de leerling te kiezen, en
d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdelen b en c, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel d, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestemming verlenen tot het verzorgen van een of meer intrasectorale programma's, tenzij dat niet doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs. Onze Minister zendt elke aanvraag voor advies aan de provincie die het aangaat, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen en met betrekking tot de aanvraag, bedoeld in het negende lid,
c. voorschriften omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, alsmede leerlingen als bedoeld in artikel 16, en
d. voorwaarden waaronder vakken en programma-onderdelen, bedoeld in het zesde en zevende lid, kunnen worden verzorgd ten behoeve van leerlingen door een andere school voor voorbereidend beroepsonderwijs dan die waar die leerlingen zijn ingeschreven.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
11. De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd ter voorbereiding op of gedurende het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, ten behoeve van de leerling voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden met het oog op het afsluiten van het onderwijs in een van deze leerwegen. Leerwegondersteunend onderwijs wordt zodanig in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces, gericht op het afsluiten als bedoeld in de eerste volzin, kan volgen.
2. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd, indien de leerling met behulp van de voorzieningen, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel e, niet een ononderbroken ontwikkelingsproces als bedoeld in het eerste lid, kan volgen.
1. Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs, alsmede aan afdelingen voor praktijkonderwijs, verbonden aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en aan scholengemeenschappen waarvan ten minste een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt.
2. Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie vaststaat dat
a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, en
b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, niet leidt tot het behalen van een diploma of een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 29.
3. Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden worden verzorgd, en een gedeelte waarin de leerling wordt voorbereid op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Praktijkonderwijs wordt zodanig ingericht dat de kerndoelen van de basisvorming zo veel mogelijk kunnen worden bereikt. Praktijkonderwijs bereidt de leerling voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt op een niveau dat ligt onder het niveau van de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
4. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs kan, met inachtneming van de tweede volzin van het derde lid, indien dat ten behoeve van de leerling noodzakelijk is, bij het aanbieden van dat onderwijs afwijken van de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 11a tot en met 11c, 22 en 29.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat, alsmede met betrekking tot het aantal uren dat het onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep gedurende een schoolweek ten hoogste omvat.
6. De in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Aan de ouders van een leerling van wie het bevoegd gezag van de school waar de leerling zich aanmeldt dan wel van de school waaraan de leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in staat is het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, met een diploma of schriftelijk bewijs als bedoeld in artikel 29, derde lid, af te sluiten, kan het bevoegd gezag voorstellen deze leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs te doen volgen.
2. Het bevoegd gezag van de school of afdeling voor praktijkonderwijs beslist, in overeenstemming met de andere bevoegde gezagsorganen in het in artikel 10h bedoelde samenwerkingsverband en na overleg met de ouders van de in het eerste lid bedoelde leerling, over de toelating van de leerling tot het praktijkonderwijs. Alvorens de beslissing tot toelating wordt genomen, legt het bevoegd gezag van de school waaraan de leerling voorafgaand aan de toelating tot het praktijkonderwijs was of is ingeschreven, een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend onderwijskundig rapport, alsmede de op schrift gestelde zienswijze van de ouders, over aan een door Onze Minister erkende regionale verwijzingscommissie. Geen leerling wordt toegelaten tot het praktijkonderwijs dan nadat de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat de leerling tot dat onderwijs toelaatbaar is. De desbetreffende leerling kan de toelating tot een school of afdeling voor praktijkonderwijs binnen het samenwerkingsverband niet worden geweigerd.
3. Het bevoegd gezag van de school of afdeling voor praktijkonderwijs waaraan de leerling wordt toegelaten, stelt, na overleg met de ouders, voor de leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop voor de desbetreffende leerling het praktijkonderwijs met inachtneming van artikel 10f, derde lid, wordt verzorgd.
4. Indien de regionale verwijzingscommissie bepaalt dat de leerling niet tot het praktijkonderwijs toelaatbaar is, brengt zij advies uit aan de ouders van de leerling en het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag, over de wijze waarop de leerling op de school waar hij is ingeschreven, naar het oordeel van de verwijzingscommissie zou moeten worden begeleid.
5. Een beschikking van een regionale verwijzingscommissie omtrent de toelaatbaarheid van een leerling is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht. De ouders van de desbetreffende leerling kunnen een beschikking van de regionale verwijzingscommissie voorleggen aan een andere regionale verwijzingscommissie met het verzoek daarover een deskundigheidsadvies uit te brengen. Indien toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin, worden de termijnen van bezwaar en beroep opgeschort.
6. De regionale verwijzingscommissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de taak, samenstelling, werkwijze en subsidie van de regionale verwijzingscommissies.
8. De in het zevende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, van een scholengemeenschap waarvan ten minste deel uitmaakt een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of van een school voor praktijkonderwijs, is aangesloten bij een samenwerkingsverband met twee of meer andere van deze scholen of scholengemeenschappen. Een samenwerkingsverband omvat ten minste één school of afdeling voor praktijkonderwijs en drie scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, waaronder in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs. Indien van een samenwerkingsverband niet drie scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaken, maar twee scholengemeenschappen die elk in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs omvatten, kan Onze Minister onder door hem te stellen voorwaarden dat samenwerkingsverband aanmerken als een samenwerkingsverband als bedoeld in de tweede volzin. Het samenwerkingsverband heeft tot doel zo veel mogelijk leerlingen voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, deel te laten nemen aan het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d.
2. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan een samenwerkingsverband, wordt deze deelname door het samenwerkingsverband niet geweigerd. Een samenwerkingsverband waarvan geen school of afdeling voor praktijkonderwijs deel uitmaakt, wordt gelijkgesteld met een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, indien de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband met de bevoegde gezagsorganen in een of meer andere samenwerkingsverbanden die voldoen aan het eerste lid, tweede volzin, zijn overeengekomen dat ten behoeve van de leerlingen van het eerstbedoelde samenwerkingsverband praktijkonderwijs wordt verzorgd door een of meer van de scholen of afdelingen voor praktijkonderwijs die deel uitmaken van bedoelde andere samenwerkingsverbanden. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een school slechts deelnemen aan één samenwerkingsverband. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden toestaan dat van de derde volzin wordt afgeweken.
3. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband dragen gezamenlijk zorg voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen voor wie een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, alsmede voor overdracht van de deskundigheid op dit gebied tussen de scholen in het samenwerkingsverband. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband kunnen gezamenlijk een of meer voorzieningen in het samenwerkingsverband, met het oog op de uitoefening van de in de eerste volzin genoemde taken, aanduiden als «orthopedagogisch-didactisch centrum». De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband zijn aangesloten bij dezelfde rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b.
4. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband stellen gezamenlijk een permanente commissie leerlingenzorg in. De permanente commissie leerlingenzorg beslist over de toelaatbaarheid tot het leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e. De ouders van de desbetreffende leerling kunnen een beslissing van de permanente commissie leerlingenzorg voorleggen aan een permanente commissie leerlingenzorg van een ander samenwerkingsverband met het verzoek daarover een deskundigheidsadvies uit te brengen. Indien toepassing wordt gegeven aan de derde volzin, worden de termijnen van bezwaar en beroep opgeschort.
5. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband stellen jaarlijks gezamenlijk een zorgplan vast. Het zorgplan bevat in ieder geval:
a. de maatregelen die zijn getroffen om zo veel mogelijk leerlingen als bedoeld in het eerste lid deel te laten nemen aan het onderwijs in een van de leerwegen, verzorgd door een of meer van de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen,
b. een omschrijving van de in het derde lid bedoelde organisatie, ondersteuning en overdracht, alsmede, indien van toepassing, van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het tweede lid, tweede volzin,
c. een reglement voor de permanente commissie leerlingenzorg,
d. een omschrijving van de wijze waarop de ouders van leerlingen als bedoeld in het derde lid, informatie wordt verstrekt over de uitvoering van het derde en vierde lid, en
e. de te verwachten resultaten.
6. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband kunnen hun in het derde, vierde en vijfde lid opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan een door hen gezamenlijk in te stellen orgaan.
7. Het bevoegd gezag van de school waar de leerling ten aanzien van wie de permanente commissie leerlingenzorg de toelaatbaarheid tot het leerwegondersteunend onderwijs heeft vastgesteld, leerwegondersteunend onderwijs gaat volgen, stelt voor die leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop voor de desbetreffende leerling het leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd.
1. Op aanvraag van het bevoegd gezag van een in artikel 10h, eerste lid, bedoelde school kan Onze Minister toestaan dat het bevoegd gezag zijn deelname aan een samenwerkingsverband ten aanzien van die school beëindigt, indien:
a. het bevoegd gezag kan aantonen dat alle bevoegde gezagsorganen in het betrokken samenwerkingsverband hiermee instemmen,
b. het bevoegd gezag kan aantonen dat hij ten aanzien van die school aan een ander samenwerkingsverband deelneemt,
c. met alle bevoegde gezagsorganen in het betrokken samenwerkingsverband een regeling is getroffen met betrekking tot de financiële en personele consequenties,
d. door de beëindiging van de deelname geen aanspraken ontstaan op werkloosheidsuitkeringen voor personeel dat werkzaam is aan de scholen in het samenwerkingsverband, waaronder de school ten aanzien waarvan de deelname wordt beëindigd, en
e. de inspectie een positief advies heeft uitgebracht.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.
1. Het onderwijs aan de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, vangt aan met een periode van basisvorming.
2. De basisvorming in het voortgezet onderwijs omvat, behoudens het bepaalde in artikel 11e, eerste en tweede lid, tenminste de vakken:
a. Nederlandse taal, Engelse taal, een tweede moderne taal door de leerling te kiezen uit Franse taal en Duitse taal, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, economie, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, verzorging, informatiekunde, techniek, lichamelijke opvoeding, en
b. twee vakken te kiezen uit tenminste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, drama of dans; van de in dit onderdeel genoemde vakken kunnen niet uitsluitend de vakken dans te zamen met drama, noch uitsluitend vakken behorende tot de beeldende vorming gegeven worden.
Onder de Nederlandse taal kan mede worden begrepen de Friese taal. Op de scholen in de provincie Friesland omvat de basisvorming in het voortgezet onderwijs tevens onderwijs in de Friese taal, tenzij de inspecteur op verzoek van het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk ontheffing van deze verplichting heeft verleend.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, kan de basisvorming in het voorgezet onderwijs in het eerste leerjaar, in plaats van de vakken genoemd in onderdeel b van dat lid, omvatten: een oriëntatie op de vakken muziek, dans, drama en op de vakken behorende tot de beeldende vorming.
4. Ten aanzien van de vakken, genoemd in het tweede lid, eerste volzin, worden, telkens voor een periode van ten hoogste 5 jaar, bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, bevat een adviesurentabel voor de vakken, genoemd in het tweede lid, eerste volzin, die als grondslag dient voor de vaststelling van de kerndoelen. Vaststelling van kerndoelen voor een volgende periode vindt plaats met inachtneming van een evaluatie van de geldende kerndoelen. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
5. Voor de school geldt de eis dat zij ten minste de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid, als aan het eind van de basisvorming te bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden.
6. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bezwaar heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde kerndoelen, kan het bevoegd gezag voor een of meer vakken eigen kerndoelen voor de school vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde kerndoelen aan de inspecteur.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de vakken die gedurende de periode van basisvorming in combinatie met elkaar gegeven kunnen worden, alsmede omtrent de vakken waarin, naast het onderwijs gericht op het bereiken van de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid, nog onderwijs moet worden verzorgd in de eerste drie leerjaren. De vierde tot en met zesde volzin van het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De basisvorming in het voortgezet onderwijs beslaat een periode van drie leerjaren.
2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de basisvorming in het voortgezet onderwijs zodanig wordt ingericht dat de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in drie leerjaren kunnen worden bereikt.
3. Het bevoegd gezag kan in de loop van de periode, bedoeld in het eerste lid, met het oog op het belang van leerlingen, de basisvorming in het voortgezet onderwijs zodanig inrichten dat leerlingen de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in ten minste twee en ten hoogste vier leerjaren kunnen bereiken.
1. Gedurende de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs worden per leerjaar ten minste 1280 lesuren van 50 minuten onderwijs verzorgd.
2. Gedurende de periode die aan basisvorming wordt besteed, worden, behoudens in geval van toepassing van artikel 11d of het derde lid, per leerjaar tenminste 1000 lesuren van 50 minuten onderwijs verzorgd in de vakken genoemd in artikel 11a, tweede lid. Na het tweede leerjaar kan het bevoegd gezag een lager aantal lesuren hanteren, afhankelijk van de mate waarin een leerling de vakken die de basisvorming omvat, heeft afgesloten. Indien het bevoegd gezag gedurende de eerste twee jaren van de periode van basisvorming naast onderwijs in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, tevens onderwijs in andere vakken, niet zijnde godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, aanbiedt, draagt het er zorg voor dat voor het onderwijs in deze andere vakken uitgangspunten worden gehanteerd in overeenstemming met de kerndoelen bedoeld in artikel 11a.
3. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs kan in het eerste of tweede leerjaar, ter voorbereiding op het onderwijs in een van de leerwegen, bedoeld in de artikelen 10, 10b en 10d, een programma verzorgen ter oriëntatie op het onderwijs in de sectoren van die leerwegen. Het in de eerste volzin bedoelde programma omvat niet meer dan 10 procent van het aantal lesuren over de eerste twee leerjaren.
4. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs kan, in plaats van het derde lid en met inachtneming van artikel 11e, tweede lid, in het eerste of tweede leerjaar, ter voorbereiding op het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 10b, een programma verzorgen ter oriëntatie op het onderwijs in de sectoren van die leerweg. Het in de eerste volzin bedoelde programma is uitsluitend bestemd voor de leerling die is toegelaten tot het leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, en voor wie naar de verwachting van het bevoegd gezag het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg het meest geschikt is. Het programma omvat niet meer dan 20 procent van het aantal lesuren over de eerste twee leerjaren.
5. Het onderwijs kan worden verzorgd in een ander aantal minuten per lesuur dan 50. In dat geval dient de totale tijd waarin onderwijs wordt verzorgd niet te dalen beneden die welke is voorgeschreven.
De scholen, bedoeld in artikel 10a, kunnen na het tweede leerjaar voor daarvoor in aanmerking komende leerlingen minder dan 1000 lesuren onderwijs verzorgen in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, en in plaats van deze uren onderwijs verzorgen in op het beroep gerichte vakken. Voorwaarde hiervoor is dat in totaal ten minste 3000 lesuren onderwijs wordt verzorgd in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid.
1. Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, kan na overleg met de ouders een leerling op individuele basis vrijstelling verlenen voor een van de vakken genoemd in artikel 11a, tweede lid. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor het vak waarvan vrijstelling is verleend. Het bevoegd gezag geeft de inspectie kennis van de verleende vrijstelling en vermeldt de gronden waarop deze vrijstelling berust. De eerste volzin vindt geen toepassing indien ten aanzien van de leerling met toepassing van artikel 11c, vierde lid, een oriënterend programma is vastgesteld.
2. Indien het bevoegd gezag een oriënterend programma als bedoeld in artikel 11c, vierde lid, vaststelt, verleent het de leerling vrijstelling van het vak Franse taal of het vak Duitse taal, genoemd in artikel 11a, tweede lid, onder a. Het bevoegd gezag geeft de inspectie kennis van de verleende vrijstelling. Vaststelling van een oriënterend programma en verlening van vrijstelling als bedoeld in de eerste volzin blijven achterwege indien de leerling reeds met toepassing van artikel 11e, eerste lid, is vrijgesteld voor een van de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid.
3. De scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, kunnen ten behoeve van leerlingen die daarvoor in aanmerking komen, bij de inrichting van het onderwijs voor een of meer vakken afwijken van de kerndoelen en van de voorschriften, bedoeld in artikel 11a, tweede lid, en artikel 22, derde lid, de onderdelen a tot en met d, voor zover deze voorschriften verband houden met het bepaalde in artikel 11a. Het bevoegd gezag bepaalt bij vrijstelling van een of meer vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, welk onderwijs in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, daarvoor in de plaats komt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld welke leerlingen in aanmerking komen voor de afwijkingen, bedoeld in dit lid. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de vorige volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Het bevoegd gezag van een school, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 en 10a, kan na de periode van basisvorming onderwijs verzorgen met het oog op een goede aansluiting op vervolgonderwijs.
2. Het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, beslaat ten hoogste twee leerjaren voor leerlingen waarvoor het bevoegd gezag de basisvorming in het voortgezet onderwijs zodanig heeft ingericht dat de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in drie leerjaren kunnen worden bereikt. Het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, beslaat ten hoogste een leerjaar voor leerlingen waarvoor het bevoegd gezag de basisvorming zodanig heeft ingericht dat de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in vier leerjaren kunnen worden bereikt.
1. Het onderwijs aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en aan scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat aansluitend op de periode van basisvorming een periode van voorbereidend hoger onderwijs.
2. De periode van voorbereidend hoger onderwijs is ingericht volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onderwijsprogramma, zodanig ingericht dat het biedt:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs, en
c. een bijzondere voorbereiding op groepen van naar inhoud verwante opleidingen in het hoger onderwijs.
3. De school verzorgt alle profielen. De profielen zijn:
a. het profiel natuur en techniek;
b. het profiel natuur en gezondheid;
c. het profiel economie en maatschappij;
d. het profiel cultuur en maatschappij.
4. Elk profiel bestaat uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van de desbetreffende schoolsoort gelijk is,
b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel, en
c. een vrij deel.
5. Het bevoegd gezag richt het onderwijs in de periode van voorbereidend hoger onderwijs in op de grondslag van een normatieve studielast voor de leerling van 1600 uren per leerjaar, uitgaande van 40 weken met elk een normatieve studielast van 40 uren. Het bevoegd gezag richt een in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma in dat voor elke leerling ten minste 1000 uren onderwijs omvat per leerjaar, onverminderd artikel 15, tweede lid.
1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs omvat:
Nederlandse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, algemene natuurwetenschappen, de combinatie geschiedenis en maatschappijleer, culturele en kunstzinnige vorming, lichamelijke opvoeding.
2. Het profieldeel van de profielen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs omvat:
a. voor het profiel natuur en techniek: wiskunde, natuurkunde, scheikunde,
b. voor het profiel natuur en gezondheid: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie,
c. voor het profiel economie en maatschappij: economie, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, en
d. voor het profiel cultuur en maatschappij:
1°. een moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, of ter keuze van de leerling Latijnse taal en letterkunde of Griekse taal en letterkunde,
2°. ter keuze van het bevoegd gezag of, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, ter keuze van de leerling: een andere moderne of klassieke taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, of filosofie,
3°. culturele en kunstzinnige vorming,
4°. geschiedenis, en
5°. wiskunde.
3. Het vrije deel kan omvatten:
a. door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het tweede lid,
b. maatschappijleer, management en organisatie, informatica, lichamelijke opvoeding, en voor het atheneum tevens klassieke culturele vorming, door de leerling te kiezen, en
c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.
4. Vakken kunnen met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel, worden verdeeld in deelvakken.
5. Het bevoegd gezag beslist welke in het tweede lid, onder d, bedoelde keuzetalen met de daarbij behorende letterkunde en welke in het derde lid, onder a en b, bedoelde vakken, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
6. In afwijking van het eerste lid omvat het onderwijs in het gymnasium voor elke leerling klassieke culturele vorming in plaats van culturele en kunstzinnige vorming. Het onderwijs in het gymnasium omvat bovendien voor elke leerling Latijnse taal en letterkunde of Griekse taal en letterkunde, dan wel beide, ter keuze van de leerling. Het in het eerste lid genoemde vak culturele en kunstzinnige vorming kan in het gymnasium behoren tot de vakken van het vrije deel.
1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
Nederlandse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, een andere moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, algemene natuurwetenschappen, de combinatie geschiedenis en maatschappijleer, culturele en kunstzinnige vorming, lichamelijke opvoeding.
2. Het profieldeel van de profielen in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. voor het profiel natuur en techniek: wiskunde, natuurkunde, scheikunde,
b. voor het profiel natuur en gezondheid: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie,
c. voor het profiel economie en maatschappij: economie, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, en
d. voor het profiel cultuur en maatschappij: een moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, culturele en kunstzinnige vorming, geschiedenis, economie, wiskunde.
3. Het vrije deel kan omvatten:
a. door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het tweede lid,
b. maatschappijleer, filosofie, management en organisatie, informatica, lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en
c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.
4. Vakken kunnen met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel, worden verdeeld in deelvakken.
5. Het bevoegd gezag beslist welke in het eerste lid en het tweede lid, onder d, bedoelde keuzetalen met de daarbij behorende letterkunde en welke in het derde lid, onder a en b, bedoelde vakken worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
6. Tevens kan het bevoegd gezag de leerling in de gelegenheid stellen, in het vrije deel te kiezen uit in artikel 13 genoemde vakken.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de in artikel 12, tweede lid, bedoelde profielen vastgesteld:
a. de normatieve studielast van het gemeenschappelijk deel, het profieldeel en het vrije deel,
b. de verdeling van vakken in deelvakken, alsmede de nadere ordening van de in de artikelen 13 en 14 genoemde vakken met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel,
c. de normatieve studielast van de vakken en deelvakken,
d. voorschriften omtrent de vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in de artikelen 13, derde lid, onder c, en 14, derde lid, onder c, behoudens godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen,
e. voorschriften omtrent de mogelijkheid, vrijstelling te verlenen van onderdelen van de artikelen 13 en 14 ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, waartoe in elk geval kunnen behoren leerlingen die niet in staat zijn, onderwijs in lichamelijke opvoeding te volgen, alsmede leerlingen als bedoeld in artikel 16, en
f. de inpassing van het in artikel 13, zesde lid, bepaalde, in het bij het eerste tot en met vierde lid van artikel 13 en in het krachtens artikel 15 bepaalde.
2. Tevens kan bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in afwijking van artikel 12, vijfde lid, tweede volzin, worden bepaald dat het in schooltijd verzorgde onderwijsprogramma in het laatste leerjaar een geringer aantal dan 1000 uren onderwijs omvat, maar ten minste een bij die algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren.
3. De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs kan ten behoeve van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die leerlingen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke groepen van leerlingen het eerste lid van toepassing is.
Het onderwijs gaat er mede van uit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.
1. In een scholengemeenschap zijn tot één school verenigd een school of inrichting in de zin van dit deel en een of meer andere al dan niet in dit deel bedoelde scholen, niet zijnde instellingen van hoger onderwijs,.
2. Aan een scholengemeenschap kan een nevenvestiging verbonden zijn indien de nevenvestiging is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 75a, onderscheidenlijk bepaald krachtens artikel 75, vijfde lid, welke beide artikelen tijdelijk in de wet zijn opgenomen door de Wet van 27 mei 1992 (Stb. 270).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van scholengemeenschappen waarin tot één school zijn verenigd een school of inrichting in de zin van dit deel en een of meer andere bedoelde scholen in de zin van een andere dan dit deel, nadere voorschriften worden gegeven, zo nodig in afwijking van de artikelen 32 tot en met 41.
4. Aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een scholengemeenschap waarvan ten minste een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan een nevenvestiging zijn verbonden, indien de nevenvestiging is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel IV, derde lid, artikel V, derde lid, of VIII, vierde lid, van de Wet van 25 mei 1998 (Stb. 337).
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd in agrarische opleidingscentra als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, worden vastgesteld dat het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.
1. De scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.
2. Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks kas komen, en uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden, voor zover deze cursussen en werkzaamheden verband houden met het onderwijs aan de desbetreffende school en voor zover het belang van het onderwijs aan de school door deze cursussen en werkzaamheden niet wordt geschaad.
1. De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, de school behoort. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap waarvan in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan voor die school de aanduiding «voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs» hanteren. Bij verschil van mening tussen het bevoegd gezag en Onze minister, tot welke van de soorten zij behoort, beslist Onze minister.
2. In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag ondubbelzinnig tot uitdrukking, welk bij en krachtens deze wet geregeld, uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs de leerlingen volgen, en in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing van artikel 20, tweede lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. Deze voorschriften kunnen per schoolsoort verschillen. Voor de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, alsmede voor het onderwijs, bedoeld in artikel 11f, kunnen afzonderlijke voorschriften worden gegeven. De bij deze algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften zijn niet van toepassing op scholen en afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs waarvoor artikel 24, zesde lid, wordt toegepast. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, houdt voor alle schoolsoorten voorschriften in omtrent de tijd die per cursusjaar ten hoogste voor vakantie mag worden besteed, met dien verstande dat begin en einde van de zomervakantie kunnen worden voorgeschreven.
3. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan, naast het bepaalde in het tweede lid, slechts voorschriften inhouden omtrent:
a. voor het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, het aantal lessen dat gedurende de cursus in vakken of in groepen van vakken ten minste moet worden verzorgd en het aantal studielessen dat gedurende de cursus ten minste moet worden verzorgd, alsmede voor het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het hoger algemeen voortgezet onderwijs, het in uren uitgedrukte aantal lessen dat gedurende de cursus in lichamelijke opvoeding ten minste moet worden verzorgd,
b. voor het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs:
1°. het aantal lessen dat – behoudens godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen gedurende de cursus mag worden besteed aan het onderwijs in andere, door het bevoegd gezag te kiezen vakken,
2°. het aantal lessen dat gedurende de cursus in alle vakken te zamen moet worden verzorgd, met inbegrip van de studielessen,
3°. de duur van de lessen en van de studielessen, en
c. de stage.
Ten behoeve van de scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en de scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt bij algemene maatregel van bestuur een adviesurentabel vastgesteld voor het aantal lessen dat gedurende de cursus in elk van de vakken genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d of in groepen van die vakken ten minste kan worden verzorgd, en het aantal studielessen dat gedurende de cursus ten minste kan worden verzorgd. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 24, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen aanvullende opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders, voogden of verzorgers, dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid alsmede het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 32d van de wet.
4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval op welke wijze het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd en vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn.
1. De schoolgids bevat voor ouders, voogden, verzorgers en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in ieder geval met betrekking tot het schooljaar voorafgaande aan het schooljaar waarin de schoolgids wordt vastgesteld en onderscheiden naar soort onderwijs, voor elk leerjaar
1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar of een ander soort onderwijs,
2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt,
b. de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften wordt vorm gegeven,
c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,
d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 27, tweede lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 27, tweede lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,
e. de rechten en plichten van de ouders, de voogden, de verzorgers, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 24b, waarbij wat betreft de leerlingen kan worden volstaan met vermelding van de rechten en plichten opgenomen in het leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 24g, en
f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 24, eerste lid, omschreven bijdragen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop
a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden bereikt, en
b. de context wordt vermeld waarin de onder a bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst.
3. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders, voogden, verzorgers dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
4. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Ouders, voogden, verzorgers dan wel leerlingen, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.
2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4. Deze regeling
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag, en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.
De programma's dan wel beschrijvingen van de contractactiviteiten worden ter kennisneming toegezonden aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag van een school legt elke twee jaar in een reglement, leerlingenstatuut genaamd, de rechten en plichten van de leerlingen vast.
2. In het leerlingenstatuut worden in elk geval voorschriften opgenomen, strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen de instelling, en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het leerlingenstatuut in het gebouw van de instelling ter inzage wordt gelegd op een voor de leerlingen toegankelijke plaats.
Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister goedkeuren dat van de artikelen 7 tot en met 11f, 12 tot en met 15, en van de voorschriften, bedoeld in artikel 22, wordt afgeweken. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
1a. Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in artikel 5 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
1b. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met lid 1a heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.
2. De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voorzover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan.
3. Een leerling mag na vijf jaren te rekenen vanaf het ogenblik dat hij is aangevangen met voortgezet onderwijs, geen onderwijs meer volgen aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs en in de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Indien een leerling na 31 januari van het schooljaar aanvangt met voortgezet onderwijs, eindigt het vijfde jaar op 31 juli van het schooljaar waarin de periode van vijf jaren verstrijkt. Een leerling mag geen praktijkonderwijs meer volgen aan een school of afdeling voor praktijkonderwijs na afloop van het schooljaar waarin hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het in de derde volzin bedoelde schooljaar, kan de inspectie toestaan dat de leerling het daaropvolgende schooljaar praktijkonderwijs kan blijven volgen, indien zij van mening is dat zonder het volgen van dit schooljaar de leerling niet voldoende is voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 10f, derde lid, derde volzin. De inspectie kan de vierde volzin op overeenkomstige wijze toepassen in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren heeft bereikt.
4. Het derde lid is niet van toepassing op scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs die zijn aangewezen op grond van artikel 24, vijfde lid, voor zover het onderwijs bestemd is voor gehandicapte leerlingen.
5. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het derde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voorafgaand aan het voortgezet onderwijs geen basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van deze wet, of speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra heeft gevolgd en die voldoet aan de volgende vereisten:
a. hij heeft bij het begin van het vijfde jaar van die periode de leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt, en
b. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
6. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het derde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voldoet aan de volgende vereisten:
a. hij heeft in de eerste vier jaren van de periode van vijf jaren vanwege langdurige ziekte of vanwege bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden meer dan 12 maanden het onderwijs niet kunnen volgen, dan wel
b. hij heeft in het vijfde jaar vanwege langdurige ziekte of ten gevolge van bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden lange tijd het onderwijs niet kunnen volgen, en
c. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
7. De inspectie willigt een verzoek, bedoeld in het vijfde en zesde lid, slechts in indien zij verwacht dat de leerling:
a. niet in staat zal zijn in dat vijfde jaar de opleiding met goed gevolg te voltooien, en
b. in de periode van de verlenging wel in staat zal zijn de opleiding met goed gevolg te voltooien.
8. Het vijfde en zesde lid kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast ten aanzien van dezelfde leerling.
9. Indien het verzoek, bedoeld in het vijfde of zesde lid, een leerling betreft die leerwegondersteunend onderwijs volgt, willigt de inspectie dat verzoek niet in dan nadat zij kennis heeft genomen van een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend advies van de permanente commissie leerlingenzorg, bedoeld in artikel 10h, vierde lid.
10. Onverminderd het vijfde tot en met achtste lid, kan de inspectie, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, ten aanzien van een leerling op individuele basis de verblijfsduur met een jaar verlengen, voor zover toepassing van het derde lid, eerste en tweede volzin, gelet op het belang van de leerling zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
11. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315), kortere termijnen dan in de artikelen vermeld, worden bepaald voor de op een bezwaar- of beroepschrift te nemen beslissing ter zake van de toelating en verwijdering van leerlingen.
1. Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de school ingeschreven leerling die valt onder de werking van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, vast, of deze leerling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van voortgezet onderwijs de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven studerende in een of meer vakken, deelvakken of andere programma-onderdelen niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de leerling, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.
2. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de leerling dat daarvan in de administratie van de school aantekening is gemaakt en verzoekt de leerling om opgaaf van de reden van de afwezigheid.
3. Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:
a. of de reden die de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of
b. dat de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.
4. Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de leerling voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.
5. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan de Informatie Beheer Groep de leerling die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die leerling voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.
6. De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.
7. Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken leerling aan de Informatie Beheer Groep zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet op de studiefinanciering, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.
8. Het eerste tot en met het zevende lid is tevens van toepassing op de tegemoetkoming in de studiekosten, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten.
1. Aan de leerlingen van de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, wordt de gelegenheid gegeven toetsen af te leggen ter afsluiting van de basisvorming in het voortgezet onderwijs in ieder geval in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, met uitzondering van het vak lichamelijke opvoeding. De afsluitende toetsing wordt niet eerder voltooid dan aan het einde van het tweede leerjaar. De eerste volzin is niet van toepassing op de vakken waarin de leerling van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, een eindexamen aflegt als bedoeld in artikel 29.
2. De toetsen kunnen per vak of in een combinatie van vakken worden afgelegd.
3. Onze minister draagt zorg voor de vaststelling van de opgaven die het bevoegd gezag bij het afnemen van de toetsen, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval moet gebruiken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften gegeven worden met betrekking tot de toetsen, bedoeld in het eerste lid. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de tweede volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
4. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bedenkingen heeft tegen de opgaven, bedoeld in het derde lid, kan het bevoegd gezag eigen opgaven voor de school vaststellen. De door het bevoegd gezag vastgestelde opgaven treden in de plaats van de opgaven, bedoeld in het derde lid.
5. Het bevoegd gezag geeft de leerlingen aan het eind van het tweede leerjaar een advies over het door hen verder te volgen onderwijs. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften gegeven worden met betrekking tot het advies, bedoeld in de vorige volzin.
1. Aan de leerlingen van de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt.
2. Het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leden van de centrale directie en leraren van de school onder toezicht, behoudens in nader bij algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, van een of meer door de Informatie Beheer Groep, dan wel, voor zover het landbouwonderwijs betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan te wijzen gecommitteerden. Het eindexamen kan mede worden afgenomen door deskundigen. Het bevoegd gezag wijst de deskundigen aan.
3. Zij die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen een diploma. Leerlingen van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg, die met goed gevolg een gedeelte van het examenprogramma hebben afgelegd, ontvangen een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Leerlingen die een school voor praktijkonderwijs verlaten, ontvangen een getuigschrift praktijkonderwijs. Onze minister stelt de modellen van diploma's vast.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, alsmede omtrent programma-onderdelen, die niet voor alle leerlingen van een school dezelfde vakken, deelvakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens de eindexamenprogramma's vastgesteld, onverminderd het bepaalde in artikel 29a. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de vorige volzinnen, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
5. Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.
6. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Een diploma als bedoeld in artikel 29, derde lid, kan ook worden uitgereikt aan degenen die niet als leerling van een school zijn ingeschreven, maar tot het eindexamen van die school zijn toegelaten en dit met gunstig gevolg hebben afgelegd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde toelating tot het eindexamen. Daarbij wordt vastgesteld in welke gevallen een bedrag aan het bevoegd gezag verschuldigd is, alsmede de hoogte daarvan.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan eindexamens.
1. De leerling die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden uitgereikt, ontvangt een verklaring waarin in ieder geval worden vermeld het tijdstip waarop hij de school verlaat en het leerjaar waartoe hij laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd alsmede voor welke vormen van vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan hij geschikt wordt geacht. Indien de leerling de periode van basisvorming, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, dan wel bedoeld in artikel 11e, tweede lid, heeft doorlopen, ontvangt hij tevens een getuigschrift. De verklaring en het getuigschrift worden door het bevoegd gezag of namens het bevoegd gezag door de rector, de directeur, dan wel een of meer leden van de centrale directie, ondertekend.
2. Aan een leerling die met goed gevolg het onderwijs als bedoeld in artikel 11f, eerste lid, heeft doorlopen wordt een diploma voor het desbetreffende onderwijs uitgereikt.
3. De leerling die de school verlaat, aan wie een diploma kan worden uitgereikt en die de periode van basisvorming, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, dan wel het onderwijs, bedoeld in artikel 11e, tweede lid, aan deze school heeft doorlopen, ontvangt tevens een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid.
4. Onze minister stelt het model van de verklaring en het getuigschrift vast.
1. Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs zijn een of meer leraren verbonden.
2. Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs staat een rector, aan het hoofd van een school voor algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs een directeur.
3. De conrectoren en de adjunct-directeuren hebben tot taak de rector onderscheidenlijk de directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen.
4. Tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur is slechts benoembaar hij, die met inachtneming van artikel 33, eerste lid, kan worden benoemd tot leraar in een van de vakken, die aan de school worden onderwezen. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent het aantal door de rector, directeur, conrector of adjunct-directeur ten minste te geven lessen en, in verband daarmee, omtrent de toepassing van de derde volzin. Voor ten hoogste de helft van het aantal, bestaande uit de rector of de directeur en de aan de school verbonden conrectoren of adjunct-directeuren, kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in de eerste volzin, mits daarbij de voorschriften, bedoeld in de tweede volzin, in acht worden genomen.
5. Het overige personeel heeft tot taak het onderwijs te ondersteunen.
6. Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van schooldecaan.
7. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een school als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, aan het hoofd waarvan een centrale directie is geplaatst.
8. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school. Het bevoegd gezag bepaalt, zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de eerste volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie, functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften.
9. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «vakken» tevens verstaan, programma-onderdelen als bedoeld in de artikelen 13 en 14.
1. Aan het hoofd van een school die aan bij algemene maatregel van bestuur te vermelden voorwaarden voldoet, kan het bevoegd gezag een centrale directie plaatsen bestaande uit ten hoogste vijf leden, waarvan er een door hem wordt benoemd tot voorzitter. De formatie van de centrale directie omvat ten hoogste drie volledige formatieplaatsen.
2. De centrale directie heeft onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de school, alsmede de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van de school. Indien toepassing is gegeven aan artikel 32b, is de centrale directie tevens met de daar bedoelde taken en bevoegdheden belast.
Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, kan bepalen dat hem bij wettelijk voorschrift toekomende taken en bevoegdheden onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag worden uitgeoefend door de centrale directie.
1. Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de directie van elk van zijn scholen, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast.
2. Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding wordt gevoerd, opdat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de school verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.
3. Indien door het bevoegd gezag aan het hoofd van de school een centrale directie wordt geplaatst en vrouwen daarin zijn ondervertegenwoordigd, stelt het bevoegd gezag overeenkomstig het bepaalde in het eerste en tweede lid tevens een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding ten behoeve van de centrale directie vast.
4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document, bedoeld in het eerste en derde lid, in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.
1. Het bevoegd gezag van een school stelt een directiestatuut vast.
2. Het directiestatuut bevat in ieder geval de aanduiding van de aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden ten aanzien waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of de centrale directie van de school de bevoegdheid heeft om in naam van het bevoegd gezag besluiten te nemen. Het directiestatuut bevat voorts instructies voor de uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde taken en bevoegdheden.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het directiestatuut in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het directiestatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Tot leraar aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs kan slechts worden benoemd hij, die in het bezit is van:
a. een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395);
b. een bewijs van bekwaamheid voor het door hem aan die school te geven onderwijs;
c. een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, voor zover aangewezen bij algemene maatregel van bestuur;
d. in plaats van een bewijs als bedoeld onder b en een bewijs als bedoeld onder c gezamenlijk, een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen; en die niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
2. In bijzondere gevallen kan Onze minister aan personen, die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen van de in het eerste lid onder b en c gestelde eisen.
3. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b en c. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming van een leraar, die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.
4. In het eerste leerjaar van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs, of voor praktijkonderwijs kan een leraar, die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag bekwaam is, ook onderwijs geven in andere vakken dan die, waarvoor het in zijn bezit zijnde bewijs van bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid onder b, geldt. In bijzondere gevallen kan het bepaalde in de vorige volzin eveneens toepassing vinden ten aanzien van een leraar in het tweede leerjaar van een daarbedoelde school.
5. In de gevallen, bedoeld in het derde en het vierde lid, is, voorzover niet bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 35a, anders is bepaald, de goedkeuring van de inspectie vereist. Wordt de goedkeuring geweigerd, dan kan het bevoegd gezag bij Onze minister in beroep komen.
6. Het eerste lid onder b en c is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
7. Het eerste lid is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het verrichten van werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
8. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van leraren die in vaste dienst zijn verbonden aan een school, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, regelen gesteld omtrent de gronden waarop en de procedure volgens welke kan worden afgeweken van het eerste lid, onderdeel b.
9. Onverminderd het derde, vierde en achtste lid en artikel 35a kan, ten aanzien van studenten in het laatste jaar van een voltijdse opleiding in het hoger beroepsonderwijs tot leraar voortgezet onderwijs ten behoeve van het geven van het onderwijs waarvoor de desbetreffende opleiding een bewijs van bekwaamheid verzorgt, voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b en c, op voorwaarde dat de desbetreffende student
a. ten minste 0,2 en ten hoogste 0,5 formatieplaats bezet,
b. naast het dienstverband lessen blijft volgen aan en begeleid wordt vanuit de instelling waaraan voornoemde opleiding is verbonden, en
c. wordt begeleid door een of meer ervaren leraren van de school waarbij betrokkene werkzaam is en deze leraren bij die begeleiding nauw samenwerken met de onder b bedoelde instelling.
10. Het negende lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van de deeltijdse vorm van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs tot leraar voortgezet onderwijs die ten minste het aantal studiepunten hebben behaald dat behoort bij de eerste drie jaren van de voltijdse vorm van die opleiding, met dien verstande dat afwijking mogelijk is voor ten hoogste twee jaren.
11. Het negende lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van een universitaire lerarenopleiding, met dien verstande dat afwijking bij de voltijdse vorm van die opleiding mogelijk is voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, en bij de deeltijdse vorm van die opleiding voor ten hoogste twee jaren.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig afwijkende, regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid ten aanzien van het verzorgen van door het bevoegd gezag vastgestelde vakken en andere programma-onderdelen, behoudens godsdienstonderwijs.
1. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder b, worden onderscheiden in bewijzen van bekwaamheid van de eerste en van de tweede graad.
2. De bewijzen van bekwaamheid worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Bij de aanwijzing worden de graad van het bewijs van bekwaamheid en het vak of de combinatie van vakken waarvoor het bewijs van bekwaamheid geldt, vermeld.
3. Aan de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorwaarden met betrekking tot de inhoud van de gevolgde studie en de opgedane praktijkervaring worden verbonden.
4. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven tot overleg over het ontwerp.
1. Het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad voor het desbetreffende vak of de combinatie van vakken is vereist voor het geven van onderwijs in de hoogste drie leerjaren van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, in de hoogste twee leerjaren van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, in afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
2. Het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad voor het desbetreffende vak of de combinatie van vakken is vereist voor het geven van onderwijs in de laagste drie leerjaren van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en aan scholen voor praktijkonderwijs.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de vereisten voor het geven van onderwijs aan daarbij aan te geven schoolsoorten en in daarbij aan te geven vakken of combinaties van vakken, waarbij van het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt afgeweken.
4. Een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad geldt tevens als bewijs van bekwaamheid van de tweede graad voor het vak of de combinaties van vakken, waarop dat bewijs van bekwaamheid betrekking heeft, en voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere vakken of combinaties van vakken.
5. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven tot overleg over het ontwerp.
Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur kunnen in bijzondere gevallen, in afwijking van de eisen van benoembaarheid, gesteld in artikel 33, eerste lid onder b en c, leraren die in het bezit zijn of worden geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad en van een bewijs als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c, tot een bepaald aantal lessen tijdelijk tevens onderwijs geven in het desbetreffende vak of de combinatie van vakken aan de scholen of leerjaren van scholen, waarvoor het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad is vereist. In de gevallen bedoeld in de eerste volzin, is melding aan de inspectie vereist.
1. Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur kan Onze minister verklaren, dat een leraar wordt geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid van de eerste of de tweede graad tot het geven van voortgezet onderwijs in vakken, waarvoor geen bewijzen van bekwaamheid zijn aangewezen, en van een bewijs als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de eerste drie volzinnen, kan worden afgeweken.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld voor de verkrijging van de bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.
Ten behoeve van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 19, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de artikelen 32 tot en met 37.
1. Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid regelt het bevoegd gezag van een openbare school of voor voorbereidend beroepsonderwijs de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere school zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.
2. Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld betreffende:
a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen, en
b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt of voor de regeling daarvan zorg draagt.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.
4. Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare scholen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van de zevende titel A van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.
Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel.
1. Het bevoegd gezag benoemt de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur, de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 39, eerste lid, in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel en in de artikelen 43a en 51 verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.
1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, in de educatie of het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs in het hoger beroepsonderwijs of in het basisonderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding.
3. Het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma waarvoor het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is, studenten als bedoeld in het eerste lid tot de school toe te laten, bedraagt gezamenlijk 5 procent van het in uren uitgedrukte totale aantal in dat schooljaar te geven lessen en te verzorgen onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma. Onze minister kan het percentage lager stellen.
4. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beschikking tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie.
5. De rector of de directeur dan wel de centrale directie regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de studenten in de school in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid of een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.
6. Onze minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.
7. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort, gedurende dewelke het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als bedoeld in het eerste lid, toe te laten, welk maximum de 20 procent niet te boven mag gaan;
b. het maximum aantal studenten als bedoeld in het eerste lid, dat bij dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behoudens bijzondere omstandigheden, de 3 niet te boven mag gaan, alsmede de gevolgen die het toelaten van meer dan een student bij dezelfde les heeft voor het maximum, bedoeld in het derde lid, en het maximum, bedoeld in dit lid onder a.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften worden gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in het eerste lid, alsmede de termijn die voor de aanmelding door het bevoegd gezag mag worden gesteld;
b. de wijze waarop door de school bekendheid moet worden gegeven aan opleidingsinstellingen en staatsexamencommissies over de beschikbaarheid en de aard van schoolpracticumplaatsen;
c. de categorieën studenten ten aanzien van wie de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt;
d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, worden aangemeld;
e. de vakken en andere programma-onderdelen van een schoolsoort, waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt.
Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.
Over de regelingen, bedoeld in artikel 38a, eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende school, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze. In geval van een geschil over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de eerste volzin, alsmede in geval van een geschil over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg leggen de betrokken partijen het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze geschillencommissie bestaat uit drie personen, die door de partijen gezamenlijk worden aangewezen. De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het verrichten van contractactiviteiten er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de school uit 's Rijks kas wordt vergoed.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving, en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.
3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1. Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het basisonderwijs of openbare scholen als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.
2. De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4. De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
5. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
6. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.
7. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
8. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
1. Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in deel II van deze wet of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra.
2. De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 42.
5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6. Onverminderd het vierde lid, voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
7. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.
8. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
9. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
10. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
11. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
12. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
1. Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot de instandhouding van een openbare school bevoegd is.
2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan de gemeenteraad in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Voor zover het betreft andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van dit deel kan Onze minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
In afwijking van artikel 39 leggen Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire straf of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur, een lid van de centrale directie of een leraar van een openbare school, die tevens lid van de raad der gemeente is, welke die school in stand houdt.
1. De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de openbare school, zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag getekende akte van aanstelling. De akte van aanstelling bevat ten minste:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de aanstelling;
d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;
e. de bepaling of de aanstelling in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;
f. de omvang van de betrekking;
g. de op de dag van zijn aanstelling van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijzen van bekwaamheid, van de verklaring omtrent het gedrag, alsmede van de akte van aanstelling van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
1. Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.
2. Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen.
1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.
2. De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.
3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.
4. Aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken kan een vergoeding worden toegekend volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.
5. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen.
1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier ouders, voogden of verzorgers daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen van leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.
2. De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het vormingsonderwijs beschikbaar gesteld.
3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.
4. Aan de genootschappen, bedoeld in het eerste lid, kan een vergoeding worden toegekend volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige, uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.
2. Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school in verband met de levensbeschouwing wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht tot het volgen van de lessen in de vakken of andere programma-onderdelen, die in verband met die levensbeschouwing worden gegeven.
Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school aan de Informatie Beheer Groep de mededeling heeft gedaan, bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, kan de leerling binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 27a, zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bezwaar maken tegen die mededeling.
1. De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de zin van dit deel ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
2. Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.
1. De rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 49, eerste lid.
2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen benoemt met ingang van de datum van overdracht.
3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan de gemeenteraad in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Voor zover het betreft andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van dit deel kan Onze minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de bijzondere school zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag en door henzelf getekende akte van benoeming. Deze akte van benoeming bevat ten minste:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
f. de omvang van de betrekking;
g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. De akte van benoeming bevat bepalingen inzake gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
3. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijzen van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van benoeming van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
1. Het bevoegd gezag van een bijzondere school is aangesloten bij een commissie van beroep. De rector of de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, kunnen bij die commissie beroep instellen tegen een besluit van het bevoegd gezag inhoudende:
a. een disciplinaire maatregel,
b. schorsing,
c. het direct of indirect onthouden van promotie,
d. het verminderen van de omvang van de betrekking,
e. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,
f. de beslissing van het bevoegd gezag ten aanzien van een personeelslid op basis waarvan op termijn vermindering van diens betrekkingsomvang kan plaatsvinden,
g. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband,
h. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie voortvloeiend uit een algemeen verbindend voorschrift welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, vermindering van de betrekkingsomvang of beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband, of
i. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een personeelslid werkzaamheden zal verrichten.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk aan de belanghebbende bekendgemaakt. Daarbij wordt tevens vermeld de beroepstermijn en het adres van de commissie waar het beroep kan worden ingesteld.
3. Het bevoegd gezag onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.
1. Het beroep, bedoeld in artikel 52, wordt schriftelijk ingesteld binnen zes weken, nadat het besluit aan belanghebbende is bekendgemaakt. Bij overschrijding van deze termijn ten gevolge van omstandigheden die de belanghebbende niet kunnen worden verweten, laat de commissie niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege.
2. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van besluiten die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.
1. Een commissie van beroep strekt haar werkkring uit over ten minste twintig bijzondere scholen. Onze minister kan het in de vorige volzin bedoelde aantal scholen lager stellen.
2. Zij bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, waarvan twee leden en twee plaatsvervangende leden worden gekozen door de schoolbesturen en twee leden en twee plaatsvervangende leden door het personeel van de in het vorige lid bedoelde scholen. Deze vier leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
3. De leden en plaatsvervangende leden mogen niet zitting hebben in het schoolbestuur, noch deel uitmaken van het personeel van een school, waarover de commissie haar werkkring uitstrekt.
4. Omtrent de verdere samenstelling en de werkwijze van de commissies van beroep worden nadere voorschriften gegeven bij algemene maatregel van bestuur.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder «school» tevens verstaan een school, instelling of vormingsinstituut als bedoeld artikel 12.3.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
In een geval als bedoeld in artikel 39c, vierde lid, eerste volzin, maakt het bevoegd gezag van een bijzondere school de beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school schriftelijk en met redenen omkleed bekend aan de betrokken student.
1. Op het personeel van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die
a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag al dan niet met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra,
b. zich blijkens de statuten dan wel de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, behoudens artikel 20, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, uitsluitend ten doel stelt om ten behoeve van scholen en andere onderwijsinstellingen die uit 's Rijks kas worden bekostigd, werkzaamheden te verrichten ter verzekering van de goede gang van het onderwijs met uitzondering van het leiden van de school, het geven van onderwijs en het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de schoolbegeleiding als bedoeld in de artikelen 179 van de Wet op het primair onderwijs,165 van de Wet op de expertisecentra en artikel 280 van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs,
c. niet het maken van winst beoogt,
d. wordt bekostigd met behulp van bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht, waaronder begrepen formatierekeneenheden die zijn toegekend op basis van artikel 122, eerste lid onder c, of artikel 132 van de Wet op het primair onderwijs, en
e. Onze minister heeft medegedeeld als rechtspersoon in de zin van dit artikel werkzaam te willen zijn, zijn van toepassing de in artikel 38a bedoelde voorschriften en regels. Voor de toepassing van de eerste volzin, onderdeel b, wordt onder «het geven van onderwijs» niet begrepen het geven van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, en het uitoefenen van taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 10h, zesde lid, door personeel afkomstig van de in laatstgenoemd artikel bedoelde bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband. Voor de toepassing van de eerste volzin, onder b, wordt onder het geven van onderwijs niet begrepen het onderwijs dat wordt gegeven door personeel dat is benoemd of aangesteld op formatie als bedoeld in artikel 122, eerste lid onder c, of 132 van de Wet op het primair onderwijs.
2. Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan de gemeenteraad.
3. Het bestuur van de rechtspersoon is aangesloten bij een commissie van beroep als bedoeld in artikel 52. De leden en plaatsvervangende leden van een commissie van beroep mogen niet behoren tot het bestuur of het personeel van de rechtspersoon.
4. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.
5. De gemeente en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.
6. De artikelen 40b, 52 en 52a zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon met dien verstande dat een geschillencommissie haar werkzaamheden uitstrekt over ten minste vijf rechtspersonen als bedoeld in dit artikel.
1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht.
2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen,
e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
10. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze minister kennis gegeven.
1. Algemeen voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door hem, die in het bezit is van:
a. een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder a;
b. een bewijs van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder b; en die niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
2. Het eerste lid onder b is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
3. Artikel 33, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.
1. Onze minister kan de school, die ten aanzien van de duur van de cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het diploma uit te reiken, bedoeld in het vierde lid van dat artikel.
2. Artikel 29, tweede en vierde lid, is op dit eindexamen van toepassing.
3. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan met het oog op de toepassing van artikel 56 voor scholen die onderwijs verzorgen dat overeenkomt met het onderwijs van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs worden afgeweken van de artikelen 56, eerste lid, en 58, eerste lid, ten behoeve van de bijzondere aard van de eerstbedoelde scholen.
2. Het schoolwerkplan van een in het eerste lid bedoelde school voldoet ten minste aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze minister gericht verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. het schoolplan van de school;
b. een opgave van de bewijzen van bekwaamheid en van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding van de leraren;
c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die de school in stand houdt.
1. Het schoolplan van een ingevolge artikel 56 aangewezen school voldoet ten minste aan de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 10, 10b, 10d, 11a tot en met 11f, 12 tot en met 15, 22 en 24 12 tot en met 15, 22 en 24.
2. Bij wijziging van het schoolplan doet het schoolbestuur daarvan onmiddellijk mededeling aan de inspectie.
3. Onze minister kan ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan de school goedkeuren, dat wordt afgeweken van het eerste lid. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare kas bekostigde scholen zij overeenkomt.
5. De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn ten minste gelijk aan die, vastgesteld krachtens artikel 27.
6. De artikelen 33, 37d en 37e zijn van toepassing.
Onze minister kan de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de artikelen 56 en 58 of indien van misbruik van de verleende aanwijzing is gebleken.
1. Jaarlijks wordt gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door de Informatie Beheer Groep in te stellen commissie een diploma te verkrijgen, overeenkomende met een diploma van een school, als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door de Informatie Beheer Groep in te stellen commissie.
3. Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.
4. De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is.
6. Artikel 30a is van overeenkomstige toepassing.
De kosten van de door Ons aan te wijzen inrichtingen voor voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 5, onderdeel e, kunnen volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door het Rijk geheel of gedeeltelijk worden vergoed. Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen besluiten ten aanzien waarvan in de algemene maatregel van bestuur ingevolge de vorige volzin de artikelen 76z, 105 en 111 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen richtlijnen worden gegeven betreffende het programma en de eisen van bekwaamheid van de leraren, alsmede voorschriften ten aanzien van de lokalen van de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.
Wij kunnen bepalen, welke artikelen van de afdelingen I en II van deze titel van dit deel en van afdeling II van titel III van dit deel van toepassing zijn op de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.
1. In deze afdeling wordt onder school verstaan:
a. een school als bedoeld in afdeling I van titel II,
b. een afdeling, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en 10f, eerste lid, en
c. een afdeling voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10c.
2. De artikelen 65 tot en met 74 zijn niet van toepassing:
a. op cursussen;
b. indien twee of meer uit de openbare kas bekostigde scholen, als bedoeld in afdeling I van titel II van dit deel, worden verenigd tot een lyceum of tot een scholengemeenschap, tenzij het derde lid van toepassing is;
c. bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of omgekeerd, bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting en bij uitbreiding van het onderwijs aan een school met onderwijs van een of meer andere richtingen.
3. De artikelen 65 tot en met 74 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bekostigde school waarvoor Onze minister de goedkeuring, bedoeld in artikel 75, derde lid, niet heeft verleend.
3a. In afwijking van het bepaalde in het derde lid zijn gedurende de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996 de artikelen 65 tot en met 74 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bekostigde school die ten aanzien van een splitsing of verplaatsing niet in het overzicht, bedoeld in artikel 75a, vierde lid, is opgenomen.
4. De bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van deze afdeling.
5. Voor het bij of krachtens deze afdeling bepaalde, treden voor de toepassing van de afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315) de in artikel 65 bedoelde organisaties in de plaats van het bevoegd gezag.
1. Onze minister van onderwijs en wetenschappen stelt na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties en, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, in overleg met Onze minister van landbouw, natuurbeheer en visserij, jaarlijks een plan van scholen vast, die in de drie kalenderjaren, volgende op het jaar van de vaststelling voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht. Dit plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied. Op het plan worden uitsluitend scholen geplaatst waarover overleg heeft plaats gevonden met de in de eerste volzin bedoelde organisaties.
2. Het ontwerp van het Plan van Scholen wordt jaarlijks voor 1 september bekendgemaakt in de Staatscourant en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Het plan wordt niet vastgesteld dan nadat vier weken na de bekendmaking en overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat over dat ontwerp overleg gewenst wordt. De vaststelling van het Plan van Scholen geschiedt voor 1 oktober, volgend op de datum van de bekendmaking van het ontwerp.
3. Bij de samenstelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken en de deelplannen, bedoeld in artikel 66.
4. Indien een bijzondere school wordt opgericht, die niet in het plan is opgenomen, komt deze school niet voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking gedurende ten minste drie kalenderjaren, volgende op het jaar van de oprichting, tenzij artikel 69 of artikel 72 van toepassing is.
1. Het plan omvat tevens:
a. een toelichting, en
b. een toetsingskader.
2. De toelichting bevat in elk geval de beschikkingen, houdende afwijzing van de verzoeken om opneming in het plan. Bovendien wordt in de toelichting in elk geval melding gemaakt van het oordeel van provinciale staten en gemeenten, bedoeld in artikel 66, vijfde en zesde lid.
3. Het toetsingskader omvat de uiteenzetting van het toe- en afwijzingsbeleid, aangaande verzoeken om opneming in het plan, en heeft in elk geval betrekking op de plannen die in de drie opvolgende jaren zullen worden vastgesteld.
4. In het toetsingskader kan, onverminderd het bepaalde in artikel 69, met vermelding van de motivering worden bepaald welk soort of welke soorten van scholen, onderscheidenlijk welk soort of welke soorten van afdelingen, gedurende een of meer jaren niet in het plan zullen worden opgenomen.
1. Een verzoek om opneming in het plan wordt voor 1 januari van het jaar van de vaststelling van het plan, bij Onze minister ingediend
a. door de gemeenteraad, indien het een openbare school betreft die door een gemeente in stand wordt gehouden,
b. door het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan, indien het een openbare school betreft die door een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1 in stand wordt gehouden,
c. door het bestuur van een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a dan wel van een stichting als bedoeld in artikel 42b indien het een openbare school betreft die door een openbare rechtspersoon of een stichting in stand wordt gehouden, dan wel
d. door het schoolbestuur, indien het een bijzondere school betreft.
2. Ten minste eenmaal in de drie jaren stellen gedeputeerde staten vast, of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen.
3. Gedeputeerde staten kunnen de gemeente opdragen een verzoek te richten tot Onze minister om opneming in het plan van een openbare school, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven en de gemeente daaraan niet heeft voldaan.
3a. Onze minister kan de gemeente opdragen een verzoek tot hem te richten om opneming op het plan van een openbare school, indien gedeputeerde staten geen toepassing geven aan het derde lid en ouders, voogden en verzorgers van een naar zijn oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven.
4. Elk verzoek is met redenen omkleed, vermeldt de aard en de plaats van vestiging van de school en gaat vergezeld van een prognose omtrent de te verwachten omvang. Een verzoek tot opneming in het plan van een school voor praktijkonderwijs dan wel van een afdeling voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f, eerste lid, wordt gedaan in overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan die school dan wel die afdeling deel gaat uitmaken, en gaat vergezeld van een advies van de gemeente waarin die school dan wel die afdeling wordt gevestigd. Indien het verzoek namens de raad, het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan of het schoolbestuur wordt ingediend door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die zich de bevordering van het voortgezet onderwijs ten doel stelt, is het vervat in een deelplan, waarin zijn opgenomen de scholen, waarvan de oprichting in de drie kalenderjaren, waarover het plan zich uitstrekt, door die rechtspersoon wordt voorgestaan. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin.
5. Elk verzoek, bedoeld in het voorgaande lid, wordt door Onze minister toegezonden aan de provincie die het aangaat. Binnen vier maanden na ontvangst stellen Provinciale Staten Onze minister in kennis van hun oordeel over deze verzoeken.
6. Het bepaalde in het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot verzoeken die de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht aangaan.
1. Het plan vermeldt van elke school de aard, de plaats van vestiging en de te verwachten omvang en geeft aan, welke scholen in het eerste jaar voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht.
2. Indien scholen op het plan worden vermeld zonder aanduiding van het eerste jaar van bekostiging uit 's Rijks kas, worden de redenen daarvan aan het plan toegevoegd.
3. Behoudens het bepaalde in het vierde lid zijn in ieder plan mede opgenomen de scholen uit het vorige plan, die nog niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht.
4. Op verzoek van de aanvrager, dan wel indien zich naar het oordeel van Onze minister omstandigheden hebben voorgedaan, die bij de vaststelling van een plan niet bekend waren, kan uit het plan een in een vorig plan opgenomen school vervallen.
1. Indien Onze Minister van oordeel is dat een andere school dan wordt gevraagd, dan wel een andere plaats van vestiging meer in overeenstemming is met een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, treedt hij, alvorens het plan wordt vastgesteld, in overleg met de aanvrager.
2. Indien het verzoek om opneming in het plan in strijd is met het laatst vastgestelde toetsingskader, bedoeld in artikel 65a, wijst Onze minister het verzoek af voor 1 februari, volgend op de ontvangst.
3. Indien het verzoek om opneming in het plan gelijk of nagenoeg gelijk is aan het verzoek dat het voorgaande jaar is gedaan, en indien in het verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, wijst Onze Minister het verzoek af voor 1 februari, volgend op de ontvangst.
1. Onze minister neemt in het plan in elk geval op de scholen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor het desbetreffende schooltype en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, waaronder die verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zullen worden bezocht door ten minste
a. driehonderd vijfenvijftig leerlingen, voor wat betreft een gymnasium;
b. driehonderd veertig leerlingen, voor wat betreft een atheneum;
c. vierhonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een lyceum;
d. driehonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een school en honderd vijfentwintig voor wat betreft een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs;
e. tweehonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
f. honderd leerlingen, voor wat betreft een school voor lager algemeen voortgezet onderwijs;
g. driehonderdvijftig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met drie afdelingen als bedoeld in artikel 10c, onderdeel a, onder 1 tot en met 7;
h. driehonderdvijftig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met drie afdelingen als bedoeld in artikel 10c, onderdelen b en c, onder 1, 3 en 4;
i. tweehonderdzestig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdeling, bedoeld in artikel 10c, onderdeel c, onder 2;
j. tweehonderdzestig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met een van de afdelingen bedoeld in artikel 10c, onderdeel d;
k. honderdtwintig leerlingen vermenigvuldigd met het aantal afdelingen dat aan de school verbonden wordt voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen niet uitsluitend uit de groepen bedoeld in artikel 10c, onderdelen a, onder 1 tot en met 7, onderscheidenlijk b en c, onderscheidenlijk d.
Voor scholen, bedoeld in onderdeel k met afdelingen genoemd in artikel 10c, onderdeel a, onder 1 tot en met 7, onderscheidenlijk de onderdelen b en c, geldt tevens dat aan deze scholen ten minste twee van de in onderdeel a, onder 1 tot en met 7 onderscheidenlijk twee van de in de onderdelen b en c genoemde afdelingen verbonden dienen te worden.
2. Voor nieuw te vormen afdelingen uit de sectoren, genoemd in artikel 10c, onderdeel a, onder 1 tot en met 7, onderscheidenlijk b, onderscheidenlijk c, onderscheidenlijk d, aan een reeds bekostigde school voor voorbereidend beroepsonderwijs waaraan nog geen in artikel 10c genoemde afdelingen zijn verbonden, is het eerste lid, onderdeel k, van toepassing. Tevens geldt voor de afdelingen uit de sectoren, genoemd in artikel 10c, onderdeel a, onderscheidenlijk de onderdelen b en c, dat ten minste twee van de in artikel 10c, onderdeel a, onder 1 tot en met 7, onderscheidenlijk in de onderdelen b en c genoemde afdelingen aan de school worden verbonden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent opneming in het plan, van afdelingen uit de sectoren, genoemd in artikel 10c, onderdeel a, onder 1 tot en met 7, onderscheidenlijk onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d, verbonden aan scholen waaraan reeds in artikel 10c genoemde afdelingen zijn verbonden.
4. Een scholengemeenschap, in zich verenigende twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen, wordt in ieder geval in het plan opgenomen, indien op gelijke wijze als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk der samenstellende scholen, behalve van een daartoe behorend lyceum en een school als bedoeld in het eerste lid, de onderdelen h en k, ten minste drie vierden zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.
5. Bij de toepassing van de voorgaande leden worden niet in aanmerking genomen de leerlingen, voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is.
Het plan wordt binnen vier weken na de vaststelling bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en gelijktijdige toezending aan alle aanvragers, bedoeld in artikel 66, eerste lid, zomede aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 66, vierde lid.
Tegen een besluit omtrent het vervallen van een school uit het plan, anders dan op verzoek van de aanvrager, op grond van artikel 67, vierde lid, alsmede tegen een besluit waarbij aan een verzoek tot opneming van een school in het plan geen gevolg is gegeven kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Indien beroep is ingesteld als bedoeld in artikel 71 en de uitspraak strekt tot opneming van een school in het plan van scholen, neemt Onze minister de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan van scholen.
Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, beslist Onze minister bij beschikking, met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden.
1. De bekostiging vangt in elk geval aan, nadat de school vijf achtereenvolgende jaren in het plan is opgenomen.
2. Ten aanzien van een school, die ingevolge artikel 72 voor het eerst in het plan wordt opgenomen, vangt deze termijn aan in het jaar, waarin het beroep werd ingesteld, en ten aanzien van een school, die ingevolge dat artikel weer in het plan wordt opgenomen, in het jaar, waarin de school voor het eerst in het plan werd opgenomen.
3. De aanspraak op bekostiging vervalt, indien de voorgenomen oprichting van de desbetreffende school niet is verwezenlijkt binnen twee jaren na het jaar, waarin de bekostiging een aanvang had kunnen nemen, tenzij Onze minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.
1. Onze minister kan, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door middel van een omzetting, als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder c.
2. Onze minister kan, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, goedkeuren dat een bekostigde school wordt gesplitst of een andere plaats van vestiging krijgt. Onze minister kan aan zijn goedkeuring voorwaarden verbinden.
3. Naar aanleiding van een verzoek op grond van het eerste lid, betreffende de omzetting van een openbare school in een gelijksoortige bijzondere school, of een verzoek op grond van het tweede lid, betreffende de verplaatsing van een openbare school, stellen gedeputeerde staten vast of voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, indien Onze Minister het verzoek zou goedkeuren. Gedeputeerde staten kunnen de gemeente binnen zes maanden nadat het verzoek te hunner kennis is gebracht opdragen het zodanige verzoek in te trekken, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven en de gemeente daaraan niet heeft voldaan.
4. Voor zover het gaat om scholen waaraan op het basisonderwijs aansluitend voortgezet onderwijs wordt gegeven en de verzoeken op grond van het eerste en tweede lid, betrekking hebben op de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996 is artikel 75a van toepassing.
5. Onze minister kan op grond van bijzondere omstandigheden met ingang van 1 augustus 1996, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden een nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengen.
6. Onze minister beslist binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag tot omzetting, splitsing of verplaatsing. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
7. Tegen een beschikking als bedoeld in het eerste, tweede en vijfde lid kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Het bevoegd gezag dat voornemens is met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996 een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging van een school tot stand te brengen, doet voor een door Onze minister te bepalen tijdstip voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar een verzoek aan Onze minister tot opneming in het door provinciale staten op te stellen advies voor omzettingen, splitsingen, verplaatsingen en nevenvestigingen. Onze minister zendt het verzoek ter advisering aan provinciale staten.
2. Provinciale staten stellen jaarlijks, voor de in het eerste lid bedoelde schooljaren, de daarvoor in aanmerking komende bevoegde gezagsorganen van belanghebbende scholen gehoord, het advies, bedoeld in het eerste lid op. Aan het advies worden toegevoegd de verzoeken die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. Tevens wordt aan het advies toegevoegd een opgave van de bedenkingen die door de in de eerste volzin bedoelde bevoegde gezagsorganen tegen het advies zijn ingebracht en de door provinciale staten daarop genomen beslissing. Provinciale staten zenden het advies voor een door Onze minister te bepalen tijdstip aan Onze minister en maken het voor een door Onze minister te bepalen tijdstip bekend in de Staatscourant. Zij zenden tevens een verslag omtrent de totstandkoming van de in het derde lid, onderdeel a bedoelde scholengemeenschappen aan Onze minister.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt slechts in het advies, bedoeld in dat lid opgenomen, indien:
a. het verzoek wordt gedaan door het bevoegd gezag van een scholengemeenschap die met ingang van een van de in het eerste lid genoemde tijdstippen tot stand komt,
b. aan een nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt gegeven,
c. een nevenvestiging wordt verbonden aan de in onderdeel a bedoelde scholengemeenschap waarin in ieder geval tot een school zijn verenigd een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g, dan wel h tot en met l, dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p, zijn verbonden, alsmede ten minste twee van de volgende scholen: een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,
d. het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en
e. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen.
4. Onze minister stelt, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, vóór een door Onze minister te bepalen tijdstip een overzicht van omzettingen, splitsingen, en verplaatsingen vast en stelt in dat overzicht tevens vast welke nevenvestigingen voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht. Bij de vaststelling van dit overzicht toetst Onze minister of het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van voorzieningen, mede gelet op het verlangd onderwijs in alle betrokken gebieden. Het overzicht wordt binnen twee weken na de vaststelling in de Staatscourant bekendgemaakt en toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen die een verzoek tot opneming in het overzicht hebben gedaan. Indien aan een verzoek tot opneming in het overzicht geen gevolg is gegeven, wordt de motivering hiervan vermeld bij de bekendmaking aan de aanvrager. Tegen een besluit van Onze minister ingevolge dit artikel kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien beroep is ingesteld en de uitspraak strekt tot opneming van de gevraagde voorziening in het overzicht, neemt Onze minister de gevraagde voorziening op in het eerste na de uitspraak vast te stellen overzicht.
5. Het bevoegd gezag van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g dan wel h tot en met l dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p zijn verbonden, kan eveneens een verzoek tot instandhouding van een nevenvestiging doen. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts in het advies, bedoeld in het eerste lid opgenomen, indien:
a. het bevoegd gezag als bedoeld in de aanhef, eerste volzin tevens bevoegd gezag is van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,
b. het bevoegd gezag aantoont dat er afspraken tot stand zijn gebracht tussen de scholengemeenschap, bedoeld in de aanhef, eerste volzin en de scholengemeenschap bedoeld onder a, met het oog op het verkrijgen van een goede aansluiting op vervolgonderwijs voor de leerlingen van de eerstbedoelde scholengemeenschap,
c. aan de nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt verzorgd,
d. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen,
e. het tot stand brengen van de nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en
f. de nevenvestiging tot stand wordt gebracht met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996.
Het eerste, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.
2. Onze minister kan aan de bekostiging voorwaarden verbinden.
3. Tegen een beschikking als bedoeld in het eerste en tweede lid kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Onze Minister kan onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden middelen ter beschikking stellen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting aan leerlingen en potentiële leerlingen van scholen.
Onze minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen, die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in dit deel, en de schoolbegeleiding als bedoeld in de artikelen 113 van de Wet op het basisonderwijs en 108a van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van deze afdeling.
De artikelen 76b tot en met 76w zijn slechts van toepassing op scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
1. De gemeenteraad draagt ten behoeve van de gemeentelijke en van de andere dan gemeentelijke scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk. Hij behandelt daarbij de gemeentelijke en de andere dan gemeentelijke scholen op gelijke voet.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder een andere dan een gemeentelijke school mede begrepen een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. voorzieningen bestaande uit:
1°. herstel van constructiefouten en aanpassingen voor zover het de buitenzijde van het gebouw dan wel het terrein betreft, en
2°. herstel van constructiefouten en aanpassingen aan de binnenzijde van het gebouw, voor zover deze een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen drempelbedrag te boven gaan; deze voorzieningen komen voor rekening van het bevoegd gezag voor zover ze het drempelbedrag niet overschrijden;
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. De gemeenteraad stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip het bedrag vast tot welke de voorzieningen in de huisvesting voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht voor:
a. basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs,
b. speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs,
c. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra,
d. scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van deze wet, en
e. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs.
2. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
1. Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 76f, in bij burgemeester en wethouders.
2. De gemeenteraad kan ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 76c een vergoeding toekennen ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.
3. De gemeenteraad stelt vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de gemeentelijke scholen.
1. De gemeenteraad stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen op het grondgebied van de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
2. Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 76c, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor vergoeding in aanmerking zullen worden gebracht voor andere dan gemeentelijke scholen en voorzieningen die nodig zijn voor gemeentelijke scholen.
3. De gemeenteraad neemt uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:
a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorziening wordt gerealiseerd, en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 76k, van toepassing is.
4. Indien het bedrag, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bedrag kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel c.
5. De beschikking van de gemeenteraad kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
6. De gemeenteraad kan aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
7. De gemeenteraad neemt bij de vaststelling van het programma de criteria, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel c, in acht.
8. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treden burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, delen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat zij niet kunnen instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.
9. Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
De gemeenteraad stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 76f, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
De gemeenteraad stelt geen programma als bedoeld in artikel 76f en geen overzicht als bedoeld in artikel 76g vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
1. Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 76f, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om vergoeding van die voorziening in bij burgemeester en wethouders.
2. De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. De gemeenteraad wijst de aanvraag af, indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen bij de vaststelling van het eerstvolgende programma, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 76k, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. De gemeenteraad beslist bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 76f, de vergoeding van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 76l.
2. De aanspraak op vergoeding van een voorziening vervalt, indien niet binnen een door de gemeente in de verordening op basis van artikel 76m te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 76c,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel b,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 76m, eerste lid, onderdelen c en d,
d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bedrag, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 76f, zijn opgenomen, komen voor vergoeding in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 76j is vastgesteld,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:
a. de voorzieningen die ingevolge artikel 76c voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht,
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,
c. de urgentiecriteria,
d. de prognosecriteria,
e. de termijn bedoeld in artikel 76j,
f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 76u, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en
h. de gegevens bedoeld in artikel 76w.
2. De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
3. De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.
4. Burgemeester en wethouders stellen volgens door hem te stellen regels de bedragen beschikbaar aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.
5. De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
6. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 76f en 76i kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geven burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Tenzij het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat aanspraak heeft op vergoeding van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, dient het de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen ter goedkeuring in bij burgemeester en wethouders.
De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school slechts tot stand, indien tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school anders dan op grond van de artikelen 42a en 50, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school van zodanige gebouwen en terreinen is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.
2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een andere dan een gemeentelijke school, plegen burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 76r geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in de artikelen 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een andere dan een gemeentelijke school betreft, is voor verhuur toestemming van burgemeester en wethouders vereist.
2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid op grond van artikel 76r zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid zijn de bepalingen van de Huurwet niet van toepassing.
5. Het zonder toestemming van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 76s of 76u door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school, komen niet ten laste van de gemeente.
1. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd beslissen dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
3. Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.
4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het tweede lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte onderscheidenlijk de beslissing, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel 28 van de Overgangswet W.V.O. en waarvoor door het bevoegd gezag van rijkswege slechts een rentevergoeding is ontvangen, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
5. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
6. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd beslissen dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
7. Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het zesde lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van burgemeester en wethouders verhuren.
8. De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
9. De Huurwet is niet van toepassing op de verhuur, bedoeld in het zevende lid.
In afwijking van het bepaalde in dit hoofdstuk kan de gemeenteraad met het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school, onder door de gemeenteraad te stellen voorwaarden, overeenkomen dat de gemeenteraad aan het bevoegd gezag ten behoeve van de door het bevoegd gezag op het grondgebied van die gemeente in stand gehouden school een jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten verschaft.
Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school is gehouden aan de gemeente alle inlichtingen te verschaffen die de gemeente voor een adequate uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk acht.
De artikelen 76y en 76z zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. De voorzieningen in de huisvesting en de inventaris komen slechts voor vergoeding in aanmerking, voor zover Onze minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.
Tegen een besluit van Onze minister ingevolge deze afdeling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. De kosten van de scholen, bedoeld in afdeling I van titel II van dit deel worden door het Rijk vergoed met inachtneming van de artikelen 76y, 76z en 78 tot en met 106. De uitgaven, bedoeld in de artikelen 96g en 96h, alsmede de overschrijdingsbedragen, bedoeld in de artikelen 96i tot en met 96k, blijven ten laste van de gemeente.
2. Aan niet door de gemeente in stand gehouden scholen als bedoeld in afdeling I van titel II van dit deel wordt uit de openbare kas geen vergoeding toegekend dan krachtens de bepalingen van dit deel.
3. Met betrekking tot een scholengemeenschap of een school en de daaraan verbonden cursussen in de zin van artikel 75b, eerste lid, alsmede met betrekking tot de scholen voor praktijkonderwijs kunnen zo nodig in afwijking van het bepaalde in deze afdeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven voor de toepassing van deze afdeling.
51. Voor de toepassing van deze afdeling zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 42b of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a, tenzij het tegendeel blijkt.
De kosten van de scholen zijn:
a. huisvestingskosten,
b. inventariskosten,
c. personeelskosten,
d. nascholingskosten, en
e. exploitatiekosten.
De artikelen 80 tot en met 83 zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Bij ministeriële regeling worden programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de vergoeding van:
a. de blijvende voorzieningen in de huisvesting voor een school,
b. de tijdelijke voorzieningen in de huisvesting voor een school, en
c. de voorzieningen in de inventaris.
2. Elk programma van eisen omvat:
a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd,
b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen, en
c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen vergoeding wordt berekend.
3. Een programma van eisen kan er in voorzien dat voor in dat programma genoemde groepen van scholen de bedragen, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, hoger worden gesteld.
4. De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
5. Alle ontwerpen van ministeriële regelingen tot vaststelling van de programma's van eisen worden gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat zes weken na die bekendmaking zijn verstreken. De ministeriële regelingen worden binnen vier weken na de vaststelling bekendgemaakt.
1. Het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid onderdeel a, heeft betrekking op:
a. nieuwbouw,
b. uitbreiding,
c. aanpassing van een gebouw dat als blijvende voorziening in de huisvesting geldt,
d. terreinen daaronder begrepen vestiging van erfpacht en andere beperkte rechten, en
e. te verwerven gebouwen.
2. Het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid onderdeel b, heeft betrekking op:
a. nieuwbouw van tijdelijke lokalen,
b. verplaatsing van tijdelijke lokalen,
c. huur van gebouwen,
d. huur van terreinen, en
e. te verwerven gebouwen.
3. Het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid onderdeel c, heeft betrekking op:
a. schoolmeubelen, en
b. leer- en hulpmiddelen.
4. De programma's van eisen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, hebben tevens betrekking op herstel van schade.
1. Een wijziging van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 80 wordt bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen voor 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop die wijziging betrekking heeft.
2. Het ontwerp van de in het eerste lid bedoelde regeling wordt bekendgemaakt in het in dat lid genoemde publikatieblad. De ministeriële regeling treedt niet in werking dan nadat vier weken na die bekendmaking zijn verstreken.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het onderwijs daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school voor een door hem te bepalen periode en een door hem te bepalen doel een aanvullende vergoeding voor huisvestings- en inventariskosten toekennen.
2. Indien voor de kosten, bedoeld in artikel 81, eerste lid onderdeel e en tweede lid onderdeel e, de vastgestelde normbedragen niet toereikend zijn, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school voor een door hem te bepalen periode een aanvullende vergoeding toekennen.
3. Onze minister beslist binnen negen maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van:
a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren,
b. de leraren, en
c. het onderwijsondersteunend personeel.
De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de onder c genoemde personeelscategorie betreft.
2. De grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie worden wat het in het eerste lid onder a, b en c genoemde personeel betreft in elk geval gevormd door:
a. een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën, en
b. een opslag in verband met formatieve fricties en vanwege herbezetting in verband met arbeidsduurverkorting.
3. De grondslagen worden wat het in het eerste lid onder b genoemde personeel betreft bovendien gevormd door een vast aantal formatieplaatsen.
4. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Een maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken.
11. Aan de in artikel 84, eerste lid, bedoelde scholen worden in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid vergoedingen toegekend.
2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde vergoedingen bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de vergoeding van de salarissen die onderdeel zijn van de in artikel 85, eerste lid, bedoelde gemiddelde personeelslast.
1. De vergoeding van de kosten van het in artikel 84 bedoelde personeel wordt vastgesteld door de krachtens artikel 84 vastgestelde formatie te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast, met inachtneming van ter zake bij of krachtens de in artikel 84, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag van de personele middelen per formatieplaats voor elke personeelscategorie, in welk bedrag tevens zijn verwerkt incidentele loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen.
2. Onder de personele middelen worden verstaan de middelen ten behoeve van de salarissen, toelagen, uitkeringen, overhevelingstoeslagen en vergoedingen ten behoeve van personeel van de scholen, alsmede de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun nagelaten betrekkingen.
3. De gemiddelde personeelslast kan per schoolsoort verschillen.
4. De gemiddelde personeelslast van de personeelscategorie van de leraren wordt per schoolsoort jaarlijks vastgesteld met inachtneming van de landelijke gewogen gemiddelde leeftijd van deze personeelscategorie van die schoolsoort. De in de eerste volzin bedoelde gemiddelde personeelslast wordt voorts per school gecorrigeerd voor de mate waarin de gewogen gemiddelde leeftijd van de personeelscategorie van de leraren van die school afwijkt van de desbetreffende in de eerste volzin bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd.
5. Bij ministeriële regeling wordt de gemiddelde personeelslast vastgesteld en worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de in het vierde lid bedoelde correctie.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend beroepsonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten.
2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden een aanvullende vergoeding voor personeelskosten toekennen.
3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het schooljaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
De grondslag van de omvang van de vergoeding voor nascholing aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs is de op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, vastgestelde formatie van leraren en, voor zover bij ministeriële regeling aangewezen, de ingevolge artikel 85a toegekende aanvullende vergoeding. Bij ministeriële regeling wordt een vergoedingsbedrag per formatieplaats vastgesteld dat per schoolsoort kan verschillen.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend beroepsonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor exploitatiekosten.
2. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend beroepsonderwijs aan een school daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem te bepalen periode een aanvullende vergoeding voor exploitatiekosten toekennen. Het verzoek wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze minister beslist binnen vier maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 76y en 96c en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, stelt het Rijk aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen het bedrag beschikbaar ten behoeve van de voorzieningen, bedoeld in artikel 81.
2. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen worden de kosten van de voorzieningen in de huisvesting gedurende een bepaalde periode jaarlijks vergoed. De algemene maatregel van bestuur bevat tevens voorschriften over de lengte van de periode en de aard van de vergoeding.
3. In geval van toekenning van een aanvullende vergoeding als bedoeld in artikel 83 stelt het Rijk aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen het bedrag van deze vergoeding ter beschikking.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 76y en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, stelt het Rijk aan de gemeente voor het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag ter beschikking ten behoeve van:
a. de kosten van gebouwen en terreinen die gesticht zijn ten behoeve van educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en herbestemd worden ten behoeve van een andere dan een gemeentelijke school, en
b. de kosten van het gebruik van gemeentelijke voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening, die niet zijn gesticht voor onderwijsdoelen.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 76y en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, stelt het Rijk voor een openbare of bijzondere school die geheel of gedeeltelijk een gebouw in gebruik heeft van het bevoegd gezag van een andere openbare of bijzondere school volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan dat bevoegd gezag een bedrag beschikbaar ten behoeve van de kosten van de voorzieningen die in verband met het gebruik worden getroffen.
3. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
De gemeente vergoedt aan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat is onderworpen aan een of meer van de in artikel 220 van de Gemeentewet bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken, het bedrag van de met betrekking tot de op het grondgebied van de desbetreffende gemeente gelegen gebouwen en terreinen geheven belastingen.
1. Met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, stelt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs een bedrag beschikbaar ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk.
2. In geval van toekenning van een aanvullende vergoeding als bedoeld in artikel 85a of artikel 89 stelt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd gezag het bedrag van deze vergoeding ter beschikking.
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 85a vergoedt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs een bedrag ten behoeve van nascholing van het personeel.
1. Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden dan wel openbare scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor het desbetreffende onderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, stelt de gemeenteraad onverminderd de artikelen 102b, zevende lid, 118d, derde lid, en 118e, tweede lid, bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 96i tot en met 96k niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en beslist de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft beslist, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is beslist of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een aanvulling als bedoeld in het vierde lid geen beroep worden ingesteld zolang de gemeenteraad deze nog niet heeft bekrachtigd.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
7. Burgemeester en wethouders maken jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1. Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen ten behoeve van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs of het praktijkonderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, kan de gemeenteraad onverminderd de artikelen 102b, zevende lid, 118d, derde lid, en 118e, tweede lid, daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 96g, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt de gemeenteraad jaarlijks met betrekking tot die scholen voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de nascholingskosten,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de exploitatiekosten,
d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in artikel 85,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de vergoeding van de kosten van de in artikel 85a bedoelde nascholing,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 86 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld, alsmede de bedragen die krachtens artikel 99, tweede lid tweede volzin, voor voorzieningen in de exploitatie worden aangewend,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 89 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het bedrag dat de gemeente in het voorafgaande kalenderjaar heeft uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 53b, en
i. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van het openbaar onderwijs.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in onderdeel e van dat lid, dan wel een deel van de ontvangsten, bedoeld in de onderdelen f of g van dat lid, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in de onderdelen b, c of h van dat lid. Indien de gemeente bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, onderscheidenlijk als ontvangsten als bedoeld in de onderdelen e, f of g van dat lid.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 87, eerste lid, onderdeel d, alsmede het bedrag dat door de gemeente met toepassing van artikel 102b, zevende lid, ter zake van exploitatiekosten is uitgegeven.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onderdeel a en d, worden buiten beschouwing gelaten de bedragen die door de gemeente met toepassing van artikel 118b, eerste lid, in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, onderscheidenlijk de daarop betrekking hebbende ontvangsten. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c en h worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van gelden die door derden beschikbaar zijn gesteld, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 96g, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 96h, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
5. Indien de gemeente een deel van de vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of onderdeel c. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.
6. Om de vijf jaar stelt de gemeenteraad voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt de gemeenteraad tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt de gemeenteraad in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt de gemeenteraad de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bedoeld in het zesde lid, drukt de gemeenteraad vervolgens het bedrag van de overschrijding, bedoeld in genoemd lid, uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdelen d tot en met g. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
8. Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge de artikelen 96i tot en met 96k genomen door laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten. Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
9. De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in dit artikel.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 84, eerste tot en met derde lid, 85, 85a, 86 en 88 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de vorige volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 87, eerste lid, onderdeel d.
2. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1. Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 96i, zesde lid, keren burgemeester en wethouders aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 96j, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, een voorschot uit. Het voorschot omvat het voorlopig vastgestelde bedrag van de overschrijding, berekend op de wijze als is aangegeven in artikel 96j, eerste en tweede lid. Het voorschot wordt verrekend met de definitieve uitkering. Indien een te hoog voorschot is uitgekeerd, stort het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school het verschil terug in de gemeentekas.
2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tijdens het vijfjarig tijdvak op verzoek van het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school jaarlijks een deel van het naar verwachting uit te betalen voorschot in mindering daarop uit te keren.
3. De bekendmaking van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het zesde onderscheidenlijk zevende lid van artikel 96i, behelst tevens een staat van de voorzieningen als bedoeld in artikel 96i, eerste lid, onderdeel i, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
4. Het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school kan tegen de in het derde lid bedoelde beschikkingen administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
1. Het bedrag van de vergoeding waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk toegekende vergoedingen en beschikbaar gestelde bedragen.
2. Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden in mindering gebracht:
a. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit cursusgelden als bedoeld in de Les- en cursusgeldwet (Stb. 1987, 343),
b. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit verhaal van wettelijk verschuldigde bedragen en premies,
c. de door Onze minister vast te stellen waarde van roerende zaken die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft,
d. de opbrengst van werkstukken en van verrichte diensten anders dan in het kader van contractactiviteiten, en
e. de opbrengst die het bevoegd gezag geniet uit verhuur van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, dan wel als vergoeding voor veroorzaakte kosten bij het doen gebruiken daarvan anders dan wegens verhuur, een en ander volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
3. Het bepaalde in het tweede lid, onder e, is slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Op het bedrag, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, worden voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
2. Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat
a. bij het ingaan van de benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of na het schooljaar waarin die leeftijd is bereikt, aan een school van het bevoegd gezag verbonden blijft,
b. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van leraren indien de benoeming is geschied met toepassing van artikel 33, derde lid juncto vijfde lid, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag, of
c. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.
De in onderdeel b genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.
3. Op de vergoeding worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
4. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.
5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid onderdeel b, wordt gelijkgesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt.
7. Onze minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling, bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag beslissen dat de vermindering van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid en het tweede lid onderdeel a, niet zal plaatsvinden. Onze Minister beslist binnen vier maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
8. Onze minister kan projecten aanwijzen waarvoor het tweede lid onderdeel b niet van toepassing is.
1. Het bij of krachtens artikel 96o bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 96o van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening.
2. In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht.
3. Het bij of krachtens artikel 96o bepaalde is eveneens van overeenkomstige toepassing
a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b, en
b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in onderdeel a.
1. Op de vergoeding of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden verstrekt volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften gegeven voor de verrekening van de uitgekeerde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde vergoeding of onderdelen daarvan.
1. Het bevoegd gezag van een bijzondere school houdt nauwkeurig boek van de inkomsten en uitgaven.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft desverlangd aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage. Het bevoegd gezag is gehouden deze boeken en bescheiden tien jaren te bewaren.
1. Het bevoegd gezag is verplicht gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Ten behoeve van het onderhoud van gebouwen, terreinen en roerende zaken stelt het bevoegd gezag jaarlijks volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels een onderhoudsprogramma vast.
2. Het vervreemden door het bevoegd gezag van een school anders dan op grond van artikel 42c of artikel 50, of het onderwerpen aan enig beperkt recht van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, is zonder toestemming van Onze minister nietig. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Het bevoegd gezag van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen scholen is aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van vervanging bij afwezigheid van personeel. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door Onze minister aangewezen.
2. Het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde scholen is voorts verplicht aan de in dat lid bedoelde rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage te voldoen in verband met de kosten van vervanging.
3. Van de in het eerste juncto tweede lid bedoelde verplichting kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de gevolgen van vervanging bij afwezigheid van personeel. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon kan regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.
1. Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door Onze Minister aangewezen.
2. Het bevoegd gezag voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
3. Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid, of 96p.1, tweede lid. Indien het bevoegd gezag zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoeld verzoek.
5. Indien de rechtspersoon het in het vierde lid bedoelde verzoek heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
6. Tegen een besluit van de rechtspersoon kan het bevoegd gezag beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs besteedt de toegekende vergoedingen en de beschikbaar gestelde bedragen ten behoeve van die school op de wijze zoals aangegeven in het tweede tot en met vijfde lid.
2. De voor voorzieningen in de huisvesting beschikbaar gestelde bedragen worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de in de eerste volzin bedoelde voorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie.
3. Het voor personeels- en exploitatiekosten beschikbaar gestelde bedrag wordt voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in de artikelen 32 en 32a, of voor voorzieningen in de exploitatie aangewend en kan in geval van een overschot op dat bedrag worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.
4. De vergoeding, bedoeld in artikel 96d.2, wordt besteed aan de kosten van nascholing ten behoeve van het personeel. Indien de vergoeding niet volledig is besteed, wordt het resterende bedrag in een fonds ondergebracht. Dit fonds mag ten hoogste een bedrag omvatten dat gelijk is aan de vergoeding van de laatste 3 jaren. Niet bestede gelden worden voor zover deze gelden het in de vorige volzin bedoelde bedrag overstijgen, onverwijld in 's Rijks kas teruggestort.
5. De toegekende overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
6. Het bevoegd gezag kan het in het derde lid bedoelde voor personeels- en exploitatiekosten beschikbaar gestelde bedrag mede aanwenden ten behoeve van de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:
a. een andere in het eerste lid bedoelde school;
b. een scholengemeenschap waarvan een of meer in het eerste lid bedoelde scholen deel uitmaken;
c. een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van deze wet.
7. De op grond van artikel 96g of artikel 96h toegekende vergoedingen worden besteed aan het doel waarvoor zij zijn verstrekt.
1. De bedragen en vergoedingen, bedoeld in artikel 99, worden niet aangewend voor contractactiviteiten.
2. Het bevoegd gezag van de scholen, bedoeld in artikel 99, berekent voor de contractactiviteiten aan de betrokken derden de kosten zodanig dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, in gebruik geven aan het bevoegd gezag van een andere school voor voortgezet onderwijs of van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs.
2. Het eerste lid is eveneens van toepassing ten aanzien van nader door Onze minister aan te wijzen lokalen, voor zover deze gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school.
3. Ingebruikgeving voor een langere periode dan op grond van het eerste lid toegestaan, behoeft de toestemming van Onze minister. Onze minister kan om gewichtige redenen zodanige toestemming weigeren. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken, als bedoeld in het eerste lid, dan wel lokalen, als bedoeld in het tweede lid, naar zijn oordeel geheel of gedeeltelijk niet nodig zullen zijn voor het onderwijs aan de school, is Onze minister bevoegd deze in gebruik te geven aan het bevoegd gezag van een andere school voor voortgezet onderwijs of van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, behoudens voor de periode dat reeds ingebruikgeving ingevolge het eerste, tweede of derde lid, dan wel ingevolge artikel 100b, onderscheidenlijk verhuur ingevolge artikel 100c, heeft plaatsgevonden.
5. Alvorens een beslissing te nemen als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, of in het vierde lid, treedt Onze minister in overleg met het bevoegd gezag van de betrokken scholen.
6. Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken zonder toestemming van Onze minister in gebruik zijn gegeven voor een langere termijn dan in het eerste lid bedoeld, eindigt de ingebruikgeving indien Onze minister het vierde lid wenst toe te passen.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot ingebruikgeving als bedoeld in dit artikel.
8. Het eerste tot en met zevende lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, die geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, niet nodig zijn voor het onderwijs aan een andere school voor voortgezet onderwijs of aan een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, in gebruik geven aan derden ten behoeve van andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
2. Artikel 100a, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, die geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, niet nodig zijn voor het onderwijs aan een andere school voor voortgezet onderwijs of aan een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, verhuren aan derden ten behoeve van andere doeleinden.
2. Het bevoegd gezag gaat niet over tot de verhuur bedoeld in het eerste lid indien:
a. het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school;
b. het te verhuren gebouw of gedeelte daarvan bestemd zal zijn voor woonruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek of voor bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1624, tweede lid, van dat wetboek.
3. Verhuur voor een langere periode dan op grond van het eerste lid toegestaan, behoeft de toestemming van Onze minister, de inspectie gehoord. Onze minister kan om gewichtige redenen zodanige toestemming weigeren. De huurovereenkomst wordt voor een bepaalde tijd aangegaan.
4. De huurovereenkomst eindigt van rechtswege aan het einde van de overeengekomen termijn. Op de overeenkomst en, indien deze wordt ingesteld, op de vordering tot ontruiming na het einde van de overeenkomst, zijn de bepalingen van de Huurwet (Stb. 1981, 465) niet van toepassing.
5. Het verhuren van gebouwen of terreinen door het bevoegd gezag in strijd met dit artikel is nietig.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken van andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel, ten behoeve waarvan een vergoeding in de huisvestingskosten of inventariskosten is genoten, geheel of gedeeltelijk aan hun bestemming worden onttrokken of met toestemming van Onze minister worden vervreemd, anders dan bedoeld in de artikelen 42c en 50, dan wel indien de bekostiging wordt beëindigd, is de gemeente dan wel de rechtspersoon aan het Rijk een bedrag verschuldigd. Het bevoegd gezag kan, buiten het geval van vervreemding, in de plaats van betaling van dit bedrag de eigendom van die gebouwen, terreinen of roerende zaken binnen vier maanden aan het Rijk overdragen.
2. Onze minister stelt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vast op de grondslag van de waarde van de gebouwen, terreinen of roerende zaken en de door het bevoegd gezag daarvoor ontvangen vergoedingen en uit eigen middelen bestede gelden.
3. Bij overdracht van de eigendom van gebouwen, terreinen of roerende zaken ingevolge het eerste lid vergoedt het Rijk, indien gedeelten van de gebouwen, terreinen of roerende zaken uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor geen vergoeding werd genoten, een door Onze minister te bepalen waarde.
4. [vervallen]
5. Volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur kan van de voorgaande leden worden afgeweken, wanneer het betreft tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen.
1. Artikel 101 is niet van toepassing, indien en voor zover Onze minister heeft goedgekeurd, dat gebouwen, terreinen of roerende zaken worden bestemd voor ander onderwijs, dan wel worden gebruikt voor andere culturele of maatschappelijke doeleinden.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel.
1. De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan met betrekking tot scholen vergoeding wordt genoten, worden niet door de gemeente vergoed, indien:
a. die schade door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of
b. het bevoegd gezag een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door de gemeente een collectieve verzekering is afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
2. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door de gemeente bekostigde school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
1. De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan met betrekking tot andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van dit deel vergoeding wordt genoten, worden niet door het Rijk vergoed, indien:
a. die schade door schuld of nalatigheid van de gemeente of de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of
b. het bevoegd gezag voor die schade een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door Onze minister een collectieve verzekering is afgesloten.
2. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komt, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijke beschikking tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de bekostiging, bedoeld in deze afdeling.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de wijze van ordening daarvan.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt.
4. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede en derde lid treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.
1. Onze minister kan bepalen dat de vergoedingen geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, indien het bevoegd gezag van een openbare of een bijzondere school de bij of krachtens dit deel gegeven voorschriften niet nakomt.
2. Onze minister kent de vergoedingen wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.
Tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 83, 85a, 89, 95 en 104 kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen,
b. de wijze waarop door het bevoegd gezag verslag wordt gedaan van het financieel beheer van de school,
c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een rekening en verantwoording, alsmede de inrichting daarvan, en
d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze afdeling.
4. Indien een beschikking niet binnen de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, gestelde termijn kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Een openbare school voor m.a.v.o., een openbare school voor h.a.v.o., een openbaar atheneum, of een openbaar gymnasium wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school gaat verloren, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 240 leerlingen.
2. Een openbare school voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school gaat verloren:
a. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met een of meer afdelingen uit een of twee van de groepen, bedoeld in artikel 10c, onderdelen a, onder 1 tot en met 8, dan wel b en c, onder 1, 3 en 4, dan wel c, onder 2, dan wel d, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 240 leerlingen,
b. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen uit drie van de groepen, bedoeld in artikel 10c, onderdelen a, onder 1 tot en met 8, dan wel b en c, onder 1, 3 en 4, dan wel c, onder 2, dan wel d, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 360 leerlingen,
c. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen uit vier van de groepen, bedoeld in artikel 10c, onderdelen a, onder 1 tot en met 8, dan wel b en c, onder 1, 3 en 4, dan wel c, onder 2, dan wel d, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 480 leerlingen, en
d. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen uit de vijf groepen, bedoeld in artikel 10c, onderdelen a, onder 1 tot en met 8, dan wel b en c, onder 1, 3 en 4, dan wel c, onder 2, dan wel d, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 600 leerlingen.
3. Een openbaar lyceum wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzonder lyceum gaat verloren, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 300 leerlingen.
4. Indien één op het basisonderwijs aansluitende school deel uitmaakt van een scholengemeenschap is het bepaalde in het eerste, tweede, dan wel derde lid op die school van toepassing. Indien twee of meer op het basisonderwijs aansluitende openbare scholen deel uitmaken van een scholengemeenschap, worden al deze op het basisonderwijs aansluitende scholen opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van al deze op het basisonderwijs aansluitende bijzondere scholen verloren, indien de scholen gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens zijn bezocht door minder dan gemiddeld 30 leerlingen per leerjaar per school. In afwijking van het bepaalde in de tweede volzin, wordt een openbare school die deel uitmaakt van een scholengemeenschap, opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school verloren, indien de school in het voorlaatste leerjaar gedurende een jaar door geen leerlingen is bezocht. Voor de toepassing van de tweede volzin wordt:
a. een lyceum beschouwd als een school met 10 leerjaren,
b. een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met een of meer afdelingen uit een, twee, drie, vier, onderscheidenlijk vijf van de groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g, dan wel h tot en met l, dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p, beschouwd als een, twee, drie, vier, onderscheidenlijk vijf scholen.
5. Voor wat betreft de afdelingen van scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs, wordt een afdeling opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een afdeling van een bijzondere school verloren, indien de afdeling in een leerjaar voorafgaande aan het laatste leerjaar gedurende twee achtereenvolgende jaren door geen leerlingen is bezocht.
6. Een afdeling van een openbare school voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt niet opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een afdeling van een bijzondere school voor voorbereidend beroepsonderwijs gaat niet verloren vanwege het overeenkomstig artikel 10b, negende lid, of 10d, negende lid, verzorgen van een of meer intrasectorale programma's.
10.1 Indien scholen die onderdeel van een scholengemeenschap vormen, of afdelingen door het bevoegd gezag worden opgeheven, worden deze voor de toepassing van het tweede lid geacht niet te bestaan, met ingang van de datum waarop de uitvoering van het besluit van het bevoegd gezag een aanvang neemt. Leerlingen die een nog niet opgeheven tweede leerjaar bezoeken, dat tevens het tweede leerjaar is van een of meer scholen van een scholengemeenschap of afdelingen van een school of scholengemeenschap, die niet wordt opgeheven, worden geheel toegerekend aan dat deel van de school of scholengemeenschap, dat niet wordt opgeheven. Het bepaalde in de voorgaande volzinnen is tevens van toepassing, indien de opheffing het gevolg is van het bepaalde in de laatste volzin van het tweede of vierde lid.
1. Grondslag der berekening is het aantal leerlingen, dat op 1 oktober van elk der jaren als werkelijk schoolgaand bekend stond, met dien verstande dat de leerlingen, bedoeld in artikel 10b, tiende lid, onderdeel d, en artikel 10d, tiende lid, onderdeel d, worden aangemerkt als werkelijk schoolgaand aan de school voor voorbereidend beroepsonderwijs waar zij zijn ingeschreven.
2. Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze minister artikel 107 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.
3. Artikel 107 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.
4. In bijzondere gevallen kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag of van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 66, vierde lid, voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 107 is vermeld. Onze minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5. Binnen acht weken na de bekendmaking door het Centraal Bureau voor de Statistiek dan wel door Onze minister van de aantallen leerlingen per school voor voortgezet onderwijs, stellen gedeputeerde staten vast welke gemeentelijke scholen uit hun provincie gedurende reeds een jaar niet meer voldoen aan de voor hen geldende norm, genoemd in artikel 107. Wanneer er als gevolg van de opheffing van een school als bedoeld in de vorige volzin, naar hun oordeel niet meer voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, dragen gedeputeerde staten de gemeente op een verzoek te doen op grond van het vierde lid.
1. De artikelen 107 en 108, met uitzondering van het vijfde lid, tweede volzin, zijn niet van toepassing op scholen voor praktijkonderwijs en op afdelingen voor praktijkonderwijs. Een openbare school of afdeling voor praktijkonderwijs wordt opgeheven dan wel de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school of afdeling wordt beëindigd, indien de school of afdeling niet langer voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden, waartoe in ieder geval behoren het aantal leerlingen dat de school of afdeling bezoekt, en het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Artikel 108, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op nevenvestigingen, bedoeld in artikel 19, vierde lid.
De artikelen 107 en 108 zijn, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing op afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b.
1. Het bevoegd gezag stort het exploitatie-overschot terug in de desbetreffende overheidskas
a. indien een openbare school ingevolge artikel 107, 109 of 110 wordt opgeheven,
b. indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge een van de in onderdeel a genoemde artikelen wordt beëindigd, of
c. indien een school ingevolge een besluit van het bevoegd gezag wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.
2. Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatie-overschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.
Tegen een besluit op grond van deze afdeling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van deze afdeling.
Het toezicht op het voortgezet onderwijs – met uitzondering van het landbouwonderwijs – is opgedragen aan Onze minister van onderwijs en wetenschappen. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspecteur-generaal van het onderwijs en door de inspectie van het voortgezet onderwijs.
Het toezicht op het landbouwonderwijs is opgedragen aan Onze minister van landbouw, natuurbeheer en visserij. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspectie van het landbouwonderwijs.
1. De inspectie ziet toe, dat de bepalingen van dit deel en van haar uitvoeringsvoorschriften worden nageleefd.
2. De inspectie heeft steeds toegang tot de scholen.
3. Het bestuur van een school en het personeel der scholen zijn gehouden aan de inspectie alle vereiste inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.
1. De inspectie zorgt door bezoek aan de scholen voortdurend bekend te blijven met de toestand van het voortgezet onderwijs.
2. De inspectie tracht de bloei van het voortgezet onderwijs te bevorderen door overleg met de besturen der scholen, met het personeel der scholen, en zover zij dit nodig acht, met de gemeentelijke inspectie en met degenen, die door de besturen der bijzondere scholen met toezicht op deze scholen zijn belast.
3. De inspectie doet Onze minister alle zodanige voorstellen, als zij in het belang van het voortgezet onderwijs nodig acht.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor een periode van telkens 4 schooljaren een landelijk beleidskader vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, voor zover het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en door of namens een der kamers te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de tweede tot en met vierde volzin, kan worden afgeweken.
2. Het landelijk beleidskader vermeldt de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding en verstrekt informatie over de voornemens van de rijksoverheid met betrekking tot de landelijke evaluatie van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
1. De gemeenteraad stelt voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Indien het totaal van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en c, minder is dan f 250 000, kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, waarbij de gemeenteraad het landelijk beleidskader in acht neemt.
2. Onderwijsachterstanden worden verstaan die negatieve effecten op de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen, die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden.
3. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt in elk geval:
a. de wijze waarop de doelstellingen, genoemd in het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 118a, in kwalitatieve en kwantitatieve zin worden uitgewerkt,
b. de wijze waarop de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, anders dan de in onderdeel c genoemde middelen, worden ingezet, alsmede de scholen en instellingen die de daaruit voortvloeiende activiteiten zullen verrichten,
c. de wijze waarop de scholen de door hen ontvangen middelen in het kader van onderwijsachterstandenbestrijding inzetten, voor zover het betreft de aanvullende vergoeding voor personeelskosten in verband met bijzondere groepen leerlingen, toegekend op grond van artikel 85a, anders dan de middelen bestemd voor:
1°. tussentijdse instroom van leerlingen in het voorafgaand schooljaar,
2°. herberekening van middelen, en
3°. tussentijdse instroom van leerlingen in het lopend schooljaar, met dien verstande dat de scholen de zeggenschap hebben over de wijze waarop dit wordt geoperationaliseerd,
d. de wijze waarop de scholen verantwoording afleggen over de inzet van de in onderdeel c bedoelde middelen in overeenstemming met het plan en de wijze waarop de scholen en instellingen rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b,
e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en
f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid evalueert.
4. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 118d, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,
b. de middelen, anders dan bedoeld in onderdeel a, die de gemeenteraad bestemt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, en
c. de middelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die de scholen ontvangen.
De gemeenteraad kan de onderdelen a en c van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de wijziging van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het zesde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekend gemaakt en niet binnen vier weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.
5. Het onderwijsachterstandenplan heeft betrekking op:
a. basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs,
b. scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra,
c. scholen als bedoeld in deze wet, en
d. andere instellingen.
Voor de toepassing van deze titel wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
6. Vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt daartoe bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het tiende lid, uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur andere instellingen worden betrokken.
7. Binnen een jaar na de vaststelling van het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 118a, stelt de gemeenteraad het onderwijsachterstandenplan vast.
8. Het onderwijsachterstandenplan kan tussentijds worden gewijzigd.
9. Indien de vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk.
10. Tijdens het in het zesde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het onderwijsachterstandenplan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het plan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.
11. Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.
Ten behoeve van leerlingen van 14 jaar en ouder die behoren tot een van de groepen leerlingen, bedoeld in artikel 37 van het Inrichtingsbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o., en die voor de eerste maal als leerling aan een Nederlandse school zijn ingeschreven, kunnen activiteiten worden verricht die zijn gericht op een verbeterde doorstroming naar het vervolgonderwijs indien dit van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. De activiteiten kunnen zonodig afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11a tot en met 11f en 22.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdelen a en b, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
3. Onze minister kan voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoet komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen.
Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening van de gemeente, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het gemeentelijk verslag omtrent het financieel beheer, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van dit deel.
1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen en andere instellingen die bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, betrokken zijn of betrokken worden, zijn gehouden aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit, voor het toezicht en voor de evaluatie. Het gemeentebestuur is gehouden aan de door Onze minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de evaluatie van de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
2. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdelen a en b, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien de gemeenteraad op grond van artikel 118b, eerste lid tweede volzin, heeft afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad de middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.
3. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdeel c, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, maakt de gemeenteraad hiervan melding aan Onze minister.
4. Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze titel van dit deel niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 118d, geheel of gedeeltelijk inhouden.
5. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het vierde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 96o, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.
1. Dit deel is niet van toepassing op:
a. het militair onderwijs;
b. opleidingen ter vergroting der vakbekwaamheid, die uitsluitend worden gegeven binnen overheids- of semi-overheidsdiensten en -bedrijven ten behoeve van het eigen personeel.
2. Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald, is dit deel evenmin van toepassing op de gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen, en op de rijksinrichtingen, bedoeld in de Beginselenwet voor de Kinderbescherming.
Bij twijfel of dit deel op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, beslissen Wij, de Raad van State gehoord.
1. Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in lokalen, die door de krachtens de Gezondheidswet (Stb. 1956, 51) bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in die lokalen toegelaten leerlingen.
2. De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, zendt zijn beslissing tot afkeuring aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het lokaal ligt. Op dezelfde dag doet hij van zijn beslissing mededeling aan Onze minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.
3. Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, beslist dat het lokaal voldoende is verbeterd of dat het aantal leerlingen voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die ingevolge het bepaalde in het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen, wordt van deze beslissing op gelijke wijze mededeling gedaan.
1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 122, eerste lid, onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
2. Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.
1. Onze minister is ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98a, bevoegd tot:
a. goedkeuring van de statuten van de rechtspersoon, alsmede van wijziging van de statuten,
b. goedkeuring van de bijdrage, bedoeld in artikel 98a, tweede lid,
c. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in verband met de minimaal door de rechtspersoon te geven waarborgen, bedoeld in artikel 98a, eerste lid, zulks in verband met de goede voortgang van het onderwijs,
d. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon met het oog op de afstemming van activiteiten van de rechtspersoon op het algemene beleid inzake preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid,
e. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij dit deel aan de rechtspersoon zijn opgedragen,
f. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de door Onze minister gewenste inlichtingen te verkrijgen,
g. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in gevallen dat het algemeen belang dit in belangrijke mate vereist,
h. het uitoefenen van toezicht op de rechtspersoon, en
i. intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
2. De rechtspersoon brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze minister over het afgelopen jaar verslag uit over zijn werkzaamheden, voortvloeiend uit artikel 98a.
3. Onze minister zendt het verslag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van zijn advies daarover, voor 1 mei volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en omtrent de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
5. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Artikel 123a is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b.
2. Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de werkzaamheden van die rechtspersoon.
In dit deel wordt verstaan onder:
Onze minister: Onze minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
inspectie of inspecteur: de inspectie bedoeld in artikel 128, voor zover belast met taken op het gebied van voortgezet speciaal onderwijs;
voortgezet speciaal onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 125;
school: een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 125, tenzij het tegendeel blijkt;
basisschool: basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
speciale school voor basisonderwijs: speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
voortgezet speciaal onderwijs: voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 125 van deel II van deze wet, tenzij het tegendeel blijkt;
openbare school:
a. een door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid in stand gehouden school;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 168 in stand gehouden school; dan wel
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 148 of artikel 169 in stand gehouden school;
bijzondere school: door een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;
openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 168;
bevoegd gezag van volgens dit deel bekostigde scholen voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 168; dan wel
4°. de stichting, bedoeld in artikel 148 of artikel 169;
b. een bijzondere school: de rechtspersoon bedoeld in artikel 175;
ouders: ouders, voogden of verzorgers;
schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;
«nascholing»: een vorm van scholing, gegeven aan leden van het personeel om hun kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen direct verband houdend met de uitoefening van hun beroep, voortbouwend op de in de initiële opleiding verworven aanvangsbekwaamheid te verdiepen en uit te breiden;
schoolplan: een schoolplan als bedoeld in artikel 141.
1. Het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in dit deel, is voortgezet onderwijs, bestemd voor kinderen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is. Het omvat niet het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.
2. Het voortgezet speciaal onderwijs wordt verdeeld in onderwijs aan:
a. moeilijk lerende kinderen;
b. zeer moeilijk opvoedbare kinderen;
c. kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden.
1. Voortgezet speciaal onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395),
b. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid bedoeld in artikel 286, of van een daarmee krachtens het derde lid gelijk gesteld bewijs van bekwaamheid, dan wel van Onze minister krachtens het vierde of het vijfde lid de bevoegdheid heeft verkregen, of van een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, dan wel in het bezit is van een verklaring als bedoeld in het zesde lid, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
2. Het eerste lid onder a en b is niet van toepassing voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
3. Bij ministeriële regeling kan een buiten Nederland verworven bewijs worden gelijkgesteld met een bewijs van bekwaamheid genoemd in artikel 286. Daarbij kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
4. Onze minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten Nederland behaald bewijs van bekwaamheid, de bevoegdheid tot het geven van speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
5. Onze minister kan in bijzondere gevallen aan personen die niet in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid, de bevoegdheid tot het geven van het onderwijs bedoeld in artikel 273, eerste lid, geven. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen. Indien betrokkene niet in het bezit is van één van de op grond van artikel 286, vijfde lid, aangewezen verklaringen en diploma=s met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal, kan Onze minister de bevoegdheid éénmalig en voor ten hoogste 2 jaar verlenen.
6. Onze minister kan met betrekking tot een vak waarvoor geen bewijs van bekwaamheid is aangewezen, verklaren dat een leraar wordt geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs in dat vak en van een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding.
7. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene die hem vervangt, telkens voor ten hoogste 1 jaar worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien toepassing is gegeven aan de eerste of de tweede volzin, doet het bevoegd gezag daarvan binnen 4 weken schriftelijk mededeling aan de inspecteur onder vermelding van de redenen die tot de toepassing hebben genoodzaakt.
8. Onverminderd artikel 126, zevende lid, kan, ten aanzien van studenten in het laatste jaar van een voltijdse opleiding tot leraar basisonderwijs of speciaal onderwijs voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b, op voorwaarde dat de desbetreffende student
a. ten minste 0,2 en ten hoogste 0,5 formatieplaats bezet,
b. naast het dienstverband lessen blijft volgen aan en begeleid wordt vanuit de instelling waaraan voornoemde opleiding is verbonden, en
c. wordt begeleid door een of meer ervaren leraren van de school waarbij betrokkene werkzaam is en deze leraren bij die begeleiding nauw samenwerken met de onder b bedoelde instelling.
9. Het achtste lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van de deeltijdse vorm van een opleiding tot leraar basisonderwijs of speciaal onderwijs die ten minste het aantal studiepunten hebben behaald dat behoort bij de eerste 3 jaren van de voltijdse vorm van die opleiding, met dien verstande dat afwijking mogelijk is voor ten hoogste 2 jaren.
1. Ten behoeve van het schoolbezoek kennen burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen desgewenst een gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerkosten toe. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
2. De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
3. De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling berustende keuze van een school.
4. De regeling van de aanspraak op vergoeding voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen.
5. De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, door de leerling, en gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar die school instemmen.
6. De regeling voorziet erin dat de aanspraak op vergoeding wordt verminderd met de aanspraak op een toelage voor zover die voor de desbetreffende leerling ter zake van vervoerkosten op grond van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1988, 336) bestaat. Een voorziening voor het reizen per openbaar vervoer in Nederland die op grond van de in de vorige volzin genoemde wet aan de leerling wordt verstrekt, geldt voor zover de leerling geen gebruik kan maken van dat vervoer, niet als een toelage als bedoeld in die volzin.
7. De regeling bepaalt met betrekking tot ouders van leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 125, tweede lid onder a en c, en waarvan het inkomen meer bedraagt dan f 34 000 dat slechts vergoeding wordt verleend voor zover de kosten van het vervoer van de leerling een bedrag van f 200 per schooljaar te boven gaan. Ingeval toepassing wordt gegeven aan het elfde lid voorziet de regeling in een financiële bijdrage van de ouders ten bedrage van f 200 per schooljaar. Voor de bepaling van het inkomen, bedoeld in de eerste volzin, is artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet op de studiefinanciering van overeenkomstige toepassing. Het eerstgenoemde bedrag, bedoeld in de eerste volzin, wordt met ingang van 1 januari 1991 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en afgerond op een veelvoud van f 1000. Het laatstgenoemde bedrag, bedoeld in de eerste volzin, alsmede het bedrag, genoemd in de tweede volzin, wordt met ingang van 1 januari 1989 aangepast aan de wijziging die het prijsindexcijfer van het onderdeel vervoersdiensten van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en afgerond op een veelvoud van f 10. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in de eerste en tweede volzin bedoelde bedragen.
8. De regeling bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders aan in de gemeente wonende ouders van leerlingen die met het oog op het volgen van voor hen passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, desgewenst vergoeding verlenen van de kosten verbonden aan het weekeinde- en vakantievervoer.
9. De regeling kan per schoolsoort, als bedoeld in artikel 125, tweede lid, en onverminderd het bepaalde in het vierde lid voor leerlingen die wegens hun lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, bepalen dat geen aanspraak op vergoeding bestaat op grond van de afstand tussen de voor de leerling toegankelijke school en de woning van de leerling, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.
10. De regeling kan per schoolsoort, als bedoeld in artikel 125, tweede lid, bepalen dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op vergoeding wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel, indien zulks in redelijkheid kan worden verlangd, een goedkopere wijze van vervoer. In dat geval dient de regeling erin te voorzien, dat uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in het vierde lid voor die leerlingen voor wie openbaar vervoer ontbreekt en de in de vorige volzin bedoelde goedkopere wijze van vervoer in redelijkheid niet kan worden verlangd en voor die leerlingen die wegens hun lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen.
11. De regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van een vergoeding in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen. In dat geval voorziet de regeling in de vaststelling van een financiële bijdrage van de ouders ten bedrage van de aanspraak op een toelage voor zover die voor de desbetreffende leerling ter zake van vervoerkosten op grond van de Wet op de studiefinanciering bestaat. Een voorziening voor het reizen per openbaar vervoer in Nederland die op grond van de in de vorige volzin genoemde wet aan de leerling wordt verstrekt, geldt voor zover de leerling geen gebruik kan maken van dat vervoer, niet als een toelage als bedoeld in die volzin.
12. De regeling kan voor leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 125, tweede lid onder a en c, en voor wie de afstand bedoeld in het vijfde lid meer bedraagt dan 20 kilometer, bepalen dat de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders, of dat het vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, geschiedt tegen een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer van de desbetreffende leerling. In dat geval bevat de regeling tevens voorschriften omtrent de bepaling van de financiële draagkracht van de ouders.
13. De regeling kan bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders van de inhoud van de regeling af te wijken.
1. Het toezicht op het voortgezet speciaal onderwijs en de deugdelijkheid ervan is opgedragen aan Onze minister. Het wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het onderwijs onder leiding van de inspecteur-generaal van het onderwijs.
2. Tot de taak van de inspectie behoort:
a. het toezien op de naleving van de wettelijke voorschriften;
b. het bekend blijven met de toestand van het voortgezet speciaal onderwijs onder meer door bezoek aan de scholen;
c. de bevordering van de ontwikkeling van het voortgezet speciaal onderwijs door overleg met het bevoegd gezag, het personeel van de scholen en de besturen van gemeente en provincie;
d. het verrichten van andere bij deze wet aan de inspectie opgedragen taken;
e. het doen van voorstellen aan Onze minister die zij in het belang van het voortgezet speciaal onderwijs nodig acht.
3. De inspectie heeft steeds toegang tot de scholen. Het bevoegd gezag en het personeel van de school zijn gehouden aan de inspectie alle gevraagde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.
4. Van een krachtens deze wet of haar uitvoeringsvoorschriften door de inspecteur genomen besluit kan iedere belanghebbende bij Onze minister in beroep komen.
Ten laste van een andere openbare kas dan van Rijk en gemeente worden geen scholen in stand gehouden, noch uitgaven voor een school gedaan. Gemeenten doen geen uitgaven voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan krachtens de wet.
1. Dit deel is niet van toepassing op scholen die uitsluitend bestemd zijn voor kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.
2. Bij twijfel of op een school het eerste lid van toepassing is, beslist de Kroon, de Raad van State gehoord.
Het onderwijs wordt gegeven in scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, verdeeld als aangegeven in artikel 125, onderdelen a tot en met c.
1. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat tot de desbetreffende school kinderen worden toegelaten die toelaatbaar zijn tot een of meer van de andere soorten onderwijs als bedoeld in artikel 125, tweede lid, van deel II van deze wet of het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a tot en met h, m en n, van de Wet op de expertisecentra. Daarbij kan Onze minister voorwaarden stellen en hoort hij gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten geven slechts advies met betrekking tot de gevolgen van de toelating voor een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen.
2. Het bevoegd gezag kan, onder goedkeuring van de inspecteur, een kind dat toelaatbaar is tot een van de soorten onderwijs als bedoeld in artikel 125, tweede lid, van deel II van deze wet of tot het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, maar voor wie niet een passende school in zijn woonplaats of de omgeving daarvan bestaat, toelaten tot een andere school, mits het kind daar voldoende onderwijs kan genieten.
1. Het onderwijs wordt afgestemd op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling. Het wordt zodanig ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan doorlopen. Zo mogelijk brengt het kinderen tot het volgen van gewoon onderwijs in scholen voor voortgezet onderwijs.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, het verwerven van kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs gaat er mede van uit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.
4. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten minste 1000 uren onderwijs ontvangen.
5. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 uren onderwijs, waarbij een evenwichtige verdeling van de activiteiten in acht wordt genomen, tenzij afwijking van dit maximale aantal van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
De inspecteur kan op verzoek van het bevoegd gezag ermee instemmen dat wordt afgeweken van artikel 133, vierde en, voor zover het betreft het aantal uren onderwijs, vijfde lid.
1. Voortgezet speciaal onderwijs omvat, waar mogelijk in samenhang, in elk geval:
a. Nederlandse taal;
b. geschiedenis, waaronder staatsinrichting;
c. aardrijkskunde;
d. maatschappijleer;
e. wiskunde en rekenen;
f. muziek;
g. tekenen;
h. handvaardigheid;
i. lichamelijke oefening.
2. Voortgezet speciaal onderwijs omvat voorts ten minste 2 van de vakken die gegeven worden in het voorbereidend beroepsonderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, anders dan de vakken bedoeld in het eerste lid.
3. Op de scholen in de provincie Friesland kan het voortgezet speciaal onderwijs mede onderwijs in de Friese taal omvatten.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen per schoolsoort voorschriften worden gegeven omtrent:
a. het maximum aantal vakken bedoeld in het tweede lid, waarin onderwijs wordt gegeven;
b. de combinatie van vakken waarin onderwijs wordt gegeven.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke vakken het voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen omvat.
Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat wordt afgeweken van het bepaalde in of krachtens artikel 135. De goedkeuring wordt verleend voor een bepaald tijdvak en slechts indien:
a. een voor de kinderen ten behoeve waarvan de goedkeuring is gevraagd, toegankelijke school ontbreekt, dan wel
b. dit gewenst is voor het door Onze minister te voeren beleid ten aanzien van de ontwikkeling van het voortgezet speciaal onderwijs.
1. Het onderwijs kan een stage omvatten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de stage.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
1. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt.
2. Voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 141, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de bijzondere voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen of groepen leerlingen.
3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid alsmede het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 150 van de wet.
4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval op welke wijze het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd en vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn.
1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs,
b. de bijzondere voorzieningen voor leerlingen of groepen leerlingen,
c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,
d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 160, eerste lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 160, eerste lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,
e. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 143, en de gronden voor vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 164, tweede lid, en
f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 141, eerste lid, omschreven bijdragen.
2. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
1. Ouders en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel. Een zodanige klacht kan eveneens worden ingediend door:
a. leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, die de leeftijd van 13 jaren hebben bereikt,
b. leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs.
2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4. Deze regeling
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
Een deel van een schoolplan kan worden uitgevoerd door een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, door andere vormen van regulier voortgezet onderwijs of door een instelling voor educatie en beroepsonderwijs.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de uitvoering van artikel 144;
b. de aard van en de eisen aan:
1°. de voorzieningen bedoeld in artikel 144 en
2°. de voorzieningen die door het bevoegd gezag worden getroffen ten behoeve van leerlingen die zijn geplaatst op of zijn overgeplaatst naar een school voor voortgezet onderwijs of een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onder a en b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en die zonder deze voorzieningen zouden zijn aangewezen op het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
c. de faciliteiten die voor de voorzieningen bedoeld in onderdeel b, onder 2°, ter beschikking worden gesteld en de soorten van scholen die daarvoor in aanmerking komen;
d. het partieel en tijdelijk meetellen van leerlingen die zijn ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel een school of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet onderwijs of een andere school.
Bekostiging ingevolge de onderdelen c en d vindt plaats op basis van het aantal leerlingen zoals vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een school voor voortgezet onderwijs, telt voor een tijdvak van ten hoogste 3 maanden de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt, mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van de zomervakantie worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.
1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.
1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht.
2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen,
e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
10. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
1. Aan elke school is een directeur verbonden, bij wie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige, organisatorische en huishoudelijke leiding berust. De functie van directeur kan minder dan een volledige formatieplaats omvatten. De directeur van een school kan tevens met de leiding worden belast van een andere school waar de functie van directeur vacant is.
2. Aan een school zijn een of meer leraren verbonden.
3. Een of meer leraren kunnen tevens tot adjunct-directeur worden benoemd. Indien geen adjunct-directeur wordt benoemd, wijst het bevoegd gezag een leraar aan als plaatsvervanger van de directeur.
4. Voor zover het betreft de functie van directeur en adjunct-directeur, wordt in geval van samenvoeging van scholen de overblijvende school gelijkgesteld met een nieuwe school. De directeur, onderscheidenlijk de adjunct-directeur of adjunct-directeuren, kan slechts een van de directeuren onderscheidenlijk kunnen slechts een of meer van de adjunct-directeuren van de samen te voegen scholen zijn, tenzij geen van de betrokkenen de desbetreffende functie wenst te aanvaarden.
5. Aan een school kan onderwijsondersteunend personeel zijn verbonden.
6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtspositionele gevolgen zijn verbonden aan functies die zowel onderwijsgevende als onderwijsondersteunende taken omvatten.
1. Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de directie van elk van zijn scholen, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging in de schoolleiding vast.
2. Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding wordt gevoerd, opdat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de school verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.
1. Het bevoegd gezag stelt een directiestatuut vast.
2. Het directiestatuut bevat in ieder geval de aanduiding van de aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden ten aanzien waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de directeur van de school de bevoegdheid heeft om in naam van het bevoegd gezag besluiten te nemen. Het directiestatuut bevat voorts instructies voor de uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde taken en bevoegdheden.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het directiestatuut in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het directiestatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Om tot directeur, adjunct-directeur, leraar of in een andere functie voor het geven van onderwijs, behalve godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, te kunnen worden benoemd, dient de betrokkene:
a. te voldoen aan artikel 126, eerste lid, en
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring.
2. Om te kunnen worden benoemd uitsluitend voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs dient de betrokkene:
a. te voldoen aan artikel 126, eerste lid onder a en c;
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring.
3. Om te kunnen worden benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, dient de betrokkene:
a. in het bezit te zijn van de verklaring bedoeld in artikel 126, eerste lid onder a;
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring;
c. te voldoen aan de overige vereisten voor de te vervullen functie.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de vereisten vermeld in het eerste, het tweede en het derde lid onder b, en in het derde lid onder c.
5. De verklaring bedoeld in artikel 126, eerste lid onder a, mag op de datum van ingang van de benoeming niet ouder zijn dan 2 jaar.
1. Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel. Van een benoeming in vaste dienst en in tijdelijke dienst voor langer dan een half jaar, alsmede van een ontslag uit een zodanige betrekking, doet het bevoegd gezag terstond mededeling aan de inspecteur.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel bedoeld in artikel 152, vastgesteld:
a. voorschriften omtrent vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst, ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen;
b. salarissen en toelagen, door het bevoegd gezag toe te kennen bij uitoefening van een volledige weektaak of een deel daarvan.
1. Het bevoegd gezag benoemt de directeur en de adjunct-directeur, de leraren en het onderwijsondersteunend personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel en in de artikelen 174 en 180 verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen. Indien het betreft een bevoegd gezag dat twee of meer scholen in stand houdt en aan deze scholen niet aan eenzelfde categorie van kinderen, genoemd in artikel 125, tweede lid, onderwijs wordt gegeven, geschiedt voor zover het een leraar betreft, de in het eerste lid bedoelde benoeming, in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin, uitsluitend ten behoeve van het uitoefenen van een gelijksoortige functie aan een gelijksoortige school.
Door het bevoegd gezag worden direct of indirect geen andere uitkeringen aan het personeel gedaan dan bij of krachtens de wet zijn voorzien.
1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet speciaal onderwijs gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2. De verplichting bedoeld in het eerste lid, betreft:
a. studenten die op een opleidingsinstituut voor onderwijzend personeel zijn ingeschreven;
b. in een schooljaar gelijktijdig niet meer studenten als bedoeld onder a, dan een derde van het aantal leraren in dat jaar.
3. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beschikking tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van het betrokken opleidingsinstituut en aan de inspectie.
4. De directeur regelt in overeenstemming met het opleidingsinstituut en het onderwijzend personeel de werkzaamheden in verband met de begeleiding door dit personeel van de studenten in de school.
5. Onze minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor 1 schooljaar.
6. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstituten voor onderwijzend personeel en voor de directeuren en de door deze aan te wijzen leraren van die opleidingsinstituten, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming noodzakelijk is.
1. Over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel wordt door of namens het bevoegd gezag volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende organisaties. Het overleg is gericht op het bereiken van overeenstemming.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
3. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties, bedoeld in het eerste lid, kunnen gezamenlijk besluiten dat het overleg over de in dat lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van de desbetreffende school of scholen volgens de regels, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (Stb. 1992, 663). Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties bepalen daarbij onder welke voorwaarden in dat overleg besluiten over de in de eerste volzin bedoelde aangelegenheden kunnen worden genomen.
4. Indien het overleg, bedoeld in het derde lid, niet leidt tot afronding overeenkomstig de op grond van dat lid vastgestelde voorwaarden, wordt alsnog over de desbetreffende aangelegenheden het overleg, bedoeld in het eerste lid, gevoerd.
1. Elke school is aangesloten bij een geschillencommissie georganiseerd overleg, bestaande uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd door de besturen van de aangesloten scholen en een lid en een plaatsvervangend lid door de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 157, eerste lid. De beide in de tweede volzin bedoelde leden kiezen het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
2. Een geschillencommissie kan tevens werkzaam zijn voor scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs en instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Een geschillencommissie strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 scholen. Onze minister kan het in de tweede volzin genoemde aantal lager stellen.
3. De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het betrokken bevoegd gezag dan wel bestuurslid zijn van de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 157, eerste lid, of deelnemer zijn aan het overleg, bedoeld in dat artikellid.
4. Indien het overleg, bedoeld in artikel 157, eerste lid, niet heeft geleid tot overeenstemming, neemt het bevoegd gezag geen besluit behorend tot de in dat artikellid bedoelde aangelegenheden dan nadat gebleken is dat
a. er geen geschil inzake het desbetreffende voorgenomen besluit aanhangig is gemaakt bij de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid, dan wel
b. indien een geschil inzake het desbetreffende voorgenomen besluit bij die commissie aanhangig is gemaakt, een advies ingevolge het zesde lid tot stand is gekomen.
5. Geschillen inzake voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag, behorend tot de in artikel 157, eerste lid, bedoelde aangelegenheden, kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie georganiseerd overleg door een of meer van de personeelsvertegenwoordigers in het overleg. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 157, eerste lid, worden tevens voorschriften gegeven omtrent de procedure inzake de vaststelling dat er sprake is van een geschil, voorschriften omtrent de bevoegdheid om een geschil aan de commissie voor te leggen, alsmede voorschriften omtrent de werkwijze van de commissie.
6. De geschillencommissie georganiseerd overleg beoordeelt of het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het voorgenomen besluit tot uitvoering kan brengen. De commissie verstrekt het bevoegd gezag een bindend advies. De geschillencommissie neemt bij haar advies, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, de grondslag en het doel van de school in acht.
7. Indien het overleg, bedoeld in artikel 157, eerste lid, door de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen gezamenlijk wordt gevoerd, zijn deze scholen aangesloten bij dezelfde geschillencommissie georganiseerd overleg.
1. De leeftijd waarop de leerling de school moet hebben verlaten, is 20 jaar.
2. De inspecteur kan voor een leerling ontheffing verlenen van het eerste lid, indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk is ter voltooiing van zijn opleiding of van een op verhoging van zijn arbeidsgeschiktheid gerichte behandeling. Hij kan zich ten behoeve van zijn beslissing een rapport over de leerling, opgesteld door de in artikel 161, tweede lid, bedoelde commissie, doen voorleggen. De commissie kan daartoe de betrokken leerling aan een onderzoek onderwerpen. De ontheffing wordt telkens voor de tijd van ten hoogste 1 jaar verleend.
1. De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag, met inachtneming van het tweede en derde lid en de artikelen 161 en 162. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voorzover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel een school of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.
2. Tot de school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor speciaal onderwijs, dan wel voor voortgezet speciaal onderwijs is toegelaten tot een school, welk onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
3. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.
4. Indien tegen een beslissing ingevolge het eerste, tweede of derde lid, bezwaar is gemaakt, beslist het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
5. Het bevoegd gezag beslist niet op het bezwaarschrift, tenzij het bezwaarschrift is gericht tegen een beslissing ingevolge het tweede of derde lid, dan na overleg met de inspecteur en desgewenst met andere deskundigen.
1. Tot een school mogen slechts die kinderen worden toegelaten voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is en die, behoudens het bepaalde in artikel 132, tweede lid, voor het op die school gegeven onderwijs in aanmerking komen.
2. Het bevoegd gezag van een school of de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen, al dan niet van dezelfde onderwijssoort, stelt onderscheidenlijk stellen een commissie in die tot taak heeft:
a. te beoordelen of het kind voor het onderwijs op de school waarvoor toelating werd verzocht, in aanmerking komt,
b. het doen van aanbevelingen omtrent het begeleiden van de individuele leerling tijdens zijn verblijf op de school, teneinde een optimale ontwikkeling van de in de leerling aanwezige mogelijkheden te bewerkstelligen, en
c. als onderdeel van de onder b genoemde taak, aan het eind van elk schooljaar te adviseren omtrent terugplaatsing of overplaatsing van de leerling naar het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, een andere vorm van voortgezet speciaal onderwijs, of het voortgezet onderwijs.
De commissie kan bij het uitoefenen van haar taak gebruik maken van bestaande onderzoeksgegevens, indien dergelijke gegevens aan haar worden verstrekt. De commissie wordt geleid door de directeur van de school waarvoor toelating werd verzocht. De commissie bestaat naast de directeur van de school ten minste uit:
1°. een academisch gevormd psycholoog of pedagoog die zich heeft gespecialiseerd in de jeugd- en kinderpsychologische richting, onderscheidenlijk in de orthopedagogische richting,
2°. een maatschappelijk deskundige die in het bezit is van het diploma maatschappelijk werker van een sociale academie of van een door Onze minister aangewezen diploma en
3°. een arts die vertrouwd is met het onderzoek van kinderen voor wie het op de school gegeven onderwijs is bestemd.
3. In de commissie van scholen voor onderwijs aan dove kinderen en scholen voor onderwijs aan slechthorende kinderen heeft naast de in het tweede lid genoemde personen, een audioloog zitting.
4. In verband met de beoordeling van kinderen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de commissie een deskundige op het gebied van de taal en cultuur van het land van oorsprong inschakelen.
5. Geen kind wordt tot het voortgezet speciaal onderwijs toegelaten dan na onderzoek door een commissie als bedoeld in het tweede lid. De inspecteur is bevoegd het onderzoek bij te wonen.
6. De onderscheiden functionarissen van de commissie brengen hun bevindingen naar aanleiding van hun onderzoek van het kind door middel van een onderzoeksrapport ter kennis van de commissie.
7. Van het in het vijfde lid bedoelde onderzoek maakt de commissie een gemeenschappelijk rapport waarin naast het eindoordeel, de onderzoeksrapporten bedoeld in het zesde lid, en de eventuele overige aan de commissie verstrekte documenten worden opgenomen, alsmede de bevindingen van de onderscheiden functionarissen naar aanleiding van het overleg in de commissie tot uitdrukking worden gebracht.
8. De directeur bespreekt de conclusies van het rapport met de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling. De ouders van een minderjarige of handelingsonbekwame leerling, de leerling die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en de inspecteur krijgen desgewenst inzage in het rapport.
9. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat het gemeenschappelijk rapport slechts wordt gebruikt ten behoeve van het verblijf van de betrokken leerling op de school. Van het bepaalde in de vorige volzin kan voor wat betreft het rapport worden afgeweken voor zover door de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling schriftelijk toestemming is verleend.
10. Het gemeenschappelijk rapport wordt in de school bewaard tot ten minste 3 jaar na het tijdstip waarop de leerling de school heeft verlaten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het gemeenschappelijk rapport wordt bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het bevoegd gezag en de met het onderzoek belaste functionarissen.
1. Indien de inspecteur van oordeel is dat op een school een leerling is geplaatst die daar ingevolge artikel 161, eerste lid, niet had mogen worden toegelaten, verzoekt hij het bevoegd gezag deze leerling te verwijderen.
2. Bij weigering van het bevoegd gezag te voldoen aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid, roept de inspecteur de beslissing van Onze minister in.
3. Indien de inspecteur van oordeel is dat het in artikel 161, zesde lid, bedoelde onderzoek niet voldoet aan redelijke eisen, treedt hij in overleg met het bevoegd gezag onder mededeling van de zijns inziens aan te brengen wijzigingen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, roept de inspecteur de beslissing van Onze minister in.
Over iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel en de commissie bedoeld in artikel 161, tweede of vierde lid, ten behoeve van de ontvangende school een onderwijskundig rapport op. De commissie kan daartoe de leerling aan een onderzoek onderwerpen. Afschrift van dit rapport wordt verstrekt aan de ouders van een minderjarige of handelingsonbekwame leerling en aan de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is. Desgewenst wordt tevens een afschrift verstrekt aan de leerling die de leeftijd van 16 jaar en nog niet die van 18 jaar heeft bereikt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent dit rapport worden gegeven.
1. De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde onderwijsactiviteiten, onverminderd artikel 273, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling, een leerling vrijstellen van bepaalde onderwijsactiviteiten. Een vrijstelling kan slechts worden verleend, op door het bevoegd gezag vastgestelde gronden. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welke onderwijsactiviteiten voor de leerling in de plaats komen van die waarvan vrijstelling is verleend.
Op verzoek van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, op verzoek van de leerling, kan aan leerlingen die voortgezet speciaal onderwijs volgen gelegenheid worden gegeven eindexamen af te leggen aan een school voor regulier onderwijs.
Het bevoegd gezag stelt de ouders van de leerlingen in de gelegenheid ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de school en het onderwijs te verrichten. De ouders zijn daarbij gehouden de aanwijzingen op te volgen van de directeur en het overige onderwijzend personeel, die verantwoordelijk blijven voor de gang van zaken.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.
3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1. Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in deel I van deze wet of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.
2. De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4. De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
5. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
6. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.
7. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
8. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
1. Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in deel I van deze wet of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra.
2. De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 167.
5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6. Onverminderd het vierde lid voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
7. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.
8. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
9. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
10. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
11. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
12. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
1. De rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding van een openbare school bevoegd is. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de akte van aanstelling, aan de school aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen die zijn rechtsvoorganger bezit in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school, binnen de schooltijden, godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan te besteden, worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 133, vierde lid, ten minste moeten ontvangen. Voor de leerlingen die dit onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere onderwijsactiviteiten op de school.
Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke grondslag.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel bedoeld in artikel 152, voorschriften vastgesteld omtrent aanstelling, schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
2. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid zijn gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie bevoegd de disciplinaire maatregelen of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het betreft een directeur, een adjunct-directeur of een leraar van een openbare school en deze tevens lid is van de raad van de gemeente die de school in stand houdt.
1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag getekende akte van aanstelling. De akte van aanstelling bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de aanstelling;
d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;
e. de omvang van de betrekking;
f. de bepaling of de aanstelling in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;
g. de op de dag van zijn aanstelling van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag;
i. voor de personeelsleden die bij de uitoefening van hun functie kennis nemen van persoonlijke gegevens van leerlingen, voorschriften omtrent geheimhouding daarvan, voor zover een geheimhoudingsplicht niet reeds uit anderen hoofde is verzekerd.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de akten van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van aanstelling van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
3. De aanstelling van de adjunct-directeur en de leraren geschiedt, de directeur gehoord.
Een bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
1. De rechtspersoon die de school in stand houdt, kan de instandhouding van de school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 175. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen, alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de akte van benoeming, benoemt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door de overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Onverminderd de artikelen 135 tot en met 136 kunnen de onderwijsactiviteiten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs omvatten. Van de tijd daaraan te besteden, worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 133, vierde lid, ten minste moeten ontvangen. Het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs kan worden opgedragen aan een niet aan de school verbonden leraar.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing, indien de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.
2. Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen.
1. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 156, derde lid, een student de toegang weigert, maakt het bevoegd gezag dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.
2. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school hetzij weigert een leerling toe te laten, hetzij een leerling verwijdert, op grond van artikel 160, eerste lid, maakt het dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, vermeld. Voordat het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 160, eerste lid, beslist tot verwijdering van een leerling, hoort het de ouders van de leerling, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.
3. Binnen 6 weken na de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, kunnen de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk bezwaar maken tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag de ouders.
4. Het bevoegd gezag beslist niet eerder op het bezwaarschrift dan:
a. na overleg met de inspecteur en desgewenst met andere deskundigen,
b. nadat de ouders kennis hebben kunnen nemen van de op de beslissing betrekking hebbende adviezen of rapporten, en
c. de ouders opnieuw zijn gehoord.
1. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud als zijn vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 153, tweede lid onder a en b, voor zover deze geen rechtstreekse aanspraak op het Rijk geven.
2. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming. De akte van benoeming bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de omvang van de betrekking;
f. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag;
i. voor personeelsleden die bij de uitoefening van hun functie kennis nemen van persoonlijke gegevens van leerlingen, voorschriften omtrent geheimhouding daarvan, voor zover een geheimhoudingsplicht niet uit anderen hoofde is verzekerd.
3. De akte van benoeming bevat bepalingen inzake gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
4. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de akten van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van benoeming van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
1. Het bevoegd gezag is aangesloten bij een commissie van beroep. Het personeel kan bij die commissie beroep instellen tegen een besluit van het bevoegd gezag inhoudende:
a. een disciplinaire maatregel;
b. schorsing;
c. het direct of indirect onthouden van promotie;
d. het verminderen van de omvang van de betrekking;
e. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt;
f. de beslissing van het bevoegd gezag ten aanzien van een personeelslid op basis waarvan op termijn vermindering van diens betrekkingsomvang kan plaatsvinden;
g. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
h. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie voortvloeiend uit een algemeen verbindend voorschrift welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, vermindering van de betrekkingsomvang of beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
i. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een personeelslid werkzaamheden zal verrichten.
2. Een besluit als bedoeld in het vorige lid, wordt schriftelijk aan de belanghebbende bekendgemaakt. Daarbij wordt tevens vermeld de beroepstermijn en het adres van de commissie waar het beroep kan worden ingesteld.
3. Het bevoegd gezag onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.
1. Het beroep bedoeld in artikel 181, wordt schriftelijk ingesteld binnen 6 weken, nadat het besluit aan belanghebbende is bekendgemaakt. Bij overschrijding van deze termijn ten gevolge van omstandigheden die de belanghebbende niet kunnen worden verweten, laat de commissie niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege.
2. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van besluiten die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.
1. Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 bijzondere scholen. Onze minister kan dit aantal lager stellen.
2. Tot scholen bedoeld in het eerste lid, kunnen ook scholen voor basisonderwijs en scholen voor voortgezet onderwijs behoren.
3. De commissie bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, waarvan 2 leden en 2 plaatvervangende leden worden gekozen door het bevoegd gezag en 2 leden en 2 plaatsvervangende leden door het personeel van de aangesloten scholen. Deze 4 leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
4. De leden en plaatsvervangende leden mogen niet behoren tot het bevoegd gezag of het personeel van een aangesloten school of tot de inspectie van het onderwijs.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de samenstelling en de werkwijze van de commissie van beroep.
Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel bedoeld in artikel 152, wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, indien en voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.
1. De gemeenteraad is bevoegd uitsluitend in het belang van een doelmatige spreiding van de leerlingen over de openbare scholen, het grondgebied van de gemeente in schoolwijken te verdelen.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, geldt voor ten minste 3 schooljaren, met dien verstande dat tussentijdse wijziging mogelijk is in geval van veranderingen in het scholenbestand. Burgemeester en wethouders zenden binnen 4 weken nadat het besluit is genomen afschrift daarvan aan gedeputeerde staten.
3. De toelating tot een openbare school geschiedt in overeenstemming met de vastgestelde schoolwijken, tenzij door de ouders van de leerling, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, door de leerling, schriftelijk aan het bevoegd gezag te kennen wordt gegeven dat toelating in een andere schoolwijk wordt gewenst.
1. Vertegenwoordigers van het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kunnen ten behoeve van de scholen die zij vertegenwoordigen een overlegorgaan oprichten met het doel de samenwerking tussen die scholen te bevorderen ten aanzien van de toelating van leerlingen en de inrichting van het onderwijs.
2. Aan de vertegenwoordiging van de aan het overleg deelnemende scholen zal in ieder geval een vertegenwoordiging van de ouders en van de leraren deelnemen.
1. Op het personeel van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die
a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag al dan niet met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra,
b. zich blijkens de statuten dan wel de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, uitsluitend ten doel stelt om ten behoeve van scholen en andere onderwijsinstellingen die uit 's Rijks kas worden bekostigd, werkzaamheden te verrichten ter verzekering van de goede gang van het onderwijs met uitzondering van het leiden van de school, het geven van onderwijs en het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de schoolbegeleiding als bedoeld in artikel 280,
c. niet het maken van winst beoogt,
d. wordt bekostigd met behulp van bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht, waaronder begrepen formatierekeneenheden die zijn toegekend op basis van artikel 122, eerste lid onder c, of artikel 132 van de Wet op het primair onderwijs, en
e. Onze minister heeft medegedeeld als rechtspersoon in de zin van dit artikel werkzaam te willen zijn,
zijn van toepassing de bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 152 en 153, vastgestelde salarissen en toelagen, alsmede de bij die algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften omtrent geneeskundig onderzoek bij benoeming, vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst, ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen en voorschriften omtrent andere rechten en verplichtingen. Voor de toepassing van de eerste volzin, onder b, wordt onder het geven van onderwijs niet begrepen het onderwijs dat wordt gegeven door personeel dat is benoemd of aangesteld op formatie als bedoeld in artikel 122, eerste lid onder c, of 132 van de Wet op het primair onderwijs.
2. Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan de gemeenteraad.
3. Het bestuur van de rechtspersoon is aangesloten bij een commissie van beroep als bedoeld in artikel 181. De leden en plaatsvervangende leden van een commissie van beroep mogen niet behoren tot het bestuur of het personeel van de rechtspersoon.
4. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.
5. De gemeente en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.
6. De artikelen 157, 158, 181 en 182 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon met dien verstande dat een geschillencommissie haar werkzaamheden uitstrekt over ten minste vijf rechtspersonen als bedoeld in dit artikel.
1. De kosten van de openbare en de bijzondere scholen worden door het Rijk vergoed volgens de bepalingen van deze titel met uitzondering van afdeling 3. De overschrijdingsbedragen bedoeld in de artikelen 248 tot en met 257, blijven ten laste van de gemeente.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in elk geval een regeling omtrent:
a. de termijnen binnen welke besluiten moeten worden genomen;
b. de verstrekking van voorschotten op de vergoedingen;
c. de verrekening van de vergoeding met de voorschotten.
3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, bevat tevens:
a. een regeling omtrent de uitkering van de vergoeding voor kosten van de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd;
b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk wordt bekostigd ter zake van een korting op de vergoeding ter compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks kas komen.
4. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
Onze minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in dit deel, en de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs.
Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen:
a. een besluit of een van rechtswege verleende goedkeuring als bedoeld in de afdelingen 2 en 8 van deze titel,
b. een besluit als bedoeld in artikel 233, vierde lid, en
c. een besluit als bedoeld in artikel 244.
1. Voor de toepassing van deze titel zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 169 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 168, tenzij het tegendeel blijkt.
2. Indien een openbare school in stand wordt gehouden door een stichting of een openbare rechtspersoon, wordt deze aangemerkt als een door de gemeente in stand gehouden openbare school voor de toepassing van afdeling 2 en afdeling 8.
In deze titel wordt onder «school» verstaan een school of afdeling als bedoeld in artikel 131, tenzij het tegendeel blijkt.
1. De artikelen 195 tot en met 205 zijn tot een bij de wet te bepalen datum niet van toepassing.
2. Tot een bij de wet te bepalen datum kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag, onder door hem te stellen voorwaarden, een school voor bekostiging in aanmerking brengen indien de school is gelegen in een gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke bevolkingstoename, indien sprake is van een verandering van de plaats van vestiging van een reeds bekostigde school, indien sprake is van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of omgekeerd, indien sprake is van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting, dan wel indien sprake is van uitbreiding van het onderwijs aan een school met onderwijs van een of meer andere richtingen. Het verzoek is met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in artikel 199, tweede lid. Onze minister willigt het verzoek slechts in indien de school bij toepassing van artikel 201, eerste en derde lid, op grond van het eerste lid van dat artikel in een door provinciale staten of Onze minister vast te stellen plan van nieuwe scholen zou worden opgenomen.
3. Een school die is opgenomen in een door Onze minister goedgekeurd of vastgesteld plan van nieuwe scholen voor de jaren 1991, 1992, 1993 en 1994 komt voor bekostiging in aanmerking indien de school in dat plan is opgenomen met als jaar van aanvang van de bekostiging 1991 en het onderwijs voor 1 januari 1992 een aanvang heeft genomen.
Indien beroep is ingesteld in verband met de plannen van nieuwe scholen voor de jaren 1986 tot en met 1994 en op grond van de artikelen 197, derde lid, 198, derde lid, 201, vijfde lid, en 202, achtste lid, de uitspraak zou hebben geleid tot opneming van een school in het eerstvolgende plan, brengt Onze Minister deze school voor bekostiging in aanmerking in het eerste jaar van de planperiode waarop dat plan betrekking zou hebben gehad. Zodra de bekostiging van een school een aanvang kan nemen, beslist Onze Minister bij beschikking met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden. De bekostiging kan na een beschikking van Onze minister als bedoeld in de vorige volzin, slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.
De bekostiging van een school kan slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een plan van nieuwe scholen, vastgesteld volgens de bepalingen van deze afdeling.
1. Provinciale staten stellen op voordracht van gedeputeerde staten, al dan niet in samenwerking met provinciale staten van een of meer andere provincies, jaarlijks voor 1 augustus een plan van nieuwe scholen in de provincie van vestiging vast voor scholen voor moeilijk lerende kinderen, scholen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen en scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, die in de 4 kalenderjaren volgende op het jaar van vaststelling voor bekostiging uit de openbare kassen in aanmerking dienen te worden gebracht. Het plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen in de betrokken provincie. Het plan behoeft de goedkeuring van Onze minister.
2. Bij de vaststelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken bedoeld in artikel 199. Tevens bezien provinciale staten bij de vaststelling van het plan of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Provinciale staten betrekken bij de vaststelling van het plan de opnamecapaciteit van de bestaande onderwijsvoorzieningen.
3. Het plan vermeldt de schoolsoort, de plaats van vestiging en de te verwachten omvang, alsmede welke scholen in het eerste jaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komen en de reden waarom de overige scholen daarvoor niet in aanmerking komen.
4. Bij de goedkeuring van Onze minister van het plan treden voor de toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht gedeputeerde staten in de plaats van het bevoegd gezag van de bijzondere scholen.
1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid worden in elk plan de scholen uit het voorafgaande plan opgenomen die:
a. nog niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht;
b. voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, maar waaraan het onderwijs nog niet is aangevangen.
2. Uit het voorafgaande plan wordt een school niet opgenomen:
a. indien de indiener van een verzoek heeft gevraagd de school te laten vervallen;
b. indien aan een bijzondere school het onderwijs niet is aangevangen in het tweede jaar volgend op het jaar waarvoor de school het eerst voor bekostiging in aanmerking is gebracht, tenzij opneming in het plan op grond van de bij een nieuw verzoek overgelegde gegevens gerechtvaardigd is;
c. indien zich naar het oordeel van provinciale staten omstandigheden hebben voorgedaan die bij de vaststelling van het plan niet bekend waren en die, waren zij wel bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
3. Indien beroep is ingesteld tegen een besluit krachtens het tweede lid, onderdeel c, en de uitspraak strekt tot opneming van een school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan.
1. De vaststelling van een plan blijft achterwege, indien:
a. geen verzoeken om opneming in het plan zijn ingekomen of geen der ingekomen verzoeken voor inwilliging in aanmerking komt,
b. provinciale staten besluiten dat vermeerdering van het aantal openbare scholen in de planperiode niet noodzakelijk is en
c. geen scholen uit het voorafgaande plan voor opneming in het plan in aanmerking komen.
2. Het besluit bedoeld in het eerste lid onder b, behoeft de goedkeuring van Onze minister. Het wordt voor 1 augustus voorafgaande aan de betrokken planperiode aan Onze minister gezonden. Artikel 202, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien een besluit van de minister, houdende weigering van de goedkeuring onherroepelijk is geworden, nemen provinciale staten de openbare school op in het eerste na een zodanig besluit vast te stellen plan.
4. Aan de indieners van de niet ingewilligde verzoeken bedoeld in het eerste lid onder a, wordt voor 15 augustus voorafgaande aan de betrokken planperiode afschrift gezonden van het desbetreffende besluit.
1. Een verzoek om opneming in het plan wordt voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan, bij gedeputeerde staten ingediend door de gemeenteraad of door ouders, indien het een openbare school betreft, en door het bevoegd gezag, indien het een bijzondere school betreft.
2. Elk verzoek is met redenen omkleed en gaat vergezeld van:
a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,
b. de beschrijving van het voedingsgebied,
c. de aanduiding van de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven, en
d. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat een andere school dan gevraagd wordt, dan wel een andere plaats van vestiging meer in overeenstemming is met een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen in de provincie, treden zij, alvorens het plan ter vaststelling voor te dragen, in overleg met de aanvrager.
1. In het plan worden in elk geval opgenomen de scholen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste 42 leerlingen.
2. In het plan kunnen scholen worden opgenomen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste 32 leerlingen.
3. Bij de toepassing van het eerste en het tweede lid worden niet in aanmerking genomen:
a. de leerlingen voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen is bestemd;
b. leerlingen die in een andere provincie woonachtig zijn en bij de vaststelling van een plan in die provincie in aanmerking worden genomen.
4. Tegen een besluit van provinciale staten om een verzoek tot opneming in het plan van een bijzondere of een openbare school niet in te willigen, kan iedere belanghebbende beroep instellen bij Onze minister.
5. Indien het besluit van Onze Minister in beroep krachtens het vierde lid, strekkende tot opneming van een bijzondere of openbare school in het plan, onherroepelijk is geworden of de uitspraak van de rechter in beroep dan wel het besluit naar aanleiding van die uitspraak, strekt tot opneming van een bijzondere of openbare school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na een zodanig besluit of een zodanige uitspraak vast te stellen plan.
1. Aan het plan wordt toegevoegd een overzicht van de verzoeken die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. Deze stukken worden door gedeputeerde staten binnen 2 weken na de vaststelling van het plan aan alle verzoekers gezonden met vermelding van de datum waarop het plan ter goedkeuring aan Onze minister is gezonden. Het plan wordt binnen 2 weken na de vaststelling voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd op de provinciale griffie.
2. Binnen 2 weken na de vaststelling wordt het plan ter goedkeuring aan Onze minister gezonden. Het gaat vergezeld van de ingewilligde verzoeken en het overzicht bedoeld in het eerste lid. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
3. Onze minister beslist met inachtneming van het beroepschrift bedoeld in artikel 201, vierde lid, voor 1 december van het jaar voorafgaande aan de planperiode. Afschrift van de beslissing wordt binnen 2 weken aan provinciale staten gezonden. Indien Onze minister niet voor 1 december heeft beslist, wordt het plan geacht te zijn goedgekeurd.
4. Onze minister onthoudt zijn goedkeuring indien en voor zover:
a. provinciale staten ten onrechte vermeerdering van het aantal openbare scholen in de planperiode niet noodzakelijk hebben geacht;
b. opneming van een school in het plan niet noodzakelijk is omdat de opnamecapaciteit van de bestaande onderwijsvoorzieningen toereikend is dan wel niet in overeenstemming is met het tot stand brengen van een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de school zal worden bezocht door het in artikel 201, eerste lid, bedoelde aantal leerlingen;
c. is uitgegaan van kennelijk ondeugdelijke prognoses;
d. ten aanzien van een op het plan geplaatste school ten onrechte niet is bepaald dat zij voor bekostiging in aanmerking komt in het eerste jaar van de planperiode.
5. Bij onthouding van de goedkeuring op grond van het vierde lid onder a draagt Onze minister provinciale staten op alsnog een openbare school in het plan op te nemen.
6. Bij onthouding van goedkeuring op grond van het vierde lid onder d draagt Onze minister provinciale staten op de bekostiging van de school in het eerste jaar van de planperiode in het plan op te nemen.
7. Indien ten gevolge van een beslissing op grond van het vierde lid een school uit het plan moet vervallen, deelt Onze minister deze beslissing binnen 2 weken mee aan de indiener van het verzoek om opneming van de betrokken school in het plan.
8. Indien in beroep tegen het besluit van Onze Minister, bedoeld in het zevende lid, is bepaald dat de uitspraak van de rechter, dan wel het besluit naar aanleiding van die uitspraak, strekt tot opneming van een school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan.
9. Zodra het plan onherroepelijk is vastgesteld, dragen gedeputeerde staten zorg voor bekendmaking in de Staatscourant en het provinciaal blad.
10. Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, beslist Onze minister bij beschikking, met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden.
Indien een plan onherroepelijk is vastgesteld, is de gemeente verplicht tot stichting van de daarop geplaatste scholen voor openbaar onderwijs.
1. Scholen die gedurende 3 achtereenvolgende jaren in het plan zijn opgenomen en niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, worden in het daaropvolgende jaar voor bekostiging in aanmerking gebracht.
2. Ten aanzien van een school die ingevolge artikel 197, derde lid, of artikel 202, achtste lid, in het daar bedoelde plan wordt opgenomen, vangt de termijn genoemd in het eerste lid, aan met ingang van het eerste jaar van het plan waarin de school was opgenomen. Ten aanzien van een school die ingevolge artikel 201, vierde lid, in het daar bedoelde plan wordt opgenomen, vangt de termijn genoemd in het eerste lid, aan met ingang van het eerste jaar van het plan waarvoor het verzoek werd ingediend.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van deze afdeling.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
De gemeenteraad draagt ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling. Hij behandelt daarbij de door de gemeente in stand gehouden scholen en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op gelijke voet.
1. Voor de toepassing van deze afdeling worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs, dan wel een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
b. voorzieningen, bestaande uit:
1°. aanpassingen met uitzondering van het aanbrengen van een invalidentoilet en het toegankelijk maken van het gebouw voor gehandicapten, en
2°. vervanging binnenkozijnen en binnendeuren inclusief hang- en sluitwerk, algehele vervanging radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming alsmede onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw met uitzondering van het buitenschilderwerk;
c. herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. De gemeenteraad stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip het bedrag vast, tot welke de voorzieningen in de huisvesting voor scholen voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht voor:
a. scholen,
b. basisscholen,
c. speciale scholen voor basisonderwijs,
d. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, en
e. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs.
2. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 210, in bij burgemeester en wethouders.
2. De gemeenteraad kan ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 207 een vergoeding toekennen ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.
3. De gemeenteraad stelt vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de door de gemeente in stand gehouden scholen.
1. De gemeenteraad stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 208, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
2. Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 207, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor vergoeding in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen en voorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.
3. De gemeenteraad neemt uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:
a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorzieningen in het desbetreffende kalenderjaar kunnen worden gerealiseerd, en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 215, van toepassing is.
4. Indien het bedrag, bedoeld in artikel 208, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bedrag kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 217, eerste lid, onderdeel c.
5. De beschikking van de gemeenteraad kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
6. De gemeenteraad kan aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
7. De gemeenteraad neemt bij de vaststelling van het programma de criteria, bedoeld in artikel 217, eerste lid, onderdeel c, in acht.
8. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treden burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, delen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat zij niet kunnen instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.
9. Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
De gemeenteraad stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 210, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel die nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen.
Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 208, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
De gemeenteraad stelt geen programma als bedoeld in artikel 210 en geen overzicht als bedoeld in artikel 211 vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 208, eerste lid,onderdelen a tot en met e.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 210, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om vergoeding van die voorziening in bij burgemeester en wethouders.
2. De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. De gemeenteraad wijst de aanvraag af, indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen bij de vaststelling van het eerstvolgende programma, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 215, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. De gemeenteraad beslist bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 210, de vergoeding van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 216.
2. De aanspraak op vergoeding van een voorziening vervalt, indien niet binnen een door de gemeente in de verordening op basis van artikel 217 te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 207,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 217, eerste lid, onderdeel b,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 217, eerste lid, onderdelen c en d,
d. op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bedrag, bedoeld in artikel 208, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 210, zijn opgenomen, komen voor vergoeding in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 214, eerste lid, is vastgesteld,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:
a. de voorzieningen die ingevolge artikel 207 voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht,
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,
c. de urgentiecriteria,
d. de prognosecriteria,
e. de termijn bedoeld in artikel 214,
f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 225, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en
h. de gegevens bedoeld in artikel 227.
2. De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
3. De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.
4. Burgemeester en wethouders stellen volgens door hem te stellen regels de bedragen beschikbaar aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.
5. De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
6. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 210 en 213 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geven burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Tenzij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat aanspraak heeft op vergoeding van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, dient het de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen ter goedkeuring in bij burgemeester en wethouders.
De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school anders dan op grond van artikel 176, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening of expressie-activiteiten, dan wel ten behoeve van watergewenning of bewegingstherapie een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen.
2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door de gemeente in stand gehouden school, plegen burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van die school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 222 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in de artikelen 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door de gemeente in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van burgemeester en wethouders vereist.
2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid op grond van artikel 222 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid zijn de bepalingen van de Huurwet niet van toepassing.
5. Het zonder toestemming van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 223 of 225 door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, komen niet ten laste van de gemeente.
1. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd beslissen dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.
4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het tweede lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte onderscheidenlijk de beslissing, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel E 24 van de Overgangswet ISOVSO, zoals dit luidde op 31 juli 1998, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
5. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
6. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd beslissen dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
7. Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het zesde lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van burgemeester en wethouders verhuren.
8. De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
9. De Huurwet is niet van toepassing op de verhuur, bedoeld in het zevende lid.
In afwijking van het bepaalde in deze afdeling kan de gemeenteraad met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, onder door de gemeenteraad te stellen voorwaarden, overeenkomen dat de gemeenteraad aan het bevoegd gezag ten behoeve van de door het bevoegd gezag op het grondgebied van die gemeente in stand gehouden school een jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten verschaft.
Het bevoegd gezag van een niet door de desbetreffende gemeente in stand gehouden school is gehouden aan de gemeente alle inlichtingen te verschaffen die de gemeente voor een adequate uitvoering van de bepalingen in deze afdeling noodzakelijk acht.
1. Bij ministeriële regeling worden voor de scholen, niet zijnde instellingen, eenmaal in de vijf jaar voor 1 oktober programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de vergoeding van de voorzieningen, bedoeld in het derde lid. De programma's van eisen gelden voor de vijf jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden. De programma's van eisen kunnen per schoolsoort, verdeeld als aangegeven in artikel 125, tweede lid, worden vastgesteld, al naar gelang het scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel afdelingen betreft. Elk programma van eisen omvat:
a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd,
b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen en
c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen vergoeding wordt berekend.
2. De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school, onverminderd het vierde tot en met negende lid, en houden rekening met de bruto vloeroppervlakten die op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 207, tweede lid, worden voorgeschreven.
3. Programma's van eisen worden vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de scholen, daaronder niet begrepen de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de overeenkomstig het zesde lid, aangepaste bedragen vastgesteld. De aldus vastgestelde bedragen zijn de definitieve bedragen, geldend voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden.
5. Onze minister kan bij de vaststelling van de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, wijzigingen in de programma's van eisen aanbrengen indien de toestand van 's Rijks schatkist of onderwijskundige ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Aan de eerste volzin kan slechts toepassing worden gegeven indien de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, voor de in dat lid bedoelde datum wordt vastgesteld.
6. De aanpassing, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats door de bedragen op basis van de werkelijke prijsontwikkeling voor het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld, aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het eerstbedoelde jaar en het prijsniveau in het daaropvolgende jaar, alsmede aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld en het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld.
7. De ministeriële regelingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden binnen 4 weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste en vierde lid, gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de ministeriële regelingen te kennen wordt gegeven dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd.
8. Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer kunnen wijzigingen in de programma's van eisen en de wijzigingen daarvan, bedoeld in het vijfde lid, worden aangebracht. De wijzigingen worden bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. De programma's van eisen, bedoeld in artikel 228, derde lid onder a, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent:
a. onderhoud,
b. energie- en waterverbruik,
c. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van de belastingen ter zake van onroerende zaken,
d. middelen, en
e. administratie, beheer en bestuur.
2. De programma's van eisen, bedoeld in artikel 228, derde lid onder b, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent de voorzieningen zoals onderscheiden in het eerste lid onder a, b en c, alsmede d voor zover het betreft onderhoud, vervanging en vernieuwing van onderwijsleerpakket en onderhoud meubilair.
3. Bij de programma's van eisen, bedoeld in het tweede lid, wordt onderscheid gemaakt in vaste en variabele kosten.
Bij ministeriële regeling kunnen voor daarin aangewezen groepen van scholen de vergoedingsbedragen betreffende de in artikel 228, derde lid, bedoelde voorzieningen hoger worden gesteld. De desbetreffende ministeriële regeling vermeldt tevens de grondslag van de vergoeding.
1. De gemeenteraad stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor een vergoeding voor de materiële instandhouding van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vastgesteld op 2,25.
3. De gemeenteraad stelt de hoogte vast van
a. de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onder b, en
b. de vergoeding voor de vaste kosten van de materiële instandhouding van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.
4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving een vergoeding wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.
1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 229, eerste lid onder a, b en c, betrekking hebben.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Ingeval de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 229, eerste lid onder d en e, betrekking hebben.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt per schoolsoort de grondslag vastgesteld voor de omvang van
a. de formatie voor de vervulling van reguliere taken van de school met inbegrip van een opslag in verband met formatieve fricties en
b. de formatie voor speciale doeleinden, waaronder in ieder geval wordt begrepen de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.
De omvang van de formatie, bedoeld in de eerste volzin, voor het onderwijzend personeel is afhankelijk van het aantal leerlingen en in de gevallen bij deze algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, mede van de samenstelling van het leerlingenbestand. De omvang van de formatie, bedoeld in de eerste volzin, voor het onderwijsondersteunend personeel is afhankelijk van het aantal leerlingen.
De formatie, bedoeld onder a, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van dit artikel.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat indien het aantal leerlingen van een school gedurende het schooljaar meer toeneemt boven het aantal leerlingen waarnaar de omvang van de formatie wordt bepaald dan een bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven aantal, de omvang van de formatie voor het onderwijzend personeel voor die school overeenkomstig het in die algemene maatregel van bestuur bepaalde wordt verhoogd.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden meer formatie aan een school wordt toegekend dan op grond van het eerste lid is vastgesteld.
4. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag van een school in andere gevallen dan als bedoeld in het derde lid op grond van bijzondere omstandigheden onder door hem te stellen voorwaarden meer formatie aan een school toekennen dan op grond van het eerste en derde lid is vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen termijnen worden vastgesteld binnen welke besluiten naar aanleiding van verzoeken als bedoeld in de vorige volzin worden genomen.
61. Het toekennen van meer formatie als bedoeld in het derde en vierde lid kan geen betrekking hebben op onderwijs in allochtone levende talen.
1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 233, is, behoudens het bepaalde in artikel 93c, het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
2. Voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op 1 oktober, volgende op de opening.
1. De totale omvang van de formatie, bedoeld in artikel 233, die voor een school wordt vastgesteld, is het formatiebudget. Indien krachtens artikel 233, eerste lid onder b, kan worden voorzien in formatie voor speciale doeleinden, maakt deze formatie uitsluitend deel uit van het formatiebudget indien de desbetreffende formatierekeneenheden worden besteed voor die speciale doeleinden. Het formatiebudget wordt in de vorm van formatierekeneenheden aan het bevoegd gezag van de school toegekend.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een regeling gegeven omtrent:
a. het verbruik van formatierekeneenheden door het bevoegd gezag bij het aanstellen van personeel in de onderscheiden functies,
b. de wijziging in het verbruik van de formatierekeneenheden, bedoeld in onderdeel a, op grond van rechtspositionele aanspraken van de personeelsleden,
c. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag formatierekeneenheden kan overdragen aan een andere school of een basisschool van hetzelfde bevoegd gezag of van een ander bevoegd gezag,
d. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag recht heeft op de geldswaarde van niet verbruikte formatierekeneenheden, waarbij in elk geval wordt bepaald tot welk percentage het bevoegd gezag telkens voor de periode van een schooljaar kan besluiten minder formatierekeneenheden te besteden dan voor de school mogelijk zou zijn op grond van het beschikbare formatiebudget, en met dien verstande dat in het overleg, bedoeld in artikel 157, onder door Onze minister te stellen voorwaarden een hoger percentage kan worden overeengekomen, en
e. de verplichte besteding van onderdelen van de formatie.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks de geldswaarde, bedoeld in het tweede lid onder d, vastgesteld. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldswaarde wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten van:
a. het personeel, bedoeld in artikel 246, eerste lid onder a, en
b. het personeel anders dan bedoeld onder a.
1. Aan de school worden in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid vergoedingen toegekend.
2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde vergoedingen bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de vergoeding van de salarissen, bedoeld in artikel 246, derde lid, onderdeel a.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan een school een vergoeding wordt toegekend in verband met het bestrijden van schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening. De omvang van de vergoeding bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per formatieplaats.
Wijziging in de besteding van de vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening mag niet leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
1. De grondslag van de omvang van de vergoeding voor nascholing ten behoeve van scholen is de formatie berekend op grond van artikel 233, eerste lid.
2. Bij ministeriële regeling wordt een vergoedingsbedrag per formatieplaats vastgesteld.
Met inachtneming van artikel 239 vergoedt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen een bedrag ten behoeve van nascholing van het personeel.
De vergoeding, bedoeld in artikel 240, wordt besteed aan de kosten van nascholing ten behoeve van het personeel. Indien de vergoeding niet volledig is besteed, wordt het resterende bedrag in een fonds ondergebracht. Dit fonds mag ten hoogste een bedrag omvatten dat gelijk is aan de vergoeding van de laatste 3 jaren. Niet bestede gelden worden voor zover deze gelden het in de vorige volzin bedoelde bedrag overstijgen, onverwijld in 's Rijks kas teruggestort.
De gemeente vergoedt aan het bevoegd gezag van een bijzondere school dat is onderworpen aan een of meer der in artikel 220 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96) bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken het bedrag van de geheven belastingen.
1. Behoudens het tweede lid, vergoedt het Rijk jaarlijks ten behoeve van de scholen aan het bevoegd gezag de kosten van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 228, derde lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 232, tweede lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 232, derde of vierde lid tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de vergoeding aan de gemeente dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt.
2. Het Rijk vergoedt jaarlijks aan de provincie Friesland de kosten van de materiële instandhouding, voor zover het betreft het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 135, derde lid. De provincie Friesland draagt zorg voor verdeling van de vergoeding over de betrokken scholen naar rato van het aantal leerlingen dat gebruik maakt van dat onderwijs.
3. Grondslag voor de vergoeding van de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen.
4. Grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 228, zijn:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 188, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, en
b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt.
5. Voor nieuwe scholen zijn gedurende de periode van 1 augustus tot 1 januari volgend op de opening, grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 228:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 188, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode, en
b. het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode.
6. Indien op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, aanspraak bestond op verhoging van de formatie ingevolge artikel 9 van het Formatiebesluit ISOVSO 1992, zijn grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 228:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 188, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, en
b. het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt.
7. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 228, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.
8. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend, wordt de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 228, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond, en wordt de vergoeding van de uitgaven voor die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op de vergoeding van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het jaar van samenvoeging.
1. Jaarlijks voor 1 maart kan Onze minister verhoging van de vergoeding worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 229, eerste lid, betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel 232, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat dan wel de gemeente die de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen.
3. Onze minister wijst het verzoek in elk geval af indien:
a. in het jaar waarvoor de programma's van eisen zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,
b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven omstandigheid of afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan,
c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 228 aangepaste bedragen, of
d. het bevoegd gezag dat of de gemeente die het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van de juistheid van de gegevens die bij het verzoek zijn gevoegd.
51. Van de indiener van een verzoek wordt een recht geheven van f 500. Het verzoek wordt niet in behandeling genomen voordat het verschuldigde bedrag bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is gestort. Indien het verschuldigde recht niet is gestort binnen 4 weken na de dag van verzending van een mededeling waarin de indiener van het verzoek op de verschuldigdheid is gewezen, wordt het verzoek buiten behandeling gelaten. Bij de intrekking van het verzoek en bij gehele of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek wordt het gestorte recht geheel teruggestort.
6. Onze minister beslist binnen 3 maanden na ontvangst van het verzoek. Onze minister kan indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt voor het einde van deze termijn deze onder mededeling aan de verzoeker verlengen, met dien verstande dat Onze minister in elk geval binnen 9 maanden beslist.
1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente
a. een vergoeding die wordt bepaald ingevolge artikel 231 en het derde lid, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vast te stellen vergoeding.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 231, eerste lid onder a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een vergoeding die wordt bepaald ingevolge artikel 231, eerste lid onder b, en derde lid onder a, en het derde lid.
3. Het aantal groepen leerlingen wordt voor scholen, niet zijnde instellingen, berekend overeenkomstig artikel 243, vijfde lid onder a, zesde lid onder a, en zevende lid onder a, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat groepen waarvoor van rijkswege een vergoeding wordt verleend voor de kosten van de materiële instandhouding van een speellokaal niet in aanmerking worden genomen. Het aantal groepen leerlingen wordt voor instellingen berekend op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.
1. Met inachtneming van de artikelen 233 tot en met 235, vergoedt het Rijk aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen:
a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget,
b. de geldswaarde van de, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 235, tweede lid onder d, niet verbruikte formatierekeneenheden, en
c. de vergoedingen, bedoeld in artikel 236, eerste lid.
2. Indien op grond van artikel 235, tweede lid onder c, formatierekeneenheden zijn overgedragen, wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, toegekend aan het bevoegd gezag van de school waaraan de formatierekeneenheden zijn overgedragen.
3. De vergoeding van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid onder a, omvat de uitgaven waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht, ter zake van:
a. salarissen, toelagen, uitkeringen;
b. wettelijk verschuldigde en niet verhaalbare premies.
1. Op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een gelijksoortige school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel
a. gebruik maakt van de krachtens artikel 153, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering, of
b. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder a, in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
2. Op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat
a. bij het ingaan van de benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of na het schooljaar waarin die leeftijd is bereikt, aan een school van het bevoegd gezag verbonden blijft;
b. langer dan 1 jaar anders dan wegens vervanging, dan wel een benoeming met toepassing van artikel 126, zevende lid, tweede volzin, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder, dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag.
De onder b genoemde termijn van 1 jaar kan ingeval van een of meer ziekteperioden van langer dan 4 weken met deze ziekteperioden worden verlengd.
3. Op de vergoeding worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 285, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
4. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.
5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid onder b, wordt gelijk gesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt.
7. Onze minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag beslissen dat de vermindering van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid en het tweede lid onder a, niet zal plaatsvinden. Onze minister beslist binnen 4 maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beslissing niet binnen 4 maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.
8. Onze minister kan projecten aanwijzen waarvoor het tweede lid onder b niet van toepassing is.
1. Artikel 247 is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 187, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 247, eerste en vijfde lid, van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening.
2. In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht.
3. Artikel 247 is eveneens van overeenkomstige toepassing
a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 187, en
b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in onderdeel a.
1. Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden waar een bepaalde soort speciaal onderwijs of een bepaalde soort voortgezet speciaal onderwijs wordt gegeven dan wel dergelijke scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor dat onderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, stelt de gemeenteraad onverminderd de artikelen 270, derde lid, 271, tweede lid, en 107a, zevende lid, bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 251 tot en met 257 voor dat onderwijs niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en beslist de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft beslist, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is beslist of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een aanvulling als bedoeld in het vierde lid geen beroep worden ingesteld zolang de gemeenteraad deze nog niet heeft bekrachtigd.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
7. Burgemeester en wethouders maken jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1. Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen voor het onderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, kan de gemeenteraad onverminderd de artikelen 270, derde lid, 271, tweede lid, en 107a, zevende lid, daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 249, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.
1. Indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden scholen meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, wordt met inachtneming van de artikelen 251 tot en met 257 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde niet door de gemeente in stand gehouden scholen om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag toegekend. Voor de toepassing van de eerste volzin worden ontvangsten, op grond van artikel 243, tweede lid, tweede volzin, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip toegekend.
2. Voor de toepassing van de artikelen 251 tot en met 256 worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin, worden de besluiten ingevolge het vierde lid en de artikelen 252 tot en met 257 genomen door laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
3. Voor de toepassing van de artikelen 251 tot en met 257 wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
4. De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 252 en 253.
1. De gemeenteraad stelt jaarlijks vast in welke mate zij ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zal doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 251, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, verstrekken burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 251, eerste lid. Indien uit het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 253, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, verstrekken burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt de gemeenteraad onderscheiden per schoolsoort jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen
1°. die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden voor zover die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de nascholing,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten
1°. bedoeld in artikel 246, derde lid, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 246, eerste lid onder b,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 240 voor nascholing voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 228 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 244 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 187,
i. het totaal van de ontvangsten, op grond van artikel 243, tweede lid, tweede volzin, en
j. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld in het eerste lid onder d 1° of d 2°, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f, g en i, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a 1° dan wel a 2°, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b, c en h. Indien de gemeente ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten, de kosten voor materiële instandhouding of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 187, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid onder d 2°, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 229, eerste lid onder e,
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en
c. de materiële instandhouding in verband met de toepassing van de artikelen 268, eerste lid, en 272, eerste lid.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven ten behoeve van personeel dat door de gemeente met toepassing van artikel 268, eerste lid, dan wel artikel 272, eerste lid, aan een openbare school wordt verbonden. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van gelden die door derden beschikbaar zijn gesteld, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 249, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 250, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
4a. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende Rijksvergoeding een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgave op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
5. Indien de gemeente een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid onder a 2. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid onder d 2° en e.
6. Om de vijf jaar stelt de gemeenteraad voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt de gemeenteraad tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt de gemeenteraad in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt de gemeenteraad onderscheiden per schoolsoort de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, drukt de gemeenteraad vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g en i. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 253, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 253, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 228 en 246 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld. Bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de tweede volzin, blijven buiten beschouwing de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 229, eerste lid onder e, de ontvangsten voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening, en de ontvangsten in verband met de toepassing van artikel 107a, zevende lid, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen voor de in artikel 92a, derde lid onder a, bedoelde voorzieningen en de ontvangsten in verband met de toepassing van artikel 107a, zevende lid.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien de gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 229, eerste lid onder a, b en c, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen, voor de in artikel 92a, derde lid onder a, bedoelde voorzieningen betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Voor de vaststelling bedoeld in artikel 253, eerste en zevende lid, en artikel 254, eerste lid, worden met betrekking tot een school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, de bedragen die voor een zodanige school, de afdeling of afdelingen daaronder begrepen, zijn uitgegeven dan wel ontvangen, toegerekend aan de school, onderscheidenlijk de afdeling of afdelingen, naar rato van het aantal leerlingen dat in het desbetreffende kalenderjaar in aanmerking kwam voor het volgen van onderwijs aan de school, onderscheidenlijk de desbetreffende afdeling.
5. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
Na de definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 253, zevende lid, keren burgemeester en wethouders aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 254, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, het vastgestelde overschrijdingsbedrag uit, na aftrek van de verstrekte voorschotten. Indien de som van de voorschotten, bedoeld in artikel 252, hoger is dan het vastgestelde overschrijdingsbedrag voor de desbetreffende school, stort het bevoegd gezag van die school het verschil terug in de gemeentekas.
Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van de gemeenteraad tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven zullen worden gedaan, bedoeld in artikel 252, eerste lid, tot verstrekking van het voorschot, bedoeld in artikel 252, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 253, zesde en zevende lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 253, eerste lid onder j, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop de gemeenteraad een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste volzin administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 254, vierde en vijfde lid, is het aantal leerlingen op 1 oktober voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar. Voor het kalenderjaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend, wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op de laatste dag van de tweede maand volgende op die der opening.
1. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk toegekende vergoedingen, voor zover het niet betreft de vergoedingen bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die school met inachtneming van het bepaalde in artikel 259.
2. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk toegekende vergoedingen, bedoeld in artikel 243, ten behoeve van de scholen van dat bevoegd gezag. Onder scholen als bedoeld in de vorige volzin, worden verstaan scholen in de zin van deze wet, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra.
1. De vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid onder a, wordt besteed aan de kosten van het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget.
2. De vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid onder b, wordt besteed aan personele uitgaven.
1. De op grond van artikel 249 of artikel 250 toegekende vergoedingen worden besteed aan het doel waarvoor zij zijn verstrekt.
2. De toegekende overschrijdingsbedragen worden besteed ten behoeve van de scholen van een bevoegd gezag.
1. Onze minister kan bepalen dat de vergoedingen geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, indien het bevoegd gezag van een openbare school, onderscheidenlijk het bevoegd gezag van een bijzondere school de bij of krachtens dit deel gegeven voorschriften, onderscheidenlijk gestelde bekostigingsvoorwaarden, niet nakomt.
2. Onze minister kent de vergoedingen wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.
3. Afschrift van zijn beslissing zendt Onze minister aan gedeputeerde staten en, indien het een bijzondere school betreft, aan burgemeester en wethouders.
1. De bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd, indien het aantal leerlingen vastgesteld volgens artikel 266, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan 29 leerlingen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eerste 5 volledige schooljaren van de bekostiging van de school.
3. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente gehoord, besluiten dat, in afwijking van het eerste lid, de bekostiging wordt voortgezet indien aan de school behoefte bestaat. Tevens hoort Onze minister gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Het verzoek wordt ingediend voor 16 oktober van het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
4. Het besluit van Onze minister op het verzoek, bedoeld in het derde lid, wordt genomen voor 16 februari volgend op de datum 16 oktober genoemd in het derde lid. Indien Onze minister niet voor 16 februari heeft besloten, wordt het verzoek geacht te zijn ingewilligd. Een besluit van Onze minister dat de bekostiging wordt voortgezet, geldt telkens voor ten hoogste 3 schooljaren.
5. De beëindiging van de bekostiging geschiedt met ingang van 1 augustus van het tweede schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, tenzij door Onze minister bij zijn afwijzing van het verzoek, bedoeld in het derde lid, of bij een in beroep gegeven uitspraak anders is bepaald.
6. Van zijn besluit en van de uitspraak in beroep wordt door Onze Minister mededeling gedaan door toezending van een afschrift aan gedeputeerde staten en aan burgemeester en wethouders.
7. Indien het aantal leerlingen van de betrokken school vastgesteld volgens artikel 266 in het schooljaar volgend op de twee achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid voor die school geldende aantal, wordt de bekostiging niet beëindigd op grond van dit artikel. De procedures die in werking zijn gesteld op grond van het derde tot en met het zesde lid, eindigen van rechtswege en beslissingen, genomen op grond van het derde tot en met het zesde lid, vervallen.
1. De gemeenteraad besluit, behoudens het bepaalde in het derde lid, tot opheffing van een openbare school indien het aantal leerlingen vastgesteld volgens artikel 266, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan 29 leerlingen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eerste 5 volledige schooljaren van de bekostiging van de school.
3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, besluit de gemeenteraad tot instandhouding van de school indien deze noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Dit besluit wordt genomen voor 16 oktober van het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
4. De besluiten van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste en derde lid, worden onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten onthouden hun goedkeuring ten aanzien van besluiten op grond van het eerste lid, indien ten gevolge van de opheffing van de school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet meer voldoende zou zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Gedeputeerde staten onthouden hun goedkeuring ten aanzien van besluiten op grond van het derde lid, indien instandhouding van de school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
5. Gedeputeerde staten besluiten voor 16 februari volgend op de datum 16 oktober, genoemd in het eerste lid, laatste volzin, en derde lid, laatste volzin. Indien gedeputeerde staten niet voor 16 februari hebben besloten, wordt het desbetreffende besluit van de gemeenteraad geacht te zijn goedgekeurd. Het onthouden van de goedkeuring van gedeputeerde staten ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, dan wel de goedkeuring van gedeputeerde staten ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het derde lid, geldt telkens voor ten hoogste 3 schooljaren.
6. De besluiten van de gemeenteraad, van gedeputeerde staten, bedoeld in het eerste en het derde tot en met vijfde lid, worden bekendgemaakt door een openbare kennisgeving binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen.
7. De opheffing geschiedt met ingang van 1 augustus van het tweede schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, tenzij door gedeputeerde staten bij hun besluit, of bij een in beroep gegeven uitspraak anders is bepaald.
8. Indien het aantal leerlingen van de betrokken school vastgesteld volgens artikel 266 in het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid voor die school geldende aantal, wordt de school niet opgeheven op grond van dit artikel. De procedures die in werking zijn gesteld op grond van het vierde tot en met het zevende lid, eindigen van rechtswege en beslissingen, genomen op grond van het vierde tot en met het zevende lid, vervallen.
1. De gemeenteraad kan besluiten tot vermindering van het aantal openbare scholen in de gemeente. Het besluit wijst tevens de op te heffen scholen aan en het tijdstip met ingang waarvan de opheffing geschiedt. Opheffing van een school vindt niet plaats indien instandhouding van die school noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen voor 16 februari voorafgaand aan het schooljaar waarin de opheffing geschiedt, dan wel, indien het besluit meer dan een school betreft, voorafgaand aan het schooljaar waarin de eerste van deze scholen wordt opgeheven. Het besluit wordt onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten onthouden hun goedkeuring ten aanzien van het besluit voor zover ten gevolge van de opheffing van een school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet meer voldoende zou zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
3. Gedeputeerde staten beslissen voor 16 februari volgend op de in het tweede lid genoemde datum. Indien gedeputeerde staten niet voor 16 februari hebben beslist, wordt het desbetreffende besluit van de gemeenteraad geacht te zijn goedgekeurd.
4. De besluiten van de gemeenteraad en van gedeputeerde staten, genomen op grond van dit artikel, worden bekendgemaakt door een openbare kennisgeving binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen.
1. Indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge artikel 262 wordt beëindigd of het bevoegd gezag besluit tot opheffing van de school, eindigt het recht op het gebouw en terrein en worden alle roerende zaken, behalve die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan de gemeente overgedragen.
2. Artikel 225, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in de verklaring ingevolge het eerste lid en de beslissing ingevolge het tweede lid als datum waarop het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken, zal worden genoemd de datum waarop de bekostiging is geëindigd dan wel zal eindigen.
3. Indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge artikel 262 wordt beëindigd of het bevoegd gezag besluit tot opheffing van de school, dan wel indien een openbare school ingevolge artikel 263 of artikel 264 wordt opgeheven, stort het bevoegd gezag niet bestede vergoedingen terug in de desbetreffende overheidskas. In afwijking van de vorige volzin mogen niet bestede vergoedingen voor zover het betreft de vergoedingen, bedoeld in artikel 243, worden aangewend voor een van de andere scholen van het bevoegd gezag en ontstaat de verplichting van het bevoegd gezag om deze niet bestede vergoedingen terug te storten, eerst indien het betreft de beëindiging van de bekostiging of de opheffing van de laatste school die een bevoegd gezag in stand houdt overeenkomstig deze wet, de Wet op het basisonderwijs dan wel de Wet op het voortgezet onderwijs.
4. In afwijking van het derde lid, eerste volzin, boekt het bevoegd gezag van een in het derde lid, eerste volzin, bedoelde school in geval van samenvoeging van die school met een of meer andere scholen de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen over naar de school of scholen waarvoor met het oog op deze samenvoeging een aanvraag voor faciliteiten in verband met de samenvoeging is ingediend, aan de hand waarvan door Onze minister is vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een samenvoeging. Indien sprake is van samenvoeging van scholen van verschillende bevoegde gezagsorganen, kan, in afwijking van de vorige volzin, het bevoegd gezag van de op te heffen school met het bevoegd gezag van de school of scholen die in stand blijft onderscheidenlijk blijven, overeenkomen dat de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen als bedoeld in artikel 243
a. worden overgeboekt naar de school of scholen die in stand blijft onderscheidenlijk blijven, dan wel
b. blijven bij het bevoegd gezag van de op te heffen school, ten behoeve van de andere scholen van dat bevoegd gezag.
5. Het vierde lid, de eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing in geval van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde openbare school of omgekeerd, met dien verstande dat indien na de overboeking van de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen blijkt, dat voor de in het derde lid bedoelde school terugbetaling aan het Rijk dient te geschieden, deze terugbetaling ten laste van de school komt waarnaar de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen zijn overgeboekt.
Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in de artikelen 262 en 263, is het aantal leerlingen op 1 oktober.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor een periode van telkens 4 schooljaren een landelijk beleidskader vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, voor zover het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en door of namens een der kamers te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de tweede tot en met vierde volzin, kan worden afgeweken.
2. Het landelijk beleidskader vermeldt de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding en verstrekt informatie over de voornemens van de rijksoverheid met betrekking tot de landelijke evaluatie van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
1. De gemeenteraad stelt voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Het plan kan desgewenst tezamen met het plan inzake onderwijs in allochtone levende talen, bedoeld in artikel 272, als één plan worden vastgesteld. Indien het totaal van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en c, tezamen met de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, bedoeld in artikel 272, derde lid, onderdelen a en c, jaarlijks minder is dan f 250 000 kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, waarbij de gemeenteraad het landelijk beleidskader in acht neemt.
2. Onder onderwijsachterstanden worden verstaan die negatieve effecten op de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen, die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden.
3. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt in elk geval:
a. de wijze waarop de doelstellingen, genoemd in het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 267, in kwalitatieve en kwantitatieve zin worden uitgewerkt,
b. de wijze waarop de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, anders dan de in onderdeel c genoemde middelen, worden ingezet, alsmede de scholen en instellingen die de daaruit voortvloeiende activiteiten zullen verrichten,
c. de wijze waarop de scholen de formatie voor speciale doeleinden inzetten, voor zover die is bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden met dien verstande dat de scholen de zeggenschap hebben over de wijze waarop dit wordt geoperationaliseerd,
d. de wijze waarop de scholen verantwoording afleggen over de inzet van de in onderdeel c bedoelde middelen in overeenstemming met het plan, en de wijze waarop de scholen en instellingen rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b,
e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en
f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid evalueert.
4. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 269, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,
b. de middelen, anders dan bedoeld in onderdeel a, die de gemeenteraad bestemt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, en
c. de middelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die de scholen ontvangen.
De gemeenteraad kan de onderdelen a en c van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de wijziging van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het zesde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekendgemaakt en niet binnen vier weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.
5. Het onderwijsachterstandenplan heeft betrekking op:
a. basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs,
b. scholen als bedoeld in deze wet,
c. scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, en
d. andere instellingen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
6. Vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt daartoe bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het tiende lid, uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur andere instellingen worden betrokken.
7. Binnen een jaar na de vaststelling van het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 267, stelt de gemeenteraad het onderwijsachterstandenplan vast.
8. Het onderwijsachterstandenplan kan tussentijds worden gewijzigd.
9. Indien de vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk.
10. Tijdens het in het zesde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het onderwijsachterstandenplan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekendgemaakt tezamen met het plan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.
11. Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 268, vierde lid, onderdelen a en b, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
3. Onze minister kan voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen.
Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening van de gemeente, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het gemeentelijk verslag omtrent het financieel beheer, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet.
1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen en andere instellingen die bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, betrokken zijn of betrokken worden, zijn gehouden aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit, voor het toezicht en voor de evaluatie. Het gemeentebestuur is gehouden aan de door Onze minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de evaluatie van de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
2. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 268, vierde lid, onderdelen a en b, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien de gemeenteraad op grond van artikel 268, eerste lid, tweede volzin, heeft afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad de middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.
3. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 268, vierde lid, onderdeel c, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, maakt de gemeenteraad hiervan melding aan Onze minister.
4. Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze afdeling niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 269, geheel of gedeeltelijk inhouden.
5. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het vierde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 285, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 247, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.
1. Indien de gemeente daartoe middelen als bedoeld in artikel 274 uit 's Rijk kas ontvangt dan wel daartoe middelen ontvangt van een andere gemeente, stelt de gemeenteraad voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast inzake onderwijs in allochtone levende talen. Het plan kan desgewenst tezamen met het onderwijsachterstandenplan, bedoeld in artikel 268, als één plan worden vastgesteld. Indien het totaal van de voor onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in artikel 268, vierde lid, onderdelen a en c, tezamen met de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en c, jaarlijks minder is dan f 250 000 kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen.
2. Het plan inzake onderwijs in allochtone levende talen vermeldt in elk geval:
a. in welke talen onderwijs in allochtone levende talen wordt aangeboden,
b. indien de gemeente met toepassing van artikel 274, tweede lid, middelen overdraagt aan een andere gemeente, ten behoeve van welke taal of talen middelen aan een andere gemeente ter beschikking worden gesteld, de naam van de ontvangende gemeente, alsmede de omvang van die middelen,
c. de procedure met betrekking tot de keuze welke scholen of rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, de activiteiten zullen verrichten, alsmede de criteria op grond waarvan de keuze wordt gemaakt,
d. de wijze waarop de scholen en de rechtspersonen, bedoeld in het vierde lid, onder c, rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen,
e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en
f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijke beleid inzake onderwijs in allochtone levende talen evalueert.
3. Het plan vermeldt tevens de omvang van de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 274, uit 's Rijks kas ontvangt voor onderwijs in allochtone levende talen,
b. de middelen die de gemeenteraad bestemt voor onderwijs in allochtone levende talen, en
c. de middelen die de gemeente ontvangt van een andere gemeente ten behoeve van het onderwijs in een of meer allochtone levende talen.
De gemeenteraad kan onderdeel a van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het vijfde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekend gemaakt en niet binnen 4 weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.
4. Het plan heeft betrekking op:
a. basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs,
b. scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en deel II van deze wet, en
c. rechtspersonen die niet een school als bedoeld onder a of b in stand houden en naar het oordeel van de gemeenteraad in aanmerking komen voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
5. De gemeenteraad stelt voorafgaand aan de vaststelling van het plan de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente en de allochtone ouders op een door de gemeenteraad vast te stellen wijze in staat hun mening kenbaar te maken over de wijze waarop voorlichting en behoeftepeiling onder de allochtone ouders zullen plaatsvinden. De gemeenteraad kan daarnaast rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, in staat stellen hun mening kenbaar te maken. De gemeenteraad kan de voorlichting en de behoeftepeiling beperken tot die talen, die naar het oordeel van de gemeenteraad in aanmerking zouden kunnen worden gebracht voor opname in het plan. Vaststelling en wijziging van het plan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt de allochtone ouders op een door de gemeenteraad te bepalen wijze in staat hun mening kenbaar te maken over de vaststelling en wijziging van het plan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan. Voor het op overeenstemming gerichte overleg met de bevoegde gezagsorganen stelt de gemeenteraad bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het achtste lid uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, worden betrokken.
6. Het plan kan tussentijds worden gewijzigd.
7. Indien de vaststelling en wijziging van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een besluit, waarbij aan een school op grond van het plan middelen zullen worden verstrekt.
8. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het plan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen 4 weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het plan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.
9. Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.
1. Tot het onderwijs in een allochtone levende taal op een school die daarvoor in aanmerking is gekomen, worden leerlingen van de school en leerlingen die niet op de school zijn ingeschreven uitsluitend toegelaten indien hun ouders dit wensen. Tot het onderwijs in een allochtone levende taal, verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 272, vierde lid, onder c, worden leerlingen uitsluitend toegelaten indien hun ouders dat wensen.
2. De tijd die wordt besteed aan onderwijs in allochtone levende talen wordt niet meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 133, vierde lid, ten minste moeten ontvangen en evenmin voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 133, vijfde lid, ten hoogste per dag mogen ontvangen.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor onderwijs in allochtone levende talen, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeenteraad kan nadat de allochtone ouders op een door de gemeenteraad te bepalen wijze in staat zijn gesteld hun mening daarover kenbaar te maken, de middelen die het als specifieke uitkering, bedoeld in het eerste lid, uit 's Rijks kas ontvangt voor onderwijs in allochtone levende talen geheel of gedeeltelijk bestemmen voor taalondersteuning van allochtone leerlingen in de eerste vier schooljaren dan wel deze middelen geheel of gedeeltelijk overdragen aan een andere gemeente ten behoeve van onderwijs in een of meer allochtone levende talen in die gemeente. Indien de gemeenteraad besluit de uitkering, bedoeld in het eerste lid, geheel te bestemmen voor taalondersteuning van allochtone leerlingen in de eerste vier schooljaren, is artikel 272 niet van toepassing.
3. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 272, derde lid, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening van de gemeente, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het gemeentelijk verslag omtrent het financieel beheer, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. Indien aan een andere gemeente middelen zijn overdragen is bij de documenten, bedoeld in de eerste volzin, een document gevoegd als bedoeld in die volzin van de gemeente die de middelen heeft ontvangen.
1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen en de rechtspersonen, bedoeld in artikel 272, vierde lid, onder c, die bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, betrokken zijn of betrokken worden zijn gehouden aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit, voor het toezicht en voor de evaluatie.
2. Indien het bevoegd gezag van een school of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 272, vierde lid, onder c, dan wel een gemeentebestuur waaraan middelen zijn overgedragen, naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 272, derde lid, niet besteedt overeenkomstig het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad die middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.
3. Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze afdeling niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 274, geheel of gedeeltelijk inhouden.
4. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het derde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 285, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 247, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.
1. Indien een rechtspersoon als bedoeld in artikel 272, vierde lid, onder c, op grond van artikel 272 door de gemeente wordt gesubsidieerd voor het geven van onderwijs in allochtone levende talen:
a. is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 126 en 286 van overeenkomstige toepassing;
b. voert die rechtspersoon met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs een beleid dat erop is gericht ten minste dezelfde kwaliteit te realiseren als redelijkerwijs kan worden verwacht van het onderwijs in allochtone levende talen, verzorgd door scholen.
2. Het toezicht op het door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid verzorgde onderwijs in allochtone levende talen en de deugdelijkheid ervan is opgedragen aan Onze Minister. Artikel 128 is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze minister kan bepalen dat geen of slechts een gedeeltelijke vergoeding wordt toegekend voor uitgaven die het gevolg zijn van schuld of nalatigheid van het bevoegd gezag.
2. Indien de uitgaven bedoeld in het eerste lid, voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komen, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake tegen derden mocht hebben.
3. Indien de gemeente een collectieve verzekering heeft afgesloten voor de vergoeding van schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door de gemeente bekostigde niet door de gemeente in stand gehouden school, heeft het bevoegd gezag van de desbetreffende school jegens de gemeente geen aanspraak op vergoeding van dergelijke schade, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
4. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
Het bevoegd gezag en de gemeente zijn verplicht Onze minister en de door hem aangewezen ambtenaren desgevraagd alle inlichtingen te geven die deze in verband met de bekostiging verlangen. Het bevoegd gezag en de gemeente geven desgewenst aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage.
1. Het gemeentebestuur draagt al of niet in samenwerking met een of meer andere gemeentebesturen zorg voor de instandhouding van een schoolbegeleidingsdienst.
2. De schoolbegeleidingsdienst gaat uit van een gemeente of een andere rechtspersoon die krachtens de doelstelling en gezien de activiteiten niet het maken van winst beoogt.
3. De schoolbegeleidingsdienst heeft tot taak het ten behoeve van elke school en uitgaande van de in elk van de scholen aanwezige behoeften op verzoek van het bevoegd gezag van die scholen verrichten van begeleidingsactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten, advisering, informatieverstrekking en evaluatie, alsmede van activiteiten die dienen tot bevordering van een optimale schoolloopbaan van leerlingen.
4. De schoolbegeleidingsdienst beschikt in ieder geval over deskundigen op de volgende terreinen: onderwijskunde, pedagogiek, orthopedagogiek, psychologie, organisatiekunde en informatie- en communicatietechnologie.
5. De gemeenteraad stelt jaarlijks vast:
a. de omvang van de voor schoolbegeleiding bestemde middelen,
b. welk deel van de voor schoolbegeleiding bestemde middelen wordt besteed aan door de schoolbegeleidingsdienst te verrichten activiteiten die aansluiten bij doelstellingen van lokaal onderwijsbeleid, en
c. de criteria waaraan de scholen moeten voldoen om voor door de schoolbegeleidingsdienst te verrichten activiteiten als bedoeld in onderdeel b in aanmerking te komen, met dien verstande dat de vaststelling van de onderdelen b en c niet geschiedt dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen.
6. De gemeenteraad stelt voor het op overeenstemming gericht overleg bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het zesde lid, uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
7. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het bepaalde in het vijfde lid, onderdelen b en c, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het besluit, bedoeld in het vijfde lid. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
8. De rechtspersoon, bedoeld in het tweede lid, en het personeel van de schoolbegeleidingsdienst zijn gehouden aan de inspectie alle gevraagde inlichtingen te geven omtrent de verrichting van de in het derde en vijfde lid, onder b, bedoelde activiteiten ten behoeve van de scholen.
1. Scholen kunnen schoolbegeleiding door een landelijke dienst naar richting ontvangen, indien zij op 31 december 1997 met een dergelijke dienst een schoolbegeleidingsovereenkomst hadden als bedoeld in de bij of krachtens hoofdstuk II, titel II, van de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften zoals die op die datum van kracht waren.
2. Onder scholen als bedoeld in het eerste lid, worden mede verstaan scholen die voor het eerst na 31 december 1997 voor bekostiging in aanmerking komen en die in stand worden gehouden door:
a. een bestuur dat een of meer andere scholen in stand houdt ten aanzien waarvan op die dag reeds een schoolbegeleidingsovereenkomst bestond met een landelijke dienst naar richting, of
b. een in verband met die aan te vangen bekostiging nieuw in het leven geroepen bestuur, indien ten aanzien van die scholen het bestuur dat deze scholen in stand houdt, een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het bevoegd gezag van een andere school die reeds schoolbegeleiding als bedoeld in het eerste lid, dit lid, onderdeel a, en artikel B3 van de Wet van 15 mei 1997 (Stb. 252) ontvangt en in de samenwerkingsovereenkomst in elk geval is opgenomen dat:
1°. de overeenkomst wordt aangegaan voor een termijn van tenminste 10 jaren, en
2°. voor elk bevoegd gezag de verplichting is opgenomen om geen personeel te benoemen met voorbijgaan van personeel van een der scholen waarvan het bevoegd gezag aan de overeenkomst deelneemt, en dat in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in onderdeel b, kan bepalen dat geen verplichting als bedoeld in dat onderdeel, onder 2°, bestaat in de gevallen, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 247, zesde lid, alsmede in de gevallen waarvoor Onze Minister artikel 247, zevende lid, heeft toegepast.
3. Het gemeentebestuur verstrekt ten behoeve van de schoolbegeleiding door de landelijke diensten naar richting, bedoeld in het eerste en tweede lid, aan deze diensten subsidie, met dien verstande dat deze wordt vastgesteld op ten minste een evenredig deel van de middelen, bedoeld in artikel 280, voor zover het betreft middelen, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, verminderd met de middelen, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, van dat artikel.
1. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bevoegd gezag wordt overschreden en de gemeente daardoor geen vergoeding van het Rijk dan wel een lagere vergoeding of met ingang van een latere datum een vergoeding van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt het bevoegd gezag de door de gemeente geleden schade.
2. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door burgemeester en wethouders wordt overschreden en het bevoegd gezag daardoor geen vergoeding van het Rijk dan wel een lagere vergoeding of met ingang van een latere datum een vergoeding van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn in acht was genomen, vergoedt de gemeente de door het bevoegd gezag geleden schade.
3. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag kunnen in onderling overleg de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting tot schadevergoeding matigen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, is artikel 109 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.
1. Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door Onze minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor
a. de kosten voor vervanging bij afwezigheid van personeel, en
b. de kosten voortvloeiend uit rechtspositionele verplichtingen ten aanzien van personeel dat gebruik maakt van de krachtens artikel 153, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering.
2. Het bevoegd gezag van een school is voorts verplicht jaarlijks een door de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon te bepalen bijdrage te voldoen aan die rechtspersoon in verband met de kosten voor vervanging.
3. Van de in het eerste juncto tweede lid bedoelde verplichting kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze minister verleent de ontheffing slechts indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de gevolgen van vervanging bij afwezigheid van personeel en de gevolgen die voortvloeien uit rechtspositionele verplichtingen ten aanzien van personeel dat gebruik maakt van de krachtens artikel 153, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in de eerste volzin. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon kan regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.
5. Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks een door Onze minister te bepalen bedrag beschikbaar gesteld aan de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in verband met de kosten, bedoeld in dat lid onder b.
1. Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
2. Het bevoegd gezag voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
3. Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 247, derde lid. Indien het bevoegd gezag zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoeld verzoek.
5. Indien de rechtspersoon het in het vierde lid bedoelde verzoek heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
6. Tegen een besluit van de rechtspersoon kan het bevoegd gezag beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Zij die op 31 juli 1985 op grond van artikel 131, vijfde lid, van de Kleuteronderwijswet bevoegd zijn om als leidster, onderscheidenlijk hoofdleidster bij het kleuteronderwijs werkzaam te zijn, zijn met ingang van 1 augustus 1985 bevoegd tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs. Zij die voor 1 augustus 1985 belast zijn geweest met het onderwijs in het vak zingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid onder h, van de Lager-onderwijswet 1920 (Stb. 1974, 565), zijn bevoegd tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs in de expressie-activiteit, onderscheidenlijk het vak muziek. Zij die op 31 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar bevoegd waren tot het geven van het onderwijs in taal en cultuur van het land van oorsprong, zijn bevoegd tot het geven van het onderwijs, bedoeld in artikel 273, eerste lid. Voor zover aan deze bevoegdheid voorwaarden en beperkingen waren gesteld, blijven deze van kracht.
2. De bewijzen van bekwaamheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs bedoeld in artikel 135, eerste en vijfde lid, zijn:
a. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen in de studierichting die voorbereidt op het beroep van leraar basisonderwijs;
b. de akte van bekwaamheid als hoofdleidster bij het kleuteronderwijs en een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen aanvullend bewijs;
c. de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer;
d. de akte van bekwaamheid als volledig bevoegd onderwijzer;
e. de middelbare akte pedagogiek B, uitgereikt door de Vereniging tot bevordering van de Studie der Pedagogiek of de stichting Raad van Toezicht, Bijstand en Advies voor de Studie der Pedagogiek;
f. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd examen in de ten minste tweejarige deeltijdse studierichting leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in pedagogiek;
g. de akte van bekwaamheid, uitgereikt door de instituten voor de opleiding van leraren, die uit de openbare kas bekostigd zijn krachtens de Experimentenwet onderwijs;
h. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd examen in de ten minste vierjarige studierichting opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad.
3. De akten genoemd in het tweede lid onder c en d moeten zijn verkregen aan een van rijkswege bekostigd of aangewezen opleidingsinstituut, dan wel na het afleggen van een staatsexamen.
4. De bewijzen van bekwaamheid die zijn opgenomen in de krachtens de artikelen 108 tot en met 114 van de Overgangswet WVO en de artikelen 34, tweede en derde lid, en 35, derde en vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs vastgestelde voorschriften, verlenen bevoegdheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs in de in die voorschriften genoemde vakken, met dien verstande dat
a. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak Nederlands bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak Nederlandse taal,
b. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak wiskunde bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak wiskunde en rekenen,
c. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in de met de verschillende onderdelen van het vak kennisgebieden overeenkomende vakken bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in de desbetreffende onderdelen en
d. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak wiskunde bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak rekenen en wiskunde.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bewijzen van bekwaamheid bevoegdheid verlenen tot het geven van onderwijs bedoeld in artikel 273, eerste lid.
6. Voor elk van de bewijzen van bekwaamheid bedoeld in het eerste en tweede lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in hoeverre een aanvullend bewijs van bekwaamheid gericht op het geven van voortgezet speciaal onderwijs, is vereist.
1. Onze minister is ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 284, bevoegd tot:
a. goedkeuring van de statuten van de rechtspersoon, alsmede van wijziging van de statuten;
b. goedkeuring van de bijdrage, bedoeld in artikel 284, tweede lid;
c. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in verband met de minimaal door de rechtspersoon te geven waarborgen, bedoeld in artikel 284, eerste lid, zulks in verband met de goede voortgang van het onderwijs;
d. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon met het oog op de afstemming van activiteiten van de rechtspersoon op het algemene beleid inzake preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid;
e. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij deze wet aan de rechtspersoon zijn opgedragen;
f. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de door Onze minister gewenste inlichtingen te verkrijgen;
g. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in gevallen dat het algemeen belang dit in belangrijke mate vereist;
h. het uitoefenen van toezicht op de rechtspersoon;
i. intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
2. De rechtspersoon brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze minister over het afgelopen jaar verslag uit over zijn werkzaamheden, voortvloeiend uit artikel 284.
3. Onze minister zendt het verslag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van zijn advies daarover, voor 1 mei volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en omtrent de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
5. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Artikel 287 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 285.
2. Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 285, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de werkzaamheden van die rechtspersoon.
1. Deze wet kan worden aangehaald als «Wet op het voortgezet onderwijs».
2. Zij treedt in werking op een bij de wet, regelende het overgangsrecht, te bepalen tijdstip.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-512.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.