Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1998, 5 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1998, 5 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 9 september 1997, nummer AD97/U801, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Gelet op artikel 125 van de Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 11 november 1997, nr. W04.97.0596);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 27 november 1997, nr. AD97/1091, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen Rijksambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 21, zesde lid, wordt de zinsnede «de bedrijfsgeneeskundige daaromtrent een positief advies heeft uitgebracht» vervangen door: de Arbo-dienst als bedoeld in hoofdstuk VI, daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht.
B. In artikel 22, tiende lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «dertig kalenderdagen» vervangen door: vier weken.
C. Na artikel 33fa wordt een nieuw artikel 33fb ingevoegd, luidende:
1. De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een geneeskundige of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.
3. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.
4. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in dit artikel, wordt voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk VI gelijkgesteld met verhindering wegens ziekte.
D. Hoofdstuk VI wordt vervangen door een nieuw hoofdstuk VI, luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;
b) Arbo-dienst: een deskundige dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid en onderdeel c, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c) beroepsziekte: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
d) dienstongeval: een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
e) gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
f) herplaatsen: het opdragen van een andere betrekking op grond van artikel 57a;
g) herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
h) invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Pensioenreglement van de Stichting ABP;
i) medisch advies: een advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de ambtenaar is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a en 25 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 36a van dit reglement;
j) gewezen ambtenaar: een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
k) LISV: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
l) passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;
m) Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
n) Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
o) WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
p) WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
q) ZW: de Ziektewet;
r) ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
s) zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de ZW.
Indien de bepalingen in dit hoofdstuk worden toegepast op de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman en de Raad van State, dient voor Onze Minister telkens respectievelijk te worden gelezen het college van de Algemene Rekenkamer, de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de vice-president van de Raad van State.
1. Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en de bepalingen in dit hoofdstuk.
2. Onze Minister kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
3. De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden.
4. Onze Minister kan ten aanzien van de ambtenaar die korter dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten bepalen dat hij zijn arbeid slechts mag hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend;
5. De ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten mag zijn arbeid slechts hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.
6. Onze Minister verleent de toestemming, bedoeld in het vierde en vijfde lid, eerst nadat er een medisch advies is van de Arbo-dienst.
1. De ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:
a) voor zover dit noodzakelijk is om te beoordelen of de ambtenaar van 55 jaar en ouder in staat is nachtarbeid te verrichten;
b) indien Onze Minister gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
c) indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid;
d) ter beantwoording van de vraag of de ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;
e) voor zover dit noodzakelijk is ter voorbereiding van een beslissing naar aanleiding van de aanvraag om een hernieuwd onderzoek als bedoeld in artikel 36b;
f) indien de ambtenaar in contact staat of kort geleden heeft gestaan met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekte-oorzaken, een nominatieve aangifteplicht geldt;
g) om te beoordelen of de ambtenaar, die een functie vervult als bedoeld in artikel 97, eerste lid, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven waarnemen, nadat hij de voor zijn functie vastgestelde leeftijdsgrens heeft bereikt;
h) om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 98, derde lid, aanhef en onderdelen a en b;
i) om te beoordelen of de ambtenaar die wegens ziekte volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten;
j) voorzover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting;
k) indien hij in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat of hij is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b.
2. Onze Minister stelt de ambtenaar buiten dienst indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a of 25 van de Arbeidsomstandighedenwet dan wel een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten. De ambtenaar wordt niet buiten dienst gesteld indien hem andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Indien de ambtenaar buiten dienst wordt gesteld, wordt hij geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid, in welk geval de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn.
1. Het medisch advies dat door de Arbo-dienst wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a en 25 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 36a, wordt zo spoedig mogelijk aan de ambtenaar en Onze Minister medegedeeld.
2. De ambtenaar kan de Arbo-dienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies, schriftelijk een hernieuwd onderzoek vragen indien hij het niet eens is met het medisch advies. De Arbo-dienst stelt Onze Minister in kennis van een ingediend verzoek om een hernieuwd onderzoek.
3. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijke verzoek om een hernieuwd onderzoek, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen plaats.
4. Op verzoek van de ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie geneeskundigen kenbaar te maken.
5. De kosten van het hernieuwd onderzoek komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed volgens de geldende regels ter zake van dienstreizen.
1. De leden van de commissie bedoeld in artikel 36b, derde en vierde lid, worden per verzoek om een hernieuwd onderzoek aangewezen door Onze Minister. De geneeskundige die het medisch advies heeft uitgebracht waarvan herziening wordt gevraagd, heeft in de commissie geen zitting.
2. De commissie deelt haar oordeel schriftelijk mee aan:
a) de ambtenaar;
b) Onze Minister;
c) de behandelend arts, bedoeld in artikel 36b, vierde lid.
1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. De ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt:
a) gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en
b) daarna het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.
4. De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:
a) voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht; dan wel
b) indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; danwel
c) indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
5. De ambtenaar die op grond van artikel 57a, eerste lid, is herplaatst, voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 98, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:
a) het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere betrekking zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen betrekking; en
b) zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
6. De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 57a, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:
a) een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en
b) zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke betrekking voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.
7. Het percentage, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: | 90,02%; |
65 tot 80%: | 65,26%; |
55 tot 65%: | 54,01%; |
45 tot 55%: | 45,01%; |
35 tot 45%: | 36,01%; |
25 tot 35%: | 27,01%; |
15 tot 25%: | 18,00%. |
1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:
a) zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
b) indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen:
i) zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
ii) de WAO-uitkering.
2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang betrokkene ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.
3. De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
4. De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:
a) een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en
b) de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.
5. Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: | 90,02%; |
65 tot 80%: | 65,26%; |
55 tot 65%: | 54,01%; |
45 tot 55%: | 45,01%; |
35 tot 45%: | 36,01%; |
25 tot 35%: | 27,01%; |
15 tot 25%: | 18,00%. |
6. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94a, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voorzover deze te samen met de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 37 en 38, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.
2. De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:
a) doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken of op een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende ZW-uitkering;
b) gedurende de daaropvolgende 26 weken een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering; en
c) daarna een aanvulling tot 80% van zijn volle bezoldiging op een hem eventueel toegekende WAO-uitkering.
3. Indien de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke ZW-uitkering of arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
4. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de ZW-uitkering of WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke ZW-uitkering of arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a) indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;
b) indien de ambtenaar de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
c) indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b en blijkt dat de ambtenaar onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid, de aan de desbetreffende functie verbonden werkzaamheden te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.
1. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:
a) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;
b) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;
c) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt;
d) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.
2. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging eindigt na 52 weken. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:
a) zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht;
b) in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur.
4. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.
5. Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:
a) het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan; en
b) het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.
1. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, eerste tot en met het vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a is herplaatst; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
2. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 98, eerste lid en aanhef, onderdeel f; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
3. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 57a;
b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
4. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 38, derde en vierde lid, eindigt:
a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of;
c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
5. De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 39, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a wordt herplaatst; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
d) met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
e) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar is overleden.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a) niet binnen redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;
b) zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;
c) de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;
d) zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;
e) verzuimt de Arbo-dienst op eerste aanvraag mee te delen om welke reden hij ongeschikt is tot werken;
f) zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbo-dienst om te verschijnen;
g) er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
h) niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte dit heeft gemeld bij zijn werkgever;
i) weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
j) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;
k) zijn ongeschiktheid tot werken opzettelijk heeft veroorzaakt;
l) weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;
m) tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;
n) vóór de betaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;
o) niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;
p) zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
q) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. De aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.
3. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.
4. Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vervalt maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zal worden uitbetaald.
5. Voor zover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging of bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitbetaald, indien de in artikel 36b, derde lid, bedoelde commissie van geneeskundigen ten gunste van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft geoordeeld.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk na de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;
b) weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
c) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;
d) geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering in verband met de toepassing van artikel 25 of 28, onder a of b, van de WAO.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.
3. Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 37, 38 en 39, is op de aanspraak die de ambtenaar en de gewezen ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.
4. Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast, op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de ambtenaar aanspraak heeft.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO- uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een uitkering krachtens een wettelijke verzekering, wordt de aanspraak krachtens dit hoofdstuk verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de wettelijke verzekering, tenzij het betreft:
a) een tegemoetkoming of een vergoeding die vergelijkbaar is met de tegemoetkoming of de vergoeding, bedoeld in de artikelen 47 en 48;
b) een WAO-uitkering ingeval van meer dan één dienstbetrekking. In dat geval wordt de WAO-uitkering naar rato van de bezoldiging toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan zijn bezoldiging wordt doorbetaald krachtens dit hoofdstuk en de andere dienstbetrekking of dienstbetrekkingen.
2. De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voorzover deze te samen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.
3. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:
a) de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot; en
b) de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
1. De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a) aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en
b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
3. De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a) aanvangt op de datum van bevalling; en
b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
4. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 38. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.
5. Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.
1. In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt:
a) indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien; en
b) deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.
1. Indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, voortvloeit uit een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, worden hem vergoed de naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging die voor rekening van de ambtenaar blijven.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.
1. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 38 en 39, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
2. Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18, of 18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, worden die toelagen voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelagen heeft genoten over de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan:
a) de kalendermaand waarin de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte; of
b) de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.
3. Indien ook voor het overige de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt, wordt gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toegekend in de drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin:
a) de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
b) de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.
4. Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is geweest, wordt voor de toepassing van het derde lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke betrekking.
1. De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende WAO-uitkering.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een WAO-uitkering hebben wegens de ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.
1. De ambtenaar die aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. De artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zijn van overeenkomstige toepassing.
E. In artikel 49c wordt in het eerste en het tweede lid de zinsnede «de President van de Algemene Rekenkamer» vervangen door: het College van de Algemene Rekenkamer.
F. In artikel 54 vervalt de zinsnede «door ziekte of anderszins».
G. In artikel 57a worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «artikel 34g, onderdeel i» vervangen door: artikel 35, onderdeel l.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «artikel 34g, onderdeel j» vervangen door: artikel 35, onderdeel e.
H. In artikel 70 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «na positief advies van de bedrijfsgeneeskundige dienst» vervangen door: na positief medisch advies van de Arbo-dienst, bedoeld in hoofdstuk VI.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «bedrijfsgeneeskundige dienst» vervangen door: Arbo-dienst, bedoeld in hoofdstuk VI;
I. In artikel 97 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «bedrijfsgeneeskundige dienst» vervangen door: Arbo-dienst, bedoeld in hoofdstuk VI;
2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt de zinsnede «bedrijfsgeneeskundig onderzoek» vervangen door: arbeidsgezondheidskundig onderzoek.
J. In artikel 98, zesde lid, wordt de zinsnede «van een door het FAOP aangewezen arts» vervangen door: van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
K. In artikel 102 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In de tweede volzin van het tweede lid wordt de zinsnede «welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot» vervangen door: welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot of, indien hij op die dag aanspraak maakt op een WAO-uitkering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk VI, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
2. In het zesde lid wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
L. In artikel 102a, tweede volzin, wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
M. Artikel 102b komt als volgt te luiden:
1. Indien het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18 procent van het resultaat van de vermenigvuldiging van:
a) indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, vijf zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b) indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
c) indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, twee zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. De uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar ten aanzien van wie artikel 38, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.
N. Artikel 132a komt als volgt te luiden:
Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 34, zesde lid, wordt de zinsnede «de bedrijfsgeneeskundige daaromtrent een positief advies heeft uitgebracht» vervangen door: de Arbo-dienst als bedoeld in hoofdstuk VI, daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht.
B. In artikel 35, tiende lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «dertig kalenderdagen» vervangen door: vier weken.
C. Na artikel 62b wordt een nieuw artikel 62c ingevoegd, luidende:
1. De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een geneeskundige of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.
3. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.
4. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk VI gelijkgesteld met verhindering wegens ziekte.
D. Hoofdstuk VI wordt vervangen door een nieuw hoofdstuk VI luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid van de WAO;
b) Arbo-dienst: een deskundige dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c) beroepsziekte: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
d) dienstongeval: een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
e) gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
f) herplaatsen: het opdragen van een andere betrekking op grond van artikel 92a;
g) herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
h) invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Pensioenreglement van de Stichting ABP;
i) medisch advies: een advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de ambtenaar is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a en 25 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 71a van dit reglement;
j) gewezen ambtenaar: een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
k) LISV: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
l) passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;
m) Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
n) Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
o) WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
p) WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
q) ZW: de Ziektewet;
r) ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW;
s) zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de ZW.
1. Het tot aanstelling bevoegd gezag verricht zijn taak met betrekking tot begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en de bepalingen in dit hoofdstuk.
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
3. De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden.
4. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan ten aanzien van de ambtenaar die korter dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten bepalen dat hij zijn arbeid slechts mag hervatten, nadat het tot aanstelling bevoegd gezag hiervoor toestemming heeft verleend.
5. De ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten mag zijn arbeid slechts hervatten, nadat het tot aanstelling bevoegd gezag hiervoor toestemming heeft verleend.
6. Het tot aanstelling bevoegd gezag verleent de toestemming, bedoeld in het vierde en vijfde lid, eerst nadat er een medisch advies is van de Arbo-dienst.
1. De ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:
a) voor zover dit noodzakelijk is om te beoordelen of de ambtenaar van 55 jaar en ouder in staat is nachtarbeid te verrichten;
b) indien het tot aanstelling bevoegd gezag gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
c) indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid;
d) ter beantwoording van de vraag of de ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;
e) voor zover dit noodzakelijk is ter voorbereiding van een beslissing naar aanleiding van de aanvraag om een hernieuwd onderzoek als bedoeld in artikel 71b;
f) indien de ambtenaar in contact staat of kort geleden heeft gestaan met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekte-oorzaken, een nominatieve aangifteplicht geldt;
g) om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 129, zesde lid;
h) om te beoordelen of de ambtenaar die wegens ziekte volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten;
i) voorzover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting;
j) indien hij in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat of hij is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 7, vierde lid, onderdeel b.
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt de ambtenaar buiten dienst indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a of 25 van de Arbeidsomstandighedenwet dan wel een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten. De ambtenaar wordt niet buiten dienst gesteld indien hem andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Indien de ambtenaar buiten dienst wordt gesteld, wordt hij geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid, in welk geval de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn.
1. Het medisch advies dat door de Arbo-dienst wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 18, 24a en 25 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 71a, wordt zo spoedig mogelijk aan de ambtenaar en het tot aanstelling bevoegd gezag medegedeeld.
2. De ambtenaar kan de Arbo-dienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies, schriftelijk een hernieuwd onderzoek vragen indien hij het niet eens is met het medisch advies. De Arbo-dienst stelt het tot aanstelling bevoegd gezag in kennis van een ingediend verzoek om een hernieuwd onderzoek.
3. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijke verzoek om een hernieuwd onderzoek, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen plaats.
4. Op verzoek van de ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie geneeskundigen kenbaar te maken.
5. De kosten van het hernieuwd onderzoek komen voor rekening van het tot aanstelling bevoegd gezag. Eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed volgens de geldende regels ter zake van dienstreizen.
1. De leden van de commissie, bedoeld in artikel 71b, derde en vierde lid, worden per verzoek om een hernieuwd onderzoek aangewezen door het tot aanstelling bevoegd gezag. De geneeskundige die het medisch advies heeft uitgebracht waarvan herziening wordt gevraagd, heeft in de commissie geen zitting.
2. De commissie deelt haar oordeel schriftelijk mee aan:
a) de ambtenaar;
b) het tot aanstelling bevoegd gezag;
c) de behandelend arts, bedoeld in artikel 71b, vierde lid.
1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. De ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt:
a) gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en
b) daarna het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.
4. De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:
a) voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht; dan wel
b) indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; danwel
c) indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
5. De ambtenaar die op grond van artikel 92a, eerste lid, is herplaatst, voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 129, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:
a) het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere betrekking zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen betrekking; en
b) zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
6. De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 92a, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:
a) een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en
b) zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke betrekking voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
7. Het percentage, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: | 90,02%; |
65 tot 80%: | 65,26%; |
55 tot 65%: | 54,01%; |
45 tot 55%: | 45,01%; |
35 tot 45%: | 36,01%; |
25 tot 35%: | 27,01%; |
15 tot 25%: | 18,00%. |
1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 129, eerste lid, aanhef en onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:
a) zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
b) indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen:
i) zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
ii) de WAO-uitkering.
2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang betrokkene ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.
3. De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
4. De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:
a) een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en
b) de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.
5. Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: | 90,02%; |
65 tot 80%: | 65,26%; |
55 tot 65%: | 54,01%; |
45 tot 55%: | 45,01%; |
35 tot 45%: | 36,01%; |
25 tot 35%: | 27,01%; |
15 tot 25%: | 18,00%. |
6. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 124a, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voorzover deze te samen met de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 72 en 73, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.
2. De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:
a) doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken of op een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende ZW-uitkering;
b) gedurende de daaropvolgende 26 weken een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering; en
c) daarna een aanvulling tot 80% van zijn volle bezoldiging op een hem eventueel toegekende WAO-uitkering
3. Indien de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke ZW of arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
4. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de ZW-uitkering of de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke ZW of arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a) indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;
b) indien de ambtenaar de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
c) indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onderdeel b en blijkt dat de ambtenaar onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid, de aan de desbetreffende functie verbonden werkzaamheden te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.
1. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:
a) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;
b) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;
c) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt;
d) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.
2. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging eindigt na 52 weken. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:
a) zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht;
b) in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur.
4. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak bedoeld in het eerste lid aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.
5. Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:
a) het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging, vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan; en
b) het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.
1. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 72, eerste tot en met het vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 92a is herplaatst; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
2. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 72, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 129, eerste lid, aanhef en onderdeel f; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
3. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 73, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 92a;
b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
4. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 73, derde en vierde lid, eindigt:
a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of
c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
5. De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 74, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of
b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 92a wordt herplaatst; of
c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
d) met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
e) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar is overleden.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a) niet binnen redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;
b) zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;
c) de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;
d) zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;
e) verzuimt de Arbo-dienst op eerste aanvraag mee te delen om welke reden hij ongeschikt is tot werken;
f) zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbo-dienst om te verschijnen;
g) er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
h) niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte dit heeft gemeld bij zijn werkgever;
i) weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
j) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;
k) zijn ongeschiktheid tot werken opzettelijk heeft veroorzaakt;
l) weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de indentificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;
m) tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;
n) vóór de betaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;
o) niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;
p) zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
q) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. De aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.
3. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.
4. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vervalt maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zal worden uitbetaald.
5. Voor zover het tot aanstelling bevoegd gezag van de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging of bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitbetaald, indien de in artikel 71b, derde lid, bedoelde commissie van geneeskundigen ten gunste van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft geoordeeld.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk na de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;
b) weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
c) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;
d) geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering in verband met de toepassing van artikel 25 of 28 onder a of b van de WAO.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.
3. Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 72, 73 en 74, is op de aanspraak die de ambtenaar en de gewezen ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.
4. Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door het tot aanstelling bevoegd gezag zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast, op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de ambtenaar aanspraak heeft.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO- uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een uitkering krachtens een wettelijke verzekering, wordt de aanspraak krachtens dit hoofdstuk verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de wettelijke verzekering, tenzij het betreft:
a) een tegemoetkoming of een vergoeding die vergelijkbaar is met de tegemoetkoming of de vergoeding, bedoeld in de artikelen 82 en 83;
b) een WAO-uitkering ingeval van meer dan één dienstbetrekking. In dat geval wordt de WAO-uitkering naar rato van de bezoldiging toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan zijn bezoldiging wordt doorbetaald krachtens dit hoofdstuk en de andere dienstbetrekking of dienstbetrekkingen.
2. De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voorzover deze te samen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.
3. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, worden op het bedrag waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:
a) de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot; en
b) de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
1. De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a) aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en
b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaats gevonden.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
3. De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a) aanvangt op de datum van bevalling; en
b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaats gevonden.
4. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 73. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.
5. Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.
1. In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt:
a) indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien; en
b) deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.
1. Indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, voortvloeit uit een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, worden hem vergoed de naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging die ten laste van de ambtenaar blijven.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan omtrent het nadere regels vaststellen.
1. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 73 en 74, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
2. Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18, of 18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, worden die toelagen voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelagen heeft genoten over de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan:
a) de kalendermaand waarin de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte; of
b) de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.
3. Indien ook voor het overige de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt, wordt gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toegekend in de drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin:
a) de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
b) de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.
4. Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is geweest, wordt voor de toepassing van het derde lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke betrekking.
1. De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende WAO-uitkering.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een WAO-uitkering hebben wegens de ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.
1. De ambtenaar die aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. De artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zijn van overeenkomstige toepassing.
E. In artikel 89 vervalt de zinsnede «door ziekte of anderszins».
F. In artikel 92a worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «artikel 69a, onderdeel i» vervangen door: artikel 70, onderdeel l.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «artikel 69a, onderdeel j» vervangen door: artikel 70, onderdeel e.
G. In artikel 105 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «na positief advies van de bedrijfsgeneeskundige dienst» vervangen door: na positief medisch advies van de Arbo-dienst, bedoeld in hoofdstuk VI;
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «bedrijfsgeneeskundige dienst» vervangen door: Arbo-dienst, bedoeld in hoofdstuk VI;
H. In artikel 129, zesde lid, wordt de zinsnede «van een door het FAOP aangewezen arts» vervangen door: van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
I. In artikel 134 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In de tweede volzin van het tweede lid wordt de zinsnede «welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot» vervangen door: welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot of, indien hij op die dag aanspraak maakt op een WAO-uitkering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk VI, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
2. In het zesde lid wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
J. In artikel 134a, tweede volzin, wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
K. Artikel 134b komt als volgt te luiden:
1. Indien het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18 procent van het resultaat van de vermenigvuldiging van:
a) indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, vijf zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b) indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
c) indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, twee zevende deel van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. De uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar ten aanzien van wie artikel 73, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.
L. Artikel 182 komt als volgt te luiden:
Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken3 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In onderdeel e vervalt de zinsnede «(Stb. 1931, 248)».
2. In onderdeel f vervalt de zinsnede «(Stb. 1983, 571)».
3. Onderdeel i komt te luiden:
i. Arbo-dienst: de door Onze Minister aangewezen deskundige dienst in de zin van artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Arbeidsomstandighedenwet.
B. In artikel 31 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «de Bgd» vervangen door: de Arbo-dienst.
2. In het derde lid wordt de zinsnede «bedoeld in het tweede, derde, vijfde en zesde lid van artikel 56» vervangen door: bedoeld in het tweede tot en met vierde lid van artikel 57.
C. In de artikelen 33, vierde lid, en 45, vierde lid, wordt de zinsnede «de Bgd» telkens vervangen door: de Arbo-dienst.
D. Artikel 53, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. voor de toepassing van het zesde lid van artikel 21 van het ARAR voor «ten hoogste één jaar» gelezen wordt: ten hoogste de plaatsing, en dat voor «mits de Arbo-dienst daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht» gelezen wordt: mits de Arbo-dienst daaromtrent jaarlijks een positief medisch advies heeft uitgebracht.
E. Hoofdstuk XIII wordt vervangen door een nieuw hoofdstuk XIII, luidende:
1. Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, dan wel zoveel mogelijk overeenkomstig die wet indien het de in het buitenland geplaatste overplaatsbare ambtenaar van de DBZ betreft, alsmede op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. Ter voorbereiding op plaatsing in het buitenland, gedurende plaatsing in het buitenland en in verband met terugplaatsing naar Nederland omvat de arbeidsgezondheidskundige begeleiding tevens de gezondheidskundige begeleiding van de gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ.
1. Op de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ zijn de artikelen 35, 36 tot en met 36c en 70 van het ARAR van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 36a van het ARAR voor «artikel 98, derde lid, aanhef, onderdelen a en b» moet worden gelezen: artikel 101, derde lid, aanhef en de onderdele a en b, van dit reglement.
2. Bij plaatsing in het buitenland geschiedt het door de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ raadplegen van de Arbo-dienst in het kader van het arbeidsgezondheidskundig spreekuur schriftelijk, in dringende gevallen met gebruikmaking van de telecommunicatiemiddelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voor rekening van het Rijk.
3. De overplaatsbare ambtenaar van de DBZ wordt, in verband met zijn plaatsing in het buitenland, in overleg met of op aanwijzing van de Arbo-dienst onderworpen aan een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Een in het buitenland geplaatste overplaatsbare ambtenaar van de DBZ ondergaat dit onderzoek zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 36a, tweede lid, van het ARAR, vindt buitendienststelling plaats door Onze Minister, of, indien betrokkene anders dan als hoofd bij een vertegenwoordiging in het Koninkrijk is geplaatst, door het hoofd van die vertegenwoordiging. Daarbij vindt een belangenafweging plaats teneinde na te gaan of het verblijf van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ in het land van plaatsing kan worden voortgezet.
5. De Arbo-dienst kan de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ individueel of gezamenlijk aanwijzingen geven tot behoud, herstel of bevordering van hun arbeidsgeschiktheid, en de geschiktheid tot verblijf in het buitenland van hun gezinsleden. De overplaatsbare ambtenaren van de DBZ zijn gehouden die aanwijzingen op te volgen.
1. Bij plaatsingen in het buitenland worden de gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ, overeenkomstig artikel 56, tweede lid, in de gelegenheid gesteld de Arbo-dienst te raadplegen.
2. Gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ worden, zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande, in de gelegenheid gesteld het onderzoek, bedoeld in artikel 56, derde lid, te ondergaan.
3. Indien Onze Minister gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ worden deze in de gelegenheid gesteld een gezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
4. De overplaatsbare ambtenaar van de DBZ is verplicht zich in te spannen dat diens gezinsleden hun medewerking verlenen aan:
a) onderzoeken als bedoeld in het derde lid, alsmede in artikel 56, derde lid;
b) gezondheidskundige onderzoeken, welke worden ingesteld ter beantwoording van de vragen:
i) in welke mate en tot welk tijdstip sprake is van verhindering wegens ziekte om in een bepaald gebied, een bepaald land of bepaalde landen te verblijven;
ii) of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van hun gezondheid.
5. De overplaatsbare ambtenaar van de DBZ is verplicht zich in te spannen dat zijn gezinsleden de in artikel 56, vijfde lid bedoelde aanwijzingen opvolgen, met uitzondering van aanwijzingen tot het ondergaan van een ingreep van heelkundige aard.
1. Onze Minister treft regelen met betrekking tot de mate waarin kosten die verband houden met de begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van overplaatsbare ambtenaren van de DBZ en de gezondheidskundige begeleiding van hun gezinsleden ten laste van het Rijk komen.
2. Komen reis- en verblijfkosten op de voet van deze regelen ten laste van het Rijk, dan worden hier te lande gemaakte reis- en verblijfkosten vergoed volgens de bepalingen van het Reisbesluit binnenland. Eventuele buitenslands gemaakte reis- en verblijfkosten worden, uitsluitend na voorafgaande goedkeuring door Onze Minister, vergoed tot het goedgekeurde bedrag.
Op de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ zijn de artikelen 37 tot en met 49 van het ARAR van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a) gedurende hun plaatsing in het buitenland de bij ministeriële regeling ter zake van kosten van gezondheidskundige behandeling en verzorging gestelde regelen in de plaats treden van het bepaalde in de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel;
b) gedurende hun plaatsing in het buitenland door Onze Minister kan worden bepaald dat zij, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte, bedoeld in artikel 37 van het ARAR, langer duurt dan drie maanden, opdracht krijgen tot terugkeer met hun gezinsleden naar Nederland, waarna zij, uitsluitend met betrekking tot voor hen geldende financiële regelingen, worden gelijkgesteld met degenen die bij het departement zijn geplaatst;
c) voor de toepassing van artikel 37 van het ARAR voor «artikel 98, derde lid, onderdeel a» moet worden gelezen: artikel 101, derde lid, onderdeel a, van dit reglement;
d) voor de toepassing van de artikelen 38 en 42 van het ARAR voor «artikel 98, eerste lid, aanhef, onderdeel f» steeds moet worden gelezen: artikel 101, eerste lid, aanhef, onderdeel e, van dit reglement;
e) voor de toepassing van artikel 40 van het ARAR voor «artikel 9, vierde lid, onderdeel b» moet worden gelezen: artikel 25 van dit reglement.
F. In artikel 67 vervalt de zinsnede «door ziekte of anderszins».
G. In artikel 71 vervalt de zinsnede «met dien verstande dat voor het daarin genoemde artikel 34g van het ARAR moet worden gelezen artikel 55 van dit reglement».
H. In artikel 101 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het vierde lid wordt het zinsdeel «artikel 55» gewijzigd in: artikel 35 van het ARAR.
2. In het zesde lid wordt de zinsnede «van een door het FAOP aangewezen arts» vervangen door: van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
3. In het twaalfde lid wordt de zinsnede «medisch onderzoek» vervangen door: arbeidsgezondheidskundig onderzoek.
4. In het dertiende lid vervalt de zinsnede «(Stb. 1986, 491)».
I. Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «welke de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ op de dag van het overlijden genoot» vervangen door: welke de overplaatsbare ambtenaar van de DBZ op de dag van het overlijden genoot of indien hij op die dag aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk VI van het Algemeen rijksambtenarenreglement, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
2. In het zesde lid wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
J. In artikel 106a wordt de zinsnede «overeenkomstig artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
K. Artikel 106b komt als volgt te luiden:
1. Indien het overlijden van een overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend overeenkomstig artikel 102b van het ARAR.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen overplaatsbare ambtenaar van de DBZ ten aanzien van wie artikel 38, derde lid, van het ARAR toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.
Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 19844 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 20a, derde lid komt als volgt te luiden:
3. Indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt voor de toepassing van het eerste lid het salaris in acht genomen zoals dit zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn geweest van recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
B. In artikel 21, vierde lid, wordt de zinsnede «artikel 39» vervangen door: artikel 37.
Het Verplaatsingskostenbesluit 19895 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Artikel 2, eerste lid, onderdeel i, komt als volgt te luiden:
i. berekeningsbasis: het twaalfvoud van de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, die betrokkene geniet op het berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen verhoogd met:
a. genoten wachtgeld of uitkering krachtens dan wel overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1959 of de Uitkeringsregeling 1966;
b. genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag of de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden;
c. genoten herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. Het tweede en het derde lid worden vernummerd tot het derde en het vierde lid.
3. Een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidend:
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt met de bezoldiging van de ambtenaar gelijkgesteld:
a) in het geval dat het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 niet op hem van toepassing is, hetgeen met de bezoldiging van de ambtenaar overeenkomt; en
b) indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de bezoldiging zoals die zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn geweest van recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk6 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. WAO-uitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
B. In de artikelen 4, onderdeel a, 8, eerste en tweede lid, en 19, wordt de zinsnede «WAO-conforme uitkering» telkens vervangen door: WAO-uitkering.
Het Rijkswachtgeldbesluit 19597 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, onderdeel g, komt te luiden:
g. WAO-uitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
B. In de artikelen 5, 8, 13, 14 en 17 wordt de zinsnede «WAO-conforme uitkering» telkens vervangen door: WAO-uitkering.
C. Artikel 6, tweede lid, komt te luiden:
2. Indien de betrokkene in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest, wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:
3 maanden | bij een arbeidsverleden van ten minste | 5 jaar; |
0,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 10 jaar; |
1 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 15 jaar; |
1,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 20 jaar; |
2 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 25 jaar; |
2,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 30 jaar; |
3,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 35 jaar, en |
4,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 40 jaar. |
D. In artikel 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het vijfde lid komt te vervallen.
2. Het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.
De Uitkeringsregeling 19668 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, onderdeel g, komt te luiden:
g. WAO-uitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;.
B. In de artikelen 7, 22, 25b en 26 wordt de zinsnede «WAO-conforme uitkering» telkens vervangen door: WAO-uitkering.
C. In artikel 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de betrokkene in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest, wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:
3 maanden | bij een arbeidsverleden van ten minste | 5 jaar; |
0,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 10 jaar; |
1 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 15 jaar; |
1,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 20 jaar; |
2 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 25 jaar; |
2,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 30 jaar; |
3,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 35 jaar, en |
4,5 jaar | bij een arbeidsverleden van ten minste | 40 jaar. |
2. In het vierde lid, onderdeel a, vervalt «, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsverzekering is of zou zijn berekend».
D. In artikel 9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het zesde lid komt te vervallen.
2. Het zevende lid wordt vernummerd tot zesde lid.
De Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag9 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, aanhef, onderdeel i, komt te luiden:
i. WAO-uitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;.
B. In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het vierde lid komt te vervallen.
2. Het vijfde en het zesde lid worden vernummerd tot vierde en vijfde lid.
C. In de artikelen 10 en 11 wordt de zinsnede «WAO-conforme uitkering» telkens vervangen door: WAO-uitkering.
De Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In onderdeel b, sub 2, wordt de punt vervangen door een puntkomma.
2. Na onderdeel b wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
c. WAO-uitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
B. Artikel 4, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. gewezen personeel als bedoeld onder a, aan wie een WAO-uitkering is toegekend, voor zover het onder c bedoelde reglement niet van toepassing is.
Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar een uitkering ontvangt krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, wordt deze uitkering voor de toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966 en de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1998. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 1997, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 1998.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
Uitgegeven de dertiende januari 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
In het kader van de normalisering, dat wil zeggen het marktconform maken van de arbeidsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel, heeft het kabinet besloten om het overheidspersoneel gefaseerd onder de werking van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen. De inwerkingtreding van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (kamerstukken II 1996/97, 25 282, nummers 1–4) is voorzien per 1 januari 1998. Per 1 januari 1998 zullen de overheidswerknemers onder de werking van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering worden gebracht.
Bij Wet van 21 december 1995, houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en het Besluit van 19 december 1995, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met de invoering van de WAO-conforme regeling (Stb. 1996, 2), is de overheidswerknemer in de sector Rijk in materiële zin al onder de werking van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering gebracht.
Dit besluit voorziet er thans in om de noodzakelijke aanpassingen tengevolge van de invoering van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen in de rechtspositieregelingen aan te brengen. De wijzigingen die met dit besluit worden aangebracht, hebben een technisch karakter.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de terminologie van hoofdstuk VI van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, hierna te noemen het ARAR, en hoofdstuk VI van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, hierna te noemen het ARSG, aan te passen aan die van de Arbeidsomstandighedenwet en de indeling van hoofdstuk VI van het ARAR en het ARSG te herstructureren. De wijzigingen met betrekking tot het Reglement van de Dienst Buitenlandse zaken, hierna te noemen het RDBZ, strekken ertoe de ARAR-bepalingen zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing te doen zijn op de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ. Op een aantal onderdelen is van de ARAR-bepalingen afgeweken; daarnaast is een aantal aanvullingen op de ARAR-bepalingen aangebracht. De reden hiervoor is gelegen in de specifieke «buitenland-situatie» en de gezondheidskundige begeleiding van de gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ tijdens plaatsing in het buitenland. Voor zover dit noodzakelijk is worden deze bepalingen hieronder toegelicht.
2. Aanpassingen in verband met de Arbeidsomstandighedenwet
In de sector Rijk wordt gebruik gemaakt van een groot aantal mogelijkheden om de ambtenaar bedrijfsgeneeskundig te begeleiden. De basis voor die bedrijfsgeneeskundige begeleiding is te vinden in de Arbeidsomstandighedenwet, enige andere wetten en regels, zoals de Wet Autovervoer Personen/Goederen, het Besluit Beeldschermwerk, het Besluit Fysieke Belasting, de Caissonwet, de Kernenergiewet, het Loodbesluit, het ARAR en het ARSG. Daarnaast wordt in de praktijk nog het vrijwillige intrede onderzoek gebruikt.
De Arbeidsomstandighedenwet, hierna genoemd de ARBO-wet, kent een drietal arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, te weten:
– het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek (PAGO) (artikel 24a)
Het PAGO is erop gericht de risicos die de arbeid met zich mee brengt voor de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Werknemers kunnen op vrijwillige basis het PAGO ondergaan. De werkgever is verplicht om een dergelijke faciliteit in het leven te roepen en in stand te houden.
– het verplichte (periodiek) arbeidsgezondheidskundig onderzoek (artikel 25)
Het verplicht periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek is er op gericht de risicos die de arbeid met zich mee brengt voor de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Het onderzoek is verplicht bij het uitoefenen van vooraf vastgestelde arbeid. Om welke arbeid of functies het gaat is bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Door de risicos voor de gezondheid die zich in die functies kunnen manifesteren wordt het onderzoek periodiek herhaald.
– het arbeidsgezondheidskundig spreekuur (artikel 18, eerste lid, onderdeel f).
Het spreekuur is erop gericht de risicos die de arbeid met zich mee brengt voor de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Het ARAR zoals dat voor het in werking treden van dit besluit gold, kende de volgende geneeskundige onderzoeken: het geneeskundig onderzoek voorafgaande aan de aanstelling (artikelen 9 en 10);
– het bedrijfsgeneeskundige onderzoek dat bij het verrichten van nachtarbeid door 55-plussers noodzakelijk is (artikel 21, zesde lid);
– het vrijwillig bedrijfsgeneeskundig spreekuur (artikel 36, eerste lid);
– het geneeskundig onderzoek op initiatief van de ambtenaar (artikel 36, eerste lid);
– het periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek (artikel 36, tweede lid);
– het geneeskundig onderzoek op verzoek van het bevoegde gezag bij twijfel aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar dan wel indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid (artikel 36, derde lid);
– het nieuw onderzoek bedoeld in artikel 37, tweede lid;
– het bedrijfsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet bestrijding infectieziekten (artikel 70);
– het bedrijfsgeneeskundig onderzoek dat vereist is voor het opschorten van het functioneel leeftijdsontslag (artikel 97, tweede lid, eerste volzin);
– het geneeskundig onderzoek om te beoordelen of er sprake is van een situatie van ongeschiktheid gedurende een ononderbroken periode van twee jaar en herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden is te verwachten (artikel 98, zesde lid).
In het ARSG waren met het ARAR vergelijkbare bepalingen opgenomen.
Omwille van de duidelijkheid is in artikel 36 aangegeven in welke gevallen de ambtenaar – naast de mogelijkheden die de Arbeidsomstandighedenwet biedt – kan worden verplicht om zich te onderwerpen aan een arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Voorts is de gebruikte terminologie in het ARAR aangepast aan die van de Arbeidsomstandighedenwet. In het ARAR werd voorts veelvuldig de term bedrijfsgeneeskundige dienst gehanteerd. Deze is thans vervangen door de term Arbo-dienst.
3. Technische aanpassingen in verband met het brengen van de overheidswerknemer onder de WAO.
Het stelsel zoals dat bij Besluit van 19 december 1995, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met de invoering van de WAO-conforme uitkering is ingevoerd, blijft materieel ongewijzigd. In het stelsel wordt thans aangesloten bij de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO omdat de WAO-conforme regeling met het in werking treden van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen zal komen te vervallen. Op hoofdpunten ziet dat stelsel er als volgt uit.
Bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte betaalt de werkgever de bezoldiging door volgens het hierna volgende regime.
Gedurende de eerste 52 weken wordt 100% van de bezoldiging doorbetaald. Na 52 weken komt de ambtenaar in aanmerking voor een WAO-uitkering. Afhankelijk van de positie van de ambtenaar ontvangt hij al dan niet een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt in dit besluit overigens uitsluitend bedoeld het verschil tussen de aanspraak van de ambtenaar op een WAO-uitkering en de aanspraak op 100% of 80% van zijn bezoldiging. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering vult de WAO-uitkering gedurende 26 weken aan tot 100% van de bezoldiging en vervolgens tot het einde van de arbeidsverhouding tot 80% van de bezoldiging.
De aanspraken op de doorbetaling van de (laatstelijk genoten) bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn geregeld in hoofdstuk VI van het ARAR. De aanspraken op een invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage zijn geregeld in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. De aanspraak op een suppletie is geregeld in de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk.
Rechten van de ambtenaar op doorbetaling van zijn bezoldiging, de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering en de aanvullende uitkering
De ambtenaar die ongeschikt is tot werken wegens ziekte (zie artikel 37) | De gewezen ambtenaar die voor zijn ontslag ongeschikt is tot werken wegens ziekte en dit nadien nog steeds is (zie artikel 38, eerste lid) | De gewezen ambtenaar die binnen een maand na zijn ontslag ongeschikt is geworden tot werken wegens ziekte (zie artikel 38, tweede lid) |
---|---|---|
Gedurende 52 weken 100% van zijn bezoldiging | Gedurende 52 weken 100% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging | Gedurende 52 weken 100% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging |
Gedurende 26 weken: – WAO-uitkering – aanvulling tot 100% van zijn bezoldiging. | Gedurende 26 weken: – WAO-uitkering – aanvulling tot 100% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging | Gedurende zijn ongeschiktheid tot werken: – WAO-uitkering – soms vermeerderd met een aanvullende uitkering |
Na tijdvak van 52, vermeerderd met 26 weken: – WAO-uitkering – aanvulling tot 80% van zijn bezoldiging – evt. herplaatsingstoelage – soms vermeerderd met aanvullende uitkering | Na tijdvak van 52, vermeerderd met 26 weken: – WAO-uitkering – evt. vermeerderd met: – invaliditeitspensioen – herplaatsingstoelage – soms vermeerderd met een aanvullende uitkering | Gedurende zijn ongeschiktheid tot werken: – WAO-uitkering – evt. vermeerderd met: – invaliditeitspensioen – herplaatsingstoelage. – soms vermeerderd met een aanvullende uitkering |
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de wettelijke WAO aanspraken afhankelijk zijn van het arbeidsongeschiktheidspercentage, bedoeld in artikel 21 van de WAO.
In artikel 46 was geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar aanspraak heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Daarnaast werd de verlofperiode gelijk gesteld met de verhindering wegens ziekte. In dit besluit is de aanspraak op verlof verplaatst van hoofdstuk VI naar hoofdstuk V, vakantie en verlof.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om bevoegdheden toe te kennen aan de leiding van de Hoge Colleges van Staat, het Kabinet van de Koningin en het bureau van de Nationale ombudsman. Aangezien de begeleiding van de ambtenaar bij zijn ziekte een zaak is die direct leidinggevenden aangaat en het mogelijk moet zijn om een op de situatie van een organisatie toegespitst ziekteverzuimbeleid te voeren, is vastgelegd wie bevoegd is om beslissingen te nemen, indien het gaat om één van de Hoge Colleges van Staat, het Kabinet van de Koningin of het bureau van de Nationale ombudsman.
In het kader van de ziekteverzuimbegeleiding gold tot het in werking treden van de Algemene wet bestuursrecht dat de ambtenaar binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies bezwaar kon maken tegen de uitslag van een medisch onderzoek en het advies dat daarop werd gebaseerd van de bedrijfsarts. Bij het in werking treden van de Algemene wet bestuursrecht is van die mogelijkheid om bezwaar te maken bij de commissie van drie geneeskundigen een bedenkingenprocedure gemaakt. Dit laatste heeft ertoe geleid dat de bedenkingen tegen een medisch advies van de bedrijfsarts worden behandeld alsof er uiteindelijk ook beroep en hoger beroep tegen het advies van de bedrijfsarts openstaat. Dit laatste is echter geenszins het geval omdat bezwaar, beroep en hoger beroep slechts openstaat tegen de op basis van het advies genomen besluiten. Het bezwaar tegen het uitgebracht advies heeft – anders dan de formulering in artikel 37, tweede lid, deed vermoeden – het karakter van een hernieuwd onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen dat vervolgens tot een advies leidt aan Onze Minister. Met dit besluit is het ARAR aldus aangepast dat de ambtenaar – indien hij het niet eens is met het advies – om een hernieuwd onderzoek kan vragen door de commissie van drie geneeskundigen. Het (hernieuwd) onderzoek door de Arbo-dienst heeft daarmee meer het karakter van het vinden van feiten die voor Onze Minister bij het nemen van zijn besluit noodzakelijk zijn.
Bij dienstongevallen en beroepsziekten kan er sprake zijn van loonschade voor de ambtenaar. Het ARAR kende een aantal voorzieningen in de artikelen 39, vierde lid, 44 en 45, eerste lid. Deze voorzieningen hielden voor de ambtenaar in dat zijn bezoldiging voor 100% werd doorbetaald zolang hij nog in dienst was en in een aanvullende uitkering bovenop de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen na zijn uit dienst treden, zodanig dat zijn loonschade nagenoeg geheel werd gecompenseerd. Daarnaast werd voorzien in de vergoeding van de noodzakelijk gemaakte kosten wegens geneeskundige behandeling of verzorging.
Bij de invoering van de WAO-conforme regeling is echter één mogelijkheid over het hoofd gezien. Destijds is namelijk de mogelijkheid gecreëerd om de ambtenaar te herplaatsen nog voordat sprake was van een ontslagmogelijkheid. Deze herplaatsing zou ook kunnen betekenen dat de ambtenaar in een lager gewaardeerde functie wordt herplaatst onder gelijktijdige toekenning van de lagere bezoldiging. Gegeven de systematiek, zoals die hiervoor is geschetst, zou ook in die situatie een aanvullende uitkering ter compensatie van loonschade dienen te worden verstrekt aan deze ambtenaar indien de arbeidsongeschiktheid is ontstaan door een dienstongeval of een beroepsziekte. Met dit besluit is die aanspraak alsnog in het ARAR geregeld. Aangezien er zich tot nu toe nog geen gevallen als hiervoor bedoeld hebben voorgedaan, is aan die bepaling geen terugwerkende kracht toegekend.
In artikel 102b is ten aanzien van de nabestaanden van de ambtenaar een voorziening getroffen. Voor de nabestaanden van de ambtenaar wiens overlijden is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, betekende de toepassing van artikel 102b dat zij een toeslag bovenop het reguliere nabestaanden pensioen ontvingen ter compensatie van nagenoeg de gehele loonschade. Bij Wet van 29 mei 1985, houdende wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet, de Spoorwegpensioenwet, de Algemene militaire pensioenwet en van enige andere wetten alsmede intrekking van de Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten in verband met afschaffing van de overneming premie AOW/AWW (Wet afschaffing overneming premie AOW/AWW (Stb. 1985, 288), is per 1 januari 1986 echter een wijziging aangebracht in de hoogte van het pensioen en daarmee in de hoogte van de bedoelde toeslag doordat ambtenaren zelf hun premie AOW/AWW zijn gaan betalen en de inbouw van de AOW/AWW per die datum is afgeschaft. Voor de ambtenaar betekende die wijziging dat er enerzijds aanspraak is ontstaan op een AOW/AWW-uitkering en daarnaast op een (aanvullend) pensioen. De som van de AOW/AWW-uitkering en het pensioen zou nagenoeg gelijk zijn aan de pensioenaanspraak voor 1 juni 1985. Aangezien de toeslag van 18%, zoals die in artikel 102b is opgenomen, voor 1 juni 1985 werd berekend over het pensioen met inbouw van de AOW/AWW uitkering en vanaf 1 juni 1985 over het pensioen (derhalve exclusief de AOW/AWW-uitkering), is de hoogte van de toelage bedoeld in artikel 102b op een lager niveau vast komen te staan. Thans wordt derhalve niet meer voldaan aan het uitgangspunt zoals dat is opgenomen in het Besluit van 24 september 1987, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenregelement Staten-Generaal en het Arbeidsovereenkomstenbesluit in verband met aanspraken bij ziekte (Stb. 1987, 469). Daar is opgenomen dat de hoogte van de aanvullende uitkering zodanig is dat de ambtenaar met een invaliditeitsgraad van 80% of hoger in totaal een uitkering zou dienen te ontvangen ter grootte van 90% van de middelsom. Het nabestaandenpensioen zou in de situatie dat het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ook thans dienen te zijn afgeleid van 90% van de reguliere berekeningsgrondslag bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit laatste is overigens ook overeenkomstig de uitvoeringspraktijk. De wijziging van artikel 102b strekt ertoe om het voorgaande te formaliseren.
Dit besluit heeft geen financiële gevolgen.
Artikel 21, zesde lid, is op twee punten gewijzigd. Met de wijziging is aangesloten bij de gebruikte terminologie (Arbo-dienst en medisch advies) in de ARBO-wet en in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
In artikel 46 was de aanspraak op bevallings- en zwangerschapsverlof geregeld van de vrouwelijke ambtenaar. Daarnaast was daarin geregeld dat bevallings- en zwangerschapsverlof voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk VI gelijk werd gesteld met de verhindering wegens ziekte. Aangezien artikel 46 in hoofdzaak de aanspraak op verlof regelt is artikel 46 met dit besluit in zijn geheel overgebracht naar hoofdstuk V inzake vakantie en verlof.
In artikel 35 zijn de begrippen omschreven, zoals die in hoofdstuk VI worden gebruikt.
In artikel 35a is nadrukkelijk geregeld wie bij de toepassing van hoofdstuk VI het bevoegd gezag is.
In artikel 36 en artikel 36a is beoogd om tot uitdrukking te brengen dat de ARBO-wet op de ambtenaar onverkort van toepassing is en dat in aanvulling daarop aanvullende bepalingen gelden. Deze aanvullende bepalingen hebben betrekking op:
– op een ministerie toegespitst ziekteverzuimbeleid en daarbij te hanteren procedures;
– de verplichting om arbeidsgezondheidskundige onderzoeken te ondergaan.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, verplicht de ARBO-wet de werkgever om een arbeidsgezondheidskundig spreekuur in te stellen en ambtenaren die zulks wensen periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te laten ondergaan. De periodiciteit zal overigens na overleg met de ondernemingsraad of de ambtenaar vastgesteld dienen te worden.
Naast de vrijwillige onderzoeken is de werkgever bevoegd om de ambtenaar te verplichten periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Dit onderzoek is er op gericht de risico's die de arbeid met zich mee brengt voor de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Het onderzoek is verplicht bij het uitoefenen van vooraf vastgestelde arbeid. Om welke arbeid of functies het gaat is bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Door de risico's voor de gezondheid die zich in die functies kunnen manifesteren wordt het onderzoek periodiek herhaald.
In artikel 36a is geregeld dat de ambtenaar kan worden verplicht om een onderzoek te ondergaan om het medisch advies te verkrijgen van de Arbo-dienst in een aantal specifiek genoemde gevallen. Het gaat in de regel om beslissingen waarbij het voor de ambtenaar van belang is om mee te werken. Indien de ambtenaar aan dergelijke onderzoeken niet zou meewerken, zou het voor Onze Minister niet mogelijk zijn om besluiten te nemen op de aanvraag van de ambtenaar om af te wijken van het verbod op nachtarbeid voor 55-plussers, de aanvraag van de ambtenaar om een hernieuwd onderzoek als bedoeld in artikel 36b, de aanvraag van de ambtenaar om het functioneel leeftijdsontslag uit te stellen dan wel in de overige genoemde gevallen een preventief ziekteverzuimbeleid te voeren of de ambtenaar te begeleiden bij zijn voorspoedig herstel.
De arbeidsgezondheidskundige onderzoeken waaraan de ambtenaar wordt onderworpen kunnen leiden tot een medisch advies van de Arbo-dienst aan Onze Minister. Zoals bekend, kon het ABP tot 1 januari 1996 haar risico weren met toepassing van artikel N5 van de Abp-wet. Artikel N5 van de Abp-wet is met ingang van 1 januari 1996 vervangen door de artikelen 15.2 en 15.1, tweede lid, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Op grond van deze artikelen geldt thans dat het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP de kosten van het invaliditeitspensioen, de herplaatsingstoelage en het nabestaandenpensioen ten laste kan brengen van het tot aanstellen bevoegde gezag dat de ambtenaar eervol ontslag heeft verleend. Dit laatste indien de ambtenaar in strijd met een ten aanzien van hem opgesteld medisch advies is of blijft tewerkgesteld en door deze tewerkstelling recht op een invaliditeitspensioen, een herplaatsingstoelage of een nabestaandenpensioen ontstaat. Anders dan voorheen het geval was, kan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP van deze bevoegdheid gebruik maken tot uiterlijk vijf jaar nadat het recht op het nabestaandenpensioen, het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage is ontstaan. De Stichting Pensioenfonds ABP hanteert in afwijking daarvan echter als uitgangspunt dat zij van deze bevoegdheid slechts gebruik maakt tot uiterlijk vijf jaar nadat het medisch advies is uitgebracht aan het bevoegde gezag en de ambtenaar in strijd met dat advies te werk gesteld blijft. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP heeft met andere woorden formeel ruimere bevoegdheden om haar risico te weren maar zal daarvan in de praktijk een beperkt gebruik maken.
Dienaangaande dient nog te worden vermeld dat niet de medische adviezen van willekeurige artsen zullen worden betrokken bij het gebruik van de Stichting Pensioenfonds ABP van haar bevoegdheid bedoeld in artikel 15.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds APB, maar uitsluitend die van de betrokken Arbo-dienst.
Een ministerie is verplicht zich te laten bijstaan door een Arbo-dienst. Op grond van artikel 18, derde lid, van de ARBO-wet dient de wijze waarop die bijstand plaatsvindt schriftelijk vast te zijn gelegd (bij het gebruik van een eigen Arbo-dienst) of schriftelijk met een externe Arbo-dienst te zijn overeenkomen. Het contract zoals dat tussen partijen wordt overeengekomen heeft op grond van artikel 18, derde lid, een voorlichtende functie.
In de artikelen 36b en 36c is de procedure neergelegd die gevolgd dient te worden indien de ambtenaar het niet eens is met het medisch advies dat voortvloeit uit één van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken. Zoals hiervoor reeds is vermeld, dient het hernieuwd onderzoek te worden gezien als het vragen van een tweede opinie. Na herbeoordeling door de commissie van drie geneeskundigen geldt het medisch advies dat daaruit voortvloeit vervolgens als vaststaand feit bij de voor te bereiden beslissing ten aanzien van betrokken ambtenaar.
Op grond van artikel 36c, eerste lid, worden de leden van de Commissie aangewezen door Onze Minister. Tot de in werking treding van dit besluit werden de leden van de bedoelde Commissie in de praktijk aangewezen door het hoofd van de bedrijfsgeneeskundige dienst. Deze praktijk dateert nog uit de periode dat er sprake was van een Rijksbedrijfsgeneeskundige en -bedrijfsgezondheidskundige dienst. Bedoelde dienst maakte onderdeel uit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Thans is deze dienst echter geprivatiseerd en maakt onderdeel uit van Arbo Management Group. Aangezien de Arbo Management Group geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de bevoegdheid om leden van de Commissie aan te wijzen toegekend aan Onze Minister. In de praktijk zal deze veelal zijn bevoegdheid mandateren aan het hoofd van de Arbo Management Group. Zowel de procedure zoals die in de artikelen 36b en 36c is neergelegd als de wijze waarop de Arbo Management Group daarmee omgaat zal met hen moeten worden over een gekomen.
In de artikelen 37, 38, 46, vierde lid en 49 zijn de aanspraken bij ziekte en arbeidsongeschiktheid geregeld van:
– de ambtenaar tijdens zijn dienstverband;
– de gewezen ambtenaar; en
– de vrouwelijke gewezen ambtenaar die binnen vier maanden na haar ontslag bevalt en aansluitend ongeschikt is tot werken.
De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte tijdens zijn dienstverband ingevolge artikel 37 vanaf de eerste ziektedag aanspraak op:
Tijdvak | Aanspraak ambtenaar ingevolge artikel 37 / 49 | Extra aanspraak ingevolge artikel 37 |
---|---|---|
Eerste 52 weken | 100% van zijn bezoldiging | – |
Volgende 26 weken | WAO-uitkering; – en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering tot 100% van zijn bezoldiging; – en vakantie-uitkering over de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. | – |
Volgende 26 weken | WAO-uitkering; en – een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering tot 80% van zijn bezoldiging; en – vakantie-uitkering over de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. | Idem, echter aanvulling tot 100% van zijn bezoldiging indien hij: – zijn arbeid verricht voor ten minste 45%; – vervangende arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; – ziek/arbeidsongeschikt is tengevolge van een dienstongeval of een beroepsziekte; – is herplaatst voor ten minste 45% van zijn arbeid (aanvulling tot 100% van zijn bezoldiging voor zijn herplaatsing). aanvulling tot maximaal 80% van zijn bezoldiging voor zijn herplaatsing indien hij voor minder dan 45% van zijn arbeid is herplaatst in een lager gewaardeerde functie en zijn bezoldiging is verminderd. |
Vervolgens tot ontslag | WAO-uitkering; en – een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering tot 80% van zijn bezoldiging; en – vakantie-uitkering over de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. | Idem, echter aanvulling tot 100% van zijn bezoldiging indien hij: – zijn arbeid verricht voor ten minste 45%; – vervangende arbeid verricht voor ten minste 45%; – ziek/arbeidsongeschikt is tengevolge van een dienstongeval of een beroepsziekte. Aanvulling volgens schema artikel 37, zevende lid, indien hij: – is herplaatst in een lager gewaardeerde functie en zijn bezoldiging is verminderd. |
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de wettelijke WAO aanspraken afhankelijk zijn van het arbeidsongeschiktheidspercentage, bedoeld in artikel 21 van de WAO.
Onder eerste ziektedag dient hetzelfde te worden verstaan als hetgeen daaronder wordt verstaan in de ZW. Dienaangaande wordt nog vermeld dat het ARAR verschillende mogelijkheden kent om de ambtenaar onbetaald verlof te verlenen. Daarbij kan zich de vraag voordoen wat dient te worden verstaan onder eerste de ziektedag. Dit is de eerste dag waarop de ambtenaar ongeschikt is tot werken en tegelijkertijd loon derft. Aangezien het onbetaald verlof de verplichting om het loon van de ambtenaar door te betalen opschort, derft de ambtenaar bij onbetaald verlof, voor de tijd dat het onbetaald verlof voortduurt, geen loon. Dit laatste geldt ook voor situaties waarin de ambtenaar gedeeltelijk onbetaald verlof geniet, zoals ouderschapsverlof en partiële arbeidsparticipatie voor senioren. Voor het verlofdeel zal met andere woorden geen recht op loon doorbetalen bestaan voor de duur van het verlof. Dit laatste omdat het niet verrichten van de bedongen werkzaamheden niet wordt veroorzaakt door die ziekte maar is gelegen in de afspraken die omtrent het verlof zijn gemaakt.
In de praktijk van alle dag zal bij onbetaald verlof de eerste ziektedag zijn de eerste dag waarop het onbetaald verlof is afgelopen; bij partieel buitengewoon verlof, al dan niet zonder behoud van volledige bezoldiging, zal de eerste ziektedag veelal de eerste dag zijn waarop de ambtenaar voor het deel waarvoor geen buitengewoon verlof wordt genoten, ongeschikt is tot werken. Het voorgaande is overigens conform hetgeen volgens de ZW geldt.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid, heeft de ambtenaar die in de eerste 24 maanden na de eerste ziektedag wordt herplaatst, de aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering op gelijke wijze als in de situatie waarin hem zijn eigen betrekking zou zijn opgedragen. Dit laatste betekent dat indien hij voor minder dan 45% van zijn oorspronkelijke werktijd wordt herplaatst hij in de eerste 52 weken 100% van zijn bezoldiging in zijn oude functie krijgt doorbetaald en daarna een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering tot het niveau van 80% van zijn oude bezoldiging. Bij een herplaatsing voor meer dan 45% van zijn oorspronkelijke werktijd geldt dat ofwel zijn loon wordt doorbetaald tot het niveau van 100% van zijn oude bezoldiging gedurende eerste 78 weken van de ongeschiktheid tot werken en daarna tot het niveau van 80%.
De gewezen ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte ingevolge artikel 38 aanspraak op:
Tijdvak | Aanspraak ambtenaar ingevolge artikel 38 / 49 | Extra aanspraak |
---|---|---|
Indien de ambtenaar voor zijn ontslag ongeschikt tot werken is en nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen: | ||
Eerste 52 weken | 100% van zijn bezoldiging. | |
Volgende 26 weken (tot uiterlijk het tijdstip waarop een herbeoordeling heeft plaatsgevonden op grond van de WAO) | 100% van zijn bezoldiging middels een: – WAO-uitkering; en – een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering; en – vakantie-uitkering over de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering – soms een invaliditeitspensioen – soms een herplaatsingstoelage – soms een suppletie | |
Vervolgens (tot uiterlijk het tijdstip waarop een herbeoordeling heeft plaatsgevonden op grond van de WAO) | een WAO uitkering, eventueel vermeerderd met: – een invaliditeitspensioen – een herplaatsingstoelage, of – een suppletie. | Idem, echter aanvulling tot maximaal 90,02% bij arbeidsongeschiktheids-percentage van 80 of meer indien hij: – ziek/arbeidsongeschikt is tengevolge van een dienstongeval of een beroepsziekte. |
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de wettelijke WAO aanspraken afhankelijk zijn van het arbeidsongeschiktheidspercentage bedoeld in artikel 21 van de WAO.
Tijdvak | Aanspraak ambtenaar ingevolge artikel 38 / 49 | Extra aanspraak |
---|---|---|
Indien de ambtenaar binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag ongeschikt tot werken wordt en ten minste gedurende twee maanden in dienst is geweest en na zijn ontslag ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen: | ||
Eerste 52 weken | 100% van zijn bezoldiging. | |
Vervolgens (tot uiterlijk het tijdstip waarop een herbeoordeling heeft plaatsgevonden op grond van de WAO) | een WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met: – een invaliditeitspensioen; – een herplaatsingstoelage, of; – suppletie. | Idem, echter aanvulling tot maximaal 90,02% bij arbeidsongeschiktheidspercenta-ge van 80 of meer indien hij: – ziek / arbeidsongeschikt is ten gevolge van een dienstongeval of een beroepsziekte. |
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de wettelijke WAO aanspraken afhankelijk zijn van het arbeidsongeschiktheidspercentage bedoeld in artikel 21 van de WAO.
In artikel 39 zijn de aanspraken geregeld van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Ingevolge artikel 49 zoals dat tot het in werking treden van dit besluit gold, was hoofdstuk VI, met uitzondering van paragraaf 2 (bedoeld is paragraaf 3) en artikel 44, niet van toepassing op de ambtenaar die geen deelnemer was in de zin van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Het betreft voor wat de sector Rijk aangaat – verwezen wordt naar de artikelen 2.3 en 2.4 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en bijlage A behorende bij de artikelen 2.2 en 2.3 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP – in de regel de ambtenaar die bij zijn aanstelling 65 jaar of ouder is, de Nationale ombudsman en de substituut ombudsmannen en eventueel de vakantiekrachten. Ten aanzien van genoemde ambtenaren wordt met dit besluit geen wijziging voorgestaan van hetgeen tot het in werking treden van dit besluit gold.
De ambtenaar heeft ingevolge artikel 39 uitsluitend aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging, de aanvulling op een eventuele uitkering op grond van de ZW of de WAO, tijdens het dienstverband. Na beëindiging van het dienstverband kan de betreffende ambtenaar uitsluitend aanspraak maken op een WAO-uitkering. Terzijde wordt opgemerkt dat de aanspraak op een ZW-uitkering of de WAO-uitkering eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
In artikel 40 is geregeld dat de ambtenaar en de gewezen ambtenaar geen aanspraak hebben indien ongeschiktheid wegens ziekte niet kan worden aangenomen, de ongeschiktheid wegens ziekte door de ambtenaar opzettelijk is veroorzaakt of bij de aanstellingskeuring door de ambtenaar informatie is verzwegen of niet is verstrekt waardoor blijkt dat de ambtenaar ten onrechte is aangesteld. Het laatste geldt overigens uitsluitend indien de ongeschiktheid tot werken zich voordoet binnen een half jaar na de aanstellingskeuring.
In artikel 41 is bepaald op welke wijze de tijdvakken van 52 en 26 weken beginnen, eindigen en opschorten. In hoofdlijn komt de regeling er op neer dat de eerste ziektedag aanvangt op de dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt en er sprake is van inkomstenderving. Perioden van ziekten of arbeidsongeschiktheid die elkaar opvolgen met tussenpozen korter dan vier weken worden conform de ZW en de WAO samengeteld voor de berekening van de tijdvakken van 52 en 26 weken. De periode van 52 vermeerderd met 26 weken wordt verlengd met de tijd waarin de ambtenaar in die periode voor meer dan 45% van zijn werktijd zijn arbeid of andere arbeid die in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht, verricht.
In artikel 42 is per aanspraak het einde van de aanspraak geregeld.
In artikel 43 is het vervallen van de aanspraak geregeld. Bij de redactie van dit artikel is aansluiting gezocht bij de redactie van artikel 45 van de Ziektewet.
In artikel 44 is geregeld dat ten aanzien van de aanspraak op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering het sanctie regime van de WAO van toepassing is. Artikel 44, eerste lid, aanhef, onderdeel a, is opgenomen om te bewerkstelligen dat van de ambtenaar kan worden verlangd dat hij een machtiging ondertekent die ertoe strekt om de WAO-uitkering te samen met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen uitbetalen door de werkgever. Met de machtiging wordt beoogd om de uitvoeringslasten en eventuele negatieve fiscale consequenties zoveel mogelijk te beperken. De machtiging kan overigens niet worden geëist in de gevallen waarin de aanspraak op een WAO-uitkering voortvloeit uit de ongeschiktheid tot werken voor meer dan één dienstbetrekking bij verschillende werkgevers. In die situatie zal de uitvoeringsinstelling voor de betaling van de WAO-uitkering en de onderscheiden werkgevers voor de betaling van eventuele bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen dienen zorg te dragen.
Op grond van artikel 45 kunnen bij samenloop van de loondoorbetaling tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid met andere bronnen van inkomsten, deze andere inkomsten worden verrekend. Uitgangspunt daarbij is dat de ambtenaar van zijn ziekte niet financieel beter of slechter mag worden. Zo zal een tegemoetkoming of een vergoeding die vergelijkbaar is met de tegemoetkoming of vergoeding bedoeld in de artikelen 46a en 46b niet worden verrekend met de aanspraak op grond van hoofdstuk VI. Het spreekt overigens voor zich dat bij de vaststelling van een tegemoetkoming of vergoeding op grond van de artikelen 46a en 46b met de uit anderen hoofde toegekende tegemoetkoming of vergoeding rekening wordt gehouden. Voorts zal een WAO-uitkering die op grond van verschillende dienstverbanden – uitsluitend met het oog op de aanspraak van de ambtenaar op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering – wordt toegekend naar rato van de bezoldiging aan die dienstverbanden dienen te worden toegerekend. De inkomsten die de ambtenaar geniet uit hoofd van het verrichten van andere in het belang van zijn genezing geachte arbeid mag er niet toe leiden dat de ambtenaar meer inkomsten heeft dan in het geval hij niet wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Deze inkomsten dienen derhalve te worden verrekend. Dit laatste geldt niet voor de inkomsten die de ambtenaar reeds genoot voor zijn ongeschiktheid tot werken; zelfs niet indien deze inkomsten door een andere oorzaak dan de omvang van de arbeid toenemen.
In artikel 46 is de regeling overgenomen zoals die voorheen in artikel 46 was opgenomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de vrouwelijke ambtenaar wier bevalling is te verwachten binnen vier maanden na het ontslag en de vrouwelijke ambtenaar wier bevalling niet is te verwachten binnen vier maanden na het ontslag. De aanspraken van de vrouwelijke ambtenaar bij haar bevalling binnen vier maanden na het ontslag zijn als volgt:
Bevalling te verwachten binnen 4 maanden na het ontslag | De vrouwelijke ambtenaar bevalt binnen vier maanden na het ontslag terwijl de bevalling niet was te verwachten binnen 4 maanden na het ontslag | |
---|---|---|
Vanaf de 41e dag voor de vermoedelijke datum van de bevalling tot de datum van bevalling | 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging | geen aanspraak |
Datum van de bevalling | 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging | 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging |
Vanaf de datum van de bevalling tot en met de 70e dag na de datum van de bevalling | 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging | 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging |
Nadien nog ongeschikt tot werken (naar aard en omvang soortgelijke functie) | gedurende 52 weken te rekenen vanaf de eerste dag na de bevalling 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging | gedurende 52 weken te rekenen vanaf de eerste dag na de bevalling 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging |
Indien nog ongeschikt tot werken na 52 weken (gangbare functie) | WAO-uitkering eventueel vermeerderd met: – invaliditeitspensioen; – herplaatsingstoelage; – suppletie. | WAO-uitkering eventueel vermeerderd met: – invaliditeitspensioen; – herplaatsingstoelage; – suppletie. |
In de artikelen 47 en artikel 48 is de regeling van de artikelen 43 en 44 zoals die gold voor het in werking treden van dit besluit ongewijzigd overgenomen.
In artikel 48a is de regeling van artikel 42, zevende lid, en artikel 47 zoals deze golden voor het in werking treden van dit besluit ongewijzigd overgenomen.
In artikel 48b is de regeling van artikel 48, tweede lid, en artikel 47 zoals deze golden voor het in werking treden van dit besluit ongewijzigd overgenomen.
In artikel 49 is voorzien in de vakantie-uitkering indien er geen aanspraak meer is op loondoorbetaling maar op een WAO-uitkering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het betreft een technische wijziging van de artikelen 54, 57a, 70, 97, 98, 102 en 102a.
Met artikel 102b wordt voorzien in een aan de nabestaande van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar te betalen toelage ter grootte van 18% van zijn pensioen exclusief de inbouw van de AOW/AWW. De nabestaande heeft aanspraak op deze toelage indien het overlijden van de ambtenaar wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. De uitkering eindigt op het moment dat de betrokken ambtenaar of gewezen ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt, bij het hertrouwen van de nabestaande of – in het geval van een wees – bij het bereiken van de 21 jarige leeftijd.
Artikel II strekt ertoe het Ambtenarenreglement Staten-Generaal aan te passen aan het onder de werknemersverzekeringen brengen van de overheidswerknemer. Het gaat daarbij om dezelfde aanpassingen als hiervoor in artikel I genoemd.
Artikel III strekt ertoe het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken aan te passen aan het onder de werknemersverzekeringen brengen van de overheidswerknemer. Het gaat daarbij om dezelfde aanpassingen zoals hiervoor in artikel I genoemd.
In artikel 55, eerste lid, wordt vermeld dat met betrekking tot begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van de in het buitenland geplaatste overplaatsbare ambtenaar van de DBZ de ARBO-wet van overeenkomstige toepassing is. Voor de in Nederland geplaatste overplaatsbare ambtenaren van de DBZ vinden begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding plaats op grond van de ARBO-wet en overeenkomstig Hoofdstuk VI van het ARAR. In het buitenland geldt de ARBO-wet echter niet. Wel bepaalt artikel 13, eerste lid, RDBZ dat zoveel mogelijk naar analogie van regelen geldend voor degenen die werkzaam zijn op het departement, wordt zorg gedragen voor de bevordering van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid voor degenen die op een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland zijn geplaatst.
In artikel 57 worden, anders dan voorheen het geval was, alle bepalingen die betrekking hebben op gezondheidskundige begeleiding van de gezinsleden van de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ zoveel mogelijk ondergebracht in één artikel. Dit is overzichtelijker en komt de duidelijkheid ten goede.
Het betreft technische wijzigingen van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk, het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966, de Regeling wegens functioneel leeftijdsontslag en de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel in verband met de invoering van de WAO voor de overheidswerknemers.
Ingevolge de artikelen VII, onderdeel D, VIII, onderdeel D en IX, onderdeel B, van dit besluit wordt de uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet niet meer als inkomsten in verband met arbeid aangemerkt. Dit laatste heeft te maken met het vervallen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet per 1 januari 1998. Voorzover er na 1 januari 1998 door betrokken ambtenaren nog uitkeringen worden ontvangen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet dienen deze ook na 1 januari 1998 te worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid. Artikel XII strekt ertoe dit – bij wijze van overgangsrecht – te regelen.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.