Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 496 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 496 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel VIII, eerste lid, van de wet van 2 april 1998, Stb. 228;
Besluit:
de tekst van de Wet op de expertisecentra, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1998, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de elfde augustus 1998
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
TITEL I. | ALGEMENE BEPALINGEN | 8 |
Artikel 1. | Begripsbepalingen | 8 |
Artikel 2. | Doelgroep; indeling (v.)s.o. | 9 |
Artikel 3. | Bevoegdheid schoolonderwijs | 9 |
Artikel 4. | Kosten van leerlingenvervoer | 10 |
Artikel 5. | Inspectie | 11 |
Artikel 6. | Uitgaven uit de openbare kas | 12 |
Artikel 7. | Reikwijdte wet | 12 |
TITEL II. | OPENBAAR EN UIT DE OPENBARE KASSEN BEKOSTIGD BIJZONDER ONDERWIJS | 12 |
Afdeling 1. | Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs | 12 |
§ 1. | Onderwijs | 12 |
Artikel 8. | Scholen en afdelingen voor (v.)s.o.; instellingen | 12 |
Artikel 9. | Taakstelling instellingen | 13 |
Artikel 10. | Toelaatbaarheid tot andere schoolsoort | 13 |
Artikel 11. | Uitgangspunten en doelstelling onderwijs | 13 |
Artikel 12. | Afwijking van minimum aantal uren onderwijs | 14 |
Artikel 13. | Inhoud s.o. | 14 |
Artikel 14. | Inhoud v.s.o. | 14 |
Artikel 15. | Inhoud onderwijs aan meervoudig gehandicapte kinderen | 15 |
Artikel 16. | Afwijking van inhoud (v.)s.o. | 15 |
Artikel 17. | Stage | 15 |
Artikel 18. | Friese taal of streektaal | 15 |
Artikel 19. | Kwaliteit onderwijs | 16 |
Artikel 20. | Rapportage vorderingen van leerlingen | 16 |
Artikel 21. | Schoolplan | 16 |
Artikel 22. | Schoolgids | 16 |
Artikel 23. | Klachtenregeling | 17 |
Artikel 24. | Uitvoering deel van schoolplan op school voor ander onderwijs | 18 |
Artikel 25. | Symbiose, ambulante begeleiding en leerlingentelling | 18 |
Artikel 26. | Meetellen tijd op school voor b.o. of v.o.; zomervakantie | 19 |
Artikel 27. | Vaststelling schoolplan en schoolgids | 19 |
Artikel 28. | Bestuurlijke fusie openbare en bijzondere scholen | 19 |
§ 2. | Personeel | 20 |
Artikel 29. | Directie, leraren en onderwijsondersteunend personeel | 20 |
Artikel 30. | Document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding | 20 |
Artikel 31. | Vaststelling directiestatuut | 21 |
Artikel 32. | Benoemingsvereisten personeel | 21 |
Artikel 33. | Benoeming, schorsing en ontslag | 22 |
Artikel 34. | Benoeming in algemene dienst | 22 |
Artikel 35. | Uitkeringen aan personeel | 22 |
Artikel 36. | Verplichting tot bieden van stagemogelijkheden | 22 |
Artikel 37. | Decentraal georganiseerd overleg | 23 |
Artikel 38. | Geschillencommissie georganiseerd overleg bij scholen | 23 |
§ 3. | Leerlingen | 24 |
Artikel 39. | Toelatingsleeftijd | 24 |
Artikel 40. | Toelating en verwijdering leerlingen | 24 |
Artikel 41. | Commissie van onderzoek | 25 |
Artikel 42. | Beoordeling toelating door inspectie | 27 |
Artikel 43. | Onderwijskundig rapport | 27 |
Artikel 44. | Toelating tot school voor kinderen in ziekenhuizen | 27 |
Artikel 45. | Toelating tot school voor meervoudig gehandicapte kinderen | 27 |
Artikel 46. | Verplichte deelname leerlingen aan het onderwijs | 28 |
Artikel 47. | Eindexamen aan school voor regulier onderwijs | 28 |
§ 4. | Ouders | 28 |
Artikel 48. | Ondersteunende werkzaamheden ouders | 28 |
Afdeling 2. | Overige regelen voor het openbaar onderwijs | 28 |
Artikel 49. | Karakter openbaar onderwijs | 28 |
Artikel 50. | Instandhouding openbare school door een openbare rechtspersoon | 28 |
Artikel 51. | Instandhouding openbare school door een stichting | 29 |
Artikel 52. | Bestuursoverdracht openbare scholen | 30 |
Artikel 53. | Godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs | 31 |
Artikel 54. | Leraren godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs | 31 |
Artikel 55. | Aanstelling, schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen personeel | 31 |
Artikel 56. | Akte van aanstelling; horen directeur bij aanstelling personeel | 31 |
Afdeling 3. | Overige voorwaarden voor bekostiging uit de openbare kassen van het bijzonder onderwijs | 32 |
Artikel 57. | Instandhouding bijzondere school door rechtspersoon | 32 |
Artikel 58. | Bestuursoverdracht | 32 |
Artikel 59. | Godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs | 32 |
Artikel 60. | Geen weigering toelating op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing | 32 |
Artikel 61. | Besluiten bijzonder onderwijs inzake toelating en verwijdering en bezwaarprocedure | 33 |
Artikel 62. | Akte van benoeming | 33 |
Artikel 63. | Beroepsrecht personeel | 34 |
Artikel 64. | Beroepstermijn | 34 |
Artikel 65. | Commissie van beroep personeel | 34 |
TITEL III. | OVERIGE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET UIT DE OPENBARE KASSEN BEKOSTIGD ONDERWIJS | 35 |
Artikel 66. | Georganiseerd overleg | 35 |
Artikel 67. | Schoolwijken | 35 |
Artikel 68. | Overlegorgaan s.o.-b.o. en overlegorgaan v.s.o.-v.o. | 35 |
Artikel 69. | Centrale dienst | 35 |
TITEL IV. | BEKOSTIGING | 37 |
Afdeling 1. | Algemeen | 37 |
Artikel 70. | Grondslag bekostiging | 37 |
Artikel 71. | Aanvullende middelen | 37 |
Artikel 72. | Beroep | 37 |
Artikel 73. | Instandhouding openbare scholen door een stichting of een openbare rechtspersoon | 38 |
Artikel 74. | Begripsbepaling van «school» | 38 |
Afdeling 2. | Aanvang van de bekostiging | 38 |
Artikel 75. | Tijdelijke afwijking | 38 |
Artikel 76. | Bekostiging na beslissing in beroep | 38 |
Artikel 77. | Plan van nieuwe scholen | 39 |
Artikel 78. | Vaststelling plan door provinciale staten | 39 |
Artikel 79. | Scholen uit voorgaand plan | 39 |
Artikel 80. | Achterwege blijven vaststelling plan | 40 |
Artikel 81. | Verzoek om opneming in plan van scholen | 40 |
Artikel 82. | Overleg tussen gedeputeerde staten en aanvrager | 40 |
Artikel 83. | Opneming school in plan | 40 |
Artikel 84. | Goedkeuring plan door minister | 41 |
Artikel 85. | Verplichting tot stichting openbare school | 42 |
Artikel 86. | Vaststelling plan door minister | 42 |
Artikel 87. | Bekostiging van op plan voorkomende scholen | 43 |
Artikel 88. | Nadere voorschriften voor uitvoering afdeling 2 | 43 |
Afdeling 3. | Voorziening in de huisvesting | 44 |
Artikel 89. | Voorziening in huisvesting door de gemeenteraad | 44 |
Artikel 90. | Voorzieningen in de huisvesting | 44 |
Artikel 91. | Vaststelling door gemeenteraad van bedrag voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting | 44 |
Artikel 92. | Indiening aanvraag | 45 |
Artikel 93. | Programma huisvestingsvoorzieningen | 45 |
Artikel 94. | Overzicht | 46 |
Artikel 95. | Geen vaststelling van programma en overzicht | 46 |
Artikel 96. | Beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter | 46 |
Artikel 97. | Tijdstip aanvang bekostiging; vervallen aanspraak op vergoeding | 46 |
Artikel 98. | Weigeringsgronden | 47 |
Artikel 99. | Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden | 47 |
Artikel 100. | Gemeentelijke regeling | 47 |
Artikel 101. | Bouwheerschap | 48 |
Artikel 102. | Goedkeuring eigen bouwplannen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school | 48 |
Artikel 103. | Totstandbrenging voorziening voor een niet door de gemeente in stand gehouden school | 48 |
Artikel 104. | Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring | 49 |
Artikel 105. | Vorderingsrecht | 49 |
Artikel 106. | Verhuur en medegebruik gebouw of terrein | 49 |
Artikel 107. | Voorziening niet ten laste van de gemeente | 50 |
Artikel 108. | Einde gebruik gebouw of terrein door een niet door de gemeente in stand gehouden school | 50 |
Artikel 109. | Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van een niet door de gemeente in stand gehouden school | 51 |
Artikel 110. | Informatieverstrekking aan gemeente | 51 |
Afdeling 4. | Materiële instandhouding | 51 |
Artikel 111. | Vaststelling programma's van eisen | 51 |
Artikel 112. | Onderverdeling programma's van eisen | 52 |
Artikel 113. | Hoger stellen van vergoedingsbedragen | 53 |
Artikel 114. | Vaststelling totaalbedrag voor instelling | 53 |
Artikel 115. | Grondslag vergoeding voor materiële instandhouding lichamelijke oefening | 54 |
Artikel 116. | Materiële instandhouding door eigenaar of bevoegd gezag | 54 |
Afdeling 5. | Formatie personeel; vergoeding kosten vervanging van personeel; vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening | 54 |
Artikel 117. | Grondslag formatie personeel | 54 |
Artikel 118. | Berekening aantal leerlingen met uitzondering van leerlingen op ziekenhuisscholen | 55 |
Artikel 119. | Berekening aantal leerlingen op ziekenhuisscholen | 56 |
Artikel 120. | Formatiebudget; formatierekeneenheden | 56 |
Artikel 121. | Grondslag vergoeding kosten van vervanging van personeel en van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid | 57 |
Artikel 122. | Grondslag vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening | 57 |
Artikel 123. | Wijziging besteding vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening | 57 |
Afdeling 6. | Nascholing personeel | 57 |
Artikel 124. | Grondslag vergoeding nascholing | 57 |
Artikel 125. | Vergoeding door Rijk van uitgaven voor nascholing | 57 |
Artikel 126. | Besteding vergoeding voor nascholing | 57 |
Afdeling 7. | Wijze van bekostiging | 58 |
§ 1. | Huisvesting | 58 |
Artikel 127. | Vergoeding voor belastingen ter zake van onroerende zaken | 58 |
§ 2. | Materiële instandhouding | 58 |
Artikel 128. | Vergoeding door Rijk aan bevoegd gezag en gemeente | 58 |
Artikel 129. | Verhoging vergoeding bij bijzondere omstandigheden | 59 |
Artikel 130. | Vergoeding door gemeente aan bevoegd gezag | 60 |
§ 3. | Personeel | 60 |
Artikel 131. | Vergoeding door Rijk van uitgaven voor personeel | 60 |
Artikel 132. | Aftrekposten vergoeding | 61 |
Artikel 133. | Aftrekpost i.v.m. eigen wachtgelder | 62 |
§ 4. | Gemeentelijk beleid met betrekking tot personele en materiële voorzieningen | 62 |
Artikel 134. | Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf geen openbare scholen in stand houdt of als openbare scholen ontbreken | 62 |
Artikel 135. | Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf openbare scholen in stand houdt | 63 |
§ 5. | Overschrijdingsregeling | 63 |
Artikel 136. | Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten overschrijding | 63 |
Artikel 137. | Voorschot overschrijding | 64 |
Artikel 138. | Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in percentage | 64 |
Artikel 139. | Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school | 66 |
Artikel 140. | Uitkering overschrijdingsbedrag aan een niet door de gemeente in stand gehouden school | 67 |
Artikel 141. | Mededeling en beroep | 68 |
Artikel 142. | Berekening aantal leerlingen | 68 |
§ 6. | Bestedingsmogelijkheden | 68 |
Artikel 143. | Besteding vergoeding | 68 |
Artikel 144. | Besteding vergoeding voor personeel | 68 |
Artikel 145. | Besteding gemeentelijke vergoeding | 69 |
Afdeling 8. | Beëindiging van de bekostiging | 69 |
Artikel 146. | Inhouding vergoeding | 69 |
Artikel 147. | Einde bekostiging bijzondere school | 69 |
Artikel 148. | Opheffing openbare school | 70 |
Artikel 149. | Vrijwillige opheffing openbare school | 71 |
Artikel 150. | Overdracht gebouwen, terreinen en roerende zaken | 71 |
Artikel 151. | Teldatum en leerlingenaantal voor opheffing en beëindiging bekostiging | 72 |
Afdeling 9. | Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid | 73 |
Artikel 152. | Landelijk beleidskader | 73 |
Artikel 153. | Onderwijsachterstandenplan | 73 |
Artikel 154. | Gemeentelijke middelen | 75 |
Artikel 155. | Rekening en verantwoording gemeente | 75 |
Artikel 156. | Inlichtingenplicht en inhouding middelen | 75 |
Afdeling 10. | Onderwijs in allochtone levende talen | 76 |
Artikel 157. | Plan inzake onderwijs in allochtone levende talen | 76 |
Artikel 158. | Onderwijs in allochtone levende talen | 78 |
Artikel 159. | Gemeentelijke middelen | 78 |
Artikel 160. | Rekening en verantwoording gemeente | 79 |
Artikel 161. | Inlichtingenplicht en inhouding middelen | 79 |
Artikel 162. | Deugdelijkheidsaspecten van en toezicht op onderwijs in allochtone levende talen door rechtspersonen als bedoeld in artikel 157, vierde lid | 79 |
Afdeling 11. | Overige bepalingen | 80 |
Artikel 163. | Vermindering vergoeding i.v.m. schuld of nalatigheid | 80 |
Artikel 164. | Inlichtingenplicht bevoegd gezag | 80 |
Artikel 165. | Schoolbegeleiding | 80 |
Artikel 166. | Subsidiëring landelijke diensten naar richting | 81 |
Artikel 167. | Schadevergoeding bij termijnoverschrijding | 82 |
Artikel 168. | Gebruik ontvangen gelden overeenkomstig bestemming; boekhoudvoorschriften | 82 |
Artikel 169. | Verplichte aansluiting bij rechtspersoon i.v.m. kosten vervanging en onvrijwillige taakvermindering | 82 |
Artikel 170. | Verplichte aansluiting bij rechtspersoon i.v.m. kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid | 83 |
TITEL V. | BEWIJZEN VAN BEKWAAMHEID | 84 |
Artikel 171. | Bewijzen van bekwaamheid | 84 |
TITEL VI. | BEVOEGDHEDEN T.A.V. DE RECHTSPERSOON, BEDOELD IN ARTIKEL 169 | 85 |
Artikel 172. | Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 169 | 85 |
Artikel 173. | Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170; evaluatie | 86 |
TITEL VII. | SLOTBEPALINGEN | 86 |
Artikel 174. | Citeertitel | 86 |
In deze wet wordt verstaan onder:
Onze minister:
Onze minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
inspectie of inspecteur:
de inspectie bedoeld in artikel 5, voor zover belast met taken op het gebied van het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs;
school:
een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a, b, c, f, g, h, j, k, m of n, dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8, eerste lid tweede volzin, tenzij het tegendeel blijkt;
basisschool:
een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
speciale school voor basisonderwijs:
een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
school voor voortgezet onderwijs:
een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
instelling:
instelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede volzin;
openbare school:
a. een door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid in stand gehouden school;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 50 in stand gehouden school; dan wel
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 28 of artikel 51 in stand gehouden school;
bijzondere school:
door een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;
openbare rechtspersoon:
een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 50;
bevoegd gezag van volgens deze wet bekostigde scholen voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 50; dan wel
4°. de stichting, bedoeld in artikel 28 of artikel 51;
b. een bijzondere school: de rechtspersoon bedoeld in artikel 57;
ouders:
ouders, voogden of verzorgers;
schooljaar:
het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;
«nascholing»:
een vorm van scholing, gegeven aan leden van het personeel om hun kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen direct verband houdend met de uitoefening van hun beroep, voortbouwend op de in de initiële opleiding verworven aanvangsbekwaamheid te verdiepen en uit te breiden;
schoolplan:
een schoolplan als bedoeld in artikel 21. Onder schoolplan wordt tevens verstaan instellingsplan, tenzij het tegendeel blijkt.
1. Het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs is bestemd voor kinderen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is.
2. Het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs wordt verdeeld in onderwijs aan:
a. dove kinderen;
b. slechthorende kinderen;
c. kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot de onder a of b bedoelde kinderen;
d. visueel gehandicapte kinderen;
f1. lichamelijk gehandicapte kinderen;
g. kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen;
h. langdurig zieke kinderen;
(i. vervallen)
j. zeer moeilijk lerende kinderen;
k. zeer moeilijk opvoedbare kinderen;
(l. vervallen)
m. kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten;
n. meervoudig gehandicapte kinderen;
(o. vervallen).
3. Onder pedologische instituten worden verstaan instituten die een binding bezitten met een Nederlandse universiteit of de wetenschappelijke begeleiding van het onderwijs verzorgen aan scholen voor speciaal onderwijs.
1. Speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395),
b. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid bedoeld in artikel 171, of van een daarmee krachtens het derde lid gelijk gesteld bewijs van bekwaamheid, dan wel van Onze minister krachtens het vierde of het vijfde lid de bevoegdheid heeft verkregen, of van een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, dan wel in het bezit is van een verklaring als bedoeld in het zesde lid, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
2. Het eerste lid onder a en b is niet van toepassing voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
3. Bij ministeriële regeling kan een buiten Nederland verworven bewijs worden gelijkgesteld met een bewijs van bekwaamheid genoemd in artikel 171. Daarbij kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
4. Onze minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten Nederland behaald bewijs van bekwaamheid, de bevoegdheid tot het geven van speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
5. Onze minister kan in bijzondere gevallen aan personen die niet in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid, de bevoegdheid tot het geven van het onderwijs bedoeld in artikel 158, eerste lid, geven. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen. Indien betrokkene niet in het bezit is van één van de op grond van artikel 171, zevende lid, aangewezen verklaringen en diploma's met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal, kan Onze minister de bevoegdheid éénmalig en voor ten hoogste 2 jaar verlenen.
6. Onze minister kan met betrekking tot een vak waarvoor geen bewijs van bekwaamheid is aangewezen, verklaren dat een leraar wordt geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs in dat vak en van een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding.
7. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene die hem vervangt, telkens voor ten hoogste 1 jaar worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien toepassing is gegeven aan de eerste of de tweede volzin, doet het bevoegd gezag daarvan binnen 4 weken schriftelijk mededeling aan de inspecteur onder vermelding van de redenen die tot de toepassing hebben genoodzaakt.
8. Onverminderd artikel 3, zevende lid, kan, ten aanzien van studenten in het laatste jaar van een voltijdse opleiding tot leraar basisonderwijs of speciaal onderwijs voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid onder b, op voorwaarde dat de desbetreffende student
a. ten minste 0,2 en ten hoogste 0,5 formatieplaats bezet,
b. naast het dienstverband lessen blijft volgen aan en begeleid wordt vanuit de instelling waaraan voornoemde opleiding is verbonden, en
c. wordt begeleid door een of meer ervaren leraren van de school waarbij betrokkene werkzaam is en deze leraren bij die begeleiding nauw samenwerken met de onder b bedoelde instelling.
9. Het achtste lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van de deeltijdse vorm van een opleiding tot leraar basisonderwijs of speciaal onderwijs die ten minste het aantal studiepunten hebben behaald dat behoort bij de eerste 3 jaren van de voltijdse vorm van die opleiding, met dien verstande dat afwijking mogelijk is voor ten hoogste 2 jaren.
1. Ten behoeve van het schoolbezoek kennen burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen desgewenst een gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerkosten toe. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
2. De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
3. De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling berustende keuze van een school.
4. De regeling van de aanspraak op vergoeding voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen.
5. De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, door de leerling, en gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar die school instemmen.
6. De regeling voorziet erin dat de aanspraak op vergoeding wordt verminderd met de aanspraak op een toelage voor zover die voor de desbetreffende leerling ter zake van vervoerkosten op grond van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1988, 336) bestaat. Een voorziening voor het reizen per openbaar vervoer in Nederland die op grond van de in de vorige volzin genoemde wet aan de leerling wordt verstrekt, geldt voor zover de leerling geen gebruik kan maken van dat vervoer, niet als een toelage als bedoeld in die volzin.
7. De regeling bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders aan in de gemeente wonende ouders van leerlingen die met het oog op het volgen van voor hen passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, desgewenst vergoeding verlenen van de kosten verbonden aan het weekeinde- en vakantievervoer.
8. De regeling kan per schoolsoort, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en onverminderd het bepaalde in het vierde lid voor leerlingen die wegens hun lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, bepalen dat geen aanspraak op vergoeding bestaat op grond van de afstand tussen de voor de leerling toegankelijke school en de woning van de leerling, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.
9. De regeling kan per schoolsoort, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bepalen dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op vergoeding wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel, indien zulks in redelijkheid kan worden verlangd, een goedkopere wijze van vervoer. In dat geval dient de regeling erin te voorzien, dat uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in het vierde lid voor die leerlingen voor wie openbaar vervoer ontbreekt en de in de vorige volzin bedoelde goedkopere wijze van vervoer in redelijkheid niet kan worden verlangd en voor die leerlingen die wegens hun lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen.
10. De regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van een vergoeding in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen. In dat geval voorziet de regeling in de vaststelling van een financiële bijdrage van de ouders ten bedrage van de aanspraak op een toelage voor zover die voor de desbetreffende leerling ter zake van vervoerkosten op grond van de Wet op de studiefinanciering bestaat. Een voorziening voor het reizen per openbaar vervoer in Nederland die op grond van de in de vorige volzin genoemde wet aan de leerling wordt verstrekt, geldt voor zover de leerling geen gebruik kan maken van dat vervoer, niet als een toelage als bedoeld in die volzin.
11. De regeling kan bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders van de inhoud van de regeling af te wijken.
1. Het toezicht op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de deugdelijkheid ervan is opgedragen aan Onze minister. Het wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het onderwijs onder leiding van de inspecteur-generaal van het onderwijs.
2. Tot de taak van de inspectie behoort:
a. het toezien op de naleving van de wettelijke voorschriften;
b. het bekend blijven met de toestand van het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs onder meer door bezoek aan de scholen;
c. de bevordering van de ontwikkeling van het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs door overleg met het bevoegd gezag, het personeel van de scholen en de besturen van gemeente en provincie;
d. het verrichten van andere bij deze wet aan de inspectie opgedragen taken;
e. het doen van voorstellen aan Onze minister die zij in het belang van het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs nodig acht.
3. De inspectie heeft steeds toegang tot de scholen. Het bevoegd gezag en het personeel van de school zijn gehouden aan de inspectie alle gevraagde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.
4. Van een krachtens deze wet of haar uitvoeringsvoorschriften door de inspecteur genomen besluit kan iedere belanghebbende bij Onze minister in beroep komen.
Ten laste van een andere openbare kas dan van Rijk en gemeente worden geen scholen in stand gehouden, noch uitgaven voor een school gedaan. Gemeenten doen geen uitgaven voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan krachtens de wet.
1. Deze wet is niet van toepassing op scholen die uitsluitend bestemd zijn voor kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.
2. Bij twijfel of op een school het eerste lid van toepassing is, beslist de Kroon, de Raad van State gehoord.
1. Het onderwijs bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen a tot en met c en f tot en met n, wordt gegeven in scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, verdeeld als aangegeven in die onderdelen. Het onderwijs bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel d, en het onderwijs aan meervoudig gehandicapte kinderen die naast een handicap als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, een handicap hebben als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a tot en met c, f en h tot en met m, wordt gegeven in instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald aan welke soorten van scholen afdelingen kunnen worden verbonden en voor welke kinderen deze zijn bestemd.
3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
De taken van een instelling zijn:
a. het geven van speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs aan kinderen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, of aan meervoudig gehandicapte kinderen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede volzin;
b. het begeleiden door een aan een instelling verbonden leraar van een leerling die zonder deze begeleiding zou zijn aangewezen op het onderwijs dat de instelling verzorgt, alsmede de ondersteuning van een onderwijsinstelling waarop die leerling is geplaatst door een leraar, orthopedagoog, psycholoog of logopedist van de instelling en
c. het verrichten van algemene ondersteuningsactiviteiten ten behoeve van de bevordering van een optimale schoolloopbaan van visueel gehandicapte leerlingen.
1. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat tot het voortgezet speciaal onderwijs aan kinderen als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a tot en met h, k, m en n, op de desbetreffende school kinderen worden toegelaten die toelaatbaar zijn tot een of meer van de andere in dit lid genoemde schoolsoorten. Onze minister kan daarbij voorwaarden stellen. Voor zover het scholen betreft als bedoeld in artikel 78, eerste lid, hoort Onze minister gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten geven slechts advies met betrekking tot de gevolgen van de toelating voor een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen.
2. Het bevoegd gezag kan, onder goedkeuring van de inspecteur, een kind dat toelaatbaar is tot een van de soorten van voortgezet speciaal onderwijs, maar voor wie niet een passende school in zijn woonplaats of de omgeving daarvan bestaat, toelaten tot een school voor voortgezet speciaal onderwijs van een andere soort, mits het kind daar voldoende onderwijs kan genieten.
1. Het onderwijs wordt afgestemd op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling. Het wordt zodanig ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan doorlopen. Zo mogelijk brengt het kinderen tot het volgen van gewoon onderwijs in basisscholen of scholen voor voortgezet onderwijs.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, het verwerven van kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs gaat er mede van uit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.
4. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen die jonger zijn dan 7 jaar, per schooljaar ten minste 880 uren en de overige leerlingen per schooljaar ten minste 1000 uren onderwijs ontvangen.
5. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 uren onderwijs, waarbij een evenwichtige verdeling van de activiteiten in acht wordt genomen, tenzij afwijking van dit maximale aantal van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
De inspecteur kan op verzoek van het bevoegd gezag ermee instemmen dat wordt afgeweken van artikel 11, vierde en, voor zover het betreft het aantal uren onderwijs, vijfde lid.
1. Behoudens het bepaalde in het vijfde lid en in artikel 15 omvat het speciaal onderwijs, waar mogelijk in samenhang:
a. zintuiglijke oefening;
b. lichamelijke oefening;
c. Nederlandse taal;
d. rekenen en wiskunde;
e. enkele kennisgebieden;
f. expressie-activiteiten;
g. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer;
h. bevordering van gezond gedrag.
2. Het onderwijs kan mede Engelse taal en huishoudelijke activiteiten omvatten.
3. Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:
a. aardrijkskunde;
b. geschiedenis;
c. de natuur, waaronder biologie;
d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;
e. geestelijke stromingen.
4. Bij de expressie-activiteiten wordt waar mogelijk aandacht besteed aan de bevordering van het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging.
5. Speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen omvat, waar mogelijk in samenhang;
a. zintuiglijke oefening;
b. lichamelijke oefening;
c. bevordering van de sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer;
d. bevordering van gezond gedrag;
e. expressie-activiteiten, waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de bevordering van het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging;
f. een of meer kennisgebieden, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan de natuur.
6. Op de scholen in de provincie Friesland kan het speciaal onderwijs mede onderwijs in de Friese taal omvatten.
1. Voortgezet speciaal onderwijs omvat, waar mogelijk in samenhang, in elk geval:
a. Nederlandse taal;
b. geschiedenis, waaronder staatsinrichting;
c. aardrijkskunde;
d. maatschappijleer;
e. wiskunde en rekenen;
f. muziek;
g. tekenen;
h. handvaardigheid;
i. lichamelijke oefening.
2. Voortgezet speciaal onderwijs omvat voorts ten minste 2 van de vakken die gegeven worden in het voorbereidend beroepsonderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, anders dan de vakken bedoeld in het eerste lid.
3. Op de scholen in de provincie Friesland kan het voortgezet speciaal onderwijs mede onderwijs in de Friese taal omvatten.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen per schoolsoort voorschriften worden gegeven omtrent:
a. het maximum aantal vakken bedoeld in het tweede lid, waarin onderwijs wordt gegeven;
b. de combinatie van vakken waarin onderwijs wordt gegeven.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke vakken het voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen omvat.
Onze minister bepaalt op voorstel van het bevoegd gezag per school, welke onderdelen genoemd in de artikelen 13, eerste tot en met vierde lid, en 14, het speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het voortgezet speciaal onderwijs aan meervoudig gehandicapte kinderen omvat.
Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag goedkeuren dat wordt afgeweken van het bepaalde in of krachtens de artikelen 13 en 14. De goedkeuring wordt verleend voor een bepaald tijdvak en slechts indien:
a. een voor de kinderen ten behoeve waarvan de goedkeuring is gevraagd, toegankelijke school ontbreekt, dan wel
b. dit gewenst is voor het door Onze minister te voeren beleid ten aanzien van de ontwikkeling van het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs.
1. Het onderwijs kan een stage omvatten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de stage.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
1. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt.
2. Voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 21, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de bijzondere voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen of groepen leerlingen.
3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid alsmede het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 30 van de wet.
4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval op welke wijze het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd en vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn.
1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs,
b. de bijzondere voorzieningen voor leerlingen of groepen leerlingen,
c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,
d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 40, eerste lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,
e. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 23, en de gronden voor vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 46, tweede lid, en
f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 21, eerste lid, omschreven bijdragen.
2. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
1. Ouders en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel. Een zodanige klacht kan eveneens worden ingediend door:
a. leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, die de leeftijd van 13 jaren hebben bereikt,
b. leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs.
2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4. Deze regeling
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
Een deel van een schoolplan kan voorzover het betrekking heeft op voortgezet speciaal onderwijs, worden uitgevoerd door een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, door andere vormen van regulier voortgezet onderwijs of door een instelling voor educatie en beroepsonderwijs.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de uitvoering van artikel 24;
b. de aard van en de eisen aan:
1°. de voorzieningen bedoeld in artikel 24 en
2°. de voorzieningen die door het bevoegd gezag worden getroffen ten behoeve van leerlingen die zijn geplaatst op of zijn overgeplaatst naar een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor voortgezet onderwijs of een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onder a en b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en die zonder deze voorzieningen zouden zijn aangewezen op het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
c. de faciliteiten die voor de voorzieningen bedoeld in onderdeel b, onder 2°, ter beschikking worden gesteld en de soorten van scholen die daarvoor in aanmerking komen;
d. het partieel en tijdelijk meetellen van leerlingen die zijn ingeschreven op een andere school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs.
Bekostiging ingevolge de onderdelen c en d vindt plaats op basis van het aantal leerlingen zoals vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin.
2. In afwijking van het eerste lid onder d, telt een leerling van een van de scholen uitgaande van:
a. de Vereniging Effatha te Voorburg, of
b. de Stichting Instituut voor Doven te St. Michielsgestel, die is ingeschreven op een school voor voortgezet onderwijs, volledig mee.
3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs, telt voor een tijdvak van ten hoogste 3 maanden de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt, mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van de zomervakantie worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.
1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.
1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht.
2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen,
e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden,
met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
10. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
1. Aan elke school is een directeur verbonden, bij wie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige, organisatorische en huishoudelijke leiding berust. De functie van directeur kan minder dan een volledige formatieplaats omvatten. De directeur van een school kan tevens met de leiding worden belast van een andere school waar de functie van directeur vacant is.
2. Aan een school zijn een of meer leraren verbonden.
3. Een of meer leraren kunnen tevens tot adjunct-directeur worden benoemd. Indien geen adjunct-directeur wordt benoemd, wijst het bevoegd gezag een leraar aan als plaatsvervanger van de directeur.
4. Voor zover het betreft de functie van directeur en adjunct-directeur, wordt in geval van samenvoeging van scholen de overblijvende school gelijkgesteld met een nieuwe school. De directeur, onderscheidenlijk de adjunct-directeur of adjunct-directeuren, kan slechts een van de directeuren onderscheidenlijk kunnen slechts een of meer van de adjunct-directeuren van de samen te voegen scholen zijn, tenzij geen van de betrokkenen de desbetreffende functie wenst te aanvaarden.
5. Aan een school kan onderwijsondersteunend personeel zijn verbonden.
6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtspositionele gevolgen zijn verbonden aan functies die zowel onderwijsgevende als onderwijsondersteunende taken omvatten.
1. Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de directie van elk van zijn scholen, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging in de schoolleiding vast.
2. Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding wordt gevoerd, opdat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de school verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.
1. Het bevoegd gezag stelt een directiestatuut vast.
2. Het directiestatuut bevat in ieder geval de aanduiding van de aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden ten aanzien waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de directeur van de school de bevoegdheid heeft om in naam van het bevoegd gezag besluiten te nemen. Het directiestatuut bevat voorts instructies voor de uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde taken en bevoegdheden.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het directiestatuut in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het directiestatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Om tot directeur, adjunct-directeur, leraar of in een andere functie voor het geven van onderwijs, behalve godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, te kunnen worden benoemd, dient de betrokkene:
a. te voldoen aan artikel 3, eerste lid, en
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring.
2. Om te kunnen worden benoemd uitsluitend voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs dient de betrokkene:
a. te voldoen aan artikel 3, eerste lid onder a en c;
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring.
3. Om te kunnen worden benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, dient de betrokkene:
a. in het bezit te zijn van de verklaring bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a;
b. in het bezit te zijn van een geneeskundige verklaring;
c. te voldoen aan de overige vereisten voor de te vervullen functie.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de vereisten vermeld in het eerste, het tweede en het derde lid onder b, en in het derde lid onder c.
5. De verklaring bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, mag op de datum van ingang van de benoeming niet ouder zijn dan 2 jaar.
1. Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel. Van een benoeming in vaste dienst en in tijdelijke dienst voor langer dan een half jaar, alsmede van een ontslag uit een zodanige betrekking, doet het bevoegd gezag terstond mededeling aan de inspecteur.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel bedoeld in artikel 32, vastgesteld:
a. voorschriften omtrent vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst, ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen;
b. salarissen en toelagen, door het bevoegd gezag toe te kennen bij uitoefening van een volledige weektaak of een deel daarvan.
1. Het bevoegd gezag benoemt de directeur en de adjunct-directeur, de leraren en het onderwijsondersteunend personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel en in de artikelen 56 en 62 verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen. Indien het betreft een bevoegd gezag dat twee of meer scholen in stand houdt en aan deze scholen niet aan eenzelfde categorie van kinderen, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderwijs wordt gegeven, geschiedt voor zover het een leraar betreft, de in het eerste lid bedoelde benoeming, in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin, uitsluitend ten behoeve van het uitoefenen van een gelijksoortige functie aan een gelijksoortige school.
Door het bevoegd gezag worden direct of indirect geen andere uitkeringen aan het personeel gedaan dan bij of krachtens de wet zijn voorzien.
1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2. De verplichting bedoeld in het eerste lid, betreft:
a. studenten die op een opleidingsinstituut voor onderwijzend personeel zijn ingeschreven;
b. in een schooljaar gelijktijdig niet meer studenten als bedoeld onder a, dan een derde van het aantal leraren in dat jaar.
3. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beschikking tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van het betrokken opleidingsinstituut en aan de inspectie.
4. De directeur regelt in overeenstemming met het opleidingsinstituut en het onderwijzend personeel de werkzaamheden in verband met de begeleiding door dit personeel van de studenten in de school.
5. Onze minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor 1 schooljaar.
6. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstituten voor onderwijzend personeel en voor de directeuren en de door deze aan te wijzen leraren van die opleidingsinstituten, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming noodzakelijk is.
1. Over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel wordt door of namens het bevoegd gezag volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende organisaties. Het overleg is gericht op het bereiken van overeenstemming.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
3. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties, bedoeld in het eerste lid, kunnen gezamenlijk besluiten dat het overleg over de in dat lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van de desbetreffende school of scholen volgens de regels, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (Stb. 1992, 663). Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties bepalen daarbij onder welke voorwaarden in dat overleg besluiten over de in de eerste volzin bedoelde aangelegenheden kunnen worden genomen.
4. Indien het overleg, bedoeld in het derde lid, niet leidt tot afronding overeenkomstig de op grond van dat lid vastgestelde voorwaarden, wordt alsnog over de desbetreffende aangelegenheden het overleg, bedoeld in het eerste lid, gevoerd.
1. Elke school is aangesloten bij een geschillencommissie georganiseerd overleg, bestaande uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd door de besturen van de aangesloten scholen en een lid en een plaatsvervangend lid door de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 37, eerste lid. De beide in de tweede volzin bedoelde leden kiezen het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
2. Een geschillencommissie kan tevens werkzaam zijn voor scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs. Een geschillencommissie strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 scholen of scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de eerste volzin. Onze minister kan het in de tweede volzin genoemde aantal lager stellen.
3. De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het betrokken bevoegd gezag dan wel bestuurslid zijn van de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 37, eerste lid, of deelnemer zijn aan het overleg, bedoeld in dat artikellid.
4. Indien het overleg, bedoeld in artikel 37, eerste lid, niet heeft geleid tot overeenstemming, neemt het bevoegd gezag geen besluit behorend tot de in dat artikellid bedoelde aangelegenheden dan nadat gebleken is dat
a. er geen geschil inzake het desbetreffende voorgenomen besluit aanhangig is gemaakt bij de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid, dan wel
b. indien een geschil inzake het desbetreffende voorgenomen besluit bij die commissie aanhangig is gemaakt, een advies ingevolge het zesde lid tot stand is gekomen.
5. Geschillen inzake voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag, behorend tot de in artikel 37, eerste lid, bedoelde aangelegenheden, kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie georganiseerd overleg door een of meer van de personeelsvertegenwoordigers in het overleg. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 37, eerste lid, worden tevens voorschriften gegeven omtrent de procedure inzake de vaststelling dat er sprake is van een geschil, voorschriften omtrent de bevoegdheid om een geschil aan de commissie voor te leggen, alsmede voorschriften omtrent de werkwijze van de commissie.
6. De geschillencommissie georganiseerd overleg beoordeelt of het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het voorgenomen besluit tot uitvoering kan brengen. De commissie verstrekt het bevoegd gezag een bindend advies. De geschillencommissie neemt bij haar advies, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, de grondslag en het doel van de school in acht.
7. Indien het overleg, bedoeld in artikel 37, eerste lid, door de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen gezamenlijk wordt gevoerd, zijn deze scholen aangesloten bij dezelfde geschillencommissie georganiseerd overleg.
1. De leeftijd waarop het kind tot het speciaal onderwijs mag worden toegelaten is voor:
a. zeer moeilijk opvoedbare kinderen: 6 jaar;
b. zeer moeilijk lerende kinderen: 4,5 jaar;
c. andere kinderen: 3 jaar.
2. In het belang van het kind kan de inspecteur toestaan dat een kind eerder wordt toegelaten dan in het eerste lid is bepaald.
3. De leeftijd waarop de leerling het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs moet verlaten, is 20 jaar.
4. De inspecteur kan voor een leerling in het voortgezet speciaal onderwijs ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid, indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk is ter voltooiing van zijn opleiding of van een op verhoging van zijn arbeidsgeschiktheid gerichte behandeling. Hij kan zich ten behoeve van zijn beslissing een rapport over de leerling, opgesteld door de in artikel 41, tweede lid, bedoelde commissie, doen voorleggen. De commissie kan daartoe de betrokken leerling aan een onderzoek onderwerpen. De ontheffing wordt telkens voor de tijd van ten hoogste 1 jaar verleend.
1. De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag, met inachtneming van het tweede en derde lid en de artikelen 41, 42, 44 en 45. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voorzover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een school voor voortgezet onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.
2. Tot de school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop het speciaal onderwijs, dan wel het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop het speciaal onderwijs, dan wel het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor speciaal onderwijs, dan wel voor voortgezet speciaal onderwijs is toegelaten tot een school, welk onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
3. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.
4. Indien tegen een beslissing ingevolge het eerste, tweede of derde lid, bezwaar is gemaakt, beslist het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
5. Het bevoegd gezag beslist niet op het bezwaarschrift, tenzij het bezwaarschift is gericht tegen een beslissing ingevolge het tweede of derde lid, dan na overleg met de inspecteur en desgewenst met andere deskundigen.
1. Tot een school mogen slechts die kinderen worden toegelaten voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is en die, behoudens het bepaalde in artikel 10, tweede lid, voor het op die school gegeven onderwijs in aanmerking komen.
2. Het bevoegd gezag van een school of de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen al dan niet van dezelfde onderwijssoort, stelt onderscheidenlijk stellen een commissie in die tot taak heeft:
a. te beoordelen of het kind voor het onderwijs op de school waarvoor toelating werd verzocht, in aanmerking komt,
b. het doen van aanbevelingen omtrent het begeleiden van de individuele leerling tijdens zijn verblijf op de school, teneinde een optimale ontwikkeling van de in de leerling aanwezige mogelijkheden te bewerkstelligen, en
c. als onderdeel van de onder b genoemde taak, aan het eind van elk schooljaar te adviseren omtrent terugplaatsing of overplaatsing van de leerling naar het basisonderwijs, een andere vorm van speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs of een vorm van voortgezet speciaal onderwijs.
De commissie kan bij het uitoefenen van haar taak gebruik maken van bestaande onderzoeksgegevens, indien dergelijke gegevens aan haar worden verstrekt. De commissie wordt geleid door de directeur van de school waarvoor toelating werd verzocht. De commissie bestaat naast de directeur van de school ten minste uit:
1°. een academisch gevormd psycholoog of pedagoog die zich heeft gespecialiseerd in de jeugd- en kinderpsychologische richting, onderscheidenlijk in de orthopedagogische richting,
2°. een maatschappelijk deskundige die in het bezit is van het diploma maatschappelijk werker van een sociale academie of van een door Onze minister aangewezen diploma en
3°. een arts die vertrouwd is met het onderzoek van kinderen voor wie het op de school gegeven onderwijs is bestemd.
3. In de commissie van scholen voor onderwijs aan dove kinderen en scholen voor onderwijs aan slechthorende kinderen heeft naast de in het tweede lid genoemde personen, een audioloog zitting.
4. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid bestaat de commissie van scholen voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen, uitsluitend uit:
a. de directeur van de school;
b. de behandelend arts.
5. In verband met de beoordeling van kinderen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de commissie een deskundige op het gebied van de taal en cultuur van het land van oorsprong inschakelen.
6. Geen kind wordt tot het speciaal onderwijs op een school of afdeling waar speciaal onderwijs wordt gegeven als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met h, j, m en n, of tot het voortgezet speciaal onderwijs toegelaten dan na onderzoek door een commissie als bedoeld in het tweede of vierde lid. De inspecteur is bevoegd het onderzoek bij te wonen.
7. De commissie, bedoeld in het vierde lid, brengt geen advies uit dan na overleg met de school, de basisschool, de speciale school voor basisonderwijs, de school voor voortgezet onderwijs of de school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs waarvan de leerling afkomstig is.
8. De onderscheiden functionarissen van de commissie brengen hun bevindingen naar aanleiding van hun onderzoek van het kind door middel van een onderzoeksrapport ter kennis van de commissie.
9. Van het in het zesde lid bedoelde onderzoek maakt de commissie een gemeenschappelijk rapport waarin naast het eindoordeel, de onderzoeksrapporten bedoeld in het achtste lid, en de eventuele overige aan de commissie verstrekte documenten worden opgenomen, alsmede de bevindingen van de onderscheiden functionarissen naar aanleiding van het overleg in de commissie tot uitdrukking worden gebracht.
10. De directeur bespreekt de conclusies van het rapport met de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling. De ouders van een minderjarige of handelingsonbekwame leerling, de leerling die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en de inspecteur krijgen desgewenst inzage in het rapport.
11. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat het gemeenschappelijk rapport slechts wordt gebruikt ten behoeve van het verblijf van de betrokken leerling op de school. Van het bepaalde in de vorige volzin kan voor wat betreft het rapport worden afgeweken voor zover door de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling schriftelijk toestemming is verleend.
12. Het gemeenschappelijk rapport wordt in de school bewaard tot ten minste 3 jaar na het tijdstip waarop de leerling de school heeft verlaten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het gemeenschappelijk rapport wordt bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het bevoegd gezag en de met het onderzoek belaste functionarissen.
1. Indien de inspecteur van oordeel is dat op een school een leerling is geplaatst die daar ingevolge artikel 41, eerste lid, niet had mogen worden toegelaten, verzoekt hij het bevoegd gezag deze leerling te verwijderen.
2. Bij weigering van het bevoegd gezag te voldoen aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid, roept de inspecteur de beslissing van Onze minister in.
3. Indien de inspecteur van oordeel is dat het in artikel 41, zesde lid, bedoelde onderzoek niet voldoet aan redelijke eisen, treedt hij in overleg met het bevoegd gezag onder mededeling van de zijns inziens aan te brengen wijzigingen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, roept de inspecteur de beslissing van Onze minister in.
Over iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel en de commissie bedoeld in artikel 41, tweede of vierde lid, ten behoeve van de ontvangende school een onderwijskundig rapport op. De commissie kan daartoe de leerling aan een onderzoek onderwerpen. Afschrift van dit rapport wordt verstrekt aan de ouders van een minderjarige of handelingsonbekwame leerling en aan de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is. Desgewenst wordt tevens een afschrift verstrekt aan de leerling die de leeftijd van 16 jaar en nog niet die van 18 jaar heeft bereikt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent dit rapport worden gegeven.
Tot de school voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen kunnen worden toegelaten:
a. kinderen van wie de vermoedelijke opnameduur in het ziekenhuis ten minste 3 weken zal zijn, zulks ter beoordeling van de behandelend arts; en
b. kinderen van wie de vermoedelijke opnameduur in het ziekenhuis als gevolg van een chronische ziekte in totaal ten minste 3 weken per schooljaar zal zijn.
1. Tot een school voor meervoudig gehandicapte kinderen worden slechts die meervoudig gehandicapte kinderen toegelaten voor wie de school ingevolge het plan van nieuwe scholen, bedoeld in artikel 78, is bestemd.
2. Voor scholen waarvoor het eerste lid geen toepassing kan vinden, geschiedt de toelating overeenkomstig de ter zake geldende beschikking van Onze minister.
1. De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde onderwijsactiviteiten, onverminderd artikel 158, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, de leerling, een leerling vrijstellen van bepaalde onderwijsactiviteiten. Een vrijstelling kan slechts worden verleend, op door het bevoegd gezag vastgestelde gronden. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welke onderwijsactiviteiten voor de leerling in de plaats komen van die waarvan vrijstelling is verleend.
Op verzoek van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, op verzoek van de leerling, kan aan leerlingen die voortgezet speciaal onderwijs volgen gelegenheid worden gegeven eindexamen af te leggen aan een school voor regulier onderwijs.
Het bevoegd gezag stelt de ouders van de leerlingen in de gelegenheid ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de school en het onderwijs te verrichten. De ouders zijn daarbij gehouden de aanwijzingen op te volgen van de directeur en het overige onderwijzend personeel, die verantwoordelijk blijven voor de gang van zaken.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.
3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1. Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.
2. De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4. De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,
met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
5. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
6. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.
7. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
8. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
1. Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.
2. De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 49.
5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6. Onverminderd het vierde lid voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening na goedkeuring door de betreffende gemeenteraad of gemeenteraden,
e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden,
met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
7. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.
8. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
9. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
10. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
11. De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
12. Artikel 155 van de Gemeentewet is niet van toepassing.
1. De rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding van een openbare school bevoegd is. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de akte van aanstelling, aan de school aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen die zijn rechtsvoorganger bezit in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school, binnen de schooltijden, godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan te besteden, worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 11, vierde lid, ten minste moeten ontvangen. Voor de leerlingen die dit onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere onderwijsactiviteiten op de school.
Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke grondslag.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel bedoeld in artikel 32, voorschriften vastgesteld omtrent aanstelling, schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
2. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid zijn gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie bevoegd de disciplinaire maatregelen of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het betreft een directeur, een adjunct-directeur of een leraar van een openbare school en deze tevens lid is van de raad van de gemeente die de school in stand houdt.
1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag getekende akte van aanstelling. De akte van aanstelling bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de aanstelling;
d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;
e. de omvang van de betrekking;
f. de bepaling of de aanstelling in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;
g. de op de dag van zijn aanstelling van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag;
i. voor de personeelsleden die bij de uitoefening van hun functie kennis nemen van persoonlijke gegevens van leerlingen, voorschriften omtrent geheimhouding daarvan, voor zover een geheimhoudingsplicht niet reeds uit anderen hoofde is verzekerd.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de akten van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van aanstelling van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
3. De aanstelling van de adjunct-directeur en de leraren geschiedt, de directeur gehoord.
Een bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
1. De rechtspersoon die de school in stand houdt, kan de instandhouding van de school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 57. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen, alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de akte van benoeming, benoemt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door de overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Onverminderd de artikelen 13 tot en met 16 kunnen de onderwijsactiviteiten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs omvatten. Van de tijd daaraan te besteden, worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 11, vierde lid, ten minste moeten ontvangen. Het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs kan worden opgedragen aan een niet aan de school verbonden leraar.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing, indien de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.
2. Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen.
1. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 36, derde lid, een student de toegang weigert, maakt het bevoegd gezag dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.
2. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school hetzij weigert een leerling toe te laten, hetzij een leerling verwijdert, op grond van artikel 40, eerste lid, maakt het dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, vermeld. Voordat het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 40, eerste lid, beslist tot verwijdering van een leerling, hoort het de ouders van de leerling, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.
3. Binnen 6 weken na de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, kunnen de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk bezwaar maken tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag de ouders.
4. Het bevoegd gezag beslist niet eerder op het bezwaarschrift dan:
a. na overleg met de inspecteur en desgewenst met andere deskundigen,
b. nadat de ouders kennis hebben kunnen nemen van de op de beslissing betrekking hebbende adviezen of rapporten, en
c. de ouders opnieuw zijn gehoord.
1. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud als zijn vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 33, tweede lid onder a en b, voor zover deze geen rechtstreekse aanspraak op het Rijk geven.
2. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming. De akte van benoeming bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de omvang van de betrekking;
f. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag;
i. voor personeelsleden die bij de uitoefening van hun functie kennis nemen van persoonlijke gegevens van leerlingen, voorschriften omtrent geheimhouding daarvan, voor zover een geheimhoudingsplicht niet uit anderen hoofde is verzekerd.
3. De akte van benoeming bevat bepalingen inzake gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
4. Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de akten van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van benoeming van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.
1. Het bevoegd gezag is aangesloten bij een commissie van beroep. Het personeel kan bij die commissie beroep instellen tegen een besluit van het bevoegd gezag inhoudende:
a. een disciplinaire maatregel;
b. schorsing;
c. het direct of indirect onthouden van promotie;
d. het verminderen van de omvang van de betrekking;
e. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt;
f. de beslissing van het bevoegd gezag ten aanzien van een personeelslid op basis waarvan op termijn vermindering van diens betrekkingsomvang kan plaatsvinden;
g. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
h. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie voortvloeiend uit een algemeen verbindend voorschrift welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, vermindering van de betrekkingsomvang of beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
i. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een personeelslid werkzaamheden zal verrichten.
2. Een besluit als bedoeld in het vorige lid, wordt schriftelijk aan de belanghebbende bekendgemaakt. Daarbij wordt tevens vermeld de beroepstermijn en het adres van de commissie waar het beroep kan worden ingesteld.
3. Het bevoegd gezag onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.
1. Het beroep bedoeld in artikel 63, wordt schriftelijk ingesteld binnen 6 weken, nadat het besluit aan belanghebbende is bekendgemaakt. Bij overschrijding van deze termijn ten gevolge van omstandigheden die de belanghebbende niet kunnen worden verweten, laat de commissie niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege.
2. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van besluiten die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.
1. Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 bijzondere scholen. Onze minister kan dit aantal lager stellen.
2. Tot scholen bedoeld in het eerste lid, kunnen ook scholen voor basisonderwijs en scholen voor voortgezet onderwijs behoren.
3. De commissie bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, waarvan 2 leden en 2 plaatsvervangende leden worden gekozen door het bevoegd gezag en 2 leden en 2 plaatsvervangende leden door het personeel van de aangesloten scholen. Deze 4 leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
4. De leden en plaatsvervangende leden mogen niet behoren tot het bevoegd gezag of het personeel van een aangesloten school of tot de inspectie van het onderwijs.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de samenstelling en de werkwijze van de commissie van beroep.
Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel bedoeld in artikel 32, wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, indien en voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.
1. De gemeenteraad is bevoegd uitsluitend in het belang van een doelmatige spreiding van de leerlingen over de openbare scholen, het grondgebied van de gemeente in schoolwijken te verdelen.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, geldt voor ten minste 3 schooljaren, met dien verstande dat tussentijdse wijziging mogelijk is in geval van veranderingen in het scholenbestand. Burgemeester en wethouders zenden binnen 4 weken nadat het besluit is genomen afschrift daarvan aan gedeputeerde staten.
3. De toelating tot een openbare school geschiedt in overeenstemming met de vastgestelde schoolwijken, tenzij door de ouders van de leerling, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, door de leerling, schriftelijk aan het bevoegd gezag te kennen wordt gegeven dat toelating in een andere schoolwijk wordt gewenst.
1. Vertegenwoordigers van het speciaal onderwijs en het basisonderwijs kunnen ten behoeve van de scholen die zij vertegenwoordigen een overlegorgaan oprichten met het doel de samenwerking tussen die scholen te bevorderen ten aanzien van de toelating van leerlingen en de inrichting van het onderwijs.
2. Met betrekking tot het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2 en het voortgezet onderwijs alsmede het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Aan de vertegenwoordiging van de aan het overleg deelnemende scholen zal in ieder geval een vertegenwoordiging van de ouders en van de leraren deelnemen.
1. Op het personeel van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die
a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag al dan niet met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de Wet op het primair onderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. zich blijkens de statuten dan wel de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, uitsluitend ten doel stelt om ten behoeve van scholen en andere onderwijsinstellingen die uit 's Rijks kas worden bekostigd, werkzaamheden te verrichten ter verzekering van de goede gang van het onderwijs met uitzondering van het leiden van de school, het geven van onderwijs en het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de schoolbegeleiding als bedoeld in artikel 165,
c. niet het maken van winst beoogt,
d. wordt bekostigd met behulp van bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht, waaronder begrepen formatierekeneenheden die zijn toegekend op basis van artikel 122, eerste lid onder c, of artikel 132 van de Wet op het primair onderwijs, en
e. Onze minister heeft medegedeeld als rechtspersoon in de zin van dit artikel werkzaam te willen zijn,
zijn van toepassing de bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 32 en 33, vastgestelde salarissen en toelagen, alsmede de bij die algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften omtrent geneeskundig onderzoek bij benoeming, vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst, ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen en voorschriften omtrent andere rechten en verplichtingen. Voor de toepassing van de eerste volzin, onder b, wordt onder het geven van onderwijs niet begrepen het onderwijs dat wordt gegeven door personeel dat is benoemd of aangesteld op formatie als bedoeld in artikel 122, eerste lid onder c, of 132 van de Wet op het primair onderwijs.
2. Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan de gemeenteraad.
3. Het bestuur van de rechtspersoon is aangesloten bij een commissie van beroep als bedoeld in artikel 63. De leden en plaatsvervangende leden van een commissie van beroep mogen niet behoren tot het bestuur of het personeel van de rechtspersoon.
4. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.
5. De gemeente en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.
6. De artikelen 37, 38, 63 en 64 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon met dien verstande dat een geschillencommissie haar werkzaamheden uitstrekt over ten minste vijf rechtspersonen als bedoeld in dit artikel.
1. De kosten van de openbare en de bijzondere scholen worden door het Rijk vergoed volgens de bepalingen van deze titel met uitzondering van afdeling 3. De overschrijdingsbedragen bedoeld in de artikelen 133 tot en met 142, blijven ten laste van de gemeente.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in elk geval een regeling omtrent:
a. de termijnen binnen welke besluiten moeten worden genomen;
b. de verstrekking van voorschotten op de vergoedingen;
c. de verrekening van de vergoeding met de voorschotten.
3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, bevat tevens:
a. een regeling omtrent de uitkering van de vergoeding voor kosten van de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd;
b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk wordt bekostigd ter zake van een korting op de vergoeding ter compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks kas komen.
4. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
Onze minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs.
Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen:
a. een besluit of een van rechtswege verleende goedkeuring als bedoeld in de afdelingen 2 en 8 van deze titel,
b. een besluit als bedoeld in artikel 117, vierde lid, en
c. een besluit als bedoeld in artikel 129.
1. Voor de toepassing van deze titel zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 51 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 50, tenzij het tegendeel blijkt.
2. Indien een openbare school in stand wordt gehouden door een stichting of een openbare rechtspersoon, wordt deze aangemerkt als een door de gemeente in stand gehouden openbare school voor de toepassing van afdeling 2 en afdeling 8.
In deze titel wordt onder «school» verstaan een school of afdeling als bedoeld in artikel 8, tenzij het tegendeel blijkt.
1. De artikelen 77 tot en met 88 zijn tot een bij de wet te bepalen datum niet van toepassing.
2. Tot een bij de wet te bepalen datum kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag, onder door hem te stellen voorwaarden, een school voor bekostiging in aanmerking brengen indien de school is gelegen in een gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke bevolkingstoename, indien sprake is van een verandering van de plaats van vestiging van een reeds bekostigde school, indien sprake is van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of omgekeerd, indien sprake is van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting, dan wel indien sprake is van uitbreiding van het onderwijs aan een school met onderwijs van een of meer andere richtingen. Het verzoek is met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in artikel 81, tweede lid. Onze minister willigt het verzoek slechts in indien de school bij toepassing van artikel 83, eerste en derde lid, op grond van het eerste lid van dat artikel in een door provinciale staten of Onze minister vast te stellen plan van nieuwe scholen zou worden opgenomen.
3. Een school die is opgenomen in een door Onze minister goedgekeurd of vastgesteld plan van nieuwe scholen voor de jaren 1991, 1992, 1993 en 1994 komt voor bekostiging in aanmerking indien de school in dat plan is opgenomen met als jaar van aanvang van de bekostiging 1991 en het onderwijs voor 1 januari 1992 een aanvang heeft genomen.
Indien beroep is ingesteld in verband met de plannen van nieuwe scholen voor de jaren 1986 tot en met 1994 en op grond van de artikelen 79, derde lid, 80, derde lid, 83, vijfde lid, 84, achtste lid, en 86, vierde lid, de uitspraak zou hebben geleid tot opneming van een school in het eerstvolgende plan, brengt Onze Minister deze school voor bekostiging in aanmerking in het eerste jaar van de planperiode waarop dat plan betrekking zou hebben gehad. Zodra de bekostiging van een school een aanvang kan nemen, beslist Onze Minister bij beschikking met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden. De bekostiging kan na een beschikking van Onze minister als bedoeld in de vorige volzin, slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.
De bekostiging van een school kan slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een plan van nieuwe scholen, vastgesteld volgens de bepalingen van deze afdeling.
1. Provinciale staten stellen op voordracht van gedeputeerde staten, al dan niet in samenwerking met provinciale staten van een of meer andere provincies, jaarlijks voor 1 augustus een plan van nieuwe scholen in de provincie van vestiging vast voor de scholen voor slechthorende kinderen, voor lichamelijk gehandicapte kinderen, scholen voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen, scholen voor langdurig zieke kinderen, scholen voor moeilijk lerende kinderen, scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen, scholen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen, scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, scholen voor meervoudig gehandicapte kinderen en afdelingen voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters, die in de 4 kalenderjaren volgende op het jaar van vaststelling voor bekostiging uit de openbare kassen in aanmerking dienen te worden gebracht. Het plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen in de betrokken provincie. Het plan behoeft de goedkeuring van Onze minister.
2. Bij de vaststelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken bedoeld in artikel 81. Tevens bezien provinciale staten bij de vaststelling van het plan of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Provinciale staten betrekken bij de vaststelling van het plan de opnamecapaciteit van de bestaande onderwijsvoorzieningen.
3. Het plan vermeldt van elke school of het betreft:
a. een school voor speciaal onderwijs;
b. een school voor voortgezet speciaal onderwijs;
c. een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
d. een afdeling.
Het plan vermeldt tevens de schoolsoort, de plaats van vestiging en de te verwachten omvang, alsmede welke scholen in het eerste jaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komen en de reden waarom de overige scholen daarvoor niet in aanmerking komen.
4. Bij de goedkeuring van Onze minister van het plan treden voor de toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht gedeputeerde staten in de plaats van het bevoegd gezag van de bijzondere scholen.
1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid worden in elk plan de scholen uit het voorafgaande plan opgenomen die:
a. nog niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht;
b. voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, maar waaraan het onderwijs nog niet is aangevangen.
2. Uit het voorafgaande plan wordt een school niet opgenomen:
a. indien de indiener van een verzoek heeft gevraagd de school te laten vervallen;
b. indien aan een bijzondere school het onderwijs niet is aangevangen in het tweede jaar volgend op het jaar waarvoor de school het eerst voor bekostiging in aanmerking is gebracht, tenzij opneming in het plan op grond van de bij een nieuw verzoek overgelegde gegevens gerechtvaardigd is;
c. indien zich naar het oordeel van provinciale staten omstandigheden hebben voorgedaan die bij de vaststelling van het plan niet bekend waren en die, waren zij wel bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
3. Indien beroep is ingesteld tegen een besluit krachtens het tweede lid, onderdeel c, en de uitspraak strekt tot opneming van een school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan.
1. De vaststelling van een plan blijft achterwege, indien:
a. geen verzoeken om opneming in het plan zijn ingekomen of geen der ingekomen verzoeken voor inwilliging in aanmerking komt,
b. provinciale staten besluiten dat vermeerdering van het aantal openbare scholen in de planperiode niet noodzakelijk is en
c. geen scholen uit het voorafgaande plan voor opneming in het plan in aanmerking komen.
2. Het besluit bedoeld in het eerste lid onder b, behoeft de goedkeuring van Onze minister. Het wordt voor 1 augustus voorafgaande aan de betrokken planperiode aan Onze minister gezonden. Artikel 84, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien een besluit van de minister, houdende weigering van de goedkeuring onherroepelijk is geworden, nemen provinciale staten de openbare school op in het eerste na een zodanig besluit vast te stellen plan.
4. Aan de indieners van de niet ingewilligde verzoeken bedoeld in het eerste lid onder a, wordt voor 15 augustus voorafgaande aan de betrokken planperiode afschrift gezonden van het desbetreffende besluit.
1. Een verzoek om opneming in het plan wordt voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan, bij gedeputeerde staten ingediend door de gemeenteraad of door ouders, indien het een openbare school betreft, en door het bevoegd gezag, indien het een bijzondere school betreft.
2. Elk verzoek is met redenen omkleed en gaat vergezeld van:
a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,
b. de beschrijving van het voedingsgebied,
c. de aanduiding van de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven,
d. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging en
e. indien het een school voor meervoudig gehandicapte kinderen betreft, een opgave van de handicaps van de leerlingen waarvoor de school is bestemd.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat een andere school dan gevraagd wordt, dan wel een andere plaats van vestiging meer in overeenstemming is met een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen in de provincie, treden zij, alvorens het plan ter vaststelling voor te dragen, in overleg met de aanvrager.
1. In het plan worden in elk geval opgenomen de scholen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste het volgende aantal leerlingen:
a. de school voor speciaal onderwijs: 60 leerlingen;
b. de school voor voortgezet speciaal onderwijs: 42 leerlingen;
c. de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: 81 leerlingen;
d. de afdeling: 15 leerlingen.
Tot het totaal aantal leerlingen bedoeld onder c, behoren ten minste 21 leerlingen die in aanmerking komen voor het volgen van voortgezet speciaal onderwijs.
2. In het plan kunnen scholen worden opgenomen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste het volgende aantal leerlingen:
a. de school voor speciaal onderwijs: 40 leerlingen;
b. de school voor voortgezet speciaal onderwijs: 32 leerlingen;
c. de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: 55 leerlingen;
d. de afdeling: 10 leerlingen.
Tot het aantal leerlingen bedoeld onder c behoren ten minste 14 leerlingen die in aanmerking komen voor het volgen van voortgezet speciaal onderwijs.
3. Bij de toepassing van het eerste en het tweede lid worden niet in aanmerking genomen:
a. de leerlingen voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen is bestemd;
b. leerlingen die in een andere provincie woonachtig zijn en bij de vaststelling van een plan in die provincie in aanmerking worden genomen.
4. Tegen een besluit van provinciale staten om een verzoek tot opneming in het plan van een bijzondere of een openbare school niet in te willigen, kan iedere belanghebbende beroep instellen bij Onze minister.
5. Indien het besluit van Onze Minister in beroep krachtens het vierde lid, strekkende tot opneming van een bijzondere of openbare school in het plan, onherroepelijk is geworden of de uitspraak van de rechter in beroep dan wel het besluit naar aanleiding van die uitspraak, strekt tot opneming van een bijzondere of openbare school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na een zodanig besluit of een zodanige uitspraak vast te stellen plan.
1. Aan het plan wordt toegevoegd een overzicht van de verzoeken die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. Deze stukken worden door gedeputeerde staten binnen 2 weken na de vaststelling van het plan aan alle verzoekers gezonden met vermelding van de datum waarop het plan ter goedkeuring aan Onze minister is gezonden. Het plan wordt binnen 2 weken na de vaststelling voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd op de provinciale griffie.
2. Binnen 2 weken na de vaststelling wordt het plan ter goedkeuring aan Onze minister gezonden. Het gaat vergezeld van de ingewilligde verzoeken en het overzicht bedoeld in het eerste lid. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
3. Onze minister beslist met inachtneming van het beroepschrift bedoeld in artikel 83, vierde lid, voor 1 december van het jaar voorafgaande aan de planperiode. Afschrift van de beslissing wordt binnen 2 weken aan provinciale staten gezonden. Indien Onze minister niet voor 1 december heeft beslist, wordt het plan geacht te zijn goedgekeurd.
4. Onze minister onthoudt zijn goedkeuring indien en voor zover:
a. provinciale staten ten onrechte vermeerdering van het aantal openbare scholen in de planperiode niet noodzakelijk hebben geacht;
b. opneming van een school in het plan niet noodzakelijk is omdat de opnamecapaciteit van de bestaande onderwijsvoorzieningen toereikend is dan wel niet in overeenstemming is met het tot stand brengen van een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de school zal worden bezocht door het in artikel 83, eerste lid, bedoelde aantal leerlingen;
c. is uitgegaan van kennelijk ondeugdelijke prognoses;
d. ten aanzien van een op het plan geplaatste school ten onrechte niet is bepaald dat zij voor bekostiging in aanmerking komt in het eerste jaar van de planperiode.
5. Bij onthouding van de goedkeuring op grond van het vierde lid onder a draagt Onze minister provinciale staten op alsnog een openbare school in het plan op te nemen.
6. Bij onthouding van goedkeuring op grond van het vierde lid onder d draagt Onze minister provinciale staten op de bekostiging van de school in het eerste jaar van de planperiode in het plan op te nemen.
7. Indien ten gevolge van een beslissing op grond van het vierde lid een school uit het plan moet vervallen, deelt Onze minister deze beslissing binnen 2 weken mee aan de indiener van het verzoek om opneming van de betrokken school in het plan.
8. Indien in beroep tegen het besluit van Onze Minister, bedoeld in het zevende lid, is bepaald dat de uitspraak van de rechter, dan wel het besluit naar aanleiding van die uitspraak, strekt tot opneming van een school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan.
9. Zodra het plan onherroepelijk is vastgesteld, dragen gedeputeerde staten zorg voor bekendmaking in de Staatscourant en het provinciaal blad.
10. Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, beslist Onze minister bij beschikking, met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden.
Indien een plan onherroepelijk is vastgesteld, is de gemeente verplicht tot stichting van de daarop geplaatste scholen voor openbaar onderwijs.
1. Onze minister stelt jaarlijks voor 1 oktober een plan van nieuwe scholen vast voor de scholen voor dove kinderen, scholen voor kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, scholen verbonden aan pedologische instituten en instellingen, die in de 4 kalenderjaren volgende op het jaar van de vaststelling, voor bekostiging uit de openbare kassen in aanmerking zullen worden gebracht. Het plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen.
2. Bij de vaststelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken bedoeld in artikel 81. Tevens beziet Onze minister bij de vaststelling van het plan of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Onze minister betrekt bij de vaststelling van het plan de opnamecapaciteit van de bestaande onderwijsvoorzieningen. Indien verzoeken niet zijn ingewilligd, deelt Onze minister deze beslissing binnen 2 weken mee aan de indieners van het verzoek om opneming van de betrokken school in het plan.
3. Voor de toepassing van dit artikel is het bepaalde in de artikelen 78, derde lid, 79, 80, eerste en vierde lid, 81, 82 en 85, alsmede, behoudens voor instellingen, het bepaalde artikel 83, eerste en tweede lid, en artikel 83, derde lid onder a, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «provinciale staten» of «gedeputeerde staten» telkens wordt gelezen: Onze minister. In het plan worden in elk geval opgenomen de instellingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste 300 leerlingen, dan wel dat zij blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste 200 leerlingen en begeleiding als bedoeld in artikel 9, onder b, zullen verstrekken aan ten minste 100 leerlingen. In het plan kunnen instellingen worden opgenomen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens zullen worden bezocht door ten minste 200 leerlingen. Bij de toepassing van de vorige twee volzinnen worden voor de bepaling van het aantal leerlingen dat een instelling zal bezoeken niet in aanmerking genomen de leerlingen voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een andere instelling, tenzij deze uitsluitend voor interne leerlingen is bestemd.
4. Indien in beroep tegen het besluit van Onze Minister, bedoeld in het derde lid, is bepaald dat de uitspraak van de rechter, dan wel het besluit naar aanleiding van die uitspraak, strekt tot opneming van een school in het plan, nemen provinciale staten de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan.
5. Het plan wordt binnen 4 weken na de vaststelling bekend gemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, beslist Onze minister bij beschikking, met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden.
1. Scholen die gedurende 3 achtereenvolgende jaren in het plan zijn opgenomen en niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, worden in het daaropvolgende jaar voor bekostiging in aanmerking gebracht.
2. Ten aanzien van een school die ingevolge artikel 79, derde lid, of artikel 84, achtste lid, in het daar bedoelde plan wordt opgenomen, vangt de termijn genoemd in het eerste lid, aan met ingang van het eerste jaar van het plan waarin de school was opgenomen. Ten aanzien van een school die ingevolge artikel 83, vierde lid, of artikel 86, vierde lid, in het daar bedoelde plan wordt opgenomen, vangt de termijn genoemd in het eerste lid, aan met ingang van het eerste jaar van het plan waarvoor het verzoek werd ingediend.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van deze afdeling.
2. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige 3 volzinnen is niet van toepassing indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure bedoeld in de eerste 3 volzinnen, kan worden afgeweken.
1. De gemeenteraad draagt ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling. Hij behandelt daarbij de door de gemeente in stand gehouden scholen en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op gelijke voet.
2. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een niet door de gemeente in stand gehouden school mede begrepen een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een instelling, genoemd in artikel X van de Wet van 31 mei 1995 (Stb. 319), waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.
1. Voor de toepassing van deze afdeling worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs, dan wel een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
b. voorzieningen, bestaande uit:
1°. aanpassingen met uitzondering van het aanbrengen van een invalidentoilet en het toegankelijk maken van het gebouw voor gehandicapten, en
2°. vervanging binnenkozijnen en binnendeuren inclusief hang- en sluitwerk, algehele vervanging radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming alsmede onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw met uitzondering van het buitenschilderwerk;
c. herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. De gemeenteraad stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip het bedrag vast, tot welke de voorzieningen in de huisvesting voor scholen voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht voor:
a. scholen,
b. basisscholen,
c. speciale scholen voor basisonderwijs,
d. scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, en
e. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs.
2. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 93, in bij burgemeester en wethouders.
2. De gemeenteraad kan ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 90 een vergoeding toekennen ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.
3. De gemeenteraad stelt vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de door de gemeente in stand gehouden scholen.
1. De gemeenteraad stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
2. Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 90, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor vergoeding in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen en voorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.
3. De gemeenteraad neemt uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:
a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorzieningen in het desbetreffende kalenderjaar kunnen worden gerealiseerd, en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 98, van toepassing is.
4. Indien het bedrag, bedoeld in artikel 91, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bedrag kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 100, eerste lid, onderdeel c.
5. De beschikking van de gemeenteraad kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
6. De gemeenteraad kan aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
7. De gemeenteraad neemt bij de vaststelling van het programma de criteria, bedoeld in artikel 100, eerste lid, onderdeel c, in acht.
8. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treden burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, delen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat zij niet kunnen instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.
9. Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
De gemeenteraad stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 93, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel die nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen.
Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
De gemeenteraad stelt geen programma als bedoeld in artikel 93 en geen overzicht als bedoeld in artikel 94 vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdelen a tot en met e.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 93, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om vergoeding van die voorziening in bij burgemeester en wethouders.
2. De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. De gemeenteraad wijst de aanvraag af, indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen bij de vaststelling van het eerstvolgende programma, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 98, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. De gemeenteraad beslist bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 93, de vergoeding van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 99.
2. De aanspraak op vergoeding van een voorziening vervalt, indien niet binnen een door de gemeente in de verordening op basis van artikel 100 te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 90,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 100, eerste lid, onderdeel b,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 100, eerste lid, onderdelen c en d,
d. op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bedrag, bedoeld in artikel 91, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 93, zijn opgenomen, komen voor vergoeding in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 97, eerste lid, is vastgesteld,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:
a. de voorzieningen die ingevolge artikel 90 voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht,
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,
c. de urgentiecriteria,
d. de prognosecriteria,
e. de termijn bedoeld in artikel 97,
f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 108, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en
h. de gegevens bedoeld in artikel 110.
2. De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
3. De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.
4. Burgemeester en wethouders stellen volgens door hem te stellen regels de bedragen beschikbaar aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.
5. De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
6. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 93 en 96 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geven burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Tenzij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat aanspraak heeft op vergoeding van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, dient het de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen ter goedkeuring in bij burgemeester en wethouders.
De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school anders dan op grond van artikel 58, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor vergoeding wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening of expressie-activiteiten, dan wel ten behoeve van watergewenning of bewegingstherapie een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen.
2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door de gemeente in stand gehouden school, plegen burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van die school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 105 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in de artikelen 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door de gemeente in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van burgemeester en wethouders vereist.
2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid op grond van artikel 105 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid zijn de bepalingen van de Huurwet niet van toepassing.
5. Het zonder toestemming van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 106 of 108 door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, komen niet ten laste van de gemeente.
1. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd beslissen dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.
4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het tweede lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte onderscheidenlijk de beslissing, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel E 24 van de Overgangswet ISOVSO, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
5. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
6. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd beslissen dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
7. Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het zesde lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van burgemeester en wethouders verhuren.
8. De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
9. De Huurwet is niet van toepassing op de verhuur, bedoeld in het zevende lid.
In afwijking van het bepaalde in deze afdeling kan de gemeenteraad met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, onder door de gemeenteraad te stellen voorwaarden, overeenkomen dat de gemeenteraad aan het bevoegd gezag ten behoeve van de door het bevoegd gezag op het grondgebied van die gemeente in stand gehouden school een jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten verschaft.
Het bevoegd gezag van een niet door de desbetreffende gemeente in stand gehouden school is gehouden aan de gemeente alle inlichtingen te verschaffen die de gemeente voor een adequate uitvoering van de bepalingen in deze afdeling noodzakelijk acht.
1. Bij ministeriële regeling worden voor de scholen, niet zijnde instellingen, eenmaal in de vijf jaar voor 1 oktober programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de vergoeding van de voorzieningen, bedoeld in het derde lid. De programma's van eisen gelden voor de vijf jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden. De programma's van eisen kunnen per schoolsoort, verdeeld als aangegeven in artikel 2, tweede lid, worden vastgesteld, al naar gelang het scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel afdelingen betreft. Elk programma van eisen omvat:
a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd,
b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen en
c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen vergoeding wordt berekend.
2. De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school, onverminderd het vierde tot en met negende lid, en houden rekening met de bruto vloeroppervlakten die op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 90, tweede lid, worden voorgeschreven.
3. Programma's van eisen worden vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van onderscheidenlijk:
a. de scholen, daaronder niet begrepen de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening, en
b. de ruimten voor watergewenning of bewegingstherapie.
4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de overeenkomstig het zesde lid, aangepaste bedragen vastgesteld. De aldus vastgestelde bedragen zijn de definitieve bedragen, geldend voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden.
5. Onze minister kan bij de vaststelling van de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, wijzigingen in de programma's van eisen aanbrengen indien de toestand van 's Rijks schatkist of onderwijskundige ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Aan de eerste volzin kan slechts toepassing worden gegeven indien de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, voor de in dat lid bedoelde datum wordt vastgesteld.
6. De aanpassing, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats door de bedragen op basis van de werkelijke prijsontwikkeling voor het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld, aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het eerstbedoelde jaar en het prijsniveau in het daaropvolgende jaar, alsmede aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld en het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld.
7. De ministeriële regelingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden binnen 4 weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste en vierde lid, gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de ministeriële regelingen te kennen wordt gegeven dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd.
8. Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer kunnen wijzigingen in de programma's van eisen en de wijzigingen daarvan, bedoeld in het vijfde lid, worden aangebracht. De wijzigingen worden bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. De programma's van eisen, bedoeld in artikel 111, derde lid onder a, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent:
a. onderhoud,
b. energie- en waterverbruik,
c. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van de belastingen ter zake van onroerende zaken,
d. middelen, en
e. administratie, beheer en bestuur.
2. De programma's van eisen, bedoeld in artikel 111, derde lid onder b, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent de voorzieningen zoals onderscheiden in het eerste lid onder a, b en c, alsmede d voor zover het betreft onderhoud, vervanging en vernieuwing van onderwijsleerpakket en onderhoud meubilair.
3. Bij de programma's van eisen, bedoeld in het tweede lid, wordt onderscheid gemaakt in vaste en variabele kosten.
Bij ministeriële regeling kunnen voor daarin aangewezen groepen van scholen de vergoedingsbedragen betreffende de in artikel 111, derde lid, bedoelde voorzieningen hoger worden gesteld. De desbetreffende ministeriële regeling vermeldt tevens de grondslag van de vergoeding.
1. Eenmaal in de vijf jaar voor 1 oktober stelt Onze minister voor elke instelling een totaalbedrag vast voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voor het jaar volgend op dat van de vaststelling.
2. In de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangegeven, welk deel van het totaalbedrag bedoeld in dat lid strekt voor:
a. administratie, beheer en bestuur en
b. de materiële instandhouding van watergewenning en bewegingstherapie.
3. In de beschikking, bedoeld in het eerste lid, wordt aangegeven, welk deel van het totaalbedrag bedoeld in dat lid strekt voor:
a. de programma's van eisen, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder a, b en c, van een schoolgebouw waarvan de gemeente eigenaar is, en
b. een schoolbad waarvan de gemeente eigenaar is.
4. Het totaalbedrag voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voor het tweede tot en met het vijfde jaar volgend op het jaar van de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door het totaalbedrag dat gold voor het aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar, aan te passen aan de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in laatstgenoemd jaar en het prijsniveau in het jaar waarvoor het totaalbedrag geldt.
5. Indien de miljoenennota, bedoeld in artikel 9 van de Comptabiliteitswet, niet of slechts gedeeltelijk voorziet in prijsbijstelling in de onderscheiden hoofdstukken van de rijksbegroting voor enig jaar, als gevolg waarvan in het voorstel van wet houdende vaststelling van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) van de rijksbegroting voor dat jaar geen of geen volledige prijsbijstelling kan plaatsvinden in de desbetreffende vergoedingen, worden de totaalbedragen, bedoeld in het eerste en vierde lid, in overeenstemming daarmee en in afwijking van die leden aangepast.
6. Indien de vastgestelde rijksbegroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) voor een begrotingsjaar ten aanzien waarvan het vijfde lid toepassing heeft gevonden, afwijkt van het desbetreffende voorstel van wet op het onderdeel van de prijsbijstelling in de in het vijfde lid bedoelde vergoedingen, wordt het totaalbedrag, voor dat jaar vastgesteld in overeenstemming met de vastgestelde rijksbegroting.
7. Het vierde tot en met het zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen.
8. Indien van de overige onderwijssoorten van het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs de rijksvergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding wordt verminderd, worden de in het eerste tot en met vierde lid vastgestelde bedragen dienovereenkomstig verminderd.
1. De gemeenteraad stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor een vergoeding voor de materiële instandhouding van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vastgesteld op 2,25.
3. De gemeenteraad stelt de hoogte vast van
a. de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onder b, en
b. de vergoeding voor de vaste kosten van de materiële instandhouding van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.
4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving een vergoeding wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.
1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder a, b en c, betrekking hebben.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Ingeval de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder d en e, betrekking hebben.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt per schoolsoort de grondslag vastgesteld voor de omvang van
a. 1°. de formatie voor de vervulling van reguliere taken van de school, niet zijnde een instelling, met inbegrip van een opslag in verband met formatieve fricties en
2°. de formatie voor de vervulling van de reguliere taken van de instelling, indien de instelling onderwijs zou verzorgen aan leerlingen die niet visueel gehandicapt zijn, met inbegrip van een opslag in verband met formatieve fricties en
b. de formatie voor speciale doeleinden, waaronder in ieder geval wordt begrepen de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.
De omvang van de formatie kan verschillen al naar gelang het scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een afdeling betreft. De omvang van de formatie, bedoeld in de eerste volzin, voor het onderwijzend personeel is afhankelijk van het aantal leerlingen en in de gevallen bij deze algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, mede van de samenstelling van het leerlingenbestand. De omvang van de formatie, bedoeld in de eerste volzin, voor het onderwijsondersteunend personeel is afhankelijk van het aantal leerlingen. De formatie, bedoeld onder a 1°, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school. De formatie, bedoeld onder a 2°, wordt vastgesteld aan de hand van het bij de algemene maatregel van bestuur nader te bepalen gewogen gemiddelde van de kosten van een leerling in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van dit artikel.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat indien het aantal leerlingen van een school gedurende het schooljaar meer toeneemt boven het aantal leerlingen waarnaar de omvang van de formatie wordt bepaald dan een bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven aantal, de omvang van de formatie voor het onderwijzend personeel voor die school overeenkomstig het in die algemene maatregel van bestuur bepaalde wordt verhoogd.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden meer formatie aan een school wordt toegekend dan op grond van het eerste lid is vastgesteld.
4. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag van een school, niet zijnde een instelling, in andere gevallen dan als bedoeld in het derde lid op grond van bijzondere omstandigheden onder door hem te stellen voorwaarden meer formatie aan een school toekennen dan op grond van het eerste en derde lid is vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen termijnen worden vastgesteld binnen welke besluiten naar aanleiding van verzoeken als bedoeld in de vorige volzin worden genomen.
5. De instellingen ontvangen in aanvulling op de formatie, bedoeld in het eerste lid, onder a 2°, jaarlijks een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal formatierekeneenheden in verband met de visuele handicap van de leerlingen van de instelling en de vervulling van de taken, bedoeld in artikel 9, onder b en c. Het aldus vastgestelde aantal formatierekeneenheden en de formatie, bedoeld in het eerste lid, onder a 2°, zijn te zamen redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de instelling, voor de taken, bedoeld in artikel 9, en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de instelling.
6. Het toekennen van meer formatie als bedoeld in het derde en vierde lid kan geen betrekking hebben op onderwijs in allochtone levende talen.
1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 117, is, behoudens het bepaalde in artikel 119, het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
2. Voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op 1 oktober, volgende op de opening. Indien een nieuwe school ontstaat als gevolg van beëindiging van het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing.
1. In scholen voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen, houdt de directeur van de school dagelijks in een daartoe bestemd register aantekening van het aantal leerlingen dat de school bezoekt.
2. Binnen 3 dagen na afloop van elke maand verstrekt de directeur van de school aan de inspecteur een opgave van het aantal leerlingen dat op elke schooldag van die maand als werkelijk schoolgaand bekend stond.
3. Voor de scholen, bedoeld in het eerste lid, wordt onder het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 117, verstaan het gemiddelde van de hoogste dagtellingen volgens het register in elk van de maanden september tot en met april van het voorafgaande schooljaar. Voor het schooljaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar geldt het gemiddelde van de hoogste dagtellingen van elk van de 3 maanden volgend op die der opening. Indien een nieuwe school ontstaat als gevolg van beëindiging van het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, zijn de eerste en tweede volzin van overeenkomstige toepassing.
1. De totale omvang van de formatie, bedoeld in artikel 117, die voor een school wordt vastgesteld, is het formatiebudget. Indien krachtens artikel 117, eerste lid onder b, kan worden voorzien in formatie voor speciale doeleinden, maakt deze formatie uitsluitend deel uit van het formatiebudget indien de desbetreffende formatierekeneenheden worden besteed voor die speciale doeleinden. Het formatiebudget wordt in de vorm van formatierekeneenheden aan het bevoegd gezag van de school toegekend.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een regeling gegeven omtrent:
a. het verbruik van formatierekeneenheden door het bevoegd gezag bij het aanstellen van personeel in de onderscheiden functies,
b. de wijziging in het verbruik van de formatierekeneenheden, bedoeld in onderdeel a, op grond van rechtspositionele aanspraken van de personeelsleden,
c. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag formatierekeneenheden kan overdragen aan een andere school of een basisschool van hetzelfde bevoegd gezag of van een ander bevoegd gezag,
d. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag recht heeft op de geldswaarde van niet verbruikte formatierekeneenheden, waarbij in elk geval wordt bepaald tot welk percentage het bevoegd gezag telkens voor de periode van een schooljaar kan besluiten minder formatierekeneenheden te besteden dan voor de school mogelijk zou zijn op grond van het beschikbare formatiebudget, en met dien verstande dat in het overleg, bedoeld in artikel 37, onder door Onze minister te stellen voorwaarden een hoger percentage kan worden overeengekomen, en
e. de verplichte besteding van onderdelen van de formatie.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks de geldswaarde, bedoeld in het tweede lid onder d, vastgesteld. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldswaarde wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten van:
a. het personeel, bedoeld in artikel 131, eerste lid onder a, en
b. het personeel anders dan bedoeld onder a.
1. Aan de school worden in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid vergoedingen toegekend.
2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde vergoedingen bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de vergoeding van de salarissen, bedoeld in artikel 131, derde lid, onderdeel a.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan een school een vergoeding wordt toegekend in verband met het bestrijden van schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening. De omvang van de vergoeding bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per formatieplaats.
Wijziging in de besteding van de vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening mag niet leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
1. De grondslag van de omvang van de vergoeding voor nascholing ten behoeve van scholen, niet zijnde instellingen, is de formatie berekend op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder a 1° en b. De grondslag van de omvang van de vergoeding voor nascholing ten behoeve van instellingen is de formatie berekend op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder a 2° en b, en artikel 117, vijfde lid.
2. Bij ministeriële regeling wordt een vergoedingsbedrag per formatieplaats vastgesteld.
Met inachtneming van artikel 124 vergoedt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen een bedrag ten behoeve van nascholing van het personeel.
De vergoeding, bedoeld in artikel 125, wordt besteed aan de kosten van nascholing ten behoeve van het personeel. Indien de vergoeding niet volledig is besteed, wordt het resterende bedrag in een fonds ondergebracht. Dit fonds mag ten hoogste een bedrag omvatten dat gelijk is aan de vergoeding van de laatste 3 jaren. Niet bestede gelden worden voor zover deze gelden het in de vorige volzin bedoelde bedrag overstijgen, onverwijld in 's Rijks kas teruggestort.
De gemeente vergoedt aan het bevoegd gezag van een bijzondere school dat is onderworpen aan een of meer der in artikel 220 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96) bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken het bedrag van de geheven belastingen.
1. Behoudens het tweede lid, vergoedt het Rijk jaarlijks ten behoeve van de scholen, niet zijnde instellingen, aan het bevoegd gezag de kosten van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 111, derde lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 116, tweede lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 116, derde of vierde lid tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de vergoeding aan de gemeente dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt.
2. Het Rijk vergoedt jaarlijks aan de provincie Friesland de kosten van de materiële instandhouding, voor zover het betreft het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 14, derde lid. De provincie Friesland draagt zorg voor verdeling van de vergoeding over de betrokken scholen naar rato van het aantal leerlingen dat gebruik maakt van dat onderwijs.
3. Grondslag voor de vergoeding van de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen.
4. Grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 111, zijn:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, en
b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt.
5. Voor nieuwe scholen zijn gedurende de periode van 1 augustus tot 1 januari volgend op de opening, grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 111:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode, en
b. het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode.
6. Indien op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, aanspraak bestond op verhoging van de formatie ingevolge artikel 9 van het Formatiebesluit ISOVSO 1992, zijn grondslag voor de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 111:
a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, en
b. het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt.
7. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 111, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.
8. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend, wordt de vergoeding ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 111, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond, en wordt de vergoeding van de uitgaven voor die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op de vergoeding van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het jaar van samenvoeging.
9. Voor een school als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, geldt met betrekking tot het vierde lid in plaats van «het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt»: het gemiddelde van de hoogste dagtellingen volgens het register, bedoeld in artikel 119, eerste lid, in elk van de maanden september van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt, tot en met april van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt.
10. Voor een school als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, geldt met betrekking tot het vijfde lid in plaats van «het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode»: het gemiddelde van de hoogste dagtellingen volgens het register, bedoeld in artikel 119, eerste lid, in de maanden augustus, september en oktober in die periode.
11. Het Rijk vergoedt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de instellingen het totaalbedrag, bedoeld in artikel 114, voor dat jaar. Voor zover de gemeente eigenaar is van de voorziening, verstrekt het bevoegd gezag van de instelling aan de gemeente de bedragen bedoeld in artikel 114, derde lid, of zevende juncto derde lid, voor dat jaar.
1. Jaarlijks voor 1 maart kan Onze minister verhoging van de vergoeding worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school, niet zijnde een instelling, in dat jaar, het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school, niet zijnde een instelling.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 112, eerste lid, betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel 116, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat dan wel de gemeente die de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen.
3. Onze minister wijst het verzoek in elk geval af indien:
a. in het jaar waarvoor de programma's van eisen zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,
b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven omstandigheid of afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan,
c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 111 aangepaste bedragen, of
d. het bevoegd gezag dat of de gemeente die het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van de juistheid van de gegevens die bij het verzoek zijn gevoegd.
5 1. Van de indiener van een verzoek wordt een recht geheven van f 500,-. Het verzoek wordt niet in behandeling genomen voordat het verschuldigde bedrag bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is gestort. Indien het verschuldigde recht niet is gestort binnen 4 weken na de dag van verzending van een mededeling waarin de indiener van het verzoek op de verschuldigdheid is gewezen, wordt het verzoek buiten behandeling gelaten. Bij intrekking van het verzoek en bij gehele of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek wordt het gestorte recht geheel teruggestort.
6. Onze minister beslist binnen 3 maanden na ontvangst van het verzoek. Onze minister kan indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt voor het einde van deze termijn deze onder mededeling aan de verzoeker verlengen, met dien verstande dat Onze minister in elk geval binnen 9 maanden beslist.
1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente
a. een vergoeding die wordt bepaald ingevolge artikel 115 en het derde lid, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vast te stellen vergoeding.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 115, eerste lid onder a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een vergoeding die wordt bepaald ingevolge artikel 115, eerste lid onder b, en derde lid onder a, en het derde lid.
3. Het aantal groepen leerlingen wordt voor scholen, niet zijnde instellingen, berekend overeenkomstig artikel 128, vijfde lid onder a, zesde lid onder a, en zevende lid onder a, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat groepen waarvoor van rijkswege een vergoeding wordt verleend voor de kosten van de materiële instandhouding van een speellokaal niet in aanmerking worden genomen. Het aantal groepen leerlingen wordt voor instellingen berekend op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.
1. Met inachtneming van de artikelen 117 tot en met 120, vergoedt het Rijk aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen:
a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget,
b. de geldswaarde van de, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 120, tweede lid onder d, niet verbruikte formatierekeneenheden, en
c. de vergoedingen, bedoeld in artikel 121, eerste lid.
2. Indien op grond van artikel 120, tweede lid onder c, formatierekeneenheden zijn overgedragen, wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, toegekend aan het bevoegd gezag van de school waaraan de formatierekeneenheden zijn overgedragen.
3. De vergoeding van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid onder a, omvat de uitgaven waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht, ter zake van:
a. salarissen, toelagen, uitkeringen;
b. wettelijk verschuldigde en niet verhaalbare premies.
1. Op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een gelijksoortige school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel
a. gebruik maakt van de krachtens artikel 33, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering, of
b. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder a, in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
2. Op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat
a. bij het ingaan van de benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of na het schooljaar waarin die leeftijd is bereikt, aan een school van het bevoegd gezag verbonden blijft;
b. langer dan 1 jaar anders dan wegens vervanging, dan wel een benoeming met toepassing van artikel 3, zevende lid, tweede volzin, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder, dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag.
De onder b genoemde termijn van 1 jaar kan ingeval van een of meer ziekteperioden van langer dan 4 weken met deze ziekteperioden worden verlengd.
3. Op de vergoeding worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
4. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.
5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid onder b, wordt gelijk gesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt.
7. Onze minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag beslissen dat de vermindering van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid en het tweede lid onder a, niet zal plaatsvinden. Onze minister beslist binnen 4 maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beslissing niet binnen 4 maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.
8. Onze minister kan projecten aanwijzen waarvoor het tweede lid onder b niet van toepassing is.
1. Artikel 132 is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 69, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 132, eerste en vijfde lid, van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening.
2. In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht.
3. Artikel 132 is eveneens van overeenkomstige toepassing
a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 69, en
b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in onderdeel a.
1. Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden waar een bepaalde soort speciaal onderwijs of een bepaalde soort voortgezet speciaal onderwijs wordt gegeven dan wel dergelijke scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor dat onderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, stelt de gemeenteraad onverminderd de artikelen 155, derde lid, 156, tweede lid, en 107a, zevende lid, bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 136 tot en met 142 voor dat onderwijs niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en beslist de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft beslist, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is beslist of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een aanvulling als bedoeld in het vierde lid geen beroep worden ingesteld zolang de gemeenteraad deze nog niet heeft bekrachtigd.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
7. Burgemeester en wethouders maken jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1. Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen voor het onderwijs welke niet door het Rijk worden vergoed, kan de gemeenteraad onverminderd de artikelen 155, derde lid, 156, tweede lid, en 107a, zevende lid, daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 134, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.
1. Indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden scholen meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, wordt met inachtneming van de artikelen 136 tot en met 142 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde niet door de gemeente in stand gehouden scholen om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag toegekend. Voor de toepassing van de eerste volzin worden ontvangsten, op grond van artikel 128, tweede lid, tweede volzin, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip toegekend.
2. Voor de toepassing van de artikelen 136 tot en met 141 worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin, worden de besluiten ingevolge het vierde lid en de artikelen 137 tot en met 142 genomen door laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
3. Voor de toepassing van de artikelen 136 tot en met 142 wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
4. De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 137 en 138.
1. De gemeenteraad stelt jaarlijks vast in welke mate zij ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zal doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 136, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, verstrekken burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 136, eerste lid. Indien uit het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 138, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden vergoed, verstrekken burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt de gemeenteraad onderscheiden per schoolsoort, alsmede al naar gelang het speciaal onderwijs, dan wel voortgezet speciaal onderwijs betreft, jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen
1°. die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden voor zover die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de nascholing,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten
1°. bedoeld in artikel 131, derde lid, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 131, eerste lid onder b,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 125 voor nascholing voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 111 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 129 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 69,
i. het totaal van de ontvangsten, op grond van artikel 128, tweede lid, tweede volzin, en
j. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld in het eerste lid onder d 1° of d 2°, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f, g en i, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a 1° dan wel a 2°, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b, c en h. Indien de gemeente ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten, de kosten voor materiële instandhouding of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 69, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid onder d 2°, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder e,
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening, en van watergewenning of bewegingstherapie, en
c. de materiële instandhouding in verband met de toepassing van de artikelen 153, eerste lid, en 157, eerste lid, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen, bedoeld in artikel 114, tweede lid, en de daarmee verbandhoudende uitgaven, alsmede de uitgaven en ontvangsten voor de materiële instandhouding in verband met de toepassing van de artikelen 153, eerste lid, en 157, eerste lid.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven ten behoeve van personeel dat door de gemeente met toepassing van artikel 153, eerste lid, dan wel artikel 157, eerste lid, aan een openbare school wordt verbonden. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van gelden die door derden beschikbaar zijn gesteld, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 134, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 135, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
4a. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende Rijksvergoeding een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgave op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
5. Indien de gemeente een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid onder a 2°. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid onder d 2° en e.
6. Om de vijf jaar stelt de gemeenteraad voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt de gemeenteraad tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt de gemeenteraad in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt de gemeenteraad onderscheiden per schoolsoort, alsmede al naar gelang het speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs betreft, de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, drukt de gemeenteraad vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g en i. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 138, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 138, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 111 en 131, dan wel indien het een instelling betreft, krachtens de artikelen 114 en 131 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld. Bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de tweede volzin, blijven buiten beschouwing de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder e, de ontvangsten voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en van watergewenning en bewegingstherapie, en de ontvangsten in verband met de toepassing van artikel 107a, zevende lid, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen voor de in artikel 114, tweede lid, bedoelde voorzieningen en de ontvangsten in verband met de toepassing van artikel 107a, zevende lid.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien de gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 112, eerste lid onder a, b en c, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen, voor de in artikel 114, derde lid onder a, bedoelde voorzieningen betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Voor de vaststelling bedoeld in artikel 138, eerste en zevende lid, en artikel 139, eerste lid, worden met betrekking tot een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs de bedragen die voor een zodanige school zijn uitgegeven dan wel ontvangen, toegerekend aan het speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het voortgezet speciaal onderwijs, naar rato van het aantal leerlingen dat in het desbetreffende kalenderjaar in aanmerking kwam voor het volgen van speciaal onderwijs, onderscheidenlijk voortgezet speciaal onderwijs.
5. Voor de vaststelling bedoeld in artikel 138, eerste en zevende lid, en artikel 139, eerste lid, worden met betrekking tot een school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, de bedragen die voor een zodanige school, de afdeling of afdelingen daaronder begrepen, zijn uitgegeven dan wel ontvangen, toegerekend aan de school, onderscheidenlijk de afdeling of afdelingen, naar rato van het aantal leerlingen dat in het desbetreffende kalenderjaar in aanmerking kwam voor het volgen van onderwijs aan de school, onderscheidenlijk de desbetreffende afdeling.
6. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
Na de definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 138, zevende lid, keren burgemeester en wethouders aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 139, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, het vastgestelde overschrijdingsbedrag uit, na aftrek van de verstrekte voorschotten. Indien de som van de voorschotten, bedoeld in artikel 137, hoger is dan het vastgestelde overschrijdingsbedrag voor de desbetreffende school, stort het bevoegd gezag van die school het verschil terug in de gemeentekas.
Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van de gemeenteraad tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven zullen worden gedaan, bedoeld in artikel 137, eerste lid, tot verstrekking van het voorschot, bedoeld in artikel 137, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 138, zesde en zevende lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 138, eerste lid onder j, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop de gemeenteraad een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste volzin administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 139, vierde en vijfde lid, is het aantal leerlingen op 1 oktober voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar. Voor het kalenderjaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend, wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op de laatste dag van de tweede maand volgende op die der opening.
2. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 139, vierde en vijfde lid, voor scholen voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen, is het gemiddelde van de hoogste dagtellingen in elk van de maanden januari tot en met april en september tot en met december van de desbetreffende 5 kalenderjaren. Voor het kalenderjaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend, wordt als grondslag genomen het gemiddelde van de hoogste dagtellingen van elk van de 3 maanden, volgende op die der opening.
1. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk toegekende vergoedingen, voor zover het niet betreft de vergoedingen bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die school met inachtneming van het bepaalde in artikel 144.
2. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk toegekende vergoedingen, bedoeld in artikel 128, ten behoeve van de scholen van dat bevoegd gezag. Onder scholen als bedoeld in de vorige volzin, worden verstaan scholen in de zin van deze wet, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs.
1. De vergoeding, bedoeld in artikel 131, eerste lid onder a, wordt besteed aan de kosten van het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget.
2. De vergoeding, bedoeld in artikel 131, eerste lid onder b, wordt besteed aan personele uitgaven.
1. De op grond van artikel 134 of artikel 135 toegekende vergoedingen worden besteed aan het doel waarvoor zij zijn verstrekt.
2. De toegekende overschrijdingsbedragen worden besteed ten behoeve van de scholen van een bevoegd gezag.
1. Onze minister kan bepalen dat de vergoedingen geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, indien het bevoegd gezag van een openbare school, onderscheidenlijk het bevoegd gezag van een bijzondere school de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, onderscheidenlijk gestelde bekostigingsvoorwaarden, niet nakomt.
2. Onze minister kent de vergoedingen wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.
3. Afschrift van zijn beslissing zendt Onze minister aan gedeputeerde staten en, indien het een bijzondere school betreft, aan burgemeester en wethouders.
1. De bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd, indien het aantal leerlingen vastgesteld volgens artikel 151, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan het volgende aantal leerlingen:
a. de school voor speciaal onderwijs: 25 leerlingen;
b. de school voor voortgezet speciaal onderwijs: 29 leerlingen;
c. de school of de instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: 33 leerlingen;
d. de afdeling: 8 leerlingen.
De bekostiging van het voortgezet speciaal onderwijs van een bijzondere school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs wordt beëindigd, indien het aantal leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs van de school vastgesteld volgens artikel 151, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan 8.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eerste 5 volledige schooljaren van de bekostiging van de school.
3. Onze minister kan op verzoek van het bevoegd gezag, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente gehoord, besluiten dat, in afwijking van het eerste lid, de bekostiging wordt voortgezet indien aan de school behoefte bestaat. Tevens hoort Onze minister gedeputeerde staten van de betrokken provincie voor zover het scholen betreft bedoeld in artikel 78, eerste lid. Het verzoek wordt ingediend voor 16 oktober van het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
4. Het besluit van Onze minister op het verzoek, bedoeld in het derde lid, wordt genomen voor 16 februari volgend op de datum 16 oktober genoemd in het derde lid. Indien Onze minister niet voor 16 februari heeft besloten, wordt het verzoek geacht te zijn ingewilligd. Een besluit van Onze minister dat de bekostiging wordt voortgezet, geldt telkens voor ten hoogste 3 schooljaren.
5. De beëindiging van de bekostiging geschiedt met ingang van 1 augustus van het tweede schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, tenzij door Onze minister bij zijn afwijzing van het verzoek, bedoeld in het derde lid, of bij een in beroep gegeven uitspraak anders is bepaald.
6. Van zijn besluit en van de uitspraak in beroep wordt door Onze Minister mededeling gedaan door toezending van een afschrift aan gedeputeerde staten en aan burgemeester en wethouders.
7. Indien het aantal leerlingen van de betrokken school vastgesteld volgens artikel 151 in het schooljaar volgend op de twee achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid voor die school geldende aantal, wordt de bekostiging niet beëindigd op grond van dit artikel. De procedures die in werking zijn gesteld op grond van het derde tot en met het zesde lid, eindigen van rechtswege en beslissingen, genomen op grond van het derde tot en met het zesde lid, vervallen.
1. De gemeenteraad besluit, behoudens het bepaalde in het derde lid, tot opheffing van een openbare school indien het aantal leerlingen vastgesteld volgens artikel 151, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan het volgende aantal leerlingen:
a. de school voor speciaal onderwijs: 25 leerlingen;
b. de school voor voortgezet speciaal onderwijs: 29 leerlingen;
c. de school of de instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: 33 leerlingen;
d. de afdeling: 8 leerlingen.
De gemeenteraad besluit, behoudens het bepaalde in het derde lid, tot beëindiging van het voortgezet speciaal onderwijs van een openbare school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, indien het aantal leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs van de school vastgesteld volgens artikel 151, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan 8. Dit besluit wordt genomen voor 16 oktober van het schooljaar, volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van dit lid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eerste 5 volledige schooljaren van de bekostiging van de school.
3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, besluit de gemeenteraad tot instandhouding van de school indien deze noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Dit besluit wordt genomen voor 16 oktober van het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
4. De besluiten van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste en derde lid, worden onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten voor zover het scholen betreft als bedoeld in artikel 78, eerste lid, en aan de goedkeuring van Onze minister voor zover het scholen betreft als bedoeld in artikel 86, eerste lid. Gedeputeerde staten en Onze minister onthouden hun goedkeuring ten aanzien van besluiten op grond van het eerste lid, indien ten gevolge van de opheffing van de school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet meer voldoende zou zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs. Gedeputeerde staten en Onze minister onthouden hun goedkeuring ten aanzien van besluiten op grond van het derde lid, indien instandhouding van de school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
5. Gedeputeerde staten en Onze minister besluiten voor 16 februari volgend op de datum 16 oktober, genoemd in het eerste lid, laatste volzin, en derde lid, laatste volzin. Indien gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze minister niet voor 16 februari hebben besloten, wordt het desbetreffende besluit van de gemeenteraad geacht te zijn goedgekeurd. Het onthouden van de goedkeuring van gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze minister ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, dan wel de goedkeuring van gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze minister ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het derde lid, geldt telkens voor ten hoogste 3 schooljaren.
6. De besluiten van de gemeenteraad, van gedeputeerde staten en van Onze minister, bedoeld in het eerste en het derde tot en met vijfde lid, worden bekendgemaakt door een openbare kennisgeving binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen.
7. De opheffing geschiedt met ingang van 1 augustus van het tweede schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, tenzij door gedeputeerde staten of Onze minister bij hun, onderscheidenlijk zijn besluit, of bij een in beroep gegeven uitspraak anders is bepaald.
8. Indien het aantal leerlingen van de betrokken school vastgesteld volgens artikel 151 in het schooljaar volgend op de 2 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid voor die school geldende aantal, wordt de school niet opgeheven op grond van dit artikel. De procedures die in werking zijn gesteld op grond van het vierde tot en met het zevende lid, eindigen van rechtswege en beslissingen, genomen op grond van het vierde tot en met het zevende lid, vervallen.
1. De gemeenteraad kan besluiten tot vermindering van het aantal openbare scholen in de gemeente. Het besluit wijst tevens de op te heffen scholen aan en het tijdstip met ingang waarvan de opheffing geschiedt. Opheffing van een school vindt niet plaats indien instandhouding van die school noodzakelijk is om voldoende te voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen voor 16 februari voorafgaand aan het schooljaar waarin de opheffing geschiedt, dan wel, indien het besluit meer dan een school betreft, voorafgaand aan het schooljaar waarin de eerste van deze scholen wordt opgeheven. Het besluit wordt onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover het scholen betreft als bedoeld in artikel 78, eerste lid, en aan de goedkeuring van Onze minister, voor zover het scholen betreft als bedoeld in artikel 86, eerste lid. Gedeputeerde staten en Onze minister onthouden hun goedkeuring ten aanzien van het besluit voor zover ten gevolge van de opheffing van een school, afhankelijk van de schoolsoort, regionaal, provinciaal dan wel landelijk niet meer voldoende zou zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs.
3. Gedeputeerde staten en Onze minister beslissen voor 16 februari volgend op de in het tweede lid genoemde datum. Indien gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze minister, niet voor 16 februari hebben beslist, wordt het desbetreffende besluit van de gemeenteraad geacht te zijn goedgekeurd.
4. De besluiten van de gemeenteraad, van gedeputeerde staten en van Onze minister, genomen op grond van dit artikel, worden bekendgemaakt door een openbare kennisgeving binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen.
1. Indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge artikel 147 wordt beëindigd of het bevoegd gezag besluit tot opheffing van de school, eindigt het recht op het gebouw en terrein en worden alle roerende zaken, behalve die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan de gemeente overgedragen.
2. Artikel 108, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in de verklaring ingevolge het eerste lid en de beslissing ingevolge het tweede lid als datum waarop het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken, zal worden genoemd de datum waarop de bekostiging is geëindigd dan wel zal eindigen.
3. Indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge artikel 147 wordt beëindigd of het bevoegd gezag besluit tot opheffing van de school, dan wel indien een openbare school ingevolge artikel 148 of artikel 149 wordt opgeheven, stort het bevoegd gezag niet bestede vergoedingen terug in de desbetreffende overheidskas. In afwijking van de vorige volzin mogen niet bestede vergoedingen voor zover het betreft de vergoedingen, bedoeld in artikel 128, worden aangewend voor een van de andere scholen van het bevoegd gezag en ontstaat de verplichting van het bevoegd gezag om deze niet bestede vergoedingen terug te storten, eerst indien het betreft de beëindiging van de bekostiging of de opheffing van de laatste school die een bevoegd gezag in stand houdt overeenkomstig deze wet, de Wet op het basisonderwijs dan wel de Wet op het voortgezet onderwijs.
4. In afwijking van het derde lid, eerste volzin, boekt het bevoegd gezag van een in het derde lid, eerste volzin, bedoelde school in geval van samenvoeging van die school met een of meer andere scholen de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen over naar de school of scholen waarvoor met het oog op deze samenvoeging een aanvraag voor faciliteiten in verband met de samenvoeging is ingediend, aan de hand waarvan door Onze minister is vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een samenvoeging. Indien sprake is van samenvoeging van scholen van verschillende bevoegde gezagsorganen, kan, in afwijking van de vorige volzin, het bevoegd gezag van de op te heffen school met het bevoegd gezag van de school of scholen die in stand blijft onderscheidenlijk blijven, overeenkomen dat de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen als bedoeld in artikel 128
a. worden overgeboekt naar de school of scholen die in stand blijft onderscheidenlijk blijven, dan wel
b. blijven bij het bevoegd gezag van de op te heffen school, ten behoeve van de andere scholen van dat bevoegd gezag.
5. Het vierde lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing:
a. in geval van omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde openbare school of omgekeerd, met dien verstande dat indien na de overboeking van de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen blijkt, dat voor de in het derde lid bedoelde school terugbetaling aan het Rijk dient te geschieden, deze terugbetaling ten laste van de school komt waarnaar de uit 's Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen zijn overgeboekt, of
b. indien een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs van een bevoegd gezag voor bekostiging in aanmerking is gebracht onder gelijktijdige beëindiging van de bekostiging of opheffing van een school voor speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs van dat bevoegd gezag, of
c. indien een school voor speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs van een bevoegd gezag voor bekostiging in aanmerking is gebracht onder gelijktijdige beëindiging van de bekostiging of opheffing van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs van dat bevoegd gezag.
1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in de artikelen 147 en 148, is het aantal leerlingen op 1 oktober.
2. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in de artikelen 147 en 148, voor de scholen voor kinderen die zijn opgenomen in ziekenhuizen, is het gemiddelde van de hoogste dagtellingen in de maanden september tot en met april.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor een periode van telkens 4 schooljaren een landelijk beleidskader vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, voor zover het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en door of namens een der kamers te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de tweede tot en met vierde volzin, kan worden afgeweken.
2. Het landelijk beleidskader vermeldt de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding en verstrekt informatie over de voornemens van de rijksoverheid met betrekking tot de landelijke evaluatie van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
1. De gemeenteraad stelt voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Het plan kan desgewenst tezamen met het plan inzake onderwijs in allochtone levende talen, bedoeld in artikel 157, als één plan worden vastgesteld. Indien het totaal van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en c, tezamen met de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, bedoeld in artikel 157, derde lid, onderdelen a en c, jaarlijks minder is dan f 250 000,- kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, waarbij de gemeenteraad het landelijk beleidskader in acht neemt.
2. Onder onderwijsachterstanden worden verstaan die negatieve effecten op de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen, die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden.
3. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt in elk geval:
a. de wijze waarop de doelstellingen, genoemd in het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 152, in kwalitatieve en kwantitatieve zin worden uitgewerkt,
b. de wijze waarop de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, anders dan de in onderdeel c genoemde middelen, worden ingezet, alsmede de scholen en instellingen die de daaruit voortvloeiende activiteiten zullen verrichten,
c. de wijze waarop de scholen de formatie voor speciale doeleinden inzetten, voor zover die is bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden met dien verstande dat de scholen de zeggenschap hebben over de wijze waarop dit wordt geoperationaliseerd,
d. de wijze waarop de scholen verantwoording afleggen over de inzet van de in onderdeel c bedoelde middelen in overeenstemming met het plan, en de wijze waarop de scholen en instellingen rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b,
e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en
f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid evalueert.
4. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 154, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,
b. de middelen, anders dan bedoeld in onderdeel a, die de gemeenteraad bestemt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, en
c. de middelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die de scholen ontvangen.
De gemeenteraad kan de onderdelen a en c van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de wijziging van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het zesde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekendgemaakt en niet binnen vier weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.
5. Het onderwijsachterstandenplan heeft betrekking op:
a. basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs,
b. scholen als bedoeld in deze wet,
c. scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, en
d. andere instellingen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
6. Vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt daartoe bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het tiende lid, uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur andere instellingen worden betrokken.
7. Binnen een jaar na de vaststelling van het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 152, stelt de gemeenteraad het onderwijsachterstandenplan vast.
8. Het onderwijsachterstandenplan kan tussentijds worden gewijzigd.
9. Indien de vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk.
10. Tijdens het in het zesde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het onderwijsachterstandenplan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekendgemaakt tezamen met het plan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.
11. Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 153, vierde lid, onderdelen a en b, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
3. Onze minister kan voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen.
Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening van de gemeente, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het gemeentelijk verslag omtrent het financieel beheer, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeen-stemming met de bepalingen van deze wet.
1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen en andere instellingen die bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, betrokken zijn of betrokken worden, zijn gehouden aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit, voor het toezicht en voor de evaluatie. Het gemeentebestuur is gehouden aan de door Onze minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de evaluatie van de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.
2. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 153, vierde lid, onderdelen a en b, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien de gemeenteraad op grond van artikel 153, eerste lid, tweede volzin, heeft afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad de middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.
3. Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 153, vierde lid, onderdeel c, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, maakt de gemeenteraad hiervan melding aan Onze minister.
4. Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze afdeling niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 154, geheel of gedeeltelijk inhouden.
5. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het vierde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 132, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.
1. Indien de gemeente daartoe middelen als bedoeld in artikel 159 uit 's Rijks kas ontvangt dan wel daartoe middelen ontvangt van een andere gemeente, stelt de gemeenteraad voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast inzake onderwijs in allochtone levende talen. Het plan kan desgewenst tezamen met het onderwijsachterstandenplan, bedoeld in artikel 153, als één plan worden vastgesteld. Indien het totaal van de voor onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in artikel 153, vierde lid, onderdelen a en c, tezamen met de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en c, jaarlijks minder is dan f 250 000,- kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen.
2. Het plan inzake onderwijs in allochtone levende talen vermeldt in elk geval:
a. in welke talen onderwijs in allochtone levende talen wordt aangeboden,
b. indien de gemeente met toepassing van artikel 159, tweede lid, middelen overdraagt aan een andere gemeente, ten behoeve van welke taal of talen middelen aan een andere gemeente ter beschikking worden gesteld, de naam van de ontvangende gemeente, alsmede de omvang van die middelen,
c. de procedure met betrekking tot de keuze welke scholen of rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, de activiteiten zullen verrichten, alsmede de criteria op grond waarvan de keuze wordt gemaakt,
d. de wijze waarop de scholen en de rechtspersonen, bedoeld in het vierde lid, onder c, rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen,
e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en
f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijke beleid inzake onderwijs in allochtone levende talen evalueert.
3. Het plan vermeldt tevens de omvang van de voor onderwijs in allochtone levende talen bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 159, uit 's Rijks kas ontvangt voor onderwijs in allochtone levende talen,
b. de middelen die de gemeenteraad bestemt voor onderwijs in allochtone levende talen, en
c. de middelen die de gemeente ontvangt van een andere gemeente ten behoeve van het onderwijs in een of meer allochtone levende talen.
De gemeenteraad kan onderdeel a van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het vijfde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekend gemaakt en niet binnen 4 weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.
4. Het plan heeft betrekking op:
a. basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs,
b. scholen als bedoeld in deze wet en deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, en
c. rechtspersonen die niet een school als bedoeld onder a of b in stand houden en naar het oordeel van de gemeenteraad in aanmerking komen voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
5. De gemeenteraad stelt voorafgaand aan de vaststelling van het plan de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente en de allochtone ouders op een door de gemeenteraad vast te stellen wijze in staat hun mening kenbaar te maken over de wijze waarop voorlichting en behoeftepeiling onder de allochtone ouders zullen plaatsvinden. De gemeenteraad kan daarnaast rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, in staat stellen hun mening kenbaar te maken. De gemeenteraad kan de voorlichting en de behoeftepeiling beperken tot die talen, die naar het oordeel van de gemeenteraad in aanmerking zouden kunnen worden gebracht voor opname in het plan. Vaststelling en wijziging van het plan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt de allochtone ouders op een door de gemeenteraad te bepalen wijze in staat hun mening kenbaar te maken over de vaststelling en wijziging van het plan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan. Voor het op overeenstemming gerichte overleg met de bevoegde gezagsorganen stelt de gemeenteraad bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het achtste lid uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur rechtspersonen als bedoeld in het vierde lid, onder c, worden betrokken.
6. Het plan kan tussentijds worden gewijzigd.
7. Indien de vaststelling en wijziging van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een besluit, waarbij aan een school op grond van het plan middelen zullen worden verstrekt.
8. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het plan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen 4 weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het plan. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.
9. Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.
1. Tot het onderwijs in een allochtone levende taal op een school die daarvoor in aanmerking is gekomen, worden leerlingen van de school en leerlingen die niet op de school zijn ingeschreven uitsluitend toegelaten indien hun ouders dit wensen. Tot het onderwijs in een allochtone levende taal, verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 157, vierde lid, onder c, worden leerlingen uitsluitend toegelaten indien hun ouders dat wensen.
2. De tijd die wordt besteed aan onderwijs in allochtone levende talen wordt niet meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 11, vierde lid, ten minste moeten ontvangen en evenmin voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 11, vijfde lid, ten hoogste per dag mogen ontvangen.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor onderwijs in allochtone levende talen, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeenteraad kan nadat de allochtone ouders op een door de gemeenteraad te bepalen wijze in staat zijn gesteld hun mening daarover kenbaar te maken, de middelen die het als specifieke uitkering, bedoeld in het eerste lid, uit 's Rijks kas ontvangt voor onderwijs in allochtone levende talen geheel of gedeeltelijk bestemmen voor taalondersteuning van allochtone leerlingen in de eerste vier schooljaren dan wel deze middelen geheel of gedeeltelijk overdragen aan een andere gemeente ten behoeve van onderwijs in een of meer allochtone levende talen in die gemeente. Indien de gemeenteraad besluit de uitkering, bedoeld in het eerste lid, geheel te bestemmen voor taalondersteuning van allochtone leerlingen in de eerste vier schooljaren, is artikel 157 niet van toepassing.
3. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 157, derde lid, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening van de gemeente, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het gemeentelijk verslag omtrent het financieel beheer, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. Indien aan een andere gemeente middelen zijn overdragen is bij de documenten, bedoeld in de eerste volzin, een document gevoegd als bedoeld in die volzin van de gemeente die de middelen heeft ontvangen.
1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen en de rechtspersonen, bedoeld in artikel 157, vierde lid, onder c, die bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, betrokken zijn of betrokken worden zijn gehouden aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit, voor het toezicht en voor de evaluatie.
2. Indien het bevoegd gezag van een school of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 157, vierde lid, onder c, dan wel een gemeentebestuur waaraan middelen zijn overgedragen, naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 157, derde lid, niet besteedt overeenkomstig het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad die middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.
3. Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze afdeling niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 159, geheel of gedeeltelijk inhouden.
4. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het derde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 132, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.
1. Indien een rechtspersoon als bedoeld in artikel 157, vierde lid, onder c, op grond van artikel 157 door de gemeente wordt gesubsidieerd voor het geven van onderwijs in allochtone levende talen:
a. is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 171 van overeenkomstige toepassing;
b. voert die rechtspersoon met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs een beleid dat erop is gericht ten minste dezelfde kwaliteit te realiseren als redelijkerwijs kan worden verwacht van het onderwijs in allochtone levende talen, verzorgd door scholen.
2. Het toezicht op het door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid verzorgde onderwijs in allochtone levende talen en de deugdelijkheid ervan is opgedragen aan Onze Minister. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze minister kan bepalen dat geen of slechts een gedeeltelijke vergoeding wordt toegekend voor uitgaven die het gevolg zijn van schuld of nalatigheid van het bevoegd gezag.
2. Indien de uitgaven bedoeld in het eerste lid, voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komen, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake tegen derden mocht hebben.
3. Indien de gemeente een collectieve verzekering heeft afgesloten voor de vergoeding van schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door de gemeente bekostigde niet door de gemeente in stand gehouden school, heeft het bevoegd gezag van de desbetreffende school jegens de gemeente geen aanspraak op vergoeding van dergelijke schade, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
4. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
Het bevoegd gezag en de gemeente zijn verplicht Onze minister en de door hem aangewezen ambtenaren desgevraagd alle inlichtingen te geven die deze in verband met de bekostiging verlangen. Het bevoegd gezag en de gemeente geven desgewenst aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage.
1. Het gemeentebestuur draagt al of niet in samenwerking met een of meer andere gemeentebesturen zorg voor de instandhouding van een schoolbegeleidingsdienst.
2. De schoolbegeleidingsdienst gaat uit van een gemeente of een andere rechtspersoon die krachtens de doelstelling en gezien de activiteiten niet het maken van winst beoogt.
3. De schoolbegeleidingsdienst heeft tot taak het ten behoeve van elke school en uitgaande van de in elk van de scholen aanwezige behoeften op verzoek van het bevoegd gezag van die scholen verrichten van begeleidingsactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten, advisering, informatieverstrekking en evaluatie, alsmede van activiteiten die dienen tot bevordering van een optimale schoolloopbaan van leerlingen.
4. De schoolbegeleidingsdienst beschikt in ieder geval over deskundigen op de volgende terreinen: onderwijskunde, pedagogiek, orthopedagogiek, psychologie, organisatiekunde en informatie- en communicatietechnologie.
5. De gemeenteraad stelt jaarlijks vast:
a. de omvang van de voor schoolbegeleiding bestemde middelen,
b. welk deel van de voor schoolbegeleiding bestemde middelen wordt besteed aan door de schoolbegeleidingsdienst te verrichten activiteiten die aansluiten bij doelstellingen van lokaal onderwijsbeleid, en
c. de criteria waaraan de scholen moeten voldoen om voor door de schoolbegeleidingsdienst te verrichten activiteiten als bedoeld in onderdeel b in aanmerking te komen,
met dien verstande dat de vaststelling van de onderdelen b en c niet geschiedt dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen.
6. De gemeenteraad stelt voor het op overeenstemming gericht overleg bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:
a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het zesde lid, uit te brengen,
b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en
c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.
7. Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het bepaalde in het vijfde lid, onderdelen b en c, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het besluit, bedoeld in het vijfde lid. Artikel 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
8. De rechtspersoon, bedoeld in het tweede lid, en het personeel van de schoolbegeleidingsdienst zijn gehouden aan de inspectie alle gevraagde inlichtingen te geven omtrent de verrichting van de in het derde en vijfde lid, onder b, bedoelde activiteiten ten behoeve van de scholen.
1. Scholen kunnen schoolbegeleiding door een landelijke dienst naar richting ontvangen, indien zij op 31 december 1997 met een dergelijke dienst een schoolbegeleidingsovereenkomst hadden als bedoeld in de bij of krachtens hoofdstuk II, titel II, van de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften zoals die op die datum van kracht waren.
2. Onder scholen als bedoeld in het eerste lid, worden mede verstaan scholen die voor het eerst na 31 december 1997 voor bekostiging in aanmerking komen en die in stand worden gehouden door:
a. een bestuur dat een of meer andere scholen in stand houdt ten aanzien waarvan op die dag reeds een schoolbegeleidingsovereenkomst bestond met een landelijke dienst naar richting, of
b. een in verband met die aan te vangen bekostiging nieuw in het leven geroepen bestuur, indien ten aanzien van die scholen het bestuur dat deze scholen in stand houdt, een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het bevoegd gezag van een andere school die reeds schoolbegeleiding als bedoeld in het eerste lid, dit lid, onderdeel a, en artikel B3 van de Wet van 15 mei 1997 (Stb. 252) ontvangt en in de samenwerkingsovereenkomst in elk geval is opgenomen dat:
1°. de overeenkomst wordt aangegaan voor een termijn van tenminste 10 jaren, en
2°. voor elk bevoegd gezag de verplichting is opgenomen om geen personeel te benoemen met voorbijgaan van personeel van een der scholen waarvan het bevoegd gezag aan de overeenkomst deelneemt, en dat in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in onderdeel b, kan bepalen dat geen verplichting als bedoeld in dat onderdeel, onder 2°, bestaat in de gevallen, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 132, zesde lid, alsmede in de gevallen waarvoor Onze Minister artikel 132, zevende lid, heeft toegepast.
3. Het gemeentebestuur verstrekt ten behoeve van de schoolbegeleiding door de landelijke diensten naar richting, bedoeld in het eerste en tweede lid, aan deze diensten subsidie, met dien verstande dat deze wordt vastgesteld op ten minste een evenredig deel van de middelen, bedoeld in artikel 165, voor zover het betreft middelen, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, verminderd met de middelen, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, van dat artikel.
1. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bevoegd gezag wordt overschreden en de gemeente daardoor geen vergoeding van het Rijk dan wel een lagere vergoeding of met ingang van een latere datum een vergoeding van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt het bevoegd gezag de door de gemeente geleden schade.
2. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door burgemeester en wethouders wordt overschreden en het bevoegd gezag daardoor geen vergoeding van het Rijk dan wel een lagere vergoeding of met ingang van een latere datum een vergoeding van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn in acht was genomen, vergoedt de gemeente de door het bevoegd gezag geleden schade.
3. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag kunnen in onderling overleg de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting tot schadevergoeding matigen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, is artikel 109 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.
1. Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door Onze minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor
a. de kosten voor vervanging bij afwezigheid van personeel, en
b. de kosten voortvloeiend uit rechtspositionele verplichtingen ten aanzien van personeel dat gebruik maakt van de krachtens artikel 33, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering.
2. Het bevoegd gezag van een school is voorts verplicht jaarlijks een door de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon te bepalen bijdrage te voldoen aan die rechtspersoon in verband met de kosten voor vervanging.
3. Van de in het eerste juncto tweede lid bedoelde verplichting kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze minister verleent de ontheffing slechts indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de gevolgen van vervanging bij afwezigheid van personeel en de gevolgen die voortvloeien uit rechtspositionele verplichtingen ten aanzien van personeel dat gebruik maakt van de krachtens artikel 33, tweede lid, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in de eerste volzin. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon kan regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.
5. Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks een door Onze minister te bepalen bedrag beschikbaar gesteld aan de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in verband met de kosten, bedoeld in dat lid onder b.
1. Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
2. Het bevoegd gezag voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
3. Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 132, derde lid. Indien het bevoegd gezag zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoeld verzoek.
5. Indien de rechtspersoon het in het vierde lid bedoelde verzoek heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
6. Tegen een besluit van de rechtspersoon kan het bevoegd gezag beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. De bewijzen van bekwaamheid tot het geven van speciaal onderwijs bedoeld in artikel 13, eerste tot en met vijfde lid, zijn:
a. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen in de studierichting die voorbereidt op het beroep van leraar basisonderwijs;
b. de akte van bekwaamheid als leidster of hoofdleidster bij het kleuteronderwijs;
c. de getuigschriften die door Onze minister op grond van artikel 131, vierde lid, van de Kleuteronderwijswet, gelijk zijn gesteld met de akte van bekwaamheid als leidster, onderscheidenlijk als hoofdleidster bij het kleuteronderwijs;
d. de akte van bekwaamheid als onderwijzer of hoofdonderwijzer;
e. de akte van bekwaamheid als volledig bevoegd onderwijzer;
f. de middelbare akte pedagogiek B, uitgereikt door de Vereniging tot bevordering van de Studie der Pedagogiek of de stichting Raad van Toezicht, Bijstand en Advies voor de Studie der Pedagogiek;
g. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd examen in de ten minste tweejarige deeltijdse studierichting leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in pedagogiek.
2. Zij die op 31 juli 1985 op grond van artikel 131, vijfde lid, van de Kleuteronderwijswet bevoegd zijn om als leidster, onderscheidenlijk hoofdleidster bij het kleuteronderwijs werkzaam te zijn, zijn met ingang van 1 augustus 1985 bevoegd tot het geven van speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Zij die voor 1 augustus 1985 belast zijn geweest met het onderwijs in het vak zingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid onder h, van de Lager-onderwijswet 1920 (Stb. 1974, 565), zijn bevoegd tot het geven van speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs in de expressie-activiteit, onderscheidenlijk het vak muziek. Zij die op 31 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar bevoegd waren tot het geven van het onderwijs in taal en cultuur van het land van oorsprong, zijn bevoegd tot het geven van het onderwijs, bedoeld in artikel 158, eerste lid. Voor zover aan deze bevoegdheid voorwaarden en beperkingen waren gesteld, blijven deze van kracht.
3. De bewijzen van bekwaamheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs bedoeld in artikel 14, eerste en vijfde lid, zijn:
a. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen in de studierichting die voorbereidt op het beroep van leraar basisonderwijs;
b. de akte van bekwaamheid als hoofdleidster bij het kleuteronderwijs en een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen aanvullend bewijs;
c. de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer;
d. de akte van bekwaamheid als volledig bevoegd onderwijzer;
e. de middelbare akte pedagogiek B, uitgereikt door de Vereniging tot bevordering van de Studie der Pedagogiek of de stichting Raad van Toezicht, Bijstand en Advies voor de Studie der Pedagogiek;
f. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd examen in de ten minste tweejarige deeltijdse studierichting leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in pedagogiek;
g. de akte van bekwaamheid, uitgereikt door de instituten voor de opleiding van leraren, die uit de openbare kas bekostigd zijn krachtens de Experimentenwet onderwijs;
h. het getuigschrift hoger beroepsonderwijs van met goed gevolg afgelegd examen in de ten minste vierjarige studierichting opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad.
4. Naast de in het eerste lid genoemde bewijzen van bekwaamheid tot het geven van speciaal onderwijs verlenen de bewijzen van bekwaamheid die zijn opgenomen in de krachtens artikel 186, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs vastgestelde voorschriften, bevoegdheid tot het geven van speciaal onderwijs in de in die voorschriften genoemde onderwijsactiviteiten, met dien verstande dat de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke oefening bevoegdheid verlenen voor het geven van speciaal onderwijs in de onderwijsactiviteiten zintuiglijke oefening en lichamelijke oefening. De in de krachtens de artikelen 108 tot en met 114 van de Overgangswet WVO vastgestelde voorschriften opgenomen bewijzen van bekwaamheid voor het vak huishoudkunde verlenen bevoegdheid tot het geven van onderwijs in huishoudelijke activiteiten, als bedoeld in artikel 13, tweede lid.
5. De akten genoemd in het eerste lid onder a, b, d en e, en in het derde lid onder c en d, moeten zijn verkregen aan een van rijkswege bekostigd of aangewezen opleidingsinstituut, dan wel na het afleggen van een staatsexamen.
6. De bewijzen van bekwaamheid die zijn opgenomen in de krachtens de artikelen 108 tot en met 114 van de Overgangswet WVO en de artikelen 34, tweede en derde lid, en 35, derde en vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs vastgestelde voorschriften, verlenen bevoegdheid tot het geven van voortgezet speciaal onderwijs in de in die voorschriften genoemde vakken, met dien verstande dat
a. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak Nederlands bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak Nederlandse taal,
b. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak wiskunde bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak wiskunde en rekenen,
c. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in de met de verschillende onderdelen van het vak kennisgebieden overeenkomende vakken bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in de desbetreffende onderdelen en
d. de bewijzen van bekwaamheid die bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in het vak wiskunde bevoegdheid verlenen voor het geven van voortgezet speciaal onderwijs in het vak rekenen en wiskunde.
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bewijzen van bekwaamheid bevoegdheid verlenen tot het geven van onderwijs bedoeld in artikel 158, eerste lid.
8. Voor elk van de bewijzen van bekwaamheid bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in hoeverre een aanvullend bewijs van bekwaamheid gericht op het geven van speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, is vereist.
1. Onze minister is ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 169, bevoegd tot:
a. goedkeuring van de statuten van de rechtspersoon, alsmede van wijziging van de statuten;
b. goedkeuring van de bijdrage, bedoeld in artikel 169, tweede lid;
c. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in verband met de minimaal door de rechtspersoon te geven waarborgen, bedoeld in artikel 169, eerste lid, zulks in verband met de goede voortgang van het onderwijs;
d. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon met het oog op de afstemming van activiteiten van de rechtspersoon op het algemene beleid inzake preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid;
e. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij deze wet aan de rechtspersoon zijn opgedragen;
f. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de door Onze minister gewenste inlichtingen te verkrijgen;
g. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in gevallen dat het algemeen belang dit in belangrijke mate vereist;
h. het uitoefenen van toezicht op de rechtspersoon;
i. intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
2. De rechtspersoon brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze minister over het afgelopen jaar verslag uit over zijn werkzaamheden, voortvloeiend uit artikel 169.
3. Onze minister zendt het verslag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van zijn advies daarover, voor 1 mei volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en omtrent de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.
5. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
1. Artikel 172 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170.
2. Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de werkzaamheden van die rechtspersoon.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-496.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.