Besluit van 10 december 1997, houdende uitvoering van artikel 34, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 2 december 1996, nr. J. 9611696, Directie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 34, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Raad van State gehoord (advies van 27 januari 1997, No. W11.96.0576.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 4 december 1997, nr. J. 973032, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt onder soorten mede verstaan: ondersoorten.

Artikel 2

Als soorten of categorieën waarvan dieren mogen worden gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, worden aangewezen de soorten en categorieën die worden genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage.

Artikel 3

  • 1. Voor een tijdvak van tien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, worden voorts aangewezen de soorten en categorieën van dieren, voor zover de houder van tot die soort of categorie behorende dieren kan aantonen dat deze dieren door hem of zijn bedrijfsvoorgangers:

    a. op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werden gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, en

    b. sinds dat tijdstip met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten ononderbroken zijn gehouden.

  • 2. Het eerste lid is slechts van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde houder kan aantonen dat het gehouden aantal van de in dat lid bedoelde dieren niet groter is dan het aantal dat door de houder of zijn bedrijfsvoorgangers op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werd gehouden.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

Artikel 5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 1997

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de tiende februari 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2 VAN HET BESLUIT AANWIJZING VOOR PRODUCTIE TE HOUDEN DIEREN

Aangewezen soorten en categorieën van in Nederland te houden dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.

SOORTEN

Van de klasse Mammalia (Zoogdieren):

Oryctolagus cuniculus(Konijn)
Rattus norvegicus(Bruine rat)
Mus musculus(Tamme muis)
Cavia porcellus(Cavia)
Mesocricetus auratus(Goudhamster)
Meriones unguiculatus(Gerbil)
Mustela vison(Nerts)
Equus caballus(Paard)
Equus asinus(Ezel)
Sus scrofa(Varken)
Capra hircus(Geit)
Bos taurus(Rund)
Bubalus bubalis(Waterbuffel)
Cervus dama dama(Damhert)
Cervus elaphus(Middeneuropees edelhert)
Ovis aries(Schaap)
  
Van de klasse Aves (Vogels): 
  
Struthio camelus(Struisvogel)
Dromaius novaehollandiae(Emoe)
Rhea americana(Nandoe)
Anas platyrhynchos(Peking eend)
Anser cygnoides(Knobbelgans)
Anser anser(Grauwe gans)
Gallus gallus(Kip)
Perdix perdix(Patrijs)
Meleagris gallopavo(Kalkoen)
Phasianus colchicus(Fazant)
Numida meleagris(Helmparelhoen)
Columbia livia(Vleesduif)
  
Van de superklasse Pisces (Vissen):  
  
Osmerus eperlanus(Spiering)
Salmo trutta fario(Beekforel)
Salmo trutta trutta(Zeeforel)
Oncorhynchus mykiss(Regenboogforel)
Salmo salar(Zalm)
Anguilla anguilla(Aal)
Clarias gariepinus(Afrikaanse meerval)
Silurus glanis(Meerval)
Perca fluviatilis(Baars)
Stizostedion lucioperca(Snoekbaars)
Scophthalmus maximus(Tarbot)
Dicentrarchus labrax(Zeebaars)
Pagellus bogaraveo(Zeebrasem)
Esox lucius(Snoek)
Sparus aurata(Goudbrasem)
Tilapia spec. (Tilapia)
Hoplosternum litterale(Kwi kwi)
  
Van de klasse der Crustacea (Kreeften):  
  
Homarus gammarus(Europese zeekreeft)
Homarus americanus(Amerikaanse zeekreeft)
Astracus leptodactylus(Turkse zoetwaterkreeft)
Orconectus limosus(Amerikaanse rivierkreeft)
Procambarus clarkii(Louisiana- of Rode rivierkreeft)
Palinurus spec. (Langoest)
Eriocheir sinensis(Chinese wolhandkrab)
Cancer pagurus(Noordzeekrab)
Cladocera(Watervlo)
Copepoda(Roeipootkreeftje)
Balanus spec. (Zeepok)
Artemia salina(Pekelkreeftje)
Artemia franciscana(Zoutkreeftje)
Artemia gracilis(Amerikaans Zoutkreeftje)
Daphnia pulex(Watervlo)
Moina macropoda(Japanse watervlo)
  
Van de klasse Bivalva (Tweekleppigen):  
  
Mytilus edulis(Gewone mossel)
Ostrea edulis(Gewone oester)
Crassostrea gigas(Japanse oester)
Crassostrea angulata(Portugese oester)
Crassostrea virginica(Amerikaanse oester)
Cerastoderma edule(Kokkel)
Pecten maximus(St. Jacobschelp)
Veneridae(Palourdes, Venusschelp, Praireschelp, Clamschelp en Vernis)
Glycimeris glycimeris(Amandes)
Donax trunculus(Zaagje)
Donax vittatus(Zaagje)
Spisula subtrunculata(Strandschelp)
  
Van de klasse Gastropoda (Slakken): 
  
Helix pomatia(Wijngaardslak)
Littorina littorea(Gewone alikruik)
Helix aspersa(Segrijnslak)
Achatina fulica(Achaatslak)
  
Van de klasse Insecta (Insekten):  
  
Blaberus craniifer(Doodskopkakkerlak)
Blaptica dubia(Argentijnse boskakkerlak)
Periplaneta americana(Amerikaanse kakkerlak)
Acheta domesticus(Huiskrekel)
Gryllus bimaculatus(Tweevlek krekel)
Locusta migratoria(Treksprinkhaan)
Schistocerca gregaria(Woestijn sprinkhaan)
Caruasius morosus(Indische wandelende tak)
Baculum extradentatum(Annam-wandelende tak)
Pachnoda butana(Gouden tor)
Pachnoda aemole(Gouden tor)
Pachnoda marginata(Gouden tor)
Alphitobius diaperinus(Buffalokever)
Zophobas morio(Reuzenmeeltor)
Sitophilus ganarius(Graanklander)
Sitophilus oryzae(Rijstklander)
Drosophila hydei(Fruitvlieg)
Drosophilia melanogaster(Fruitvlieg)
Musca dom. var. (Krulvleugelvlieg)
Galleria mellonella(Grote wasmot)
Achroea grisella(Kleine wasmot)
Sitotroga cerealella(Graanmot)
Plodia interpunctella(Zadenmot, Indische meelmot)
Pyralis farinalis(Meelmot)
Calliphoridae(Vleesvlieg)
Apis mellifica(Honingbij)
Tenebrio molitor(Meeltor)
Chironomidae(Vedermug)
Vespidiae(Wesp)
  
Van de lagere diersoorten:  
  
Lumbricus rubellus(Rode worm)
Lumbricus terrestris(Dauwpier, Regenworm)
Eisenia foetida(Mestpier)
Arenicola marina(Zeepier)
Dendrobeana veneta(Canadese bosworm)
Polychaetae(Borstelworm)
Brachionus spec. (Raderdier)
Arenicolides ecaudata 

Categorieën

– alle kruisingen tussen de in deze bijlage genoemde soorten

– de kruising tussen de Bos indicus en de Bos taurus

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Artikel 34, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet) verbiedt het houden van dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, tenzij deze behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren.

Met artikel 34 van de wet wordt beoogd te voorkomen dat dieren voor productiedoeleinden worden gehouden indien niet voor die diersoort is vastgesteld (en indien noodzakelijk: door het stellen van huisvestings- en verzorgingseisen wordt bewerkstelligd) dat deze dieren op een aanvaardbare wijze kunnen worden gehouden met het oog op de productie.

Anders dan artikel 33 van de wet, dat betrekking heeft op alle vormen van houden ongeacht het oogmerk daarvan, heeft artikel 34 uitsluitend betrekking op het houden van dieren voor zover die dieren worden gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten. Het houden van dieren met een ander oogmerk dan productie (zoals met name het houden als gezelschapsdier) wordt hierdoor derhalve niet bestreken. Wanneer sprake is van houden met het oog op productiedoeleinden wordt nader uiteengezet in paragraaf 3 van deze toelichting.

Deze bijzondere aandacht voor productiedieren is ingegeven door het ervaringsfeit dat het houden van dieren met het oog op de productie een specifiek risico in zich draagt dat het welzijn van het dier onvoldoende wordt meegewogen ten opzichte van de economische belangen die door dat houden worden gediend.

Om dit te voorkomen, bepaalt artikel 34, eerste lid, van de wet dat slechts die dieren voor productiedoeleinden gehouden mogen worden die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Deze aanwijzing vindt plaats op grond van artikel 2 van het onderhavige besluit. Voor de houders van de dieren die bij de inwerkingtreding van dit besluit dieren houden die niet ingevolge artikel 2 zijn aangewezen, is in artikel 3 van het besluit een overgangsbepaling neergelegd.

Over een ontwerp van het onderhavige besluit is advies gevraagd aan de Raad voor dierenaangelegenheden en de bij het onderwerp meest betrokken organisaties en groeperingen. In deze toelichting wordt in paragraaf 7, en voor zover toepasselijk te bestemder plaatse, ingegaan op de uitgebrachte adviezen.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen vier weken na overlegging kan door een der Kamers de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Handelen in strijd met artikel 34, eerste lid, van de wet of met dit besluit vormt een economisch delict krachtens artikel 1, onder 4, van de Wet op de economische delicten en wordt gekwalificeerd als overtreding.

Het besluit valt onder de reikwijdte van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). Het besluit is derhalve aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De aanmelding heeft niet geleid tot reacties van de Commissie of van de lid-staten.

§ 2. Toegelaten diersoorten (artikel 2)

Alleen diersoorten en -categorieën die thans in Nederland met het oog op productiedoeleinden worden gehouden, zijn in de beschouwing voor vermelding in de bijlage bij dit besluit (verder: de lijst) betrokken. Er is namelijk geen praktisch belang mee gediend om ook diersoorten of -categorieën op de lijst te vermelden die weliswaar vanuit welzijnsoogpunt op een aanvaardbare wijze voor productiedoeleinden gehouden kunnen worden, maar waartoe in Nederland niet de wens bestaat om betreffende diersoort of -categorie te houden. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien er in Nederland geen vraag bestaat naar het product, of indien de voor het houden benodigde voorzieningen dermate kostbaar zijn, dat het economisch aantrekkelijker is het product te importeren in plaats van dat hier te produceren.

Bij de beantwoording van de vraag of een diersoort of -categorie vanuit welzijnsoogpunt op aanvaardbare wijze voor productiedoeleinden gehouden kan worden, is niet alleen gekeken of de betreffende diersoort of -categorie in theorie op zodanige wijze gehouden kan worden dat voldoende recht wordt gedaan aan de primaire behoeften van dat dier. Tevens dient vast te staan dat een dergelijke wijze van houden ook in de Nederlandse praktijk kan worden gerealiseerd, al dan niet onder invloed van nadere regelgeving met betrekking tot huisvesting en verzorging van de betreffende soort. In aanvulling op hetgeen is vermeld in de voorgaande alinea zij dan ook opgemerkt dat het enkele feit dat een diersoort of -categorie zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen in het buitenland voor productiedoeleinden wordt gehouden, niet garandeert dat dit ook in de Nederlandse situatie zo zal zijn.

Diverse organisaties en groeperingen hebben in hun adviezen de wetenschappelijke onderverdeling van soorten van dieren in ondersoorten aan de orde gesteld; in een aantal adviezen wordt tevens ingegaan op welke wijze deze onderverdeling in de lijst tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de wet worden in het onderhavige besluit soorten van dieren aangewezen of categorieën daarvan. In de taxonomische wetenschap worden soorten van dieren onderverdeeld in ondersoorten. De plaatsing van een soort op de lijst betekent dat alle onder de betreffende soort vallende ondersoorten voor productiedoeleinden gehouden mogen worden. Voor bepaalde soorten kan deze systematiek echter niet gevolgd worden, omdat vaststaat dat onder die betreffende soorten ondersoorten vallen die niet zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen voor productiedoeleinden gehouden kunnen worden. Deze soorten zijn derhalve niet op de lijst geplaatst; in die gevallen zijn de onder deze soorten vallende ondersoorten waarvan vaststaat dat deze zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen gehouden kunnen worden, opgenomen. Ingevolge artikel 1 juncto artikel 2 van het besluit is het houden voor productiedoeleinden van op de lijst geplaatste ondersoorten toegestaan.

De Stichting Lekker Dier wijst er in haar advies terecht op dat nieuwe inzichten ertoe kunnen leiden dat diersoorten van de lijst geschrapt moeten worden. De Raad voor dierenaangelegenheden (verder: de RDA) verzoekt in zijn advies om een uiteenzetting over de wijze waarop dieren van de lijst geschrapt worden. De Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders verzoekt in haar advies om een regeling of procedure inzake het plaatsen van nieuwe diersoorten op de lijst. Naar aanleiding van deze reacties die verband houden met het wijzigen van de lijst, merk ik het volgende op.

Nieuwe kennis omtrent een op de lijst geplaatste diersoort of -categorie kan leiden tot gewijzigde inzichten over de aanvaardbaarheid van het houden voor productiedoeleinden. Dit kan aanleiding zijn om de betreffende soort of categorie van de lijst te schrappen, waardoor het verboden wordt de betreffende soort of categorie nog langer voor productiedoeleinden te houden. Hierbij zal de betrokken houders een voor de betreffende sector redelijke termijn worden gegund waarbinnen het houden voor productiedoeleinden gestaakt moet worden. De lijst kan worden aangevuld met diersoorten of -categorieën, wanneer vaststaat dat het houden voor productiedoeleinden kan geschieden zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen. Het ligt in de rede dat een dergelijke wijziging van de lijst tot stand komt op initiatief van belanghebbenden die gedocumenteerd aan kunnen tonen dat een nieuwe soort of categorie in Nederland op een vanuit het oogpunt van dierenwelzijn aanvaardbare wijze kan worden gehouden voor productiedoeleinden.

Wijziging van de lijst geschiedt door wijziging van dit besluit, waarbij de voorhangprocedure zoals die is beschreven in artikel 110 van de wet gevolgd zal moeten worden.

Het Produktschap Vis stelt in zijn advies dat het niet opnemen op de lijst van dieren die thans uitsluitend in het buitenland, zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen, voor productiedoeleinden worden gehouden, ondernemers onnodig beperkt. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het houden van productiedieren uitsluitend toe te staan voor zover deze aangewezen zijn bij algemene maatregel van bestuur.

Met betrekking tot de vraag of pelsdieren (nerts, vos, chinchilla) toegelaten kunnen worden als productiedier, heeft begin 1995 overleg plaatsgevonden met de vaste Commissie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Handelingen II 1994/95, nr. 17, blz. 2966 e.v.).

In deze discussie is onder meer de vraag aan de orde gekomen of niet ook getoetst moet worden op de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het doel waartoe de dieren worden gehouden. In hun adviezen op het onderhavige besluit stellen de Stichting Bont voor Dieren en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren dat, daargelaten de volgens deze instanties aanwezige welzijnsproblemen, ook uit ethische overwegingen en vanwege de grote maatschappelijke weerstand tegen de bontfokkerij afgezien moet worden van het toelaten van nertsen als productiedier. Ook de Stichting Lekker Dier is tegen de plaatsing van nertsen op de lijst.

In het onderhavige besluit is echter, overeenkomstig het tegenover de Tweede Kamer verwoorde standpunt, het uitgangspunt aangehouden dat artikel 34 van de wet de bescherming van gezondheid en welzijn van het dier tot doel heeft. Dit betekent dat geen ruimte bestaat voor een zelfstandige toets op de aanvaardbaarheid van het productiedoel. Deze opvatting brengt met zich dat het houden van pelsdiersoorten ten behoeve van de bontindustrie, niet om die enkele reden reeds ontoelaatbaar kan worden geacht, doch dat per diersoort dient te worden bekeken of het houden met welzijnsproblemen gepaard gaat en zo ja, of ondanks die problemen, bij afweging van alle betrokken belangen, het houden van die diersoort toch toegestaan zou moeten worden. Bij deze afweging spelen naast overwegingen met betrekking tot dierenwelzijn ook andersoortige belangen als bijvoorbeeld het economische belang van de houder en het maatschappelijk belang van het productiedoel een rol.

Bovenbeschreven afweging heeft er toe geleid dat in dit besluit de nerts als productiedier is opgenomen. Dit is gebeurd nadat op verzoek van mijn ambtsvoorganger een daartoe geraadpleegde deskundige in mei 1994 adviezen heeft uitgebracht over het welzijn van het productiematig houden van nertsen en vossen. In het op het productiematig houden van nertsen betrekking hebbende advies wordt geconcludeerd dat het houden van deze dieren aanvaardbaar is te achten vanuit het oogpunt van welzijn, omdat de geconstateerde welzijnsproblemen relatief gering zijn en voor een belangrijk deel oplosbaar lijken. Daarbij worden aanbevelingen gedaan voor verbeteringen in de houderij.

Op grond van dit oordeel is in dit besluit de nerts aangemerkt als toegelaten productiedier. Hierbij is nadrukkelijk acht geslagen op het feit dat de betrokken bedrijfstak de bereidheid heeft uitgesproken om op korte termijn de wenselijk geachte veranderingen in de wijze van houden door te voeren. Naar aanleiding hiervan is door de Nederlandse Vereniging van Fokkers van Edelpelsdieren en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezamenlijk een plan van aanpak opgesteld waarin de voorgenomen maatregelen ter verbetering en het bijbehorende tijdpad zijn weergegeven. Conform de toezegging aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1995/96, 24 140, nr. 18, blz. 15) is het plan van aanpak getoetst door onafhankelijke deskundigen. Over de concrete inhoud van het plan van aanpak en de uitkomst van de toets heb ik de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij brief van 26 juni 1996 (MKG/961928/GB) schriftelijk bericht en heb ik op 8 oktober 1996 nader overleg gevoerd (kamerstukken II 1996/97, 25 000 XIV, nr. 23, blz. 3 e.v.). In dat overleg heb ik de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder meer geïnformeerd over de jaarlijks door de sector in te dienen rapportage over de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak. Tevens heb ik daarbij aangegeven dat in de periode tot 1998, in welk jaar de eerste evaluatie is voorzien, op basis van de jaarlijkse monitoring bijsturing kan plaatsvinden.

Met betrekking tot de vos is geoordeeld dat deze soort niet op de lijst opgenomen kan worden. Dit voornemen heeft de steun gekregen van een meerderheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Handelingen II 1994/95, nr. 17, blz. 2966 e.v.). Ook de chinchilla en de haas zijn niet op de lijst geplaatst. Voor de nadere motivering van het niet plaatsen van deze dieren op de lijst wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze nota van toelichting.

§ 3. Houden met het oogmerk van productie

Omdat de in dit besluit besloten liggende beperkingen slechts gelden voor het houden van dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, is het wenselijk nader aan te geven in welke gevallen sprake is van het houden in de zin van dit besluit.

Allereerst moet hierbij worden opgemerkt dat artikel 34 van de wet uitsluitend betrekking heeft op gehouden dieren. Dit betekent dat wild in beginsel niet valt onder de werking van artikel 34, tenzij de dieren in kwestie kunnen worden aangemerkt als gehouden dieren. Hiervan kan worden gesproken indien de dieren aan iemand toebehoren, dan wel niet in een voor hun aard natuurlijke vrijheid leven. Bij dit laatste is overigens het enkele feit dat een dier zich bevindt op een omheind terrein niet zonder meer doorslaggevend, omdat daarbij tevens beoordeeld dient te worden in hoeverre het dier dientengevolge beperkingen ondervindt, zulks in vergelijking met zijn natuurlijke habitat. Naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren merk ik op dat deze lijn ook wordt aangehouden om te bepalen of grofwild (edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen) beschouwd moet worden als wild in de zin van de Jachtwet, dan wel als gehouden dieren moeten worden aangemerkt. In de Nota Jacht en Wildbeheer 1993 (kamerstukken II 1992/93, 22 980, nrs. 1–2, blz. 38 e.v.) is daaromtrent een beleidslijn vastgesteld.

Bij de vraag wanneer een dier wordt gehouden met het oog op de productie van van dat dier afkomstige producten, dient allereerst vastgesteld te worden wanneer gesproken kan worden van een product in de zin van artikel 34 van de wet. Bij wijze van (indicatieve) omschrijving kan worden aangegeven dat het bij dit artikel handelt om stoffelijke producten als melk, vlees, wol, bloed, urine, eieren, veren, huiden, pelzen en honing. Hierbij is de vorm waarin, of de wijze waarop, deze producten worden gewonnen niet relevant, zodat ook dieren die bestemd zijn om in hun geheel -al dan niet levend- te worden genuttigd door mens of dier, moeten worden aangemerkt als gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.

Verder verdient het opmerking dat het dier zélf, alsmede nakomelingen daarvan, op zichzelf niet als producten in de zin van dit besluit zijn aangemerkt, zodat het houden van dieren in het kader van het fokken uitsluitend valt aan te merken als houden met het oog op de productie, indien van deze dieren op enig moment een product in bovengenoemde zin wordt verkregen.

In het algemeen zal duidelijk zijn of een dier wordt gehouden met het oogmerk van verkrijging van van die dieren afkomstige producten, omdat meestal de houder zelf degene zal zijn die de producten verkrijgt of hoopt te verkrijgen. Daarnaast echter is ook sprake van evenbedoeld houden in het geval dat de houder zelf niet voornemens is deze producten te winnen, doch het houden geschiedt met het oog op de winning van de producten door een opvolgend houder.

Het voorgaande brengt met zich dat ook het opfokken van dieren kan worden aangemerkt als «houden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten», indien althans de houder óf een opvolgend houder voornemens is om van deze dieren producten te winnen. Hierdoor wordt dus bijvoorbeeld ook de kalveropfok van vlees- of melkvee omvat, zelfs indien de dieren worden verkocht of overgedragen voordat het vlees, dan wel de melk, wordt gewonnen. Ook vermeerderingsbedrijven, waar dieren worden gefokt om na het bereiken van een bepaalde leeftijd in de handel te worden gebracht, waarna uiteindelijk door een opvolgend houder het product wordt gewonnen, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit.

Er is een aantal diersoorten dat naar Nederland wordt geïmporteerd, vervolgens in Nederland in opslag wordt gehouden, maar niet in Nederland wordt gekweekt. Dit betreft enkele kreeft- en vissoorten. Deze dieren worden in opslag gehouden totdat er vraag naar de dieren is ten behoeve van de consumptie; het houden van deze diersoorten gebeurt derhalve vanwege het leveren van een product (vlees), hetgeen betekent dat deze vorm van houden onder de werkingssfeer van dit besluit valt. Terecht wijst de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren erop dat plaatsing op de lijst tevens betekent dat deze dieren ook in Nederland gehouden mogen worden voor (eventuele) andere productiedoeleinden; de Vereniging verzoekt daarom de dieren niet op de lijst te plaatsen, maar de betreffende opslag van deze dieren mogelijk te maken via de ontheffingen die verleend kunnen worden op grond van artikel 107, eerste lid, van de wet. Ik heb het betreffende advies niet overgenomen omdat het houden voor opslag kan geschieden zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen en derhalve voldaan wordt aan het criterium voor plaatsing op de lijst. Indien in Nederland de desbetreffende dieren gehouden blijken te worden voor productiedoeleinden op een andere wijze dan door middel van de genoemde opslag en daarbij onaanvaardbare welzijnsproblemen optreden, zal op dit punt een heroverweging plaats moeten vinden inzake de plaatsing van deze dieren op de lijst.

Bij het fokken van gezelschapsdieren zal in het algemeen niet gesproken kunnen worden van houden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, omdat bij deze dieren gewoonlijk geen producten in de bovenaangegeven betekenis van het woord worden gewonnen, noch door de houder, noch door de opvolgend houder.

Ook proefdieren in de zin van de Wet op de dierproeven, die worden gehouden met het doel om wetenschappelijke kennis en inzichten te verkrijgen, kunnen niet worden aangemerkt als voor productie gehouden dieren, ook al zal daarbij soms het winnen van producten als bijvoorbeeld bloed noodzakelijk zijn.

Het uitzetten van gehouden dieren in het wild of de binnenwateren -om bijvoorbeeld als voedseldier te dienen voor andere in het wild (niet zijnde gehouden wild) of in de binnenwateren levende dieren- vormt geen product in de zin van dit besluit. Ook onstoffelijke zaken als arbeid, dierenliefde, kennis, gezelschap, enz. vormen geen product in de zin van dit besluit. Het houden van dieren om deze redenen wordt derhalve niet bestreken door dit besluit.

Er zij op gewezen dat het houden met het oog op de productie niet identiek is aan het bedrijfsmatig houden van dieren. Enerzijds kan het zich ook binnen de privésfeer voordoen dat dieren worden gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten (hetgeen derhalve mede wordt omvat door dit besluit), terwijl het zich anderzijds laat denken dat bijvoorbeeld het houden en fokken van gezelschapsdieren op een dergelijke schaal plaatsvindt dat wel gesproken kan worden van bedrijfsmatig handelen, zij het niet met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.

§ 4. Overgangsbepalingen

Ingevolge artikel 3, eerste lid, moeten houders die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit niet op de lijst geplaatste dieren voor productiedoeleinden houden (en hun eventuele bedrijfsopvolgers), de desbetreffende productie binnen een tijdvak van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit beëindigen. Na afweging van alle betrokken factoren, zoals onder meer de omvang van de af te schrijven investeringen, is een termijn van tien jaar om te komen tot het staken van de onderneming of een omschakeling op wel toegelaten productiedieren voldoende. Gezien deze termijn is een financiële tegemoetkoming, waarvoor de Nederlandse Vereniging van Fokkers van Edelpelsdieren in haar advies pleit, aan houders die ingevolge het onderhavige besluit overgaan tot beëindigen of omschakeling van hun bedrijf dan ook niet aan de orde.

Voor zover het niet op de lijst geplaatste dieren betreft is het ingevolge artikel 3, tweede lid, verboden om binnen de overgangsperiode van tien jaar het aantal gehouden dieren uit te breiden ten opzichte van het aantal dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt gehouden. Zonder dit verbod zou er een onaanvaardbaar risico ontstaan dat houders overgaan tot een dergelijke uitbreiding, zonder daarbij de noodzakelijke investeringen te plegen die voor het welzijn van de dieren noodzakelijk zijn. Immers, uitsluitend binnen de overgangsperiode zouden investeringen nog rendabel kunnen worden gemaakt, waardoor vanuit bedrijfseconomisch oogpunt de druk om welzijnsinvesteringen achterwege te laten groot zou zijn.

In het navolgende wordt nader ingegaan op de achtergronden die ertoe hebben geleid de vos, de haas en de chinchilla niet op de lijst te plaatsen.

In Nederland worden thans op niet meer dan 15 bedrijven vossen (Alopex Lagopus en Vulpes Vulpes) gehouden ten behoeve productiedoeleinden (pels). Met betrekking tot de vossen heeft overeenkomstig de wens van de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer een onderzoek plaatsgevonden naar de vraag of het houden van vossen toegelaten moet worden. De daartoe door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geraadpleegde deskundige heeft in het in mei 1994 uitgebrachte rapport geconcludeerd dat de geconstateerde problemen van dien aard zijn dat de vossenhouderij in zijn huidige opzet niet aanvaardbaar is. In dit rapport wordt tevens gewezen op een (mede door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gefinancierd) Deens-Nederlands onderzoek dat mogelijkerwijs oplossingen kan opleveren, waarmee het welzijn van voor productiedoeleinden gehouden vossen op een aanvaardbaar niveau kan worden gebracht. De geraadpleegde deskundige heeft, gebaseerd op de tussenrapportages van het Deens-Nederlandse onderzoek, in maart 1997 een eindadvies opgesteld over de welzijnsaspecten van vossen. Uit dit eindadvies kan worden opgemaakt dat de problemen in de huidige vossenhouderij van een zodanige ernst en omvang zijn dat een oplossing op termijn onwaarschijnlijk moet worden geacht. De betrokkenheid van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij het eerdergenoemde onderzoek is overigens met ingang van 1997 beëindigd.

In Nederland worden thans slechts op enkele bedrijven hazen gehouden ten behoeve van productiedoeleinden (vlees). Ook voor wat betreft de hazen wijzen de huidige gegevens erop dat het houden van deze dieren voor productiedoeleinden met ernstige welzijnsproblemen gepaard gaat, terwijl niet wordt verwacht dat ook deze problemen op termijn opgelost kunnen worden.

Met betrekking tot de vossen en de hazen concludeer ik dan ook dat bij deze soorten onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het binnen een bepaald tijdvak mogelijk zou kunnen zijn om door aanpassingen in de huisvesting en de verzorging te komen tot een aanvaardbare vorm van houden. Nu het uitgangspunt bij dit besluit is dat dieren slechts gehouden mogen worden indien daarbij geen onaanvaardbare welzijnsproblemen optreden voor het dier, kunnen vossen en hazen niet opgenomen worden op de lijst van toegestane productiedieren. Naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging van Fokkers van Edelpelsdieren merk ik op dat alleen in het thans niet voorziene geval dat internationaal onderzoek naar de vossenhouderij tot andere bevindingen leidt, een heroverweging inzake plaatsing op de lijst aan de orde kan komen.

In Nederland worden op ca. 6 bedrijven chinchilla's (Chinchilla Laniger) als hoofdtak voor productiedoeleinden (pels) gehouden; op enkele tientallen bedrijven worden de dieren gehouden als bijtak. Met betrekking tot chinchilla's heb ik op 3 april 1995 in de Staatscourant (Stcrt. 66) mijn voornemen aangekondigd dat vanaf de inwerkingtreding van dit besluit het uitsluitend de bedrijven die op 3 april 1995 bestonden zou worden toegestaan om de chinchilla-houderij voort te zetten en dat deze bedrijven vanaf de inwerkingtreding van dit besluit niet meer chinchilla's zouden mogen houden dan het aantal dat op 3 april 1995 op het desbetreffende bedrijf aanwezig was. Deze «standstill»-constructie achtte ik toen om de volgende redenen noodzakelijk. De geraadpleegde deskundige concludeerde dat – naar aanleiding van de toen beschikbare onderzoeksresultaten – er bij het voor productiedoeleinden houden van chinchilla's sprake was van relatief geringe welzijnsaantasting. Tevens werd geconcludeerd dat de kennis over chinchilla's beperkt was en er zo veel onzekerheden waren dat nader onderzoek noodzakelijk was, alvorens definitief besloten kon worden om de dieren wel of niet voor productiedoeleinden toe te staan. Over deze stand van zaken heb ik – voorafgaand aan de aankondiging in de Staatscourant – de vaste Commissie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 25 januari 1995 (MKG/95397/FL) geïnformeerd. Ook heb ik toen de vaste Commissie gemeld dat in een periode van vijf jaar nadere gegevens over deze dieren verzameld zouden kunnen worden, welke het definitieve oordeel mogelijk moesten maken. Tijdens overleg met de vaste Commissie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 2 februari 1995 heb ik vervolgens toegezegd dat er een gedegen onderzoek naar de welzijnsaspecten van chinchilla's zou plaatsvinden en dat zo snel mogelijk conclusies zouden worden getrokken (kamerstukken II 1994/95, 23 900 XIV, nr. 38, blz. 10).

In februari 1996 zijn de resultaten van het, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, door een deskundige uitgevoerde vervolgonderzoek over de welzijnsaspecten van chinchilla's opgeleverd. Desbetreffend rapport heb ik bij brief van 23 juni 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 000 XIV, nr. 54) de Tweede Kamer doen toekomen. De deskundige concludeert in zijn rapport dat er in de bestaande houderijen welzijnsproblemen voordoen, maar dat deze vermoedelijk beperkt zijn tot een minderheid van de gehouden dieren. Vastgesteld is dat ondermeer 20 procent van de dieren angstig is of paniekgedrag vertoont en dat bij een niet onaanzienlijk aantal dieren gestoord gedrag voorkomt, zoals automutilatie (pelsbijten) en het doelloos «heen en weer» rennen.

De deskundige kan de oorzaak van de door hem geconstateerde welzijnsproblemen niet met zekerheid aangeven; dit komt, aldus de deskundige, omdat er nog steeds weinig bekend is omtrent leefwijze en behoeften van de dieren. Naar aanleiding hiervan stelt de deskundige tevens dat de herkenbaarheid van welzijnsproblemen bij chinchilla's nog verre van ideaal is.

De deskundige heeft een aantal aanbevelingen opgesteld die vermoedelijk de thans te constateren welzijnsproblemen in belangrijke mate kunnen verminderen. Als gevolg van de beperkte kennis omtrent leefwijze en behoeften van de dieren zal de uitvoering van deze aanbevelingen, aldus de deskundige, moeten leiden tot aanvullend en toetsend (deels internationaal) onderzoek.

De RDA adviseert mij in zijn op 29 oktober 1996, naar aanleiding van het vervolgonderzoek, uitgebrachte advies om over de chinchilla's nog geen definitieve beslissing te nemen en voortzetting van de «standstill» te benutten voor nader onderzoek dat fundamenteel van aard moet zijn. De RDA stelt dat een definitief antwoord op de vraag of chinchilla's zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen bedrijfsmatig kunnen worden gehouden nog niet is te geven.

Onderzoek naar de wijze waarop onder meer uitvoering zou kunnen worden gegeven aan de door de deskundige gedane aanbevelingen, heeft, nadat het onderhavige besluit voor advies was voorgelegd aan de Raad van State, bij mij geleid tot een herwaardering van de resultaten van het vervolgonderzoek en van de aanbevelingen.

Ik concludeer thans dat ook bij het uitvoeren van de aanbevelingen in de chinchilla-houderij het bereiken van een aanvaardbare vorm van houden om de volgende redenen onzeker blijft. De aanbevelingen zijn gebaseerd op de zichtbare welzijnsproblemen waarvan de oorzaak, vanwege de nog steeds beperkte kennis omtrent leefwijze en behoeften van de dieren, niet met zekerheid aan te geven is. Uitvoering geven aan deze aanbevelingen, die de welzijnsproblemen vermoedelijk kunnen verminderen, zou daarmee in de komende jaren overwegend gericht zijn op symptoombestrijding. Kans op een fundamentele oplossing ontstaat indien het noodzakelijke aanvullende en toetsende onderzoek gunstige resultaten oplevert. Thans valt niet aan te geven binnen welke termijn deze onderzoeken kunnen worden afgerond; evenmin valt aan te geven of deze onderzoeken een gerede kans van slagen hebben.

Het uitgangspunt van dit besluit is dat dieren slechts gehouden mogen worden indien daarbij geen onaanvaardbare welzijnsproblemen optreden voor het dier. Nu er bij het houden van chinchilla's onaanvaardbare welzijnsproblemen optreden, en er geen zekerheid is dat door aanpassing van huisvesting en verzorging de problemen binnen een bepaald tijdvak kunnen worden weggenomen, heb ik chinchilla's niet op de lijst van toegestane productiedieren geplaatst en zie ik tevens af van verdere voortzetting van de «standstill». De Tweede Kamer heb ik hierover bij brief van 23 juni 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 000 XIV, nr. 54) geïnformeerd.

Met de voortzetting van de «standstill» zou de overheid ten onrechte de indruk wekken dat er een reële kans bestaat dat de problemen binnen een bepaald tijdvak fundamenteel oplosbaar zijn. Bovendien zou de overheid daarmee ten onrechte een signaal afgeven aan het bedrijfsleven dat investeren in de chinchilla-houderij, en in nader onderzoek gericht op het welzijnsvraagstuk, ook bedrijfseconomisch verantwoord is.

Het niet plaatsen van chinchilla's op de lijst heeft als gevolg dat bedrijven die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit chinchilla's voor productiedoeleinden houden, de desbetreffende productie binnen een tijdvak van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit dienen te beëindigen (artikel 3, eerste lid). Tevens is het deze bedrijven verboden om de productie, ten opzichte van het aantal chinchilla's dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt gehouden, uit te breiden (artikel 3, tweede lid).

Het niet plaatsen van chinchilla's op de lijst laat onverlet dat de sector eigen onderzoek naar de welzijnsproblemen van deze dieren kan voortzetten. Indien vervolgens op basis van dat onderzoek aangetoond wordt dat het houden van deze dieren wel op een aanvaardbare wijze kan plaatsvinden, kan de lijst alsnog worden aangevuld.

§ 5. Verhouding tot andere regelgeving

Artikel 34 van de wet en daarmee ook het onderhavige besluit staan in een complementaire verhouding tot artikel 33 van de wet. Gezien het in artikel 33 neergelegde algemene houdverbod is het uitgesloten dat de diersoorten of -categorieën die niet op grond van een op artikel 33 gebaseerde algemene maatregel van bestuur worden aangewezen – en derhalve niet gehouden mogen worden – wel ingevolge artikel 34 gehouden worden. Uit de verhouding tussen artikel 33 en artikel 34 vloeit echter niet voort dat, zoals de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren stelt, eerst een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 33 in werking moet treden, alvorens het onderhavige besluit in werking kan treden.

Het kan zich voordoen dat het houden van een diersoort op grond van het onderhavige besluit is toegestaan, doch dat tevens voorschriften met betrekking tot de verzorging of de huisvesting, zoals die onder meer gesteld kunnen worden ingevolge de artikelen 38 en 45 van de wet, in acht moeten worden genomen.

Het onderhavige besluit brengt ter voorkoming van onaanvaardbare welzijnsproblemen met zich dat niet iedere diersoort voor productiedoeleinden gehouden mag worden.

Zowel de RDA als de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren merken in hun advies op dat de Helix pomatia (de Wijngaardslak) in het kader van het onderhavige besluit voor productiedoeleinden gehouden mag worden, terwijl dit tevens een beschermde diersoort betreft. Het onderhavige besluit laat inderdaad onverlet dat uit hoofde van andere wettelijke stelsels regels zijn gesteld -en kunnen worden gesteld- die eveneens betrekking hebben op het onder zich hebben van dieren. Hierbij moet worden gedacht aan de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten, de Natuurbeschermingswet, de Vogelwet, de Jachtwet en de Visserijwet 1963. Op deze wetgeving gebaseerde bepalingen inzake het onder zich hebben van dieren, worden echter gesteld uit het oogpunt van soortenbescherming en in beginsel niet vanuit het oogpunt van welzijn van het individuele dier. Voor dit laatste is primair de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren het kader.

§ 6. Handhavingsaspecten

De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is belast met de taak van toezicht en opsporing ter zake van dit besluit. Gelet op de samenstelling van de lijst van toegelaten productiedieren mag een hoge mate van naleving verwacht worden, omdat op dit moment feitelijk drie diersoorten met het oog op productiedoeleinden worden gehouden (vos, haas en chinchilla) die niet op de lijst zijn opgenomen.

De primaire doelstelling van dit besluit, het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen, brengt dan ook met zich dat bij de handhaving de nadruk zal komen te liggen op het signaleren van nieuwe ontwikkelingen in de praktijk.

Het laat zich aanzien dat hiermee geen grote lasten ter zake van controle en opsporing zullen zijn gemoeid, omdat het onaannemelijk is dat met dit besluit strijdige activiteiten van enige omvang zullen kunnen worden ondernomen zonder dat dit bekend raakt bij toezichthoudende instanties.

Met betrekking tot de situatie rond diersoorten die op grond van het onderhavige besluit niet meer gehouden mogen worden, valt in dit verband nog op te merken dat is gekozen voor een overgangsmaatregel die beperkingen meebrengt voor de periode waarbinnen deze diersoorten nog gehouden mogen worden en voor het aantal dieren dat in deze periode gehouden mag worden (artikel 3). Om aan te kunnen tonen dat niet in strijd met artikel 3 wordt gehandeld, zal de houder onder meer gebruik kunnen maken van boekhoudgegevens en landbouwtellingscijfers.

§ 7. Adviezen

Een ontwerp van dit besluit is ter advisering voorgelegd aan diverse betrokken organisaties en groeperingen. Advies is ontvangen van de RDA, het Landbouwschap, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, het Produktschap voor Vee, Vlees en Eieren, het Produktschap Vis, de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders, de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, de Nederlandse Vereniging van Fokkers van Edelpelsdieren, de Stichting Bont voor Dieren, Rechten voor al wat leeft en de Stichting Lekker Dier. Op de hoofdpunten van de uitgebrachte adviezen, voor zover niet elders in deze toelichting aan de orde gesteld, wordt in deze paragraaf ingegaan.

Door diverse organisaties en groeperingen is er op gewezen dat bepaalde diersoorten die in Nederland voor productiedoeleinden worden gehouden ten onrechte niet zijn opgenomen. Daarbij ging het met name over lagere diersoorten, maar ook over enkele vogelsoorten en pelsdieren (de fret, de wasbeerhond en de nutria). Dit heeft geleid tot aanvulling van de lijst, indien voldoende vast stond dat die soorten inderdaad voor productiedoeleinden worden gehouden en voldoende vast stond dat het houden van die soorten niet gepaard ging met onaanvaardbare welzijnsproblemen.

Mede naar aanleiding van het advies van de RDA is tevens een aantal diersoorten van de lijst geschrapt (onder andere de knobbelzwaan, enkele vissoorten en een aantal lagere diersoorten), omdat vaststaat dat deze dieren thans niet voor productiedoeleinden worden gehouden.

De RDA adviseert om eerst minimumnormen voor het houden van struisvogelachtigen op te stellen alvorens het houden van deze diersoort definitief toe te staan. Hiermee kan worden voorkomen dat welzijnsproblemen zich onder Nederlandse praktijkomstandigheden tot een onaanvaardbaar niveau gaan ontwikkelen, aldus de RDA. De RDA adviseert tevens om niet-gedomesticeerde dieren (zoals wilde zwijnen, fazanten en patrijzen) – ter voorkoming van vergroting van welzijnsproblemen door intensivering – niet definitief op de lijst te zetten, alvorens de houders van deze dieren zich bereid hebben verklaard mee te werken aan het opstellen van minimumnormen. Met de minimumnormen wordt gedoeld op de eisen waaraan huisvesting en verzorging moeten voldoen om het minimaal gewenste welzijnsniveau te garanderen.

De door de RDA uitgesproken zorg met betrekking tot welzijnsproblemen bij het houden van bovengenoemde dieren heeft betrekking op eventuele ontwikkelingen, zoals intensivering, die zich in Nederland zouden kunnen gaan voordoen. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de wet is het doorslaggevende criterium voor plaatsing op de lijst, of een diersoort of -categorie zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen voor productiedoeleinden gehouden kan worden. Dit artikel, waarop het onderhavige besluit is gebaseerd, geeft geen ruimte voor een toets die is gericht op eventuele toekomstige ontwikkelingen in de houderij die tot welzijnsproblemen kunnen leiden. Gelet op de huidige situatie in Nederland en de bestaande mogelijkheden met betrekking tot het houden voor productiedoeleinden van genoemde dieren, acht ik het houden voor productiedoeleinden van deze dieren vanuit welzijnsoogpunt aanvaardbaar. Doen zich daadwerkelijk ongewenste ontwikkelingen voor, dan kunnen deze er toe leiden dat voorschriften worden gesteld op het gebied van huisvesting en verzorging; indien ook dergelijke voorschriften geen uitkomst kunnen bieden, moet worden overwogen om de betreffende dieren van de lijst te schrappen.

De RDA adviseert om vissoorten die alleen worden gehouden voor de productie van aasvis te schrappen; het houden van deze vissoorten brengt met name bij opslag, transport en «bij het houden door de visser» welzijnsproblemen mee die, afgewogen tegen het doel van het gebruik, een verbod rechtvaardigen, aldus de RDA. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren acht het niet logisch en wenselijk om voedseldieren op de lijst te plaatsen, terwijl nog niet vaststaat of de dieren waarvoor deze voedseldieren bestemd zijn wel of niet gehouden mogen worden op grond van artikel 33 van de wet. Naar aanleiding van de desbetreffende adviezen merk ik op dat het criterium voor plaatsing op de lijst is, of het desbetreffende dier met het oog op productiedoeleinden zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen gehouden kan worden. Zoals hiervoor in paragraaf 2 reeds is opgemerkt biedt artikel 34 van de wet geen ruimte voor een zelfstandige toets op de aanvaardbaarheid van het productiedoel. Dat in de praktijk bepaalde andere handelingen met een dier worden verricht die het welzijn van het dier kunnen aantasten, wordt hiermee niet ontkend. Deze handelingen vallen echter niet onder de reikwijdte van dit besluit. Aangezien er thans geen aanwijzingen zijn die duiden op onaanvaardbare welzijnsproblemen bij het houden van genoemde dieren voor productiedoeleinden, acht ik plaatsing op de lijst gerechtvaardigd.

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren adviseert kreeften, vissen, tweekleppigen, slakken en insekten niet op de lijst op te nemen, omdat vooralsnog de kennis voor een welzijnstoets voor deze dieren ontbreekt. De kennis omtrent het welzijn van deze dieren is inderdaad beperkt. Er zijn thans echter te weinig aanwijzingen die erop duiden dat er bij het houden voor productiedoeleinden onder de huidige omstandigheden sprake is van welzijnsproblemen. Gelet hierop en in onderlinge samenhang met de (economische) belangen van de betrokken houders, acht ik de plaatsing op de lijst van deze dieren gerechtvaardigd.

Het Landbouwschap, het Produktschap voor Vee, Vlees en Eieren en de Nederlands Organisatie voor Pluimveehouders hebben er op gewezen dat de overgangstermijn van tien jaar (zoals neergelegd in artikel 3) die de bestaande houder van een niet op de lijst geplaatste diersoort is gegeven, niet lijkt over te gaan op een opvolger van het bedrijf. De strekking van de overgangstermijn, die beoogt kapitaalsvernietiging te voorkomen, brengt naar mijn mening met zich dat deze ook voor de eventuele overnemer van het bedrijf dient te gelden. Naar aanleiding van de reacties op dit punt is het besluit aangepast en geldt thans dat de overgangstermijn van toepassing is op de houder en degene die het bedrijf van de houder overneemt. Uit de bepaling vloeit voort dat het bedrijf als zodanig moet worden overgenomen, zodat niet voldoende is dat enkel de dieren worden overgenomen. Overigens is de verwachting dat dergelijke bedrijfsovernames zich nauwelijks zullen voordoen, nu het hier gaat om bedrijven die binnen een bepaalde termijn zullen moeten stoppen. Ik ga er van uit dat het hier voornamelijk om voortzettingen van het bedrijf in de familiesfeer zal gaan.

Het Landbouwschap en de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders adviseren om alle kruisingen die kunnen voortkomen uit de op de bijlage geplaatste diersoorten en -categorieën toe te staan. Ook de RDA adviseert om kruisingen toe te staan, voor zover vast staat dat deze zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen gehouden kunnen worden.

Aangezien voldoende aannemelijk is dat vanuit het oogpunt van welzijn het houden voor productiedoeleinden van kruisingen die kunnen voortkomen uit op de lijst geplaatste soorten, niet zal afwijken van het houden voor productiedoeleinden van de soorten waaruit deze kruisingen zijn ontstaan, heb ik de lijst bij het onderdeel categorieën in de voornoemde zin aangepast. Deze kruisingen zijn dus niet afzonderlijk op de lijst benoemd.

In Nederland wordt tevens voor productiedoeleinden de kruising tussen de Bos indicus (een niet op de lijst geplaatste soort) en de Bos taurus (een wel op de lijst geplaatste soort) gehouden; aangezien deze kruising zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen gehouden wordt, is deze kruising op de lijst bij onderdeel categorieën geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 maart 1998, nr. 47.

Naar boven