Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 441 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 441 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 februari 1998, nr. 1998/6108 (3713), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Gelet op artikel 2.3.1, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en artikel 16 van de Wet inburgering nieuwkomers;
De Raad van State gehoord (advies van 15 mei 1998, nr. W05.98 0072);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 2 juli 1998, nr. 1998/27101 (3713), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet inburgering nieuwkomers;
b. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover het betreft de rijksbijdrage voor educatieve programma's, bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover het betreft de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 16 van de wet;
c. inburgeringsprogramma: een programma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet;
d. educatief programma: een programma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de wet;
e. welzijnscomponent: het geheel van de activiteiten, bedoeld in artikel 16 van de wet;
f. nieuwkomer: de nieuwkomer, bedoeld in artikel 1, onder a, van de wet;
g. beschikking omtrent een inburgeringsprogramma: zowel de vaststelling van een inburgeringsprogramma op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet, als het besluit het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, op grond van artikel 5, tweede lid, van de wet, tenzij uit het besluit anders blijkt;
h. verklaring: de door het bevoegd gezag van een instelling uitgereikte verklaring, bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
i. Onderwijsregeling: de Onderwijsregeling inburgering nieuwkomers 1998, d.d. 8 november 1997, BVE/DenR/1997/25041(Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 28).
2. Regels ter uitvoering van dit besluit worden vastgesteld na overleg tussen Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken, en hebben waar mogelijk de vorm van gezamenlijke regels.
1. De rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van de educatieve programma's en de rijksbijdrage ten behoeve van de welzijnscomponent worden elk berekend op de grondslag van:
a. het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen, uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, en
b. het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders in dat tweede jaar een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen.
2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stellen gezamenlijk de verhouding vast waarin de onderdelen a en b van het eerste lid worden betrokken bij de verdeling van de middelen voor inburgeringsprogramma's die zijn opgenomen in het desbetreffende voorstel voor de rijksbegroting.
3. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdragen voor een gemeente worden elk berekend met de formule [ (a:b) x c + (d:e) x f ] waarin wordt voorgesteld:
– met de letter a: het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen die zijn uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
– met de letter b: het landelijke aantal door de colleges van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen die zijn uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
– met de letter c: het bedrag dat met inachtneming van het tweede lid beschikbaar is voor de gemeenten met het oog op de in het eerste lid onder a bedoelde maatstaf verklaringen, ten aanzien van educatieve programma's respectievelijk de welzijnscomponent;
– met de letter d: het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, het college van burgemeester en wethouders een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen;
– met de letter e: het landelijke aantal nieuwkomers ten aanzien van wie de colleges van burgemeester en wethouders beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma hebben genomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft;
– met de letter f: het bedrag dat met inachtneming van het tweede lid beschikbaar is voor de gemeenten met het oog op de toepassing van de in het eerste lid onder b bedoelde maatstaf beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma, ten aanzien van educatieve programma's respectievelijk de welzijnscomponent.
4. De rijksbijdragen worden vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever. De vastgestelde rijksbijdragen kunnen worden verhoogd of verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting voor het desbetreffende jaar.
5. De rijksbijdragen worden vastgesteld in september voorafgaand aan het jaar waarop zij betrekking hebben.
1. Voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor educatieve programma's niet wordt aangewend voor deze programma's, kan de gemeente die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk aanwenden voor de welzijnscomponent.
2. Voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor de welzijnscomponent niet wordt aangewend voor deze component, kan de gemeente die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk aanwenden voor educatieve programma's.
3. Voor zover in enig jaar de in artikel 2 bedoelde rijksbijdragen niet worden aangewend voor educatieve programma's of voor de welzijnscomponent, kan de gemeente de desbetreffende bedragen:
a. bestemmen voor opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de educatieve programma's heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;
b. bestemmen voor activiteiten als bedoeld in artikel 2, onderdeel k, van de Welzijnswet 1994, voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de welzijnscomponent heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;
c. voor het gedeelte waarvoor onderdeel a of onderdeel b niet is toegepast, reserveren ten behoeve van educatieve programma's of ten behoeve van de welzijnscomponent.
1. Het college van burgemeester en wethouders deelt Onze Minister het in artikel 2 bedoelde aantal verklaringen en genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma mede.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens zijn tijdig medegedeeld indien zij voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, door Onze Minister zijn ontvangen. Indien de gegevens niet tijdig zijn medegedeeld, stelt Onze Minister het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid, binnen 3 weken alsnog de vereiste gegevens mede te delen.
3. Indien het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, heeft medegedeeld, stelt Onze Minister de rijksbijdrage vast op 50% van de rijksbijdrage voor het tweede jaar, voorafgaand aan het in het tweede lid bedoelde jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan de in dit besluit geregelde rijksbijdrage aanwenden tezamen met de colleges van burgemeester en wethouders van een of meer andere gemeenten, indien tevens de andere in dit besluit geregelde rijksbijdrage voor datzelfde jaar tezamen met die andere gemeente of gemeenten wordt aangewend.
2. In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, dragen de samenwerkende gemeenten aan een van hen de bevoegdheid tot het ontvangen en verantwoorden van de rijksbijdragen over.
3. In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, stellen de colleges van burgemeester en wethouders van de samenwerkende gemeenten Onze Minister daarvan in kennis voor 1 december voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft.
4. De melding, bedoeld in het derde lid, bevat van de betrokken gemeenten:
a. de namen van die gemeenten,
b. de naam van de gemeente waaraan de in het tweede lid genoemde bevoegdheid is overgedragen, en
c. een verklaring van elke gemeente waaruit de in het tweede lid bedoelde overdracht van bevoegdheid aan de daar bedoelde gemeente blijkt.
Het college van burgemeester en wethouders zendt jaarlijks binnen 6 maanden na afloop van het jaar waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt, aan Onze Minister een schriftelijk verslag over de activiteiten waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de inrichting van het verslag.
1. Het college van burgemeester en wethouders dient bij Onze Minister voor 1 november van het jaar volgend op het jaar waarvoor de rijksbijdrage is vastgesteld een financiële verantwoording in waaruit blijkt:
a. dat de rijksbijdrage die is vastgesteld voor het voorafgaande jaar, rechtmatig is aangewend,
b. of, en zo ja op welke wijze, ten aanzien van het voorafgaande jaar toepassing is gegeven aan artikel 3,
c. in voorkomende gevallen de stand van de reserveringen en de toevoegingen en onttrekkingen aan de reserve, alsmede
d. in voorkomende gevallen dat het college van burgemeester en wethouders middelen die zijn verstrekt op grond van de Welzijnswet 1994 of op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs wat opleidingen educatie betreft, heeft aangewend voor inburgering van nieuwkomers.
2. De financiële verantwoording wordt ingericht volgens een door Onze Minister vastgesteld model en is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Aan Onze Minister wordt op diens verzoek inzicht gegeven in de gegevens die bij de controle op enigerlei wijze een rol spelen, en in de controlerapporten van de accountant.
3. De verklaring omtrent de getrouwheid strekt zich eveneens uit over de juistheid van de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
4. Ten behoeve de verklaring omtrent de getrouwheid stelt Onze Minister een controleprotocol vast.
5. In geval toepassing is gegeven aan artikel 5, vermeldt de gemeente die de rijksbijdragen verantwoordt, in de financiële verantwoording de verdeling van de in artikel 2 bedoelde aantallen verklaringen en genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma over de samenwerkende gemeenten.
6. In geval toepassing is gegeven aan de artikelen 5 en 6 van het Uitvoeringsbesluit inburgering nieuwkomers, vermeldt de gemeente in de financiële verantwoording de bedragen die zijn overgedragen aan dan wel ontvangen van de andere gemeente, bedoeld in dat artikel. Het college van burgemeester en wethouders dat de beschikking omtrent het inburgeringsprogramma heeft genomen, neemt dit als telgegeven op in de financiële verantwoording. Het college van burgemeester en wethouders dat het afschrift van de verklaring heeft ontvangen, neemt dit gegeven op in de financiële verantwoording.
1. Onze Minister kan de vastgestelde rijksbijdrage binnen een periode van 5 jaar na de bekendmaking intrekken of ten nadele van de gemeente wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de vaststelling van de rijksbijdrage redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de rijksbijdrage lager zou zijn vastgesteld;
b. indien de vaststelling van de rijksbijdrage onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten;
c. indien de gemeente na de vaststelling van de rijksbijdrage niet heeft voldaan aan de voorschriften, vastgesteld bij en krachtens dit besluit.
2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de rijksbijdrage is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
3. Indien uit de verklaring, bedoeld in artikel 7, derde lid, blijkt dat met toepassing van artikel 4, eerste lid, een te gering aantal verklaringen of genomen beschikkingen is medegedeeld aan Onze Minister, blijft dit zonder gevolgen voor de rijksbijdrage voor de gemeente voor het daaropvolgende jaar.
1. Bij het geheel of gedeeltelijk intrekken van de rijksbijdrage op grond van artikel 8 besluit Onze Minister tot:
a. het onmiddellijk terugvorderen van de middelen bij de desbetreffende gemeente, of
b. het verrekenen van de middelen met de rijksbijdrage aan de gemeente in het jaar nadat tot geheel of gedeeltelijk intrekken is besloten.
2. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, onderdeel a, worden de middelen binnen een termijn van 4 weken nadat een daartoe strekkend besluit aan de gemeente is verzonden, door de gemeente terugbetaald.
3. Na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het tweede lid, is de gemeente zonder aanmaning of rechterlijke tussenkomst de wettelijke rente verschuldigd.
1. De rijksbijdrage voor het jaar 1999 wordt in afwijking van artikel 2, eerste tot en met derde lid, berekend door een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per nieuwkomer te vermenigvuldigen met een aantal nieuwkomers. Het aantal nieuwkomers wordt berekend met de formule [ (a:b) x c ], waarin wordt voorgesteld:
– met de letter a: de som van het aantal personen van 18 jaar en ouder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 4° en 5°, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, die zich volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek gedurende het jaar 1997 in de betreffende gemeente hebben gevestigd, en het geraamde aantal feitelijk in het jaar 1999 in de betreffende gemeente te huisvesten personen van 18 jaar en ouder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 1° en 2°, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet;
– met de letter b: de som van de uitkomsten van de berekeningen voor alle gemeenten van letter a;
– met de letter c: het geraamde aantal nieuwkomers dat gezien de omvang van het beschikbare budget, in 1999 in aanmerking komt voor deelname aan een inburgeringsprogramma.
2. Aan de in het eerste lid bij letter a bedoelde aantallen gevestigde personen van 18 jaar en ouder wordt toegevoegd het aantal in Nederland gevestigde personen, bedoeld in artikel 1, onderdeel a ten 2°, van de wet, voor zover niet reeds onder letter a begrepen en voor zover niet afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie.
3. Aan de in het eerste lid bij letter a bedoelde aantallen gevestigde en geraamde personen van 18 jaar en ouder wordt toegevoegd het aantal gevestigde respectievelijk geraamde personen van 16 en 17 jaar waarop de omschrijving bij letter a, met uitzondering van de leeftijd, en zoals aangevuld ingevolge het tweede lid, van toepassing is.
1. In afwijking van artikel 2, derde lid, wat de rijksbijdrage voor het jaar 2000 betreft, worden de berekeningsgrondslagen, bedoeld onder de letters a, b, d en e van de in dat lid genoemde formule, voor zover de desbetreffende gegevens nog niet in het jaar 1998 beschikbaar kunnen zijn, vervangen door de berekeningsgrondslagen van respectievelijk:
– letter a: het aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1998 in de gemeente de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
– letter b: het landelijk aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1998 de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
– letter d: het aantal in 1998 door het college van burgemeester en wethouders gemaakte schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 52, vierde lid, onder b, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, omtrent het volgen van een inburgeringsprogramma;
– letter e: het landelijk aantal in 1998 door het college van burgemeester en wethouders gemaakte schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 52, vierde lid, onder b, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, omtrent het volgen van een inburgeringsprogramma.
2. Artikel 2, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van artikel 2, derde lid, wat de rijksbijdrage voor het jaar 2001 betreft, worden de berekeningsgrondslagen, bedoeld onder de letters a en b van de in dat lid genoemde formule, voor zover de desbetreffende gegevens nog niet in het jaar 1999 beschikbaar kunnen zijn, vervangen door overeenkomstige berekeningsgrondslagen, en in elk geval door de berekeningsgrondslagen van respectievelijk:
– letter a: het aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1999 in de gemeente de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
– letter b: het landelijk aantal nieuwkomer-deelnemers dat in 1999 de toets heeft afgelegd of met goed gevolg het examen heeft afgelegd, bedoeld in de Onderwijsregeling;
2. Artikel 2, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven inzake de verstrekking van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening, vaststelling en verantwoording van de in de artikelen 10 tot en met 12 bedoelde rijksbijdragen.
1. Het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid1 wordt als volgt gewijzigd:
a. in artikel 1 vervallen de onderdelen i en k en wordt onderdeel j verletterd tot i;
b. van hoofdstuk VI vervalt paragraaf 6.
2. De in het eerste lid bedoelde vervallen bepalingen blijven gelden voor de tot de datum van inwerkingtreding van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers verleende uitkeringen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
Uitgegeven de eenentwintigste juli 1998
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal
Met de invoering van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) zal worden voortgebouwd op de financiële systematiek die vanaf 1 januari 1998 voor inburgering geldt. Vanaf die datum geschiedt de bekostiging van de gemeenten volgens de zogenaamde t-2-systematiek. Deze houdt in dat gemeenten niet meer, zoals in 1996 en 1997 nog het geval is geweest, worden bevoorschot en afgerekend op individuele, gerealiseerde inburgeringsprogramma's. Daarvoor in de plaats is een systematiek gekomen waarin de prestatie van een gemeente in het jaar t-2 bepalend is voor de bekostiging van die gemeente in het jaar t. De gemeente ontvangt in het jaar t een aandeel van het landelijk voor inburgering beschikbare budget dat in overeenstemming is met de relatieve prestatie van de gemeente in jaar t-2.
Het inburgeringsprogramma bestaat uit een educatief programma en een welzijnscomponent die alleen in samenhang met elkaar kunnen worden gezien. Gezien de verantwoordelijkheid die de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Volksgezondheid, Welzijn en Sport dragen voor het educatieve programma respectievelijk de welzijnscomponent van de inburgering van nieuwkomers, omvat dit besluit een gezamenlijke regeling voor twee formeel van elkaar gescheiden rijksbijdragen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIN (kamerstukken II 1996/97, 25 114, nr. 3, blz. 22) is uiteengezet dat in artikel 2.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) in plaats van de huidige bekostigingsgrondslag voor de educatieve programma's een grondslag voor een Besluit bekostiging inburgering zal worden opgenomen. Bij deze educatieve programma's gaat het om het beleidsterrein van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dat bekostigingsbesluit ligt hierbij voor. Gekozen is voor een iets toegankelijker benaming: Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers.
Het besluit omvat tevens de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 16 van de WIN voor de onderdelen van het inburgeringsprogramma die zijn genoemd in de artikelen 6, onder b en c, en 15 van de WIN. Het gaat daarbij om de rijksbijdrage voor de zogenaamde welzijnscomponent, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
2. Lump sum; bestemmingsvrijheid gemeente
Ten opzichte van de bekostigingsregels die tot aan de WIN hebben gegolden voor inburgering van nieuwkomers is gehandhaafd het uitgangspunt dat gemeenten een lump sum-bedrag voor de inburgering ontvangen. Dat bedrag is opgebouwd uit een bijdrage voor educatieve programma's op basis van de WEB en uit een bijdrage voor de welzijnscomponent op basis van artikel 16 van de WIN. De gemeenten bepalen zelf welk deel van het totale bedrag wordt ingezet voor de educatieve programma's en welk deel voor de welzijnscomponent. De beide bijdragen zijn daarmee onderling uitwisselbaar. Gemeenten worden op deze manier in staat gesteld de middelen voor inburgering op een efficiënte en bij de achtergronden van de nieuwkomers passende manier in te zetten («maatwerk» te leveren).
Het is de uitdrukkelijke opzet van de wetgever, nog meer dan onder de voorheen geldende regelingen al het geval was, de rijksbijdragen voor inburgering als een geheel te regelen, als een geheel uit te betalen en als een geheel af te rekenen voorzover daarvan sprake zal zijn. Omdat het echter formeel om twee van elkaar gescheiden rijksbijdragen betreft, dient dit formele onderscheid ook in dit besluit tot uitdrukking te komen. Bij de uitvoering van het besluit zullen de twee betrokken ministeries zo te werk gaan dat gemeenten zoveel mogelijk met slechts één «loket» van doen zullen hebben, zoals ook al het geval was onder de regelingen die golden voorafgaand aan de WIN.
3. Output-karakter financiering
Bij de financiering is gekozen voor een indirecte vorm van output-financiering. In tegenstelling tot de voorheen geldende regelgeving, wordt onder de WIN en de WEB niet meer afgerekend op basis van individuele gerealiseerde inburgeringsprogramma's. Wel zal van de gemeenten jaarlijks een (voor 1 november van datzelfde jaar te valideren) overzicht worden gevraagd van de prestatie die met de inburgering is gehaald/bereikt. Deze prestatie wordt uitgedrukt in twee gegevens: het aantal in een bepaald jaar genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma (zie de definitie in artikel 1), en het aantal in dat jaar uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de WEB: verklaringen die de instellingen voor educatie en beroepsonderwijs afgeven ten bewijze dat de toets van een educatief programma is afgelegd (hierna kortweg: verklaringen). Deze twee aantallen zijn bepalend voor het aandeel dat de gemeente ontvangt uit het landelijk budget twee jaar daarna. Er zal dus geen sprake meer zijn van terugbetaling door of verevening tussen gemeenten.
Overigens is het gevolg van het output-karakter van de financiering dat het jaarlijkse budget van een gemeente kan fluctueren naar de mate waarin beschikkingen worden genomen en verklaringen worden uitgereikt. Dit vraagt van gemeenten een – tenminste voor een groot deel – flexibele inzet van de middelen die zij van het Rijk ontvangen voor de inburgering van nieuwkomers.
4. Wijze waarop het landelijk budget tot stand komt
Met betrekking tot de inburgering is sprake van een meerjarenraming ten aanzien van het landelijke budget. Daarbij wordt uitgegaan van een geraamd aantal nieuwkomers voor wie inburgeringsprogramma's moeten worden vastgesteld, en van een geraamd aantal beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma.
De berekening en vaststelling van het macrobudget vallen buiten dit besluit. Het besluit voorziet immers in verdeling van de middelen uit de rijksbegroting en is daarmee volgend ten opzichte van het landelijke budget.
5. Wijze waarop de rijksbijdrage voor elke gemeente afzonderlijk wordt bepaald
Aan de hand van dit besluit wordt de rijksbijdrage voor elke gemeente afzonderlijk berekend ten behoeve van het jaar t. Grondslag daarvoor zijn de werkelijk afgegeven verklaringen en de werkelijk genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma van de desbetreffende gemeente in het jaar t-2.
Van elke gemeente zal deze prestatie in jaar t-2 worden afgezet tegen het totale aantal verklaringen dat landelijk is afgegeven en het totale aantal werkelijk genomen beschikkingen dat landelijk is afgegeven. Daarmee wordt het aandeel bepaald van de gemeente in de rijksbijdragen in het jaar t. De wijze waarop dit gebeurt, wordt verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van dit besluit.
6. Aanwendingsmogelijkheden ontvangen rijksbijdragen
De WIN regelt dat de gemeente voor elke nieuwkomer die aan het inburgeringsonderzoek deelneemt, bepaalt of deze een inburgeringsprogramma dient te volgen. Dat wordt vastgelegd in een beschikking die na afronding van het inburgeringsonderzoek door de gemeente wordt genomen. In deze beschikking legt de gemeente vast, welke onderdelen van het inburgeringsprogramma de nieuwkomer zal moeten volgen of dat de nieuwkomer zal worden vrijgesteld van het inburgeringsprogramma.
Om de gemeente bij de besteding van de rijksbijdragen een grote mate van vrijheid te bieden, regelt dit besluit zoals gezegd dat de beide rijksbijdragen onderling uitwisselbaar zijn. De gemeente krijgt daarmee de mogelijkheid om de nieuwkomer een programma op maat te bieden dat aansluit bij de uitgangssituatie van de nieuwkomer.
Deze mogelijkheid van onderlinge uitwisselbaarheid is gebaseerd op artikel 2.3.1, tweede lid, van de WEB, zoals gewijzigd door de WIN, en op artikel 16 van de WIN, waarmee het educatiedeel van de rijksbijdrage mede kan worden aangewend voor het welzijnsdeel, en omgekeerd. Voorts dient dit besluit behalve de algemene berekeningswijze ook nadere regels te bevatten of te subdelegeren met betrekking tot onder meer voorwaarden, te verbinden aan de aanwending van de WEB-rijksbijdrage voor de welzijnscomponent, en omgekeerd, verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage en bestemming van niet-bestede middelen. Zie voor dit laatste de toelichting bij artikel 3 van dit besluit.
De WIN regelt in artikel 16 zelf al dat de rijksbijdrage voor de welzijnscomponent mede kan worden aangewend voor educatieve programma's. De WEB zoals gewijzigd door de WIN regelt in artikel 2.3.1, tweede lid, op haar beurt dat de rijksbijdrage voor educatieve programma's mede kan worden aangewend voor de welzijnscomponent.
Op de verantwoordingsaspecten gaat paragraaf 7 van deze toelichting verder in.
7. Vaststellings- en verantwoordingssystematiek
De WIN en de WEB spreken van een jaarlijkse toekenning van een rijksbijdrage. Die terminologie is ontleend aan artikel 2.3.1, eerste lid, van de WEB.
Bij de uitwerking van de wettelijke opdracht tot het geven van (nadere) voorschriften over de beide rijksbijdragen (onderwijscomponent en welzijnscomponent) is uitgegaan van een systeem van vaststelling vooraf, met de mogelijkheid om achteraf in te grijpen, te weten indien de gemeente zich niet aan de gestelde voorwaarden houdt. Dit systeem is ontleend aan de lump-sum-regelgeving in de onderwijswetgeving. De minister heeft ingevolge dit besluit de mogelijkheid om in te grijpen in de eerdere vaststelling. In dergelijke gevallen kan gehele of gedeeltelijke intrekking van de vaststelling plaatsvinden, of wijziging van de vaststelling.
Niet gekozen is voor een systematiek waarin eerst sprake is van verlening en dan van vaststelling. Reden daarvan is dat de toekenning van de rijksbijdrage aan slechts weinig voorwaarden is gebonden: verlening en vaststelling zijn daarom niet betekenisvol van elkaar te onderscheiden. Om dezelfde reden is alleen sprake van een rechtmatigheidscontrole, en niet tevens van een doelmatigheidscontrole. Deze rechtmatigheidscontrole geschiedt aan de hand van de financiële verantwoording die de gemeente bij de minister indient. Deze verantwoording geeft aan dat sprake is van een rechtmatige besteding van de rijksbijdrage en vermeldt eventuele verschuiving en reservering van middelen.
De essentiële t-2 bekostigingsgegevens moeten jaarlijks worden verstrekt voor 1 februari voorafgaand aan het bekostigingsjaar waarvoor zij nodig zijn. Daarmee kunnen zij een rol spelen bij de raming van de middelen voor inburgering voor dat bekostigingsjaar. Voor 1 november daaropvolgend moeten zij worden gewaarmerkt met een accountantsverklaring.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat specifieke uitkeringen (waartoe ook de inburgeringsrijksbijdragen behoren) ingevolge artikel 4:21, derde lid, van de Awb zijn uitgezonderd van de werking van de subsidietitel van die wet.
8. Invoerings- en overgangstraject bekostiging
De berekening van de rijksbijdrage voor het jaar 1998 heeft plaatsgevonden volgens de regels van vóór de WIN.
In de jaren 1998 en 1999 is sprake van een – in afnemende mate – naast elkaar gebruiken van bekostigingsmaatstaven nieuwe stijl en oude stijl, en ook van vervangende berekeningsmaatstaven voor zover oude maatstaven niet meer, en nieuwe maatstaven nog niet, kunnen worden gebruikt.
Met ingang van het jaar 2000 (ten behoeve van de rijksbijdragen voor het jaar 2002) zijn uitsluitend de bekostigingsmaatstaven van dit besluit van toepassing, en spelen oude parameters en vervangende voorzieningen geen rol meer.
Zie voor het invoerings- en overgangsrecht meer uitgebreid de toelichting bij de artikelen 10 en volgende.
De uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal worden belast met de uitvoering van het besluit in relatie tot de gemeenten. Die uitvoering betreft mede het terrein van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, overeenkomstig de praktijk onder de regelingen van voor de WIN. Uitvoeringsproblemen worden niet verwacht.
Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft overleg plaatsgevonden over de uitvoerbaarheid van dit besluit. Daarbij is niet gebleken van uitvoeringsproblemen.
10. Financiële gevolgen besluit
Dit besluit verdeelt de middelen die de begrotingswetgever beschikbaar stelt voor inburgering. Daarom zijn aan het besluit zelf geen financiële gevolgen verbonden.
Artikel 1 van de WIN bepaalt dat de begrippen die daar zijn omschreven, ook gelden voor de op de WIN berustende bepalingen, dus ook voor zover dit besluit op artikel 16 van de WIN berust. Omdat dit laatste niet geldt voor de WEB, zijn toch enkele begripsbepalingen opgenomen.
Bij de begripsbepaling van «Onze Minister» wordt nog aangetekend dat het formeel gaat om twee afzonderlijke rijksbijdragen, met ook twee verantwoordelijke ministers.
Waar dit besluit voorts spreekt van «het college van burgemeester en wethouders», gaat het om het college dat in de begripsbepaling van artikel 1 van de WIN is opgenomen. Het college-begrip strekt zich gezien de aanhef van het eerste lid van dat artikel 1 ook uit over dit besluit.
Het tweede lid regelt dat uitvoeringsregels op grond van dit besluit, zoveel mogelijk worden neergelegd in gezamenlijke regelingen van de betrokken ministers. Tussen de drie betrokken ministers (onder wie de Minister van Binnenlandse Zaken) vindt daartoe overleg plaats. Dat spoort ook met hetgeen is bepaald in artikel 2.3.1 van de WEB en artikel 16 van de WIN: de twee rijksbijdragen worden toegekend na overleg tussen de drie betrokken ministers.
De berekeningswijze is onderdeel van het totale proces om tot vaststelling van de individuele rijksbijdragen te komen. Artikel 2.3.1, tweede lid, van de WEB bepaalt dat de minister ten behoeve van de educatie jaarlijks aan de gemeenten een rijksbijdrage toekent voor de educatieve programma's. Dat voorschrift vestigt daarmee de gemeentelijke aanspraak op een rijksbijdrage.
Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, van de WEB maakt de minister vervolgens jaarlijks in september aan de gemeentebesturen bekend welke rijksbijdrage voor de gemeente voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Daarbij deelt hij ook mede op welke wijze de rijksbijdrage is berekend. De rijksbijdrage wordt vervolgens uitgekeerd volgens een door de minister te bepalen kasritme, en wordt op grondslag van overeenkomsten met uit 's Rijks kas bekostigde educatie-instellingen als bedoeld in de WEB, door de gemeenten op hun beurt toegekend aan die instellingen voor zover het de educatieve onderdelen van het inburgeringsprogramma betreft.
De WIN zelf bepaalt in artikel 16 dat een rijksbijdrage voor de welzijnscomponent wordt toegekend.
Het eerste lid bevat de twee grondslagen van de berekening: aantallen uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de WEB, en aantallen genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma (zie de definitie in artikel 1), beide in het jaar t-2. Deze grondslagen zijn in het derde lid uitgewerkt. Zij gelden (zie het eerste lid) zowel voor de bijdrage van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (de educatieve programma's) als voor de bijdrage van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de welzijnscomponent).
Opgemerkt wordt hier nog dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIN is vermeld (kamerstukken II 1996/97, 25 114, nr. 3, blz. 27) dat in de berekening van de rijksbijdrage wordt uitgegaan van gerealiseerde inburgeringsprogramma's. Omdat inburgeringsprogramma's als zodanig worden afgesloten met een certificaat, zou dat betekenen dat ook in de berekeningswijze wordt uitgegaan van aantallen certificaten. Daarvoor is evenwel niet gekozen in dit besluit. Het tellen van certificaten in de algemene berekeningswijze zou namelijk betekenen dat de prestaties van gemeenten pas op langere termijn tot uitdrukking komen in de hoogte van de rijksbijdrage, althans in relatie tot een deel van de inburgeringsprogramma's. Voor het ene deel zal in het jaar t-2 een verklaring, en voor het andere deel een certificaat zijn afgegeven. Voor een kleiner deel is sprake van afgifte van het certificaat in het daaropvolgende jaar (t-1), terwijl het leeuwendeel van de prestatie al wel is geleverd in het jaar t-2. Gelet op de uitgangspunten van de t-2 systematiek achten ondergetekenden het naijlen van die laatste prestatie in de algemene berekeningswijze met een vol jaar niet wenselijk voor de gemeenten.
Overigens gaat het hierbij alleen om de algemene berekeningswijze. De wetgever heeft het van belang geoordeeld dat een certificaat ervan getuigt dat het inburgeringsprogramma is afgesloten. Het inburgeringsprogramma omvat behalve een verklaring ook steeds een certificaat. De algemene berekeningswijze doet dus aan het uitgangspunt van gerealiseerde programma's geen afbreuk. In alle gevallen zal de gemeente moeten kunnen aantonen dat inderdaad deelnemers die in het voorafgaande jaar een verklaring van de instelling hebben ontvangen, vervolgens binnen 6 maanden daarna (dus deels ook nog in het berekeningsjaar zelf) een certificaat van de gemeente hebben verkregen.
De gemeente ontvangt op grond van artikel 7.4.15, tweede lid, van de WEB afschriften van de verklaringen die de instellingen uitreiken. Langs die weg wordt bij de gemeente bekend welke aantallen verklaringen in enig jaar zijn uitgereikt.
De verdeling van de beschikbare middelen voor inburgering vindt plaats op basis van de twee bekostigingsmaatstaven: beschikking en verklaring. Om dit te kunnen realiseren, is het noodzakelijk te bepalen welk deel van de budgetten van de twee ministeries die in de ontwerp-rijksbegroting zijn opgenomen voor inburgering, toegewezen zal worden op basis van beschikkingen respectievelijk verklaringen. Het ligt in de bedoeling, tijdig voor de eerste toepassing van het tweede lid (die eerste toepassing valt in het jaar 1999 en betreft de rijksbijdragen voor het jaar 2000) bekend te maken aan de gemeenten hoe de maatstaven zich tot elkaar verhouden. Gestreefd zal worden naar publicatie omstreeks april/mei 1999.
Het derde lid bevat de eigenlijke berekeningsformule, gebaseerd op de twee maatstaven van het eerste lid. Deze maatstaven zijn in het voorgaande al uitgebreid toegelicht.
Zowel voor de educatieve component als de welzijnscomponent wordt voor een gemeente het aandeel in de landelijke budgetten berekend voor het ene deel op basis van het aandeel dat de gemeente heeft in de door alle gemeenten in jaar t-2 in totaal genomen beschikkingen en voor het andere deel op basis van het aandeel dat de gemeente heeft in de door alle gemeenten uitgereikte verklaringen. Deze berekening komt voor beide componenten op dezelfde wijze tot stand.
Op grond van het vierde lid kunnen de vastgestelde rijksbijdragen tussentijds worden verhoogd of verlaagd wegens wijzigingen in de vastgestelde rijksbegroting. Daarbij gaat het onder meer om algemene salarismaatregelen in relatie tot personeel van instellingen dat educatieve programma's verzorgt. Dit lid bevat tevens een begrotingsvoorbehoud: het bindt de vaststelling van de rijksbijdragen aan de grenzen van de rijksbegroting. Voor de educatieve programma's is dat al bepaald in artikel 2.3.1 van de WEB, voor de welzijnscomponent is in dit besluit een bepaling daarover opgenomen.
Het vijfde lid regelt expliciet dat de vaststelling van de beide rijksbijdragen plaatsvindt in september van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarop de rijksbijdragen betrekking hebben. Voor de educatieve programma's is dat al bepaald in artikel 2.3.2 van de WEB.
De middelen voor de educatieve programma's en voor de welzijnscomponent zijn ingevolge de WEB respectievelijk de WIN onderling uitwisselbaar. Het eerste en tweede lid van artikel 3 werken die uitwisselbaarheid uit omdat de beide wetten het vaststellen van voorwaarden voorschrijven over de onderlinge aanwendbaarheid. Dat voorschrift is in artikel 3 marginaal ingevuld vanwege het lump-sum-karakter van de inburgeringsbijdrage. Uitwisselingen behoeven vanwege dit lump-sum-karakter dan ook niet zichtbaar te worden gemaakt in de financiële verantwoording.
Naast deze onderlinge uitwisselbaarheid is de inzet van de middelen op nog twee manieren verder verruimd. Dat is geregeld in het derde lid van dit artikel. Wat dat lid aangaat: aan de gemeente staan twee wegen open voor bestemming van de resterende middelen, na toepassing van het eerste lid:
1. De gemeente kan besluiten om de overblijvende middelen over te hevelen naar de reguliere educatie of naar bepaalde in dit besluit nader aangeduide welzijnsactiviteiten, waarbij de gemeente ervoor kan kiezen (het voorliggende besluit verplicht daar niet toe) die middelen in te zetten voor nieuwkomers die «nazorg» behoeven;
2. De gemeente kan er ook voor kiezen, (geheel of gedeeltelijk) af te zien van die overheveling en de overblijvende middelen in plaats daarvan te reserveren. Met ingang van het jaar 1998 is de mogelijkheid van reservering van niet bestede middelen reeds ingevoerd. Gemeenten kunnen hierdoor strategischer omgaan met de beschikbare middelen, waardoor jaarlijkse schommelingen in de aantallen nieuwkomers kunnen worden opgevangen. Reservering geschiedt steeds voor inburgering: gereserveerde middelen kunnen alleen worden ingezet ten behoeve van educatieve programma's of ten behoeve van de welzijnscomponent.
Wat de educatie betreft is ook het omgekeerde mogelijk: middelen uit het reguliere educatiebudget waarover de gemeenten beschikken, kunnen worden ingezet voor inburgering. Dit is expliciet bepaald in artikel 2.3.1, eerste lid, van de WEB, zoals gewijzigd door de WIN.
Een vergelijkbare voorziening bestaat ook voor de welzijnscomponent. De Welzijnswet 1994 maakt het mogelijk dat middelen die zijn bestemd voor de in artikel 2 genoemde welzijnsbeleidsterreinen, ook worden ingezet voor nieuwkomers als bedoeld in de WIN. In dit verband wordt gedacht aan middelen voor maatschappelijke dienstverlening, maatschappelijke opvang, kinderopvang, integratie en opvang van vluchtelingen, etc.
Tenslotte is in artikel 3 van dit besluit voorgeschreven dat de overheveling naar opleidingen educatie of naar welzijnsactiviteiten als bedoeld in artikel 2, onderdeel k, van de Welzijnswet 1994, is gemaximeerd: het naar opleidingen educatie over te hevelen bedrag uit de totale gemeentelijke inburgeringsrijksbijdrage mag niet groter zijn dan het bedrag dat overeenkomt met het aandeel dat de toegekende rijksbijdrage voor de educatieve programma's van een gemeente heeft in die totale gemeentelijke inburgeringsrijksbijdrage. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de overheveling naar het terrein van welzijnsbeleid, genoemd in artikel 2, onderdeel k, van de Welzijnswet 1994.
Door deze restrictie wordt tegengegaan het weglekken van de rijksbijdrage voor educatieve programma's naar het hiervoor omschreven meer algemene welzijnsterrein (hierna aangeduid als: algemeen welzijn), respectievelijk van de rijksbijdrage voor de welzijnscomponent naar opleidingen educatie.
Een rekenvoorbeeld kan dit mechanisme verduidelijken:
– Een gemeente ontvangt in totaal een rijksbijdrage van f 1 000 000. Daarvan omvat het educatiedeel f 600 000 en het welzijnsdeel f 400 000. Een onderlinge verhouding van 60:40 dus.
– De gemeente bestemt vervolgens in totaal f 800 000 voor inburgering (educatieve programma's en welzijnscomponent gezamenlijk).
– Dan resteert f 200 000.
Uitgaande van de bovengenoemde verhouding van 60:40 mag de gemeente daarvan maximaal f 120 000 toewijzen aan opleidingen educatie en maximaal f 80 000 aan algemeen welzijn. Dit voorkomt de genoemde weglek van middelen.
– Vervolgens maakt de gemeente haar keuze: de bedragen inderdaad zo te verdelen of (geheel dan wel gedeeltelijk) te reserveren voor inburgering.
Voor de berekening van de rijksbijdrage zijn op grond van artikel 2 specifieke gegevens noodzakelijk. Ingevolge artikel 4 moeten die gegevens tijdig aan de betrokken ministers worden medegedeeld. De datum van 1 februari is gekozen met het oog op de voorbereiding van de rijksbegroting die in september van datzelfde jaar wordt ingediend en die de inburgeringsrijksbijdrage bevat voor het daarop volgende jaar.
Bij het aantal verklaringen doet het startmoment van het programma niet ter zake: gekeken wordt alleen naar het moment van voltooiing van het educatief programma, blijkend uit afgifte door de educatie-instelling van een verklaring als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de WEB.
Zie verder artikel 7, derde lid, waarin is geregeld dat de relevante gegevens moeten worden gewaarmerkt met een accountantsverklaring. Zie ook artikel 8.
De verwijzing naar artikel 2 houdt ook in dat afzonderlijk moeten worden overgelegd gegevens over zowel de beschikkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WIN, waarbij een inburgeringsprogramma is vastgesteld, als de beschikkingen waarbij is besloten het vaststellen van een dergelijk programma achterwege te laten (artikel 5, tweede lid, van de WIN).
De beide aantallen worden zonder meer bij elkaar opgeteld en zo betrokken in de algemene berekeningswijze. De afzonderlijke aantallen zijn alleen wel van belang voor de ramingen bij het opstellen van de rijksbegroting.
De sanctiemogelijkheid van het derde lid is ontleend aan artikel 5 van de Onderwijsregeling inburgering nieuwkomers 1998 en is van belang indien essentiële gegevens voor het vaststellen van de rijksbijdrage niet of niet tijdig worden geleverd.
Het vierde lid bevat de grondslag voor een formulier voor het verstrekken van gegevens. Een expliciete grondslag daarvoor is noodzakelijk, omdat artikel 4:4 van de Awb alleen betrekking heeft op aanvragen en daarbij te voegen formulieren, en dit besluit geen aanvragen kent. De beide betrokken ministers zullen in gezamenlijk overleg een formulier ontwikkelen.
De rijksbijdragen voor inburgering kunnen eveneens worden ingezet door samenwerkende gemeenten. Zie hiervoor ook de Onderwijsregeling inburgering en de Welzijnsregeling inburgering voor de jaren 1996, 1997 en 1998. Samenwerking biedt mogelijkheden om veel nieuwkomers met een traject op maat te bedienen. Indien gemeenten inderdaad tot samenwerking overgaan, kan beter worden gereageerd en geanticipeerd op fluctuaties in aantallen, aard van de nieuwkomers en eventuele fricties in de beschikbare opleidingscapaciteit.
Het beleid van de gezamenlijke gemeenten zal in verband met overwegingen van uitvoerbaarheid steeds moeten gelden voor een geheel bekostigingsjaar en voor het geheel van het inburgeringsbeleid in dat jaar, dat wil zeggen voor zowel de educatieve programma's als de welzijnscomponent.
Benut men die mogelijkheid, dan heeft dat gevolgen voor onder meer het ontvangen en verantwoorden van de rijksbijdragen, zo regelt dit artikel. De daarover opgenomen figuur van overdracht van bevoegdheden tot ontvangst en verantwoording van de rijksbijdragen is ontleend aan artikel 8, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (de zogenaamde centrumgemeente-constructie).
Expliciet is in artikel 7 (zie aldaar) nog bepaald dat in geval van samenwerkende gemeenten de bekostigingsgegevens dienen te zijn uitgesplitst naar betrokken gemeenten. Daarmee wordt voorkomen dat bij beëindiging van de samenwerking onduidelijkheid bestaat over het afzonderlijke aandeel van elk van die gemeenten. De wijze waarop de spitsing wordt aangebracht, is aan de gemeenten zelf overgelaten. Denkbaar is dat de samenwerkende gemeenten een bepaalde onderlinge toedeling afspreken. Deze behoeft niet identiek te zijn aan de feitelijke situatie.
Zoals opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag bij het al genoemde wetsvoorstel WIN (kamerstukken II 1996/97, 25 114, nr. 6, blz. 6) zal dit besluit voor de gemeente onder meer de verplichting bevatten, aan het Rijk jaarlijks een verslag over het gevoerde inburgeringsbeleid uit te brengen. Een verslagverplichting was ook al opgenomen in het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid (artikel 40 juncto artikel 48) juncto de Welzijnsregeling inburgering nieuwkomers (artikel 8). Artikel 48 van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid bepaalt dat de gemeente binnen 6 maanden na afloop van de periode waarover een uitkering is verstrekt, een schriftelijk verslag aan de minister zendt over de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt. Bij die bepaling is hier aangesloten.
Voor de educatieve programma's gold een dergelijke verslagplicht niet. Artikel 6 van dit besluit omvat echter ook de activiteiten van die programma's. Informatie over educatieve programma's kan overigens op grond van artikel 2.3.6 van de WEB ook tussentijds worden opgevraagd.
De beide betrokken ministers zullen in gezamenlijk overleg de inrichting van het verslag vaststellen.
Dit artikel verplicht de gemeente tot een jaarlijkse verantwoording van de rijksbijdragen. Daartoe moet de gemeente aan de minister een financiële verantwoording overleggen met daarbij een accountantsverklaring. Verantwoording en verklaring hebben betrekking op drie onderwerpen:
1. de rechtmatigheid van de aanwending van de middelen (dat wil zeggen: ten behoeve van nieuwkomers, met inachtneming van de verschuivings-, overhevelings- en reserveringsmogelijkheden in dit besluit, en met inachtneming van de voorwaarden in de WEB over de inzet van de middelen uitsluitend bij regionale opleidingencentra, hierna: ROC's);
2. de juistheid van de gegevens over verschuiving en reservering van middelen (zie artikel 3);
3. de juistheid van de basisgegevens voor de berekening van de rijksbijdragen (zie artikel 2, waarnaar artikel 4, eerste lid, verwijst, zoals door de gemeente voor 1 februari aangeleverd); op dit laatste heeft het derde lid van artikel 7 betrekking.
Voor de controle van de juistheid van de gegevens voor de berekening van de rijksbijdrage dient de gemeente voor elke nieuwkomer te beschikken over:
– het meldingsformulier, bedoeld in artikel 2 van de WIN,
– een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de WIN, en
– het afschrift van de verklaring, bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de WEB.
Voor de controle op de gegevens die gebruikt worden voor de verdeling is het in principe voldoende als van elke nieuwkomer een afschrift van de beschikking en de verklaringen aanwezig is. Op grond van de WIN is elke gemeente voorts verplicht om de betrokken nieuwkomer binnen zes maanden nadat het inburgeringsprogramma is voltooid (inclusief het eindgesprek over vervolgonderwijs en -traject met Arbeidsvoorziening) een certificaat uit te reiken. In het kader van het toezicht op een juiste uitvoering van de WIN zal worden gecontroleerd of inderdaad aan deze eis van de wet is voldaan.
Een beoordeling op doelmatigheid is niet aan de orde: de gemeente bepaalt immers met een grote mate van vrijheid zelf de inzet van de middelen.
Zie ook paragraaf 7 van deze toelichting.
Het vijfde lid houdt verband met samenwerkende gemeenten als bedoeld in artikel 5.
Het zesde lid houdt verband met de zogenaamde verhuisregeling, opgenomen in de artikelen 5 en 6 van het Uitvoeringsbesluit inburgering nieuwkomers. De gemeente die de beschikking omtrent het inburgeringsprogramma heeft genomen, neemt dit als telgegeven op in de financiële verantwoording; de gemeente die het afschrift van de verklaring heeft ontvangen, neemt dit gegeven op in de financiële verantwoording.
Uit het Uitvoeringsbesluit inburgering nieuwkomers volgt dat gemeenten onderling overeen kunnen komen, elkaar een vergoeding toe te kennen in verband met verhuizing van de nieuwkomer. Het zesde lid regelt dat deze vergoeding in de verantwoording van beide betrokken gemeenten dient te worden opgenomen.
Middelen die vanuit de middelen voor opleidingen educatie of vanuit de middelen voor algemeen welzijn worden bestemd voor inburgering, worden vanaf dat moment beheerst door dit besluit, en niet (langer) door de bekostigingsregels voor de opleidingen educatie respectievelijk het algemeen welzijn. Dit is aangegeven in het eerste lid van artikel 7, onder d. Aangetoond moet worden dat deze middelen daadwerkelijk zijn besteed ten behoeve van inburgering van nieuwkomers.
De overheveling vanuit opleidingen educatie of algemeen welzijn is een zaak van gemeentelijk beleid. In de gemeentelijke begroting zal zichtbaar moeten worden gemaakt welke andere middelen dan de ingevolge dit besluit berekende rijksbijdragen worden bestemd voor inburgering.
De beide betrokken ministers zullen in gezamenlijk overleg het model voor de financiële verantwoording vaststellen, alsmede een controleprotocol ten behoeve van de verklaring van getrouwheid.
Dit artikel regelt de mogelijkheid tot intrekking of wijziging van de beschikking tot vaststelling van de rijksbijdrage en stemt overeen met het overeenkomstige artikel in de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie (Uitleg OCenW-Regelingen nr. 22 van 25 september 1996).
Wat het derde lid betreft wordt ter toelichting het volgende opgemerkt.
Indien uit de controle door de accountant blijkt dat het ingevolge artikel 4, eerste lid, opgeven aantal beschikkingen omtrent het inburgeringsprogramma of het aantal verklaringen afgegeven door de instelling niet juist is verstrekt door de gemeente, wordt uitsluitend gecorrigeerd als het aantal lager wordt vastgesteld dan het opgegeven aantal door de gemeente (zie het eerste en tweede lid). De reden hiervoor is dat het beschikbare budget voor de inburgering van nieuwkomers wordt verdeeld op basis van de door de gemeenten verstrekte gegevens van 1 februari en er geen budget meer rest om eventuele hogere aantallen van een gemeente te bekostigen. Dit verklaart waarom het derde lid is opgenomen.
Het vorenstaande betekent dat de gemeente met name goede afspraken moet maken met de instellingen over de tijdige en volledige verstrekking van een afschrift van de afgegeven verklaringen.
In geval de minister terugvordert na intrekking van de vaststelling van de rijksbijdrage kan onmiddellijk worden teruggevorderd of kan de rijksbijdrage worden verrekend met andere rijksbijdragen uit 's Rijks kas.
Dit artikel is opgenomen om aan te geven dat de minister inzake de terugvordering van de rijksbijdrage voor inburgering nieuwkomers handelt overeenkomstig de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie (Uitleg OCenW-Regelingen nr. 22 van 25 september 1996), aangezien inburgering ook tot de educatie behoort.
Omdat de eerste t-2 gegevens pas in de loop van 1998 beschikbaar komen en een functie zullen hebben voor de vaststelling van de rijksbijdrage 2000, moet voor de berekening van de rijksbijdrage voor het jaar 1999 een afzonderlijke berekening worden geregeld, zonder t-2-gegevens. Voor 1999 zou immers bij t-2 moeten worden gekeken naar met het oog op 1999 verzamelde gegevens uit 1997, en die gegevens zijn niet beschikbaar.
Gekozen is voor voortzetting van de systematiek zoals die laatstelijk voorafgaand aan invoering van t-2 gold: die voor het jaar 1998 dus. Dat betreft de rekensleutels uit de Welzijnsregeling inburgering voor 1998. Op drie punten wordt van die rekensleutels afgeweken, in verband met de afwijkende reikwijdte van de WIN:
1. De groep van 16- en 17-jarigen wordt in de berekeningen meegenomen, gelet op artikel 1, derde en vierde lid, van de WIN;
2. De groep van de zogenaamde VVTV-ers (dat zijn degenen aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf – afgekort: VVTV – als bedoeld in artikel 9a van de Vreemdelingenwet is verleend) wordt in de berekeningen buiten beschouwing gelaten, gelet op artikel 1, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de WIN.
3. De groep buiten Nederland geboren Nederlanders van 18 jaar en ouder die voor de eerste keer in Nederland ingezetene zijn in de zin van de Wet gemeentelijke basisadministratie, doet mee als onderdeel van de berekening van letter a, behalve voor zover deze personen afkomstig zijn van een lidstaat van de Europese Unie.
Ondergetekenden hebben voor het principe van aansluiting bij de rekenregels voor 1997 gekozen om te voorkomen dat in de invoeringsperiode bij herhaling gewisseld zou moeten worden van berekeningsformule.
Toepassing van die berekening (in september 1998) resulteert in rijksbijdragen voor de afzonderlijke gemeenten in 1999. Omdat het gaat om gegevens uitsluitend van vóór de WIN (uit 1997 immers) doen zich hier geen invoerings- en overgangsvraagstukken voor.
Artikel 10 bevat een van artikel 2 afwijkende wijze van berekenen. Het betreft vervanging van het bepaalde in het eerste tot en met derde lid van dat artikel. Het vierde en vijfde lid zijn wel van toepassing.
Voor de rijksbijdrage 2000 geldt de t-2 systematiek, mede gekoppeld aan de oude regelingen voor 1998.
Bij inwerkingtreding van de WIN op 30 september 1998 is sprake van de volgende invoerings- en overgangskwesties:
1. Gemeentelijke beschikkingen (bekostigingsmaatstaf) zijn er voor het eerst pas vanaf 30 september 1998; er is dus geen compleet jaar met beschikkingen dat kan dienen als input voor het jaar 2000. Om dit gemis te compenseren, is in artikel 11 bepaald dat met beschikkingen worden gelijkgesteld, in 1998 gesloten inburgeringsovereenkomsten (formeel: gemaakte schriftelijke afspraken als bedoeld in artikel 52, vierde lid, onder b, van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid zoals luidend bij inwerkingtreding van de WIN).
2. De eerste verklaringen op grond van de WEB kunnen er in het algemeen pas zijn eind 1999/begin 2000. Zie onderstaand indicatief tijdpad:
– 30 september 1998: inwerkingtreding WIN
– vanaf 30 september 1998: melding bij de gemeente (binnen 6 weken); na melding: inburgeringsonderzoek («zo spoedig mogelijk»)
– omstreeks 1 januari 1999: aanvang eerste educatieve programma's («binnen 4 maanden na de melding»; zie artikel 8.1.3, achtste lid, van de WEB)
– voor omstreeks 1 januari 2000: eerste toetsen, en dus eerste verklaringen (binnen 1 jaar na inschrijving)
– voor omstreeks juli 2000: einde van de eerste inburgeringsprogramma's; de eerste certificaten dus (binnen 6 maanden na toets).
Dit tijdpad toont aan dat vervangende/aanvullende bekostigingsmaatstaven nodig zijn voor 1998 als t-2-jaar. De vervanging betreft:
– aanvulling van beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma door inburgeringsovereenkomsten;
– het aantal door nieuwkomer-deelnemers gerealiseerde programma's, bedoeld in de Onderwijsregeling inburgering nieuwkomers 1998. Daarbij gaat het om:
a. de tot en met 29 september 1998 gerealiseerde programma's oude stijl, alsmede
b. de krachtens de WIN ook nog volgens het oude recht in 1998 gerealiseerde programma's oude stijl.
Artikel 11 bevat een slechts gedeeltelijk van artikel 2 afwijkende wijze van berekenen. Het betreft het derde lid van dat artikel. Het eerste en tweede lid van artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Het vierde en vijfde lid zijn wel onverkort van toepassing.
Invoerings- en overgangsaspecten voor de rijksbijdrage 2001 zijn de volgende:
1. Voor de gemeentelijke beschikkingen (bekostigingsmaatstaf) is er geen probleem: die zijn er direct al vanaf het eerste moment van t-2 (1 januari 1999); er is dus een compleet jaar met beschikkingen dat kan dienen als input voor het jaar 2001.
2. Verklaringen als bedoeld in de WEB kunnen er in het algemeen pas voor het eerst zijn eind 1999/begin 2000. Zie het bij artikel 11 beschreven tijdpad. «Oude toetsen» (dat wil zeggen toetsen op basis van de regelgeving die gold voordat de WIN in werking trad) kunnen er tot het einde van 1999 ook nog zijn. Maar omdat het steeds om verschillende deelnemers gaat, is het meenemen van toetsen in de berekening geen probleem.
Artikel 12 bevat een slechts gedeeltelijk van artikel 2 afwijkende wijze van berekenen. Het betreft het derde lid van dat artikel. Het eerste en tweede lid van artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Het vierde en vijfde lid zijn wel onverkort van toepassing.
De complexiteit van het invoerings- en overgangsrecht wettigt dat ter nadere invulling en uitwerking daarvan bij ministeriële regeling regels kunnen worden vastgesteld. Daarvoor biedt artikel 13 de grondslag.
Tot aan de inwerkingtreding van artikel 22 van de WIN was de grondslag voor de bekostiging van de welzijnscomponent van inburgeringsprogramma's voor nieuwkomers gelegen in de Welzijnswet 1994 en het daarop gebaseerde Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid. Door de inwerkingtreding van artikel 22 vervalt deze grondslag. In verband hiermee moet nu het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid worden gewijzigd. Bij ministeriële regeling op grond van artikel 24, vierde lid, van de WIN wordt evenwel een voorziening getroffen waardoor wordt bereikt dat in afwijking van de WIN, voor heel 1998 de grondslag voor de bekostiging van de welzijnscomponent nog is gelegen in de Welzijnswet 1994.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-441.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.