Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1998, 43 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1998, 43 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 juli 1997, nr. HKW/AW 97/7738, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 1, eerste en derde lid, 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
Gezien het advies van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving (advies van 2 april 1997);
De Raad van State gehoord (advies van 14 oktober 1997, no. W09.97.0483);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 23 januari 1998, nr. HKW/A RH 1998/313, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. vast object: locatiegebonden constructie of gedeelte daarvan, gelegen in of nabij oppervlaktewater;
b. reinigingswerkzaamheden: verwijderen van stoffen aan vaste objecten door middel van een techniek als beschreven in bijlage 1;
c. conserveringswerkzaamheden: aanbrengen van verfraaiende, beschermende of afwerklagen op vaste objecten door middel van een techniek als beschreven in bijlage 2;
d. werkzaamheden: reinigings- of conserveringswerkzaamheden;
e. hulpconstructie: constructie ter omsluiting van de ruimte waarin werkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;
f. stofdichte wand: afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;
g. vloeistofdichte wand: afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;
h. winddichte wand: afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;
i. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen als bedoeld in bijlage 3, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden plegen vrij te komen;
j. lozen: in oppervlaktewateren brengen van stoffen;
k. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 onderscheidenlijk artikel 6, eerste lid, van de wet bevoegd is of zou zijn een vergunning te verlenen;
l. afvalwater: water dat stoffen bevat en vrijkomt door het toepassen van een natte techniek;
m. NEN 6621: door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm «Afvalwater en slib; bepaling van het gehalte onopgeloste bestanddelen en de gloeirest daarvan; gravimetrische methode», publicatiejaar 1992, met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctie-bladen, zoals deze zijn medegedeeld in de Staatscourant, vanaf het moment dat deze volgens die mededeling van toepassing zijn geworden;
n. NEN/ISO 9096: door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm «Emissie van stationaire bronnen; bepaling van de stofconcentratie en het stofdebiet in rook-/ proces- en uitlaatgassen; handmatige gravimetrische methode«, publicatiejaar 1994, met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctie-bladen, zoals deze zijn medegedeeld in de Staatscourant, vanaf het moment dat deze volgens die mededeling van toepassing zijn geworden;
o. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
p. wet: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder vast object mede verstaan een demontabel object dat in of nabij oppervlaktewateren wordt gereinigd of geconserveerd.
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder vast object niet begrepen een hoogspanningsmast.
1. Stoffen zijn in bijlage 3 behorende bij dit besluit ingedeeld in de categorieën A tot en met C.
2. Bij de werkzaamheden te gebruiken technieken zijn in bijlage 1 en 2 behorende bij dit besluit ingedeeld in de clusters 1 tot en met 7.
3. Werkzaamheden zijn in de artikelen 3 tot en met 9 van dit besluit ingedeeld in de afschermingsklassen O tot en met VI.
1. In de afschermingsklasse 0 zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld:
a. werkzaamheden die niet in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf worden verricht in klasse I of II;
b. reinigingswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 1, indien:
1°. met deze reinigingswerkzaamheden wordt volstaan, of
2°. deze worden gevolgd door werkzaamheden in uitsluitend de afschermingsklasse 0, I of II, en
c. conserveringswerkzaamheden, waarbij een stof van categorie A wordt gebruikt.
2. Indien de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 cm bedraagt, zijn de volgende werkzaamheden in afschermingsklasse 0 ingedeeld:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van:
1°. een techniek uit cluster 2, waarbij een stof van categorie A, B of C vrijkomt;
2°. een techniek uit cluster 3, waarbij een stof van categorie A vrijkomt;
3°. een techniek uit cluster 4.1, waarbij een stof van categorie A, B of C vrijkomt, en
4°. een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof van categorie A vrijkomt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 5, waarbij een stof uit categorie B of C wordt gebruikt.
3. Indien sprake is van zware golfslag wordt in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder het punt bepaald van waar af de 50 cm, bedoeld in het tweede lid, wordt gemeten.
In de afschermingsklasse I zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld, waarbij de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak gelijk is aan of groter is dan 50 cm:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 4.1, waarbij een stof uit categorie A, B of C vrijkomt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 5, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt.
In de afschermingsklasse II zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld, waarbij de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak gelijk is aan of groter is dan 50 cm:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van:
1°. een techniek uit cluster 2, waarbij een stof uit categorie A, B of C vrijkomt;
2°. een techniek uit cluster 3, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 5, waarbij een stof uit categorie B of C wordt gebruikt.
In de afschermingsklasse III zijn reinigingswerkzaamheden ingedeeld met behulp van:
a. een techniek uit cluster 3, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt en waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt, en
b. een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt en waarbij de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak gelijk is aan of groter is dan 50 cm.
In de afschermingsklasse IV zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van:
1°. een techniek uit cluster 3, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt, en
2°. een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt en waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 6, waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt.
In de afschermingsklasse V zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van:
1°. een techniek uit cluster 3, waarbij een stof uit categorie C vrijkomt;
2°. een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt en waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt, en
3°. een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof uit categorie C vrijkomt en waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van:
1°. een techniek uit cluster 6 en een stof uit categorie C wordt gebruikt, en
2°. een techniek uit cluster 7, waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt.
In de afschermingsklasse VI zijn de volgende werkzaamheden ingedeeld:
a. reinigingswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 4.2, waarbij een stof uit categorie C vrijkomt en waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt, en
b. conserveringswerkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 7, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt.
De voorschriften die bij dit besluit zijn gesteld, alsmede de krachtens deze voorschriften gestelde nadere eisen, zijn van toepassing op het in oppervlaktewateren brengen van stoffen in het kader van reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan vaste objecten.
1. Bij werkzaamheden als bedoeld in artikel 10, wordt voldaan aan de voorschriften die bij dit besluit zijn gesteld, alsmede aan de krachtens deze voorschriften gestelde nadere eisen.
2. De verboden, bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de wet gelden niet.
1. Het in oppervlaktewateren brengen van stoffen bij reinigingsen conserveringswerkzaamheden is verboden.
2. Het verbod in het eerste lid geldt niet, indien het in oppervlaktewateren brengen van stoffen plaatsvindt in het kader van werkzaamheden waarvoor in de artikelen 13 tot en met 27 voorschriften zijn gesteld.
1. Bij reinigings- en conserveringswerkzaamheden neemt een ieder voldoende zorg in acht ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
1. Indien een installatie wordt gebruikt die olie bevat, is de installatie in een vloeistofdichte bak geplaatst, waarvan het volume voldoende is om de in de installatie aanwezige olie te bergen.
2. De in de bak aanwezige vloeistof wordt dagelijks verwijderd.
3. De bak is zodanig afgedekt dat geen regenwater in de bak kan geraken.
4. De bak staat niet in directe verbinding met het oppervlaktewater.
Bij een beweegbare brug zijn zichtbare verontreinigingen van de vloer van de hulpconstructie verwijderd alvorens de brug wordt geopend.
1. Voor de afschermingsklassen I tot en met VI gelden de volgende voorschriften:
a. er is een hulpconstructie voor de gehele duur van de werkzaamheden;
b. de vloer van de hulpconstructie is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 cm;
c. de vloer is stofdicht;
d. dagelijks, na beëindiging van de werkzaamheden of zoveel eerder als noodzakelijk is, worden de op de vloer achtergebleven stoffen verzameld en naar een verzamelplaats afgevoerd;
e. smeeroliën en vetten worden verwijderd met behulp van plamuurmessen dan wel met een met ontvetter bevochtigde doek;
f. degene die loost ten behoeve van reinigingswerkzaamheden draagt er zorg voor dat het gehalte aan stoffen in ontvetters zodanig is, dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt, en
g. opslag van straalmiddelen vindt plaats in afgesloten containers.
2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid; daarbij kan slechts worden voorgeschreven:
a. dat het gehalte aan stoffen in ontvetters bij het lozen een bij die nadere eis aangegeven waarde niet mag overschrijden, of
b. dat het gehalte aan stoffen in ontvetters wordt bepaald met een daarbij aan te geven meetfrequentie, meetvoorschrift of analysemethode.
1. Indien afvalwater vrijkomt bij werkzaamheden van de afschermingsklassen II tot en met VI, zijn voorts de volgende voorschriften van toepassing:
a. de vloer van de hulpconstructie is vloeistofdicht;
b. de vloer is zodanig geconstrueerd dat er sprake is van een vrije afstroming van afvalwater naar één of meer in de vloer aanwezige afvoerpunten;
c. het afvalwater wordt vanaf de afvoerpunten lekdicht naar een bezinkbassin geleid;
d. na het doorlopen van het bezinkbassin bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het effluent ten hoogste 50 mg/l; dit gehalte wordt niet door verdunning bereikt, en
e. teneinde het gehalte aan onopgeloste bestanddelen, bedoeld in onderdeel d, te bepalen neemt degene die loost, op de eerste dag van de werkzaamheden, een steekmonster van het effluent en rapporteert de resultaten van de analyse zo spoedig mogelijk aan de waterkwaliteitsbeheerder.
2. De analyse van het steekmonster, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt uitgevoerd volgens NEN 6621.
3. Het bezinksel wordt uit het bezinkbassin, bedoeld in het eerste lid, verwijderd, zo dikwijls als voor de goede werking van dat bassin noodzakelijk is.
4. Het bezinksel en de bij de verwijdering daarvan vrijkomende afvalstoffen mogen niet worden geloosd.
Onverminderd paragraaf 3.1., gelden voor de afschermingsklasse 0 de volgende voorschriften:
a. bij reinigingswerkzaamheden die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf worden verricht wordt uitsluitend water gebruikt, zonder toevoeging van ontvetters;
b. loszittende verfdelen worden vóór aanvang van de werkzaamheden verwijderd; deze verfdelen en de bij de verwijdering vrijkomende stoffen worden opgevangen en naar een verzamelplaats afgevoerd;
c. werkzaamheden worden uitgevoerd bij een windkracht lager dan 4 op de schaal van Beaufort, en
d. indien bij de uitvoering van de werkzaamheden een werkplatvorm wordt gebruikt, voldoet de vloer van het werkplatvorm aan de voorschriften voor een vloer van een hulpconstructie, gesteld in paragraaf 3.1.
Onverminderd paragraaf 3.1., gelden voor de afschermingsklasse I de volgende voorschriften:
a. er is een vloer, die aan alle zijden ten minste 2m uitsteekt buiten het te behandelen object, en
b. werkzaamheden worden uitgevoerd bij een windkracht lager dan 4 op de schaal van Beaufort.
Onverminderd paragraaf 3.1., gelden voor de afschermingsklasse II de volgende voorschriften:
a. de hulpconstructie heeft zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 mm bij 0,4 mm of zeilen;
b. de zijwanden van de hulpconstructie bevinden zich tot 1m boven het te behandelen deel van het object, en
c. werkzaamheden worden uitgevoerd bij een windkracht lager dan 6 op de schaal van Beaufort.
Onverminderd paragraaf 3.1., gelden voor de afschermingsklasse III de volgende voorschriften:
a. een hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt volledig;
b. de hulpconstructie heeft zij- en bovenwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 mm bij 0,4 mm of zeilen, en
c. werkzaamheden worden uitgevoerd bij een windkracht lager dan 6 op de schaal van Beaufort.
Onverminderd paragraaf 3.1, gelden voor de afschermingsklasse IV de volgende voorschriften:
a. een hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt volledig;
b. de zij- en bovenwanden van de hulpconstructie zijn vloeistofdicht en sluiten vloeistofdicht op elkaar aan, indien werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 3 of 6;
c. de zij- en bovenwanden van de hulpconstructie zijn winddicht en sluiten winddicht op elkaar aan, indien werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 4.2;
d. indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object en werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 3 of 6, sluit de hulpconstructie daarop vloeistofdicht aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken, en
e. indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object en werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 4.2, sluit de hulpconstructie daarop winddicht aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken.
1. Onverminderd paragraaf 3.1, gelden voor de afschermingsklasse V de volgende voorschriften:
a. een hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt volledig;
b. de zij- en bovenwanden van de hulpconstructie zijn vloeistofdicht en sluiten vloeistofdicht op elkaar aan, indien werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 3, 6 of 7;
c. de zij- en bovenwanden van de hulpconstructie zijn winddicht en sluiten winddicht op elkaar aan, indien werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 4.2;
d. indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object en werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 3, 6 of 7, sluit de hulpconstructie op het vaste object vloeistofdicht aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken;
e. indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object en werkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een techniek uit cluster 4.2, sluit de hulpconstructie op het vaste object winddicht aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken, en
f. indien in de hulpconstructie lucht wordt afgezogen, bedraagt het stofgehalte van de geëmitteerde lucht niet meer dan 10 mg/Nm3.
2. Het stofgehalte bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, wordt bepaald volgens NEN/ISO 9096.
3. Artikel 16, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op straalmiddelen met een klimatiserende functie die worden gebruikt bij werkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 4.2.
1. Onverminderd paragraaf 3.1, gelden voor de afschermingsklasse VI de volgende voorschriften:
a. een hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt volledig;
b. de zij- en bovenwanden van de hulpconstructie zijn stofdicht;
c. de wanden van de hulpconstructie sluiten stofdicht op elkaar aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken;
d. indien de hulpconstructie deel uitmaakt van het vaste object, sluit de hulpconstructie op het vaste object stofdicht aan en zodanig dat geen stoffen tussen de opstaande randen van de vloer en de wanden van de hulpconstructie kunnen geraken;
e. indien in de hulpconstructie wordt afgezogen bedraagt het stofgehalte van de geëmitteerde lucht niet meer dan 10 mg/N m3, en
f. binnen de hulpconstructie is tijdens reinigingswerkzaamheden sprake van een permanente onderdruk.
2. Het stofgehalte bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt bepaald volgens NEN/ISO 9096.
3. Artikel 16, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op straalmiddelen met een klimatiserende functie die worden gebruikt bij werkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 4.2.
1. Bij werkzaamheden aan spoorbruggen is van de artikelen 21 en 22 telkens onderdeel a en van de artikelen 23 en 24 telkens het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.
2. De hulpconstructie bevat geen bovenwand en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand. De zijwanden van de hulpconstructie bevinden zich tot twee meter boven het te behandelen deel van het object.
1. Bij werkzaamheden aan vaste objecten in direct contact met oppervlaktewater of bij werkzaamheden aan het beweegbare deel van vaste objecten, zoals bruggen of aanlegsteigers, is van de artikelen 21 en 22 telkens onderdeel a en van de artikelen 23 en 24 telkens het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.
2. De hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel als mogelijk.
3. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de mate waarin en de wijze waarop de hulpconstructie de ruimte omsluit.
1. Bij werkzaamheden aan hoge, smalle vaste objecten, zoals kranen, waar door het aanbrengen van een hulpconstructie het object beperkt stabiel wordt, is van de artikelen 21 en 22 telkens onderdeel a en van de artikelen 23 en 24 telkens het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.
2. De hulpconstructie omsluit de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel als mogelijk.
3. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien de mate waarin en de wijze waarop de hulpconstructie de ruimte omsluit.
1. De eigenaar of beheerder van het vaste object die voornemens is werkzaamheden te verrichten en in dit kader te lozen onderscheidenlijk het lozen te veranderen, meldt dit voornemen ten minste zes weken voordat met de werkzaamheden onderscheidenlijk het veranderen van lozen in het kader van de werkzaamheden wordt aangevangen aan de waterkwaliteitsbeheerder binnen wiens gebied de werkzaamheden zullen plaatsvinden.
2. Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
a. naam, adres en telefoonnummer van degene die meldt;
b. naam, adres en telefoonnummer van degene die de feitelijke leiding heeft bij de werkzaamheden alsmede van de aangewezen contactpersoon;
c. locatie van het vaste object met een plattegrond;
d. naam van het ontvangend oppervlaktewater;
e. beschrijving van aard, aanvang en duur van de werkzaamheden;
f. aanduiding van het soort vaste object;
g. aanduiding van de afmeting van het vaste object;
h. opsomming van de onderdelen van het vaste object die moeten worden behandeld;
i. een tekening van de hulpconstructie;
j. aanduiding van het materiaal waarvan de hulpconstructie is vervaardigd en hoe de afdichting wordt gerealiseerd;
k. naam van toe te passen straalmiddelen, reinigings- of conserveringsmiddelen;
l. de hoeveelheid toe te passen ontvetters;
m. bij gebruik van een bezinkbassin: aanduiding van het type en de afmeting;
n. bij gebruik van een luchtfilterinstallatie: aanduiding van het type en de capaciteit;
o. gegevens over het voorgenomen lozen onderscheidenlijk het voorgenomen veranderde lozen, waaruit de omvang blijkt en welke stoffen worden geloosd, en
p. gegevens over de opslag van reinigings- of straalmiddelen op het vaste object en over de verwijdering van gebruikte stoffen vanaf het vaste object.
Indien het werkzaamheden uit afschermingsklasse 0, I of II betreft die niet in uitoefening van beroep of bedrijf worden verricht, is artikel 28 niet van toepassing.
1. Indien zich bij werkzaamheden een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die loost onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van het voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2. Indien zich een voorval als bedoeld in het eerste lid, voordoet of heeft voorgedaan, maakt degene die loost zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 uur, melding van dat voorval aan de waterkwaliteitsbeheerder binnen wiens gebied het lozen heeft plaatsgevonden.
3. Bij de in het tweede lid bedoelde melding worden tevens, zodra zij bekend zijn, gegevens verstrekt met betrekking tot:
a. de oorzaak van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c. de gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen van het voorval voor het ontvangende oppervlaktewater te kunnen beoordelen;
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken, en
e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
4. De waterkwaliteitsbeheerder geeft van de in het tweede lid bedoelde melding en de daarbij ingevolge het derde lid verstrekte gegevens onverwijld kennis aan de burgemeesters van de betrokken gemeenten.
5. Indien zich een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid buiten de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, voordoet of heeft voorgedaan en de waterkwaliteitsbeheerder maatregelen van tijdelijke aard voorschrijft ter voorkoming van ernstige verontreiniging van oppervlaktewateren, is degene die loost verplicht deze maatregelen onverwijld te treffen.
Van de beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld krachtens dit besluit, wordt mededeling gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
Dit besluit is tot 1 januari 2000 niet van toepassing op het lozen bij werkzaamheden waarvoor op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit een aanvraag voor een vergunning krachtens artikel 1, eerste of derde lid, van de wet bij de waterkwaliteitsbeheerder is ontvangen of een vergunning van kracht is.
Tot 1 januari 2003 is in afwijking van artikel 23, eerste lid, onderdeel f, en 24, eerste lid, onderdeel e, een stofgehalte toegestaan van de geëmitteerde lucht van 50 mg/Nm3.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de negenentwintigste januari 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Indeling van technieken bij reinigingswerkzaamheden in clusters als bedoeld in artikel 2, tweede lid.
Technieken gebruikt bij reinigingswerkzaamheden:
– afwassen met water;
– schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar en zonder toevoeging van ontvetters;
– stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar en zonder toevoeging van ontvetters.
– handmatig schuren (met bevochtigingsmedium);
– schuren met behulp van een handschuurapparaat (met bevochtigingsmedium);
– borstelen;
– beitelen;
– bikken;
– gebruik van naaldhamer;
– slijpen;
– branden;
– afsoppen;
– afkrabben;
– chemisch reinigen en ontvetten;
– schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 20 bar;
– stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 20 bar.
Techniek waarbij een bevochtigingsmedium wordt gebruikt of afvalwater vrijkomt:
– hogedruk-waterreinigen onder een druk van meer dan 20 bar;
– watergritreinigen;
– lagedruk watergritstralen/vochtig stralen;
– handmatig hogedruk water(grit)stralen;
– mechanisch hogedruk water(grit)stralen;
– stoomreinigen onder een druk van meer dan 20 bar;
– ijsstralen.
Techniek waarbij geen bevochtigingsmedium wordt gebruikt:
– mobiel werpstralen;
– vacuümstralen;
– (handmatig) schuren met afzuiging.
– droog aanstralen;
– droog integraal stralen;
– integraal opruwen door stralen;
– roestvrij maken van (kleine) oppervlakten door stralen of mini-stralen.
Indeling van technieken bij conserveringswerkzaamheden in clusters als bedoeld in artikel 2, tweede lid.
Technieken gebruikt bij conserveringswerkzaamheden:
– aanbrengen van verf- of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller.
– spuiten van kleine oppervlakten;
– aanbrengen van verf- of conserveringslagen met behulp van kneedmortelpomp.
– (pneumatische) spuitapparatuur.
Indeling van stoffen in categorie A, B of C als bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Stoffen die vrijkomen bij reinigingswerkzaamheden bij de volgende niet gecoate ondergronden:
– basalt;
– beton en betonmortel;
– schoonmetselwerk;
– cementgebonden deklagen;
– niet verduurzaamd hout;
– steenachtige ondergronden;
– metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.
Stoffen die niet bedoeld worden onder categorie A of C.
– koolteer of koolteerderivaten;
– lood- of chromaathoudende pigmenten; antifoulings of andere verven op basis van cadmium, tin of kwik.
In dit besluit worden regels gesteld voor het direct lozen op oppervlaktewateren van stoffen die vrijkomen bij reinigings- en conserveringswerkzaamheden aan vaste objecten. Het gaat daarbij om regels die ten aanzien van deze lozingen de vergunningplicht opheffen.
Jaarlijks worden aan enkele duizenden vaste objecten in, boven of nabij oppervlaktewater, vergunningplichtige werkzaamheden verricht, variërend van groot onderhoud tot beperkt onderhoud. Deze werkzaamheden worden regelmatig (afhankelijk van de onderhoudsstrategie) verricht en betreffen in het algemeen kortdurende activiteiten.
In de praktijk is de vergunningverlening niet gerealiseerd en werd er gedoogd. Om hieraan een einde te maken is besloten de vergunningplicht te vervangen door het opstellen van algemene regels.
Voor werkzaamheden aan vaste objecten is dit mogelijk, aangezien de soort verontreinigingen en de bij de activiteiten te treffen maatregelen voldoende homogeen zijn om te onderwerpen aan algemene regels.
In de oriëntatie fase van het onderhavige besluit is uitgegaan van een studie door het RIZA (Rijksinstituut voor de Zuivering van Afvalwater) van de vergunningenpraktijk binnen de categorie stralen en conserveren van vaste objecten. Daarbij is gebruik gemaakt van de door Rijkswaterstaat op dit gebied verleende vergunningen in de jaren 1987 tot 1993 met nadruk op de meest recente jaren. De verleende beschikkingen bestonden veelal uit zgn. paraplu- en raamvergunningen. Dit houdt in dat voor één of meerdere objecten (een parapluvergunning) of één of meerdere activiteiten (een raamvergunning) een beschikking voor een aantal jaren afgegeven was.
Voor de regionale wateren waren niet of nauwelijks vergunningen verleend. De meeste werkzaamheden werden passief gedoogd, alhoewel overleg tussen waterbeheerder en uitvoerder veelal wel plaats heeft gevonden.
De vergunningen die zijn bezien komen stelselmatig met elkaar overeen. Slechts op onderdelen zijn verschillen aan te wijzen, zoals in de vergunde termijn en de gedetailleerdheid van de omschrijving van de te treffen maatregelen.
Omdat de meeste vergunningenprocedures zeer omvangrijk zijn, worden door het opheffen van de vergunningplicht bij dit besluit de bestuurslasten door het niet volgen van de vergunningenprocedure aanzienlijk verminderd. Bovendien zal de tijdwinst voor het bedrijfsleven aanzienlijk zijn.
In de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 januari 1996 (kenmerk HIMH/IL/PZ 291195008) als vervolg op de gezamenlijke brief van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 oktober 1991, aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 343, nr. 2, blz. 4–7), werd onder meer medegedeeld dat de totstandkoming van enkele in voorbereiding zijnde besluiten, waaronder de onderhavige, meer tijd heeft genomen dan voorzien. In afwachting van de inwerkingtreding van dit besluit mag er daarom nog worden gedoogd.
Een en ander past ook in het kader van de gedoognota van de Minister van Justitie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 085, nr. 2, blz. 36). In deze nota is bepaald dat gedogen slechts in beperkte gevallen nog aanvaardbaar is. Tevens is hierin verwoord dat gedogen kan worden begrensd door het opstellen van algemene regels teneinde het vergunningstelsel te vervangen, hetgeen de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regelgeving zal verbeteren.
In het onderhavige Lozingenbesluit is het algemene waterkwaliteitsbeleid, zoals verwoord in de Derde Nota Waterhuishouding (Kamerstukken II 1988/89,21 250, nrs. 1–2, blz. 97–103) en de Evaluatienota Water (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 21 250 nrs. 27–28) nader uitgewerkt voor reinigings- en conserveringswerkzaamheden aan vaste objecten. Uitgangspunt van dit beleid is dat bij een lozing – ongeacht de verontreiniging – gekeken moet worden naar mogelijkheden om de lozing te beperken. De lozing zelf wordt beoordeeld aan de hand van een twee-sporen toets: de emissie-aanpak en de waterkwaliteitsaanpak. De emissie-aanpak houdt in dat voor het voorkomen van het lozen van (potentieel) zwarte-lijst stoffen toepassing van de best bestaande techniek (bbt) vereist is en voor de overige stoffen de best uitvoerbare technieken (but). De waterkwaliteitsaanpak wordt gevolgd voor relatief onschadelijke verbindingen zoals chloride. But, bbt en de waterkwaliteitsaanpak worden ingevuld door het begrip alara (as low as reasonably achievable), geconcretiseerd in artikel 8.11 van de Wm.
De inhoud van de algemene regels is afgestemd op de tot nu toe geldende vergunningenpraktijk. Aangesloten is bij het bovengenoemde beleid ten aanzien van de verontreiniging van oppervlaktewateren met zware metalen. De huidige Wvo-vergunningverlening is gebaseerd op eenduidig beleid dat door de Functionele Werkgroep Verontreiniging Oppervlaktewater (FWvo) van Rijkswaterstaat al vanaf 1987 is gevoerd.1
1.3. Werkzaamheden en gevolgen
In Nederland bevinden zich zeer veel constructies in, boven of vlakbij oppervlaktewater, die regelmatig moeten worden onderhouden. Onder deze constructies, in het besluit aangeduid als vaste objecten, vallen: (spoor)bruggen, sluizen, (houten) steigers (bijvoorbeeld in jachthavens), kadewanden, oeverbeschoeiingen, pijpleidingen, bedrijfspanden aangrenzend aan oppervlaktewater en dergelijke. Het onderhouden van deze objecten houdt meestal in dat de objecten van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuw verfsysteem wordt aangebracht. Het verwijderen (reinigen) gebeurt veelal door gritstralen terwijl voor het opbrengen van nieuwe verflagen (conserveren) vaak een verfspuittechniek wordt toegepast. Al deze handelingen kunnen het oppervlaktewater verontreinigen.
Naast de doelgroep beheerders van vaste objecten worden andere groepen met de effecten van dit besluit geconfronteerd. Het betreft staalconserveringsbedrijven, scheepsschildersbedrijven (voorzover het niet gaat om werfwerkzaamheden), gewone schildersbedrijven, jachtschildersbedrijven (incidenteel, wanneer ze een schip dat in het water ligt schilderen) en aannemers (vooral bij kleinere objecten). Grote bedrijven kunnen ook in eigen beheer werkzaamheden uitvoeren.
Via het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) zijn de volgende aantallen van genoemde bedrijven bekend:
– Scheepsschilder- en jachtschilderbedrijven (in het kader van onderhoud aan dokken): totaal 150, waarvan er ongeveer 50 eenmansbedrijven zijn.
– Gewone schildersbedrijven: totaal 5000, waarvan er ongeveer 2000 eenmansbedrijven en 2000 bedrijven met maximaal vijf werknemers zijn.
– Bouw en onderhoud van bruggen: 100
Van al deze bedrijven wordt door opdrachtgevers een keuze gemaakt. Volgens het Rijksinstituut voor de zuivering van afvalwater van Rijkswaterstaat (RIZA) gaat het indicatief om 500 tot 600 bedrijven. Bij de totstandkoming van het besluit zijn vertegenwoordigers van deze doelgroepen betrokken.
1.3.1. Emissies als gevolg van straalwerkzaamheden en applicatietechnieken
De mate van de veroorzaakte verontreinigingen bij het reinigen en conserveren van vaste objecten wordt door de volgende drie factoren in onderlinge samenhang bepaald:
– 1. De toe te passen straaltechniek of applicatietechniek
De toe te passen straaltechnieken of applicatietechnieken zijn een belangrijke factor ter voorkoming van emissies. De keuze van de techniek beïnvloedt rechtstreeks de hoeveelheid vrijkomende stof. Voorbeelden van ontwikkelingen in dit kader zijn: bestrijding van stofemissie door bronafzuiging of toepassing van natstraaltechnieken.
– 2. De te behandelen of toe te passen materialen
Het te behandelen materiaal en de daarop aanwezige verflaag, alsook de samenstelling van de nieuw op te brengen verf is van groot belang. Vanwege de milieubelasting als gevolg van onderhoudswerkzaamheden aan de constructies is de verfindustrie bezig minder milieubezwaarlijke verfsystemen te ontwikkelen. De invoering van deze verfsystemen zal echter pas op langere termijn resultaat hebben.
Bij de toe te passen materialen moet gedacht worden aan de toegevoegde component (water of lucht) of de hoeveelheid en kwaliteit van het toegepaste straalmiddel bij de verschillende technieken.
Zo bevordert de toegevoegde component water de samenklontering waardoor er minder stofvorming ontstaat. Een zeer goede kwaliteit straalgrit kan bovendien de stofvorming verminderen.
Straalmiddelen zijn op basis van samenstelling of oorsprong in te delen in twee hoofdgroepen: aan de ene kant minerale straalmiddelen (metallieke en niet-metallieke) en smeltslakgrit, aan de andere kant metallische straalmiddelen. Doordat minerale straalmiddelen bij gebruik meer slijten of breken, veroorzaken deze straalmiddelen meer stofvorming dan metallische straalmiddelen, die een hardere structuur bezitten.
– 3. De te nemen milieubeschermende maatregelen
De bedoeling van milieubeschermende maatregelen is het beperken van de emissie naar oppervlaktewater. In het algemeen gebeurt dit door middel van afscherming van het object en opvang en verwerking van vrijkomende stofdeeltjes. De constructie en materiaalkeuze van de afscherming zijn van grote invloed op de beperking van de emissie.
Beperking van emissies kan alleen worden bereikt door een optimale combinatie van de drie bovengenoemde factoren. Hieronder volgt een overzicht van gebruikte straalmiddelen bij straaltechnieken voor reinigingswerkzaamheden.
Er bestaat verband tussen de staat van onderhoud van een object en de hoeveelheid en aard van de te verwachten emissies. Indien de staat van onderhoud van het object goed is, kan voor de reiniging van het object een techniek worden toegepast, waarbij relatief weinig verontreinigingen vrijkomen, zoals het met de hand verwijderen van roest en vuil. De kosten voor de afscherming van het object kunnen dan laag worden gehouden. Het onderhoud dient regelmatig te worden uitgevoerd (een voorbeeld hiervan is preventief onderhoud). Indien de staat van onderhoud slecht is, zal veelal worden gekozen voor een droge straaltechniek, waarbij het object volledig wordt ontdaan van roest en conserveringssysteem. Het is aannemelijk dat er in zo'n geval bij de werkzaamheden veel verontreiniging vrij zal komen. De kosten voor de afschermingsconstructie zullen in dat geval hoger zijn. Daar staat tegenover dat het onderhoud minder regelmatig hoeft te worden uitgevoerd.
De door beheerders gevolgde onderhoudsstrategie bepaalt of en wanneer tot onderhoud van een vast object wordt overgegaan. Door een uitgekiende onderhoudsstrategie te hanteren is het mogelijk de bij werkzaamheden ontstane emissies te beperken.
Overzicht van gebruikte straalmiddelen bij straaltechnieken ten behoeve van reinigingswerkzaamheden:
nr. | soort materiaal | toepassing | code | straalproces | chem. samenstelling op hoofdbestanddeel | bijzonderheden | handels- en fantasienamen |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1. | korund | stationair | G | pneumatisch | Al2o3 | hergebruik | |
electrokorund | stationair | pneumatisch | Al2o3 | ||||
2. | staal (kantig) | stationair | G | pneumatisch | nr. 2staal (rond) | ||
staal (rond) | stationair/mobiel | G | werpwiel | Z.G. machine stralen | shot | ||
draadkorrels | stationair | Z.B. | pneumatisch | bijmenging | |||
gietijzer | stationair | pneumatisch | bijmenging | ||||
3. | smeltslakgrit | vnl. Mobiel | Z.G. | pneumatisch | al. sil ijzertrioxydeAl2o3 + Sio2 + Fe2o3 | droge- natte straaltechniek enkelmalig gebruik | nr. 3 smeltlakgrit vasil Eurogrit |
4. | basaltsplit | vnl. Mobiel | Z.B. | pneumatisch | 50% sio2augiefmagnetiet | droge- nattestraaltechniek enkelmalig gebruik | nr. 4 basalt> Durabas Microbasalt |
5. | zirkoonzand | station-mobiel | B. | pneumatisch | zirconium sil. Zr Sio4 | nr. 5 zirkoonzand Garnet Australisch zand | |
6. | olivinezand | vhl. Mobiel | Z.B. | pneumatisch | mineraal |
Verklaring van de code:
G = Grootschalige toepassingen
B = Beperkte toepassingen
Z.G. = Zeer grootschalige toepassingen
Z.B. = Zeer beperkte toepassingen
HOOFDSTUK II. OPZET VAN HET BESLUIT
2.1. Werkingssfeer en samenhang met andere regelingen
Dit besluit is van toepassing op lozingen in het kader van werkzaamheden aan vaste objecten. Onder werkzaamheden wordt verstaan reinigings- en conserveringswerkzaamheden en niet het toepassen van stoffen en materialen zoals het toepassen van gecreosoteerde materialen en koolteer. Op het gebruik of gebruiken van bouwstoffen is bijvoorbeeld het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming van toepassing (Stb. 1995, 567).
Dit besluit is niet van toepassing op indirecte lozingen van stoffen die vrijkomen of worden gebruikt bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan vaste objecten. Hiervoor geldt in principe de Wet milieubeheer (verder aangeduid als Wm). Lozen op de riolering valt derhalve onder de Wm. De categorie «bedrijven die oppervlakken van materialen behandelen» uit het Wvo besluit aanwijzing soorten van inrichtingen, ziet namelijk slechts op bedrijven die galvaniseren, anodiseren, etsen, beitsen, glazen, harden, emailleren, glazuren enz, en niet op het reinigen en conserveren van vaste objecten.1 Hoewel het mogelijk is, in het kader van terugdringing van emissies en toepassing van but/bbt, lozen op oppervlaktewater te verbieden indien binnen een bepaalde afstand een riolering van voldoende capaciteit aanwezig is, is hiervan afgezien. Deze situatie zal zich zelden voordoen. Bovendien is het praktisch onmogelijk een objectief te bepalen meetpunt vast te stellen voor de afstand van de riolering tot het object.
Hoogspanningsmasten zijn van het besluit uitgezonderd. Verder ziet het besluit niet op demontabele en transportabele objecten die aan land worden behandeld.
Het besluit bevat algemene en aanvullende voorschriften ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater bij werkzaamheden aan vaste objecten. Deze voorschriften zien vooral op de hulpconstructie die gebruikt moet worden om de activiteiten af te schermen van het desbetreffende oppervlaktewater.
Bij het opstellen van de algemene regels is gelet op de handhaafbaarheid. Dit heeft geleid tot het opnemen van doelvoorschriften, zoals een emissie-eis ten aanzien van het effluent van het bezinkbassin en een stofeis ten aanzien van de af te voeren lucht (waarvan de norm is gebaseerd op de huidige vergunningenpraktijk). Deze doelvoorschriften zijn goed handhaafbaar. Dit wil overigens niet zeggen dat deze doelvoorschriften op zichzelf toereikend zijn. De onderhavige categorie lozingen is in zoverre een bijzondere, dat behoudens het behandelde afvalwater, er geen afvalwaterstromen vrijkomen. De belasting van het oppervlaktewater vindt veelal plaats door het op een andere wijze dan via een werk in het oppervlaktewater geraken van vaste stofdeeltjes als direct gevolg van de werkzaamheden. Het beleid is er daarom tevens op gericht dat alle droge afvalstoffen zoveel mogelijk naar de wal worden afgevoerd. Daarom zijn ook middelvoorschriften opgenomen, zoals de gesloten hulpconstructie en de stoffenindeling.
In het besluit is, mede gelet op de inzichtelijkheid, voor een gelaagde structuur gekozen. Er zijn algemene voorschriften die op alle technieken van toepassing zijn. Daarnaast zijn er aanvullende voorschriften die per afschermingsklasse moeten worden nageleefd.
Op basis van de verschillende clusters technieken, in combinatie met de vrijkomende categorie stoffen zijn bijpassende maatregelen en voorzieningen vastgesteld.
2.2.1. Technieken bij reinigingswerkzaamheden
Bij reinigingswerkzaamheden is de volgende indeling in clusters technieken aangehouden:
a. natte technieken (cluster 3): technieken waarbij proceswater (een bevochtigingsmedium) als toegevoegde component wordt gebruikt of afvalwater ontstaat, zoals hoge druk waterstralen, hydrojetten en nat stralen;
b. droge technieken (cluster 4.2): technieken waarbij geen afvalwater ontstaat, zoals droog gritstralen en CO2 stralen, en
c. andere (natte of droge) technieken (clusters 1, 2 en 4.1) met een geringere milieubelasting dan de technieken in a of b, zoals werpstralen, vacuümstralen en handmatig bikken en borstelen.
Globaal kan over reinigingswerkzaamheden het volgende worden gesteld: bij het toepassen van droge technieken moeten de vrijkomende stoffen worden verzameld en afgevoerd; bij het toepassen van natte technieken kan afvalwater ontstaan dat door een bezinkbassin moet worden geleid. Hierdoor kunnen de verontreinigende stoffen worden tegengehouden en afgevoerd, waarna het effluent mag worden geloosd. Ten aanzien van dit effluent is een emissie-eis opgenomen.
2.2.2. Technieken bij conserveringswerkzaamheden
Voor het aanbrengen van verfsystemen (de conserveringstechnieken) kan worden gekozen tussen het handmatig aanbrengen en het toepassen van een spuittechniek. Afhankelijk van de aard en grootte van het oppervlak, de bereikbaarheid van de te behandelen onderdelen en het beschikbare budget, wordt een bepaalde techniek toegepast.
In beginsel houdt de overstap naar het regime van algemene regels in dat de bestaande vergunningen bij het inwerking treden van het besluit worden vervangen door de voorschriften van het besluit. Omdat het veelal tijdelijke vergunningen betreft is in een overgangsbepaling voor bestaande vergunningen voorzien.
De waterkwaliteitsbeheerder is ten aanzien van een aantal voorschriften de mogelijkheid geboden om door het stellen van nadere eisen de algemeen verwoorde maatregel nader te concretiseren. Deze eisen kunnen ten aanzien van in het besluit genoemde onderwerpen aan individuele beheerders van vaste objecten worden opgelegd. Benadrukt zij dat deze eisen niet daadwerkelijk altijd en in elke situatie zullen worden gesteld. Als uit de melding blijkt dat op afdoende wijze invulling is gegeven aan het besluit en het stellen van een nadere eis niet doelmatig is, gelden de verstrekte gegevens bij de melding als concrete invulling van de voorschriften waarop kan worden gehandhaafd.
Nadere eisen zijn besluiten waarop de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dit betekent dat zowel degene aan wie ze worden opgelegd als derde belanghebbenden binnen zes weken op grond van de Awb bezwaar kunnen maken tegen de nadere eis en daarna eventueel ook in beroep kan gaan, (zie artikel 16 Wvo j° artikel 20.1 en 20.13 van de Wm).
Een derde belanghebbende kan daarnaast ook beroep instellen tegen een weigering van een kwaliteitsbeheerder om een nadere eisen te stellen. Alvorens beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak dien eerst bezwaar te worden gemaakt tegen het (fictieve) besluit om de nadere eis op te leggen.
De waterkwaliteitsbeheerder is op grond van artikel 24, onder b, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder aangeduid als Wvo) belast met het inzamelen en registreren van de bij de melding verstrekte gegevens. Aan de hand van de gegevens kan hij nagaan of kan worden volstaan met de melding of dat het een vergunningplichtige werkzaamheid betreft. In dat laatste geval moet bij de waterkwaliteitsbeheerder alsnog een vergunning worden aangevraagd. Aan de hand van de melding kan tevens worden bezien of het stellen van nadere eisen nodig is.
Bij het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is gebleken dat op ruime schaal aan de meldingsplicht is voldaan: binnen de gestelde termijn was 95% gemeld.
Ten behoeve van de melding is het zinvol om (bij ministeriële regeling) om redenen van uniformiteit, een meldingenformulier op te stellen. Dit formulier kan tevens fungeren als checklist voor de handhaver.
Op grond van artikel 24, onder a, van de Wvo draagt de waterkwaliteitsbeheerder de zorg voor de bestuurlijke handhaving van de voorschriften die bij of krachtens dit besluit zijn gesteld. Op grond van artikel 25 Wvo juncto 18.4 Wm wijst hij de ambtenaren aan die binnen het ambtsgebied van de waterkwaliteitsbeheerder belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften bij of krachtens de Wvo en dus ook van dit besluit.
Buiten de politie met haar algemene opsporingsbevoegdheid ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving, kan de Minister van Justitie op basis van artikel 1a, onder 1° en onder 2°, juncto artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (verder aangeduid als WED) ook buitengewone opsporingsambtenaren aanwijzen. In de praktijk zijn veelal de zojuist genoemde ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders als zodanig aangewezen.
De handhaving van dit besluit zal in de praktijk onder meer plaats vinden door controle van de gegevens zoals overgelegd bij de melding. Tevens zal worden gecontroleerd of wordt voldaan aan de voorschriften van dit besluit en in voorkomend geval aan gestelde nadere eisen.
De mogelijkheden tot bestuur(srechte)lijke handhaving, zoals de dwangsom, zijn aanwezig. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk: niet-melden wordt ingevolge artikel 1a, onder 2°, van de WED aangemerkt als een economisch delict. Het opzettelijk niet-melden is krachtens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 2°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. In de andere gevallen gaat het om een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 4°, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (op dit moment maximaal vijfentwintigduizend gulden).
Van het niet-melden moet worden onderscheiden het niet-voldoen aan de algemene regels. Ook in dat geval staan de eerder genoemde middelen tot bestuurlijke handhaving ter beschikking. Het niet-voldoen aan de algemene regels (met inbegrip van de nadere eisen) is ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de WED een economisch delict. Het opzettelijke niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (op dit moment maximaal honderdduizend gulden). Het niet-opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie.
De melding heeft een signaleringswaarde. In de melding vindt de vertaling plaats van de algemene regels naar de concrete activiteit. Hiermee kunnen de bij de melding verstrekte gegevens als basis dienen voor een checklist voor de handhaving.
Het is de bedoeling dat de zorgplicht opgenomen in artikel 13, eerste lid, van het besluit uitsluitend op bestuurlijke wijze zal worden gehandhaafd. Strafrechtelijke handhaving ingevolge artikel 1, 2o, van de Wet op de economische delicten leidt tot een onwenselijke, namelijk onvoldoende geconcretiseerde strafbaarstelling en een onwenselijk verschil met de uitsluitend bestuurlijke handhaving van de zorgplicht neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, dat hier als voorbeeld heeft gediend.
Omdat de doelgroepen bij de totstandkoming van het besluit betrokken zijn geweest en omdat met de maatregelen is aangesloten bij bestaande vergunningenpraktijk, valt te verwachten dat het besluit in ruime mate zal worden nageleefd.
Ten tijde van het in werking treden van dit besluit valt een gedeelte van de te conserveren objecten onder een over meer jaren lopende onderhoudsstrategie. De eigenaar van het object heeft daarbij rekening gehouden met werkzaamheden die mogelijkerwijs in de komende jaren moeten worden uitgevoerd. De aanbesteding voor een contract vindt pas plaats op het moment dat er daadwerkelijk onderhoud moet worden uitgevoerd. Voor incidentele werkzaamheden zijn er derhalve geen bezwaren om het besluit per onmiddellijke ingang van kracht te verklaren.
HOOFDSTUK V. BESTUURLIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE LASTEN
Voor de waterkwaliteitsbeheerders heeft dit besluit gevolgen. Doordat de behandeling van de vergunningaanvraag wordt vervangen door het verwerken van de melding, is de vermindering van de bestuurlijke lasten voor de vergunningverlening aanzienlijk. Ook de verplichting het veranderen van lozen te melden is geen extra belasting ten opzichte van de vereisten bij vergunningverlening. Hiervoor is immers in artikel 8.19, derde lid, van de Wm ook bepaald dat veranderingen moeten worden gemeld.
Hoewel in het besluit voor enkele gevallen de mogelijkheid bestaat tot het stellen van nadere eisen, valt niet te voorzien dat deze veelvuldig zullen worden gesteld. De vrijgekomen bestuurscapaciteit kan worden aangewend voor toezicht op de naleving van de gestelde voorschriften.
Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen gevolgen van dit besluit te verwachten.
In deze toelichting zijn geen concrete bedragen van te treffen voorzieningen gegeven. Dit zou weinig zinvol zijn. De werkelijke kosten variëren met de grootte, de aard en de bereikbaarheid van de vaste objecten, alsmede met de complexiteit van de aan te brengen hulpconstructies. Zij lopen uiteen van enkele duizenden tot vele tienduizenden guldens.
Aan de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven is gevraagd gegevens te verstrekken over eventuele meerkosten ten opzichte van de vergunningverlening. Naar aanleiding van de verstrekte informatie is geconcludeerd dat op basis van verleende Wvo-vergunningen de kosten van milieumaatregelen per activiteit ongeveer 30 à 60 procent beslaan.
In het besluit zijn maatregelen opgenomen die enkel gericht zijn op voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater. De milieukosten van deze maatregelen zijn echter niet aan te merken als meerkosten ten opzichte van de vergunningverlening, aangezien in het besluit in vergelijking met de gangbare voorschriften in vergunningen vóór inwerkingtreding van dit besluit, geen normverzwaring optreedt ten opzichte van die vergunningverlening.
De Bouwdienst Rijkswaterstaat (de grootste opdrachtgever) heeft in de voorgaande jaren werkzaamheden meestal uitgevoerd in het strengste regime dat in dit besluit is gesteld. Mede om aan de uitvoerbaarheid voor het bedrijfsleven tegemoet te komen is in het besluit een differentiatie in (zes) afschermingsklassen aangebracht. Door het kiezen van bepaalde technieken die in lagere afschermingsklassen vallen kan het bedrijfsleven invloed uitoefenen op de hoogte van de (milieu)- kosten. Binnen bepaalde marges houdt het bedrijfsleven hiervoor zelf een zekere verantwoordelijkheid, hetgeen ook past in het MDW-kader.
De investeringen zullen, gezien de aard van de voorzieningen, over een termijn van enkele jaren moeten worden afgeschreven. Dat betekent dat deze kosten enigszins kunnen worden gespreid. De uitvoerende bedrijven zullen de kosten geheel doorberekenen aan de beheerders van de constructies. In veel gevallen is dit de overheid. De Bouwdienst van Rijkswaterstaat heeft voor de komende jaren met dergelijke lasten rekening gehouden.
Daarnaast levert de tijdwinst die er geboekt wordt alvorens de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd voor het bedrijfsleven voordelen op. Voorzover er geen vergunning was verleend en er (actief dan wel passief) werd gedoogd, zijn de voordelen navenant, omdat er in verband met het (anti-)gedoogbeleid daadwerkelijk vergunningen verleend zouden moeten worden.
Tevens is geen leges meer verschuldigd. Voor de niet-rijkswateren wordt de hoogte van de leges bepaald door de waterkwaliteitsbeherende waterschappen. Voorzover in de toekomst leges voor het verlenen van vergunningen voor lozingen op rijkswateren zou kunnen worden geheven, is dat voor onder het besluit vallende lozingen uitgesloten.
HOOFDSTUK VI. ADVIEZEN EN REACTIES OP DE VOORPUBLICATIE
§ 6.1. De reacties en conclusie daaruit
Het ontwerp van het onderhavige besluit is bekend gemaakt in de Staatscourant van 20 februari 1997, nr. 36 op grond van artikel 33a van de wet ten behoeve van de mogelijkheid tot het inbrengen van schriftelijke opmerkingen door een ieder. Er zijn 4 brieven ontvangen uit het bedrijfsleven. Daarnaast hebben de Bouwdienst Rijkswaterstaat, de regionale directies Zeeland en Zuid Holland en het Wvo contactteam gereageerd; advies is ontvangen van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Verder is het besluit besproken in het Overlegorgaan waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden, waarin alle belanghebbende organisaties zijn vertegenwoordigd.
De binnengekomen reacties kunnen op hoofdlijnen in de volgende onderwerpen worden samengevat.
Het stellen van algemene regels ter vervanging van de vergunningplicht heeft onder meer tot doel de bestuurlijke lasten voor de waterkwaliteitsbeheerders te beperken. Door handhavers werd betwijfeld of deze doelstelling gehaald zou worden. Met name de (onjuiste) veronderstelling dat de verantwoordelijkheid voor het melden of aanvragen van een vergunning niet bij de eigenaar of beheerder lag, heeft aan deze twijfel bijgedragen.
Over de doelmatigheid bestaan bij enkelen twijfels. Volgens directie Zeeland Rijkswaterstaat zou het besluit tot een onacceptabele verhoging van de emissie ten opzichte van de huidige situatie leiden. Bovendien is zij van mening dat het besluit niet de mogelijkheid biedt de beoogde streefwaarden voor de waterbodem ter plaatse te halen.
Door de Unie van waterschappen (de Unie) wordt een effectgerichte beoordeling van emissies noodzakelijk geacht. In dit verband is de vraag gerezen of bij de voorbereiding voldoende rekening is gehouden met het onderscheid tussen regionale wateren en rijkswateren.
Het besluit zou niet de mogelijkheid bieden voor waterkwaliteitsbeheerders om niet-bedrijfsmatige werkzaamheden te reguleren. Er zou alleen een algemene zorgplichtbepaling voor deze werkzaamheden zijn opgenomen.
De Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving adviseert om de mogelijkheid op te nemen voor de waterkwaliteitsbeheerder om in gebieden met kwetsbaar oppervlaktewater een lozingsverbod in te stellen.
Toegankelijkheid van het besluit
Hoewel de gecompliceerdheid van het besluit inherent is aan de aard van de materie waar zij betrekking op heeft, wordt het besluit uitsluitend door regionale directies weinig toegankelijk geacht. Met name de hoeveelheid afschermingsklassen en clusters van technieken dragen hiertoe bij. Er wordt daarom gepleit voor een vermindering hiervan.
Het besluit wordt door de ontoegankelijkheid moeilijk hanteerbaar geacht voor de handhaver in het veld, zo stelt het Wvo contact-team. Ter bevordering van de handhaafbaarheid zouden enkele vage termen of voorschriften precisering behoeven. Over concrete normen, opgenomen voor bijvoorbeeld stofmeting, bestaan twijfels ten aanzien van de handhaafbaarheid, gezien het ontbreken van expertise bij regionale directies voor het doen van metingen.
Evaluatie kosten-effectiviteit of milieurendement
Met name het bedrijfsleven voert aan dat nooit een afweging is gegeven van kosten van de te nemen maatregelen en milieurendement. De voorschriften zouden een aanzienlijke kostenverhoging inhouden. De eisen zouden niet strenger mogen zijn dan die in de bestaande vergunningen. In de huidige situatie worden lang niet alle werkzaamheden uitgevoerd met een vergunning, maar worden deze gedoogd.
Het bedrijfsleven staat in het algemeen positief ten opzichte van het besluit mits zeer gedoseerd gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.
Het Overlegorgaan waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden adviseert meer duidelijkheid in de toelichting te geven ten aanzien van de vraag in welke gevallen nadere eisen gesteld kunnen worden en met welk doel zij worden gesteld.
In gevallen waarin geen volledig gesloten hulpconstructie mogelijk is (dit is het geval bij nadere eisen), zijn handhavers van mening dat slechts handmatige technieken voor reinigen en conserveren mogen worden toegestaan.
Door de Bouwdienst van Rijkswaterstaat en het bedrijfsleven wordt gesteld dat onvoldoende mogelijkheden in het besluit zouden zijn geboden om aan preventief onderhoud praktische invulling te geven.
Door directie Zeeland wordt gesteld dat meer milieuwinst is te behalen in het verbieden van de toepassing van categorie C stoffen en het maken van een onderscheid tussen gebruik van milieubezwaarlijk grit en minder milieubezwaarlijk grit, in plaats van uit te gaan van preventief onderhoud.
Bij verschillende artikelen bestaat verschil van mening over termijnen, normen en voorschriften.
Vanuit regionale directies en handhavers is aangedrongen op precisering van een aantal voorschriften. Het betreft vooral voorschriften met betrekking tot een lekbak voor olie, onderscheid tussen gebruik van verschillende straalmiddelen, het vereiste van winddicht, vloeistofdicht en stofdicht zijn van wanden van de hulpconstructie, het afspoelen van objecten in, boven of nabij zoute wateren en voorschriften voor demontabele delen van vaste objecten.
Artikel 3, tweede lid, geeft problemen ten aanzien van de bepaalde ondergrenzen.
Vanuit het Wvo contactteam is de vraag gerezen waarom de werkingssfeer van het besluit niet ook veel voorkomende activiteiten, zoals betonrenovatie en het verwijderen en opnieuw aanbrengen van asfalt omvat.
Er is behoefte aan meer duidelijkheid over de gegevens die in de melding moeten worden opgenomen.
In het besluit zouden volgens de NV Nederlandse Spoorwegen voornamelijk middelvoorschiften en vrijwel geen doelvoorschriften zijn opgenomen. Gevolg hiervan zou zijn dat indien betere technieken beschikbaar zouden zijn of komen met hetzelfde of een beter milieuresultaat, de toepassing hiervan zou worden gefrustreerd. Beter zou zijn geweest uit te gaan van een maximale vracht aan zwevende stof per eenheid te schilderen oppervlak.
Conclusie aan de hand van de inspraak
De binnengekomen reacties zijn vooral technisch van aard. Het besluit is naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen nogmaals kritisch bezien en waar nodig verduidelijkt. De verwerking van de inspraak is teruggekoppeld met een aantal regionale directies, de Bouwdienst van Rijkswaterstaat, het bedrijfsleven en de Unie van waterschappen.
§ 6.2 Aanpassing van het besluit zoals voorgepubliceerd
Het besluit zoals bekendgemaakt is op de volgende punten aangepast. Voor uitgebreidere toelichting op de verschillende onderwerpen wordt verwezen naar het algemene gedeelte of de artikelsgewijze toelichting dienaangaande.
Het besluit beoogt de huidige praktijk van vergunningverlening te vervangen door algemene regels. In plaats van een uitgebreide procedure voor vergunningverlening, is de waterkwaliteitsbeheerder belast met de verwerking van een melding en eventueel het stellen van nadere eisen. De bestuurlijke lasten voor de handhaving blijven gelijk, zij het dat nu sprake is van stroomlijning in de voorschriften die voor de werkzaamheden gelden en dat in plaats van verschillende vergunningvoorschriften één besluit en een enkele nadere eis moet worden gehandhaafd.
De eigenaar of beheerder van het vaste object is verantwoordelijk voor het doen van een melding. Waar het gaat om werkzaamheden die worden gemeld, maar die niet onder de werkingssfeer van het besluit vallen, ligt de verantwoordelijkheid van het doen van een aanvraag voor een vergunning nog steeds bij de eigenaar of beheerder van het betrokken object. Echter, wanneer de waterkwaliteitsbeheerder een melding ontvangt voor werkzaamheden die vergunningplichtig zijn, is het praktijk en behoorlijk bestuur, dat de waterkwaliteitsbeheerder de melder hiervan op de hoogte stelt. Dit voorkomt latere problemen en daarmee grotere bestuurslasten voor handhavers. Zie verder de artikelsgewijze toelichting aangaande de melding.
Aan de totstandkoming van het besluit hebben vertegenwoordigers van de Unie en van regionale directies deelgenomen. Op deze wijze is getracht rekening te houden met de regionale wateren. Dat de inhoud van het besluit de huidige praktijk van vergunningverlening bij regionale wateren zou doorkruisen, blijkt uit de reactie van directie Zeeland die het besluit niet ver genoeg vindt gaan in vergelijking met de vergunningverlening ter plaatse. Het is algemeen aanvaard dat het besluit uitgaat van een landelijk gemiddelde van de eisen die in vergunningen worden gesteld.
Dat met het besluit waterkwaliteitsbeheerders de mogelijkheid wordt ontnomen om «niet bedrijfsmatige werkzaamheden» te reguleren, berust op een misverstand. Ten onrechte is er hierbij van uitgegaan dat alle «niet bedrijfsmatige» werkzaamheden van de meldingsplicht waren ontheven. Dit is niet het geval. «niet bedrijfsmatige» werkzaamheden in de zin van dit besluit zijn namelijk slechts die werkzaamheden waarbij technieken worden gebruikt waarbij weinig stoffen vrijkomen. Om verdere misverstanden te voorkomen is een verduidelijking van het begrip «niet bedrijfsmatig» opgenomen in het besluit en de nota van toelichting.
Geen voorschriften zijn opgenomen op grond waarvan de waterkwaliteitsbeheerder de eigenaar of beheerder van een vast object kan aanspreken op een verontreinigde waterbodem als gevolg van de uitgevoerde reinigings- en conserveringswerkzaamheden. Ook zijn geen voorschriften opgenomen voor een uit te voeren waterbodemonderzoek, voor, tijdens en na de werkzaamheden. Door gebrek aan homogeniteit is het ondoenlijk om een eenduidig referentieniveau aan te geven waaraan een waterbodemonderzoek in deze moet zijn gerelateerd.
Het instellen van een lozingsverbod kan alleen in de amvb zelf dan wel via een vergunningplicht worden geregeld. Het instrument nadere eisen kan hiervoor niet worden gehanteerd.
Toegankelijkheid van het besluit
De in het besluit geregelde materie is ingewikkeld en zeer technisch van aard. Daarom is gekozen voor een logische opbouw in het besluit. Ter verduidelijking zijn in de nota van toelichting twee schema's gevoegd aan de hand waarvan het besluit kan worden gelezen. Verder zijn enkele begrippen en voorschriften verduidelijkt ten behoeve van de toegankelijkheid.
De hoeveelheid afschermingsklassen en clusters van technieken is niet ingeperkt. Getracht is een zo goed mogelijke differentiatie van werkzaamheden aan te brengen ten behoeve van de kosten-effectiviteit. Er is naar gestreefd een evenwicht te vinden tussen enerzijds de wensen van de overheid die voor de toegankelijkheid zo min mogelijk differentiatie wil, en anderzijds het bedrijfsleven dat zo veel mogelijk differentiatie wenst om de kosten te kunnen drukken. Een en ander draagt tevens bij aan de doelstellingen van het beleid in het kader van Marktwerking Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW).
Via het schematisch overzicht in de nota van toelichting kan een handhaver zien in welke afschermingsklasse bepaalde werkzaamheden vallen. Vervolgens kan hij in het besluit zien welke algemene en bijzondere voorschriften op deze afschermingsklasse van toepassing zijn.
Tevens wordt in de nota van toelichting aanbevolen een meldingenformulier op te stellen. Dit kan alleen bij ministeriële regeling.
Een nadere precisering en verduidelijking van een aantal voorschriften heeft in het besluit plaatsgevonden. Dit komt de handhaafbaarheid van het besluit ten goede.
Het opnemen van concrete normen zoals is gedaan voor stofmetingen is niet bedoeld als een verplichting voor de handhaver om deze normen te toetsen. De handhaver is vrij om al of niet te meten. Indien hij hiertoe overgaat, bieden de concrete normen wel houvast voor de handhaver.
Evaluatie kosten-effectiviteit of milieurendement
Het besluit gaat uit van een codificering van de praktijk van de vergunningverlening. In paragraaf 5.2 « Bedrijfseffecten» van de nota van toelichting wordt hier nader op ingegaan.
De mogelijkheid voor het stellen van nadere eisen is in het besluit opgenomen om tegemoet te komen aan problemen die het bedrijfsleven heeft geconstateerd bij bepaalde vaste objecten. In enkele gevallen kan worden afgeweken van het algemene stramien van het besluit (zie hierover artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 3.3). De waterkwaliteitsbeheerder kan in zo'n geval binnen de in het besluit aangegeven bandbreedte een nadere eis stellen.
Het besluit biedt een opening voor preventief onderhoud. Niet is bedoeld dat preventief onderhoud uitgangspunt of basis van het besluit zou zijn. Ten behoeve van de handhaafbaarheid is gekozen voor een duidelijk omlijnd kader waarbinnen preventief onderhoud plaats kan vinden.
Van de gelegenheid van de inspraak is gebruik gemaakt om enkele verduidelijkingen in de tekst aan te brengen. De verduidelijkingen hebben vooral een technische grondslag. Met name artikel 3 en een aantal voorschriften zijn herschreven om aan technisch-inhoudelijke vragen tegemoet te komen.
De zorgplichtbepaling is nu in een apart artikel geplaatst en geldt daarmee voor alle afschermingsklassen. Gezien het commentaar van handhavers bleek dit gewenst te zijn.
Geen voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van demontabele delen van vaste objecten. In bepaalde gevallen bleek het om kosten-technische redenen wenselijk om demontabele delen niet te demonteren. Aan de eigenaar of beheerder van een vast object is de keuze gelaten om deze ofwel te demonteren en aan land te behandelen of ze boven oppervlaktewateren te behandelen. In het laatste geval dient voldaan te worden aan alle voorschriften in het besluit (in het besluit wordt een demontabel object dat niet wordt gedemonteerd als vast object gezien). Een en ander past ook in het streven van het beleid in het kader van MDW.
In het besluit is geen nadere differentiatie aangebracht in de voorschriften naar alle verschillende soorten straalmiddelen die kunnen worden gebruikt. Hiervoor zijn twee redenen: Ten eerste bleek tijdens overleg met deskundigen dat er geen technisch sluitend criterium kan worden gesteld om tot een dergelijke differentiatie te komen. Ten tweede zou het onderscheiden van verschillende soorten straalmiddelen geleid hebben tot meer complexe regelgeving en extra inzet in handhavingsactiviteiten, hetgeen niet gewenst is. Derhalve is nu voor een tweedeling gekozen met een eenvoudig te maken onderscheid: metallisch of niet metallisch.
De tekst van artikel 3 is gewijzigd om de problemen te verhelpen die bij de ondergrens zijn gesignaleerd. De bepaling «...dan wel eens in de drie jaar minder dan 10m2 wordt behandeld...» is verwijderd aangezien handhavers hier problemen mee lijken te hebben. Nu het besluit tevens een opening voor preventief onderhoud biedt, waarbij deze werkzaamheden in afschermingsklasse 0 vallen, is deze verwijdering gerechtvaardigd.
De werkingssfeer van het besluit is niet gewijzigd. Opzet is het regelen van reinigings- en conserveringswerkzaamheden. Doel is om deze werkingssfeer zo helder mogelijk te houden. Hierdoor blijft de mogelijkheid bestaan om veel voorkomende andere werkzaamheden gescheiden uit te voeren van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden.
Het is niet noodzakelijk in het besluit een uitputtende opsomming te geven van gegevens die in de melding moeten staan. Hiertoe kan en zal zeer waarschijnlijk een ministeriële regeling worden opgesteld.
Er is gesteld dat het besluit voornamelijk middelvoorschriften zou bevatten. Het besluit schrijft echter slechts voor waaraan een hulpconstructie moet voldoen. Op welke wijze dit doel wordt behaald, wordt aan de eigenaar/beheerder zelf overgelaten. Dit voorkomt onnodige starheid van het besluit. Het uitgaan van een maximale vracht aan zwevende stof per eenheid te schilderen oppervlak is niet handhaafbaar. Het stof komt diffuus vrij en kan niet eenvoudig worden opgevangen. De huidige opzet van het besluit is het resultaat van vele jaren van onderhandeling. Over het algemeen kan men zich hierin vinden.
Het ontwerp-besluit is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) (notificatie nr. 97/0704/NL). De termijn van drie maanden, bepaald in artikel 9, eerste lid, van deze richtlijn, is geëindigd op 12 december 1997.
Het ontwerp is tevens gemeld aan het secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). De termijn hiervan is geëindigd op 19 december 1997 (notificatie nr. G/TBT/Notif.97.695).
Deze notificaties zijn noodzakelijk, aangezien het besluit vermoedelijk technische voorschriften bevat in de zin van de richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd. Er worden geen technische eisen gesteld aan gaasnetten anders dan een concretisering van de maaswijdte in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater. De concretisering betekent dat bij het gebruik van technieken waar water vrij kan komen de zijwanden van de hulpconstructie bestaan uit gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 mm bij 0,4 mm of zeilen.
Voor zover het ontwerp kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag bevat, worden deze maatregelen gerechtvaardigd ter bescherming van het belang van de bescherming van het oppervlaktewater (= milieu).
Voor bepaling onopgeloste bestanddelen en van stofgehalte wordt gebruikt gemaakt van bestaande gestandaardiseerde normen.
Op de EG en de TBT notificatie zijn geen reacties ontvangen.
HOOFDSTUK VIII. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Vaste objecten worden aan de hand van de mogelijkheden tot transport in de volgende drie categorieën onderscheiden:
– demontabele en transportabele objecten (bijv. leuningen, schakelkasten);
– demontabele en beperkt transportabele objecten (bijv. sluisdeuren);
– niet demontabele (vaste) objecten (bijv. brugchassis).
Werkzaamheden aan transportabele objecten behoeven geen noemenswaardige milieu effecten te hebben, daar zij in beginsel «aan land» kunnen plaatsvinden. Transport van deze objecten is echter niet altijd doelmatig als de daarmee gepaard gaande inspanning en kosten onevenredig hoger zijn dan wanneer de werkzaamheden boven het water worden uitgevoerd.
De niet demontabele (vaste) objecten vormen een probleem. Werkzaamheden aan deze objecten zullen zonder het treffen van preventieve maatregelen veelal gepaard gaan met een aanzienlijke verontreiniging van oppervlaktewater en waterbodem. In de huidige vergunningverlening worden daarom aan het reinigen en conserveren van deze categorie objecten eisen gesteld ter voorkoming van verontreiniging van oppervlaktewater.
In de definitie wordt een omschrijving gegeven van de categorie objecten waarop dit besluit betrekking heeft. Tot de locatiegebonden constructies worden zowel de niet-demontabele constructies gerekend als de demontabele en (beperkt) transportabele constructies die niet worden verwijderd. Met «locatiegebonden» wordt beoogd aan te geven dat het niet gaat om mobiele objecten als schepen en drijvende dokken.
Onder vaste objecten vallen ook die objecten of delen daarvan die in de nabijheid van oppervlaktewater worden behandeld waardoor – aansluitend op artikel 4 van het uitvoeringsbesluit van artikel 1, derde lid, van de wet1 – (een toekomstige) verontreiniging van dat oppervlaktewater voorzienbaar is. Te denken valt aan de uiteinden van bruggen die zich niet direct boven oppervlaktewater, maar wel boven het winterbed bevinden of aan kranen op de kade.
Het besluit is niet van toepassing op werkzaamheden aan hoogspanningsmasten. In het bijzonder voor de afscherming van de traversen en de afscherming in de nabijheid van spanningvoerende delen is een specifieke benadering noodzakelijk. Deze benadering is moeilijk in algemene voorschriften te verwoorden. Mede omdat per jaar slechts 5 à 10 vergunningen voor deze werkzaamheden worden verleend, is de vergunningplicht hiervoor gehandhaafd. Het ligt voor de hand dat waar mogelijk bij de vergunningverlening wordt aangesloten bij de bepalingen van dit besluit. Zie ook § 2.1 «Werkingssfeer en samenhang met andere regelingen».
Onder reinigingswerkzaamheden vallen zowel de voorbehandelingsmethoden als het verwijderen van conserveringslagen. Bij de voorbehandelingsmethoden worden aangroei en vuil verwijderd door middel van schoonspuiten met water of stoom. Straalmiddelen worden in deze fase veelal niet gebruikt.
Voor het verwijderen van conserveringslagen (bijv. roest en oude verflagen) zijn verschillende technieken toepasbaar, die hoofdzakelijk zijn gebaseerd op het stralen met combinaties van water, lucht of een straalmiddel. Voorbeelden van toegepast straalmiddel zijn: diverse soorten grit, straalshot maar ook bijvoorbeeld koolzuurijs. Het handmatig verwijderen (schuren met behulp van een handschuurapparaat, borstelen, bikken of beitelen) van roest en verf wordt veelal alleen toegepast bij kleinschalige projecten of bij de behandeling van moeilijk bereikbare delen van een te behandelen object.
De afvalstroom tengevolge van de reinigingswerkzaamheden bestaat over het algemeen uit gebruikt straalmiddel, verfdeeltjes en roest.
Na het reinigen wordt over het algemeen een verfraaiende, beschermende of afwerklaag aangebracht. In de hierbij te gebruiken coatingsystemen kwamen vooral metalen als koper, zink, chroom en lood voor. Ook bestonden veel coatingsystemen uit koolteer. Koolteer bevat PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen). Deze coatingsystemen bevinden zich nog op vele vaste objecten. Bij (nieuw) gebruik van koolteer moet het Besluit PAK-houdende coatings Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1996, 304) in acht worden genomen (verbod tot toepassing van PAK-houdende coating).
Het aanbrengen van creosoot valt niet onder de werkingssfeer van het Besluit Pak-houdende coatings Wet milieugevaarlijke stoffen, omdat creosoot geen coating is maar een impregneermiddel (zie nota van toelichting, paragraaf 6, van het PAK besluit). De toepassing van creosoot valt ook niet onder de werkingssfeer van het onderhavige besluit, omdat het niet valt onder de begripsomschrijving van conserveringswerkzaamheden. Dientengevolge is het gebruik van creosoot bij conserveringswerkzaamheden behoudens vergunning verboden. Voorzover het toepassen van creosoot wel valt onder het begrip «aanbrengen van verfraaiende, beschermende of afwerklagen» in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, is de toepassing ingevolge het besluit verboden, omdat de techniek niet is beschreven in bijlage 2. Creosoot kan alleen in daarvoor bestemde impregneerinstallaties worden toegepast, waarbij een vacuüm-druk techniek wordt toegepast.
Het aanbrengen van de conserveringslaag gebeurt met behulp van verschillende soorten applicatietechnieken. Hierbij komen stoffen vrij.
De emissies die bij conserveringswerkzaamheden ontstaan, zijn afhankelijk van de applicatietechniek en de verfsoort. Bij het aanbrengen met roller of kwast (cluster 5) zijn de verfverliezen vrij klein. Bij spuittechnieken (clusters 6 en 7) komen via overspray van de spuitnevel verliezen voor van 30 tot 50%. Zonder afschermende voorzieningen zal deze verfnevel grotendeels op het oppervlaktewater terecht komen.
Zonder milieubeschermende voorzieningen zal een groot deel van de vrijkomende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Deze stoffen brengen de kwaliteit daarvan in gevaar en moeten zoveel mogelijk worden opgevangen voordat ze in het oppervlaktewater kunnen geraken. Daarom is het noodzakelijk een hulpconstructie te gebruiken, waarmee de activiteiten worden afgeschermd van het betreffende oppervlaktewater. De vrijkomende stoffen worden opgevangen. Hiervoor worden in het besluit voorschriften gesteld. De manier waarop aan deze voorschriften wordt voldaan staat geheel vrij. Dit betekent o.a. dat een droogzettingskist, gebruikt bij werkzaamheden onder water, kan worden aangemerkt als een hulpconstructie, indien de droogzettingskist aan de voorschriften voldoet. Uiteraard moeten grootte en plaatsing van de wanden van de hulpconstructie ten opzichte van het te behandelen vaste object op elkaar zijn afgestemd teneinde ervoor te zorgen dat de bij de werkzaamheden vrijkomende stoffen binnen de hulpconstructie blijven.
Dit kan worden bereikt door het sealen van de naden of het gebruik van PUR schuim voor het afdichten van de naden.
Dit kan worden bereikt door het aan elkaar reigen van de wanden.
Dit besluit heeft slechts betrekking op het direct lozen op oppervlaktewateren, bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de wet. Lozen kan zowel met behulp van een werk als op een andere wijze dan met behulp van een werk plaatsvinden. Het lozen zonder werk is geregeld in het uitvoeringsbesluit van artikel 1, derde lid. Artikel 4, eerste lid, van dat besluit bevat een niet-limitatieve opsomming van verschillende manieren van in het oppervlaktewater brengen van stoffen waarvoor het verbod tot lozen geldt. Voor werkzaamheden aan vaste objecten zijn relevant het genoemde storten in oppervlaktewater, het laten liggen of laten afvloeien op onder meer kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers of in het winterbed. Een en ander geldt uiteraard voorzover de te lozen stoffen in het oppervlaktewater kunnen geraken.
In dit besluit heeft het begrip afvalwater slechts betrekking op vervuild water dat vrijkomt door het toepassen van een natte techniek bij reinigingswerkzaamheden. Hemelwater dat geen stoffen in de zin van dit besluit bevat, wordt hier niet onder begrepen.
§ 1.2. Indeling stoffen, technieken en werkzaamheden
Deze paragraaf bevat de indeling in afschermingsklassen van de technieken toegepast bij de verschillende werkzaamheden in combinatie met de vrijkomende of gebruikte stoffen. De indeling is in twee schema's behorende bij de nota van toelichting weergegeven.
Werkzaamheden vallen in een hogere afschermingsklasse naarmate er daarbij meer stofvorming optreedt of stoffen uit een hogere categorie vrijkomen. Voor reinigingswerkzaamheden geldt dat bij technieken in cluster 3 naar verwachting minder stofvorming optreedt dan bij technieken in cluster 4. Ook het gebruikte straalmiddel kan de hoeveelheid stofvorming en daarmee de indeling van de werkzaamheid beïnvloeden.
Bij conserveringswerkzaamheden spelen naast de vrijkomende stoffen de grootte van het te behandelen oppervlak en de applicatietechniek een rol.
Het water dat hierbij vrijkomt wordt niet als afvalwater gezien. Werkzaamheden in, boven of nabij zoute wateren moeten, voordat ze behandeld worden en tussen de behandelingen door, gereinigd worden met schoon water om het zout af te spoelen. Het zou te ver voeren om te eisen dat dit water vóór de lozing zou moeten worden gezuiverd. Derhalve valt zeezout niet onder een categorie stoffen, genoemd in bijlage 3 bij het besluit.
De bij de werkzaamheden gebruikte of vrijkomende stoffen zijn ingedeeld in drie categorieën A, B, en C naar gelang de schadelijkheid van de stoffen voor oppervlaktewateren. Categorie A bevat de minst schadelijke stoffen. Het gaat bijvoorbeeld om de behandeling van niet-gecoate ondergronden, waarbij geen verfresten vrijkomen. Categorie C bevat de meest schadelijke stoffen, waaronder zwarte lijst-stoffen1. Categorie B bevat alle overige stoffen die niet vallen in categorie A of C.
De verschillende bij de werkzaamheden te gebruiken technieken zijn ingedeeld in zeven clusters. De clusters 1 t/m 4 bevatten technieken die worden gebruikt bij reinigingswerkzaamheden. De clusters 5 t/m 7 bevatten de technieken die worden gebruikt bij conserveringswerkzaamheden.
Voorzover nieuw ontwikkelde technieken niet onder één van de gedefinieerde technieken in de clusters te rangschikken zijn, vallen zij niet onder het besluit. In voorkomend geval kan zo nodig door middel van wijziging van dit besluit een nieuwe techniek volledig onder de werkingssfeer van het besluit worden gebracht.
De combinatie van werkzaamheden met de daarbij gebruikte of vrijkomende categorie stoffen bepaalt de afschermingsklasse. Voor de afschermingsklassen 0 t/m VI zijn in Hoofdstuk III voorschriften opgenomen waaraan de hulpconstructie moet voldoen. Er is sprake van een oplopende reeks in de vereiste mate van afscherming.
Werkzaamheden niet in beroep of bedrijf
Deze werkzaamheden kunnen plaatsvinden zonder afschermingsklasse, aangezien het te ver zou voeren om ieder huishouden te verplichten voor kleinere opknapbeurten een hulpconstructie aan te brengen.
In dit besluit wordt derhalve bepaald dat werkzaamheden die zijn ingedeeld in de afschermingsklasse 0, I of II, en die niet in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf worden uitgevoerd, vallen in afschermingsklasse 0.
Zodra een werkzaamheid wordt uitgevoerd in een afschermingsklasse III of hoger, is irrelevant of dit al dan niet in uitoefening van beroep of bedrijf gebeurt. De technieken die in deze afschermingsklassen worden toegepast, zijn zodanig van omvang, dat niet wenselijk is hier nog een uitzondering op te maken. Gekozen is voor een objectief criterium. Dit komt de rechtszekerheid en handhaafbaarheid ten goede.
Indeling cluster 1 preventief onderhoud
De omstandigheden waaronder een techniek uit cluster 1 zonder afschermingsvoorziening mag worden toegepast zijn beperkt. Van te voren moet worden aangetoond dat geen vervolgwerkzaamheden noodzakelijk zijn of slechts vervolgwerkzaamheden zullen plaatsvinden die vallen onder de klasse 0, I of II.
Concreet betekent dit dat in dit artikel een opening wordt geboden voor preventief onderhoud, waarbij de vrijkomende hoeveelheid gevaarlijke stoffen te verwaarlozen is. Preventief onderhoud is meestal aan de orde indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd zodra de eerste roestgebreken (plaatselijk) zijn waar te nemen.
Met preventief onderhoud worden periodieke werkzaamheden bedoeld, niet zijnde normaal onderhoud, om een vast object of een onderdeel daarvan in deugdelijke toestand te houden, met inbegrip van de daarbij te verrichten kleine en eenvoudige herstellingen.
Oogmerk van reinigingswerkzaamheden voor preventief onderhoud is uitsluitend het verwijderen van vuil op het vaste object. Hierbij komen slechts incidenteel resten van het onderliggende coatingsysteem vrij, wanneer dat wegens de hechting van vuil (bijv. pokken) aan de bovenste verflaag onvermijdelijk is. Bij preventief onderhoud mag overigens in geen geval sprake zijn van het verwijderen van het onderliggende coatingsyteem.
Het voorschrijven van volledige afscherming bij deze technieken zou het uitvoeren van preventief schoonspuiten ter voorkoming van roestvorming door wegenzout kunnen tegenwerken. In het besluit is een bovengrens gehanteerd van 200 bar. Bij schoonspuiten onder deze waterdruk worden vuil, zouten, aangroei en atmosferisch depositie verwijderd en is niet te verwachten dat beduidende hoeveelheden verfresten van eventuele gecoate ondergronden vrijkomen. Loszittende verfdelen moeten vòòr het afspuiten verwijderd worden.
Indien na de werkzaamheden met behulp van een techniek uit cluster 1, werkzaamheden zullen plaatsvinden die vallen onder een afschermingsklasse III, IV, V of VI, mag de techniek uit cluster 1 uitsluitend worden gebruikt binnen de afschermingsvoorziening die geldt voor de betreffende vervolgwerkzaamheden.
Indien van te voren niet is te voorzien dat vervolgwerkzaamheden zullen plaatsvinden in afschermingsklasse III, IV, V of VI, mag pas met deze werkzaamheden worden aangevangen nadat een nieuwe melding, overeenkomstig artikel 28 (het veranderen van lozen) is ontvangen.
In deze afschermingsklassen gaat het voor wat betreft conserveringswerkzaamheden met stoffen uit categorie A bijvoorbeeld om het aanbrengen van schoonmetselwerk en cementgebonden deklagen. Het aanbrengen van betonverf valt niet onder deze categorie A.
Aangezien bij de werkzaamheden in deze afschermingsklassen stoffen uit categorie A vrijkomen kan de hulpconstructie achterwege blijven.
Afstand van het te behandelen oppervlak tot het wateroppervlak
Vlak boven het oppervlaktewater is het moeilijk volledig te voldoen aan de voorschriften voor de werkzaamheden in de afschermingsklassen I, II en III. Aangezien bij deze werkzaamheden relatief weinig schadelijke stoffen vrijkomen en derhalve het milieurendement relatief klein is, kan in directe nabijheid (50 cm) van het oppervlaktewater de hulpconstructie achterwege blijven. Bij getijdebewegingen kan hierbij worden uitgegaan van de waterstand bij gemiddeld hoog water.
Bij golfslag wordt in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder het punt bepaald waar vanaf de 50 cm moet worden gemeten. Deze bepaling geldt ook voor de situaties waarbij de afstand gelijk is aan of groter dan 50 cm (artikelen 4, 5 en 6).
Artikel 4 en 5 (afschermingsklasse I en II)
Als bijzonderheid geldt dat droge (cluster 4) en natte technieken (cluster 3) ten dele onder deze afschermingsklassen worden geschaard.
De technieken uit cluster 2 veroorzaken zoveel minder verontreiniging, dat relatief lichte eisen kunnen worden gesteld aan de milieubeschermende maatregelen.
Bij toepassing van technieken in cluster 4.1 wordt het straalmiddel samen met de conserveringsresten direct afgezogen en komen daardoor ook slechts kleine hoeveelheden stoffen in de lucht vrij. Bij werkzaamheden met behulp van een techniek in cluster 3 komen slechts stoffen uit categorie A en straalgrit vrij.
Naast de verontreiniging die ontstaat als gevolg van straalwerkzaamheden is het aanbrengen van verfraaiende of beschermende lagen een mogelijke bron van vervuiling van oppervlaktewater. De vervuiling die daadwerkelijk vrijkomt bij deze activiteit is sterk afhankelijk van de gekozen applicatietechniek. Bij gebruik van conserveringstechnieken in cluster 5 zal er, met uitzondering van mors- en lekverliezen, hoegenaamd geen verdere verontreiniging ontstaan. Tevens is er geen sprake van overspray. De afschermende maatregel kan dan ook minimaal worden uitgevoerd.
Artikel 6 (afschermingsklasse III)
Technieken in cluster 4.2 veroorzaken meer stofvorming dan technieken genoemd in artikel 4. Om deze reden vallen zij in een hogere afschermingsklasse.
Artikelen 7, 8 en 9 (afschermingsklassen IV t/m VI)
Het aanbrengen van conserveringsmiddelen in deze afschermingsklassen gebeurt door toepassing van een spuittechniek. Hierdoor ontstaat een spuitnevel die voor een groot deel in het water terecht komt. Ter voorkoming hiervan dient een gesloten hulpconstructie te worden gebruikt.
Onderscheid in de te gebruiken straalmiddelen
Gebruik van een hoge kwaliteit straalgrit kan de stofemissie voor een aanzienlijk deel verminderen.
Technieken in cluster 4.2 worden over het algemeen uitgevoerd met mineraal straalmiddel of smeltslakgrit. Indien gebruik wordt gemaakt van een metallische straalmiddel, waar veel minder stofvorming bij ontstaat dan bij gebruik van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit, kan in combinatie met een stof uit categorie B of C worden volstaan met een lagere afschermingsklasse (IV of V in plaats van V onderscheidenlijk VI).
Steeds vaker wordt gebruik gemaakt van metallische straalmiddelen.
Gebruikt grit moet, afhankelijk van de samenstelling op dat moment, worden gerecycled, gereinigd of als gevaarlijk afval worden gestort.
Dit artikel bepaalt de werkingssfeer van het Lozingenbesluit. Voor de leesbaarheid is de definitie van lozen in dit artikel voluit geschreven. Zie verder de uiteenzetting hierover in hoofdstuk II «opzet van het besluit», § 2.1 .
Artikel 11 (opheffing vergunningplicht)
In dit artikel wordt de vergunningplicht opgeheven voor het (met behulp van een werk) direct lozen op oppervlaktewater en het lozen op andere wijze (dan met behulp van een werk) bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen. In plaats van aan vergunningvoorschriften, moet worden voldaan aan de voorschriften die bij dit besluit zijn gesteld. Dit is met inbegrip van de voorschriften die bij nadere eis worden gesteld. Het artikel is gebaseerd op artikel 2a, tweede lid, van de Wvo.
Paragraaf 3.1. Algemene voorschriften
In paragraaf 3.1. zijn algemene voorschriften voor het tegengaan van verontreiniging opgenomen. Vrijkomende afvalstoffen mogen niet worden geloosd en moeten indien daar aanleiding toe bestaat, tijdig worden opgeruimd. In ieder geval moeten bij de werkzaamheden vrijkomende stoffen die op de vloer terecht zijn gekomen, dagelijks worden verwijderd. Verder zal het in de praktijk neerkomen op opruimen voordat de afschermende constructie wordt afgebroken of verplaatst voorzover gevaar bestaat dat de vrijgekomen afvalstoffen in het oppervlaktewater kunnen geraken, door bijvoorbeeld regen.
Verzamelde afvalstoffen moeten, voorzover zij niet ingevolge dit besluit mogen worden geloosd, als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd.
Deze bepaling doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van degene die loost of de eigenaar of beheerder van een vast object. De bepaling is met name geschreven voor preventief onderhoud en werkzaamheden die niet worden uitgevoerd in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf en vallen in afschermingsklasse 0. Voor de andere werkzaamheden is de strekking van het artikel geconcretiseerd in voorschriften en zal de zorgplicht als «good housekeeping» moeten worden beschouwd.
Het artikel geeft niet concreet aan hoe te handelen, maar bevat een meer algemene norm waaraan de betekenis – in sterkere mate dan ten aanzien van andere voorschriften – afhankelijk is van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en van degene tot wie de bepaling zich in het concrete geval richt. Wat deze weet of, onder meer gezien zijn specifieke kennis of hoedanigheid, had moeten weten, en waartoe deze redelijkerwijs in staat is, is voor een belangrijk deel bepalend voor de reikwijdte van de norm in het bijzondere geval. Bij het beoordelen van de vraag welke maatregelen en voorzieningen noodzakelijk zijn om aan betreffende bepalingen te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare personen of bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik worden gemaakt van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of branche-handboeken. Ook de preventieve werking van deze bepaling is afdwingbaar: het bevoegd gezag kan reeds handhavend optreden als geen preventieve maatregelen genomen worden om dreigende milieuschade te voorkomen en waar dit niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken. De preventieve werking van de zorgplichtbepaling draagt er dan ook toe bij dat men verder kijkt dan het eventuele specifieke voorschrift en steeds nagaat of bepaalde gedragingen of voorzieningen, gelet op de nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater, toelaatbaar zijn.
Omdat de zorgplicht strafrechtelijk onvoldoende is te concretiseren, is het hier – in navolging van de uitsluitend bestuurlijke handhaving van de zorgplicht neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – uitdrukkelijk niet de bedoeling dat artikel 13, eerste lid, strafrechtelijk wordt gehandhaafd.
Het lozen van (lekkende) olie op het oppervlaktewater moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit wordt bereikt door oliehoudende installaties in een vloeistofdichte bak te plaatsen met voldoende opnamecapaciteit. Eventuele opgevangen olie dient te worden afgevoerd (Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, Stb. 1993, 617).
Hemelwater mag niet in de bak raken, aangezien de bak in ieder geval veelal sporen van olie zal bevatten. Het lozen van met olie verontreinigd hemelwater moet worden voorkomen.
Bij een beweegbare brug mag openen van de brug niet leiden tot lozen. Dit valt onder het algemene verbod van artikel 12, eerste lid. Geen zichtbare verontreinigingen is een minimum-voorschrift. Het hier gegeven voorschrift is erop gericht lozen te voorkomen bij het openen van een beweegbare brug tijdens de werkzaamheden.
In dit artikel zijn algemene voorschriften gesteld die gelden voor de werkzaamheden die worden uitgevoerd in de klassen I t/m VI. Artikel 17 bevat algemene voorschriften voor die gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een techniek waarbij afvalwater vrijkomt. Artikel 17 is aanvullend bedoeld ten opzichte van artikel 16, met uitzondering van het bepaalde in artikel 16, tweede lid.
Duurzaamheid van de hulpconstructie
De hulpconstructie behoeft niet tijdens de gehele duur van de onderhoudsperiode aanwezig te zijn. Zo kunnen werkzaamheden worden onderbroken of kan de hulpconstructie worden verplaatst terwijl de werkzaamheden worden stilgelegd. In deze gevallen moet de hulpconstructie vóór verplaatsing of demontage worden schoongemaakt analoog aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onderdeel d. Verplaatsing van de hulpconstructie komt voor in gevallen waarbij het vaste object in segmenten wordt behandeld.
Uit voorzorg moeten dagelijks de achtergebleven stoffen op de vloer worden verzameld en naar een verzamelplaats worden afgevoerd. Dit is vooral van belang voor open hulpconstructies en constructies die onbeheerd worden achtergelaten.
Waar sprake is van een (vloeistof)dichte vloer is niet strikt genomen een dragende werkvloer bedoeld.
Met dit voorschrift wordt beoogd dat vanaf de vloer geen verontreinigingen in het oppervlaktewater zullen geraken. De opstaande rand kan deel uitmaken van de zijwand, tenzij deze zijwand bestaat uit gaasnetten.
In het algemeen worden ontvetters die worden gebruikt in twee groepen onderscheiden. Groep 1 zijn oplosmiddelen als alcoholen, thinners, diesel e.a. en groep 2 zijn de ontvetters op basis van detergenten. De eerste categorie ontvetters wordt wel toegepast bij het reinigen van scharnier- en wrijvingspunten. De tweede categorie ontvetters wordt in bepaalde gevallen toegevoegd aan het afspuitwater. Voor dit besluit is de tweede categorie van het meeste belang.
Dit artikel houdt voor die gevallen waarin zich in het te lozen waswater ontvetters bevinden in, dat degene die loost er zorg voor draagt dat het gehalte aan stoffen in ontvetters zodanig is, dat de nadelige effecten voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zo veel mogelijk worden beperkt.
De waterkwaliteitsbeheerder kan uit de melding opmaken of zich in het te lozen waswater ontvetters bevinden. Vervolgens kunnen nadere eisen gesteld worden, die slechts kunnen inhouden dat ten hoogste een bepaald gehalte aan stoffen in de gemelde ontvetters geloosd mag worden of dat het gehalte aan stoffen in de betreffende ontvetters met een daarbij aan te geven frequentie, meetvoorschrift of analysemethode wordt bepaald.
Uitgangspunt voor de beoordeling of een nadere eis gesteld moet worden vormt het algemeen verwoorde waterkwaliteitsbeleid (zie hierboven) dat tevens tot uitdrukking komt in artikel 8:11 van de Wm. Op basis daarvan kan van de lozer een inspanning worden gevraagd, die de grootst mogelijke bescherming biedt tegen de nadelige gevolgen voor het milieu, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd (alara).
Het aan het afspuitwater toevoegen van ontvetters als hulpmiddel bij reiniging is slechts beperkt noodzakelijk, namelijk bij het schoonmaken van scharnier- en wrijvingspunten.
In dit artikel wordt expliciet invulling gegeven aan het gestelde in artikel 12, tweede lid, van het besluit, dat lozen is toegestaan als voldaan wordt aan bepaalde voorschriften. Bij het toepassen van een natte techniek moet de vloer van de hulpconstructie vloeistofdicht zijn.
Hiermee wordt voorkomen dat verontreinigd straalmiddel en verfresten met het afvalwater naar het oppervlaktewater wegspoelen. Het vanaf de vloer verzamelde afvalwater mag worden geloosd, als de afvalwaterstroom eerst door een bezinkbassin is geleid en het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het effluent niet meer bedraagt dan 50mg/l.
Hiermee is aangesloten op de praktijk van de vergunningverlening (FWvo rapport 89107, artikel 7). Deze waarde kan met een bezinkbassin van voldoende inhoud worden bereikt en is door monsterneming tijdens de werkzaamheden goed handhaafbaar. Vervolgens zal het bezinksel uit het bezinkbassin dienen te worden verwijderd zo dikwijls als voor de goede werking ervan noodzakelijk is. Het bezinksel mag (ingevolge artikel 12) niet worden geloosd. Het dient als afvalstof te worden afgevoerd. Het verdient aanbeveling dit dagelijks te doen.
Met dit voorschrift wordt bedoeld dat het afvalwater zonder verliezen vanaf de afvoerpunten naar een bezinkbassin moet worden geleid.
Op de eerste dag van de werkzaamheden neemt degene die loost een steekmonster van het effluent om te zien of de hulpconstructie aan de voorschriften voldoet. Van de uitkomst van dit onderzoek doet hij verslag aan de waterkwaliteitsbeheerder.
Het staat de waterkwaliteitsbeheerder vrij om op ieder voor hem te bepalen moment zelf een steekmonster te nemen ten behoeve van de handhaving.
§ 3.2. Aanvullende voorschriften
In paragraaf 3.2. worden aanvullend specifieke voorschriften gesteld waaraan de verschillende afschermingsklassen, beschreven in hoofdstuk I, moeten voldoen. Binnen de gestelde eisen is de uitvoering van de hulpconstructie vrij.
Voor werkzaamheden in afschermingsklasse 0 is een algemene zorgplichtbepaling opgenomen, aangezien overigens geen afschermingsvoorzieningen worden aangebracht.
Artikel 19 en 20 (voorschriften afschermingsklasse I en II)
Zoals hierboven reeds is gesteld gaat het in deze afschermingsklassen om voorschriften voor technieken die relatief minder verontreinigend zijn. De eisen die aan de hulpconstructie worden gesteld zijn minder vergaand dan voor de andere afschermingsklassen.
In de afschermingsklasse I worden technieken toegepast met bronafzuiging. Derhalve kan worden volstaan met een hulpconstructie die uitsluitend bestaat uit een vloer om eventuele morsverliezen op te vangen. Daar staat wel tegenover dat de werkzaamheden slechts bij een windkracht van lager dan 4 op de schaal van Beaufort mogen worden uitgevoerd.
De hulpconstructie voor de afschermingsklasse II is er in hoofdzaak op gericht om opwerveling en verwaaiing van (afval-)stoffen tegen te gaan. Als afscherming kan worden volstaan met fijnmazige netten of het gebruik van zeilen om een tentconstructie rond het te behandelen (deel van het) vaste object te bouwen. Eventueel vrijkomende kleine hoeveelheden stof zijn in relatie tot de afschermende maatregelen en het kostenaspect acceptabel. Het is uit kostentechnisch oogpunt niet realistisch om in alle gevallen een uitgebreide afschermende maatregel te eisen. De kosten van deze maatregel zullen dan veelal niet meer op wegen tegen het te behalen milieurendement.
Omdat de constructie niet volledig gesloten is (de hulpconstructie bevat geen bovenwand en de zijwanden zijn niet winddicht), is voorgeschreven dat bij een windkracht van 6 of hoger op de schaal van Beaufort de werkzaamheden zijn verboden. Bepalend is de windkracht zoals gemeten bij het dichtstbijzijnde KNMI station.
Artikel 21 (voorschriften afschermingsklasse III)
Aanvullend op de voorschriften van afschermingsklasse II is hier gezien de aard van de werkzaamheden een bovenwand noodzakelijk.
Onder «volledig omsluiten» wordt verstaan: zodanig, dat alle zijden zijn afgesloten.
Artikelen 22, 23 en 24 (voorschriften afschermingsklassen IV t/m VI)
Stofvorming tussen opstaande randen van vloer en zijwanden Niet bij alle vaste objecten kan stofvorming tussen opstaande randen van de vloer en de zijwanden van de hulpconstructie volledig worden voorkomen. In dergelijke gevallen, zoals bij damwanden, moeten dagelijks of zoveel eerder als noodzakelijk de achtergebleven stoffen worden verzameld en naar een verzamelplaats worden afgevoerd.
Voor de afschermingsklassen V en VI wordt ter bevordering van de werkomstandigheden aanbevolen in de hulpconstructie de lucht te recirculeren of stof- en spuitnevel af te vangen. De uit de constructie afgezogen lucht bevat een deel van het stof dat tijdens de werkzaamheden ontstaat. Om te voorkomen dat een ongecontroleerde stofdepositie op het oppervlaktewater plaatsvindt1, wordt een emissie-eis voor stof gesteld. Het stofgehalte van de afgezogen lucht mag na behandeling niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3. Deze eis is overeenkomstig de Nederlandse Emissie Richtlijn2. Hieraan kan worden voldaan door het installeren van een filterinstallatie.
Voor de afschermingsklasse VI wordt aanvullend op afschermingsklasse V voorgeschreven dat binnen de hulpconstructie sprake moet zijn van een permanente onderdruk. Om een onderdruk te verkrijgen vindt afzuiging van de lucht plaats. Aanbevolen wordt dat hierbij de afzuigcapaciteit minimaal het drievoudige van de aangevoerde lucht bedraagt.
Stofdicht, vloeistofdicht en winddicht
De voorschriften hebben tot doel binnen de hulpconstructie de weersinvloeden zo weinig mogelijk merkbaar te doen zijn. Hiermee wordt tevens een constante werkomgeving gecreëerd. Dit komt de kwaliteit van het werk en het aantal werkbare dagen ten goede.
Lekverliezen uit en binnen de constructie moeten worden voorkomen. Daartoe moet de constructie vloeistofdicht zijn. Dit betekent dat waterstromen niet via kieren en gaten de constructie mogen verlaten of binnenkomen.
De wind mag geen ongewenste effecten veroorzaken, zoals uittreden van de waternevel of opwervelingen in de vrijgekomen afvalstoffen binnen de hulpconstructie. Daartoe zijn de wanden van de hulpconstructie winddicht. Dit betekent tevens dat geen gebruik mag worden gemaakt van gaasnetten.
In bepaalde gevallen heeft het laten liggen van straalmiddelen, wegens hun absorberende eigenschappen, een klimatiserende functie binnen de hulpconstructie. De relatieve vochtigheid binnen de hulpconstructie kan dan laag worden gehouden. De noodzaak hiertoe is beperkt tot die situaties waarin droge technieken (cluster 4) worden gebruikt in de afschermingsklassen V en VI. Voor deze gevallen is derhalve een uitzondering gemaakt op het voorschrift dat de stoffen dagelijks van de vloer moeten worden verwijderd (artikel 16, eerste lid, onderdeel d).
§ 3.3. Afwijkende bepalingen en nadere eisen
In deze paragraaf worden voor bepaalde vaste objecten uitzonderingen gegeven op paragraaf 3.2. Hierbij wordt afgeweken van het voorschrift dat de hulpconstructie de ruimte waarin wordt gewerkt volledig omsluit. Hoewel de hulpconstructie bij deze objecten niet altijd volledig winddicht of vloeistofdicht kan zijn, moeten de wanden en de afdichting tussen de wanden van de hulpconstructie dit wel zijn.
Regel is, dat bij werkzaamheden de ruimte waarin wordt gewerkt volledig is omsloten. Waar dat echt niet mogelijk is, wordt hier een opening geboden.
Bedoelde objecten kunnen in de volgende vier groepen worden ingedeeld: beweegbare bruggen (bascule bruggen, hefbruggen, draaibruggen), spoorbruggen, vaste objecten in direct contact met oppervlaktewater (meerstoelen, meerjutten, damwanden, remmingswerken, steigers) en hoge windgevoelige kranen (torenkranen, havenkranen). Onder deze laatste vallen niet kranen zonder giek, zoals laad- en loskranen voor containers.
Een volledige omsluiting van de ruimte waarin wordt gewerkt bij spoorbruggen zal veelal tot technische, maatschappelijke (financieel-economische) en veiligheidsproblemen leiden. In concreto kan hierbij worden gedacht aan de typisch open constructie van de rijvloer van een spoorbrug, logistieke problemen en belemmeringen van het zicht van de machinist.
Uiteraard doen deze problemen zich niet voor bij werkzaamheden aan spoorbruggen die niet gebruikt worden (zoals nieuwbouw en gesloten baanvakken). Daarnaast kan in enkele gevallen voor een techniek worden gekozen waarvoor een volledige omsluiting van de ruimte waarin wordt gewerkt niet is vereist.
Waar mogelijk moet bij werkzaamheden aan spoorbruggen de hulpconstructie de ruimte waarin wordt gewerkt volledig omsluiten. Waar volledige afscherming niet mogelijk is, moet onderscheid worden gemaakt tussen een boven- en een onderconstructie. Bij een bovenconstructie is geen sprake van een plafond, omdat zich daar de spanningvoerende delen bevinden. Bovendien is afdichting van de in- en uitrijzijden niet mogelijk omdat het treinverkeer dan zou moeten worden stilgelegd.
Bij een benedenconstructie is slechts van het plafond geen volledige afscherming mogelijk, aangezien deze bestaat uit de open rijvloer.
In beide gevallen (boven- en onderconstructie) wordt, in plaats van een plafond, voorgeschreven dat de zijwanden 2 meter hoger zijn dan het te behandelen deel van het object.
Uittreding van stof moet zo veel mogelijk worden voorkomen door het toepassen van natte reinigingstechnieken en het conserveren met kwast, roller of spaan.
Vanwege de grote verscheidenheid aan beweegbare bruggen en de lokatie-afhankelijke problemen is het niet mogelijk voor alle gevallen een afdekkend pakket maatregelen voor te schrijven. De afwijkende bepaling geldt alleen voor het beweegbare deel van de brug in het geval dat de brug regelmatig moet worden geopend om scheepvaartstremmingen te voorkomen. Indien de brug tijdens de duur van de werkzaamheden niet behoeft te worden geopend, is dit artikel niet van toepassing.
Vaste objecten die in direct contact staan met oppervlaktewater worden veelal behandeld vanuit een droogzettingskist. Het lekwater binnen deze droogzettingskist kan verontreinigd raken met vrijkomend straalgrit en verfresten. Om vervuiling van het lekwater te voorkomen moet binnen deze hulpconstructie – volgens «good housekeeping» – de ruimte zoveel mogelijk worden schoongehouden door dagelijks of zoveel eerder als noodzakelijk de achtergebleven stoffen te verzamelen en naar een verzamelplaats af te voeren.
Onder hoge, smalle objecten moet met name worden gedacht aan kranen. Voor deze objecten is het praktisch onmogelijk om een hulpconstructie aan te brengen. De hulpconstructie zal bij veel wind instabiliteit van het vaste object veroorzaken. Dit zal leiden tot onveilige situaties zowel voor de uitvoerenden en eventueel betrokken bedieningspersoneel als voor het object zelf. Voorts kunnen er beperkingen zijn met betrekking tot de bedrijfsvoering.
Om die reden kan de waterkwaliteitsbeheerder voor werkzaamheden aan deze objecten nadere eisen stellen. De strekking van dit artikel is dat wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Dit betekent dat de waterkwaliteitsbeheerder kan bepalen dat bij werkzaamheden met behulp van technieken uit cluster 2 en 5, wordt volstaan met de voorschriften die gelden voor afschermingsklasse I in plaats van de voorschriften voor afschermingsklasse II.
Het besluit richt zich in het algemeen op de lozer (dit zijn beheerders, aannemers of werknemers e.d.). Ten aanzien van de melding is dit specifiek vertaald naar de eigenaar of beheerder van het vaste object. Zij zijn immers primair verantwoordelijk voor het verrichten of doen verrichten van de werkzaamheden en dragen zorg voor de naleving van de voorschriften van dit besluit. Bij werkzaamheden aan vaste objecten zullen in ieder geval altijd restlozingen plaatsvinden. Zie ook § 2.5 «Melding».
Afgezien van de publicatieplicht is in de wetgeving niet geregeld hoe het bevoegd gezag op een melding moet reageren. Formeel bestaat daarom geen verplichting om schriftelijk aan de melder kenbaar te maken dat de melding akkoord is bevonden.
In het algemeen mag worden aangenomen dat een kwaliteitsbeheerder in staat is om louter op grond van de schriftelijke stukken, die bij de melding worden overgelegd, een oordeel te vormen over de lozingssituatie. Gelet op de complexiteit van dit besluit en de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, zal in reactie op een melding een controlebezoek aan het vaste object en overleg met de lozer gewenst c.q. noodzakelijk zijn. Dit geldt a fortiori in situaties waarin op basis van de bij de melding overgelegde gegevens reeds duidelijk is dat het bedrijf niet voldoet aan de in het besluit gestelde regels dan wel dat het stellen van nadere eisen noodzakelijk is.
Zoals gesteld is de kwaliteitsbeheerder niet verplicht om formeel aan de lozer te laten weten dat een melding in orde is bevonden. Dit neemt niet weg dat het in de praktijk gewenst kan zijn een formele, schriftelijke reactie op een melding te geven. Voor de lozer kan dit uit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst zijn. Voor het bevoegd gezag is het noodzakelijk om – bijvoorbeeld met het oog op toekomstige beroepsprocedures en handhavingsacties – essentiële bevindingen formeel aan de lozer kenbaar te maken.
In voorkomende gevallen zal het bevoegd gezag aan de lozer schriftelijk moeten mededelen dat de (voorgenomen) lozing niet onder de werkingssfeer van het besluit valt maar vergunningplichtig is.
Bij werkzaamheden uit afschermingsklasse 0, I of II die niet in uitoefening van beroep of bedrijf worden uitgevoerd(zie ook toelichting bij artikel 3) is bepaald dat de melding achterwege blijft. Aangezien het artikel in werking treedt met het van kracht worden van een wijziging van de Wvo, zouden deze werkzaamheden officieel nog moeten worden gemeld. Geen actief handhavingsbeleid zal hierop worden gevoerd, aangezien het gaat om een overgangssituatie. De gevolgen hiervan zijn vergelijkbaar met de situatie ten tijde van de vergunningplicht. De praktische uitwerking is nagenoeg gelijk aan de situatie die ontstaat bij de inwerkingtreding van dit artikel. Immers, voor deze werkzaamheden geldt dan dat zij zonder afschermingsvoorzieningen en zonder melding mogen worden uitgevoerd.
Indien zich bij werkzaamheden een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, dienen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het vaste object zich bevindt en van de eerste gemeente die zich stroomafwaarts bevindt hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te worden gesteld.
Het besluit geldt niet voor lozingen waarvoor een aanvraag voor een vergunning is ingediend of van kracht is op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit.
Een lopende procedure kan worden afgerond. Een verleende vergunning blijft van kracht tot de datum waarvoor deze verleend was en in ieder geval niet na 1 januari 2000. Na deze datum vallen ook deze lozingen onder het besluit.
Als op 1 januari 2000 binnen de termijn van een vergunning nog werkzaamheden verricht worden, vallen deze werkzaamheden vanaf die datum onder dit besluit. Derhalve moet ingevolge artikel 28 ten minste zes weken vóór 1 januari 2000 gemeld worden, wil men op 1 januari 2000 die werkzaamheden voortzetten.
onderscheid in de clusters 6 en 7
Indien als applicatietechniek een spuittechniek wordt gebruikt, kunnen de verliezen, als gevolg van overspray, aanzienlijk zijn. De maatregelen dienen hier dan ook op aangepast te zijn. Bij het behandelen van kleine oppervlakken (cluster 6) kan worden volstaan met de voorschriften in een lagere afschermingsklasse dan bij het integraal spuiten van vaste objecten of delen daarvan (cluster 7).
Tevens bevat cluster 6 technieken die alleen voor hoog viscose (stroperige) verfsoorten worden gebruikt. Ook om die reden is minder overspray te verwachten.
Onder kleine oppervlakken worden in dit besluit verstaan: plekken als lasnaden, klinknagels en moeilijk bereikbare plekken.
Onder het begrip «spuiten» in cluster 6, wordt zowel handmatig als mechanisch spuiten begrepen.
In bijlage 3 zijn ondergronden en verfsoorten ingedeeld die voor kunnen komen bij vaste objecten. De aard van deze ondergrond of verfsoort in combinatie met de toe te passen reinigingstechniek of conserveringstechniek, bepaalt de hoeveelheid en de schadelijkheid van het vrijkomend stof of verfverlies (in deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds stof in de zin van stofwolk en anderzijds stof in de zin van onderdeel van de chemische samenstelling).
De stoffen die vrijkomen bij het reinigen en conserveren zijn divers. Veelal gaat het bij het reinigen om een combinatie van stoffen die voorkomen in straalmiddelen, verven en ondergronden. Bij het conserveren gaat het om stoffen die voorkomen in verven.
Bij de klasse-indeling is rekening gehouden met de hoeveelheid en de milieuschadelijkheid van het vrijkomend stof.
Hoewel in artikel 2a, eerste lid, van de Wvo staat vermeld dat het moet gaan om het reguleren van «aangewezen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen», is ervoor gekozen om in bijlage 3 geen lijst met specifieke stoffen op te nemen ter concretisering van de in artikel 1 gegeven begripsomschrijving.
Het opnemen van een lijst zou neerkomen op een lijst met een honderdtal stoffen, hetgeen de overzichtelijkheid niet ten goede komt. Bovendien mag de aanwezigheid van een bepaalde stof niet per definitie tot de conclusie leiden dat er daarom ook een bepaalde ondergrond of verfsoort is gebruikt. Zo komen PAK's niet alleen in koolteer (categorie C), maar ook in gecreosoteerd hout (categorie B) voor. Een indeling van stoffen is derhalve niet handhaafbaar. Om evenwel een indicatie aan te geven van stoffen die kunnen voorkomen is hieronder een toelichtende opsomming opgenomen.
– cement en beton
voorbeeld Portlandercement:
calciumsilicaten ca. 80%
calciumaluminaten ca. 10%
calciumaluminaatferriet ca. 10%
Ook komen voor:
siliciumoxide, calciumoxide en aluminiumoxide
– hout
cellulose
– metallisch
diverse metalen als bij voorbeeld ijzer en aluminium
– mineraal
zircoonzand: zircoonoxide en silicium oxide (als silicaat)
chromietzand: magnesiumijzerchromaat, verschillende silicaten van ijzer, magnesium, mangaan, aluminium, calcium en chroom
metaalslak
minerale ertsen van de metaalwinning uit ertsen, bevat kleine hoeveelheden metaal, bijvoorbeeld koperslak: ijzersilicaat met koperoxiders ca. 1% en zinkoxides 1 tot 13%
smeltslak
grotendeels silicium- en aluminiumoxide ca. 75% en kleine hoeveelheden zware metalen als bijvoorbeeld zinkoxide en titaanoxide
metallisch
bijvoorbeeld koper, brons, aluminium
Meerdere malen gebruikte straalmiddelen kunnen, afhankelijk van de toepassing waarvoor ze gebruikt zijn, reeds resten van verven bevatten.
vulmiddelen
talk, dolomiet, bariumsulfaat
pigmenten
titaandioxide, ijzeroxide, chroom(di)oxide,
bindmiddelen
alkydharsen, chloorrubbers, acrylaten, epoxyharsen, polyamides, polyurethanen
pigmenten
loodchromaat, zink, zinkoxide, zinkfosfaat, zircoonsilicaat, cadmiumsulfide
antifoulings
koperoxide, koperoxiduul, koperthiocianaat, organotinverbindingen
verven obv. koolteer(derivaten)
koolteer(derivaten)
poly-aromatische koolwaterstoffen
Bijlage 1 behorende bij de nota van toelichting
Deze bijlage bevat twee toelichtende schema's die de indeling van werkzaamheden in afschermingsklassen weergeeft. De indeling is gedaan op basis van de te verwachten emissies die ontstaan vanwege de hoeveelheid stofvorming. Naar mate meer stofvorming het gevolg is van de werkzaamheden, zijn die werkzaamheden in een afschermingsklasse met strengere voorschriften ingedeeld. Hiermee is tevens rekening gehouden met de milieuschadelijkheid van de vrijkomende stoffen.
Niet is gedifferentieerd naar grootte van het oppervlak dat wordt behandeld, aangezien relatief gezien de milieuschadelijkheid niet groter of kleiner wordt naarmate er meer oppervlakte wordt behandeld.
Indien deze differentiatie mee zou moeten spelen zou moeten worden gekeken naar een landelijk totaalbeeld, dat bovendien steeds veranderd. Dit is ondoenlijk.
Tot de droge technieken van cluster 4, waarbij geen bevochtigingsmedium wordt gebruikt, kan onder meer droog gritstralen worden gerekend. In cluster 4.1 zijn de relatief schone droge technieken ingedeeld. Nadelen van deze schone straaltechnieken zijn de zware apparaten, de windgevoeligheid, de geringe productiviteit en de moeilijke hanteerbaarheid op niet vlakke oppervlakken.
Onder een natte techniek, gedefinieerd als een techniek waarbij (proces-)afvalwater kan ontstaan, worden onder meer (cluster 3) de volgende technieken verstaan: hogedruk-waterstralen, hydrojetten, nat gritstralen. Tevens valt hieronder bevochtigd stralen, indien het toevoegen van het bevochtigingsmedium leidt tot een significante reductie van de stofemissie ten opzichte van droog stralen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
cluster 1afwassen met water, schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar en zonder toevoeging van ontvetters, stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar en zonder toevoeging van ontvetters. | cluster 2 handmatig schuren (met bevochtigingsmedium), schuren met behulp van een handschuurapparaat (met bevochtigingsmedium), borstelen, beitelen, bikken, gebruik van naaldhamer, slijpen, branden, afsoppen, afkrabben, handmatig roestvrij maken van kleine oppervlakken, chemisch reinigen en ontvetten, schoonspuiten met water, stoomreinigen, onder een druk van ten hoogste 20 bar. | cluster 3 (natte techniek) techniek ter uitvoering van reinigingswerkzaamheden waarbij een bevochtigingsmedium wordt gebruikt of afvalwater vrijkomt. hogedruk-waterreinigen onder een druk van meer dan 20 bar, watergritreinigen, lagedruk watergritstralen/vochtig stralen, handmatig hogedruk water(grit) stralen, mechanisch hogedruk water(grit)stralen, stoomreinigen onder een druk van meer dan 20 bar, ijsstralen. | cluster 4 (droge techniek) techniek ter uitvoering van reinigingswerkzaamheden waarbij geen bevochtigingsmedium wordt gebruikt. | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
cluster 4.1 mobiel werpstralen, vacuümstralen en (handmatig) schuren met afzuiging. | cluster 4.2 droog aanstralen, droog integraal stralen, integraal opruwen door stralen, roestvrij maken door stralen of mini-stralen. | ||||||
Toegepast straalmiddel | * | ** | * | * | ** | ||
A minst bezwaarlijk | 0 (indien gevolgd door O, I, of II.) | II# | III | II | I# | III | III |
B overig | 0 (indien gevolgd door O, I, of II.) | II# | IV | IV | I# | V | IV |
C meest bezwaarlijk | 0 (indien gevolgd door O, I, of II.) | II# | V | V | I# | VI | V |
* Afschermingsklasse 0, I, II, III, IV, onderscheidenlijk V, behorende bij een bepaalde techniek indien een stof uit categorie A, B, onderscheidenlijk C, vrijkomt bij gebruik van een mineraal straalmiddel of smeltslakgrit.
** Afschermingsklasse Ia, II, III, onderscheidenlijk IV, behorende bij een bepaalde techniek indien een stof uit categorie A, B, onderscheidenlijk C, vrijkomt bij gebruik van metallisch straalmiddel.
# Zie ook artikel 3, eerste lid, onder a. Toelichtend schema II: conserveringswerkzaamheden in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf aanbrengen van verfraaiende, beschermende of afwerklagen op vaste objecten
cluster 5 kwast, spaan of roller | cluster 6 spuiten van kleine oppervlakten of kneedmortelpomp | cluster 7 (pneumatische) spuitapparatuur | |
---|---|---|---|
afschermingsklasse (0, I, II, III, IV, of V) behorende bij een bepaalde techniek indien een stof uit categorie B dan wel C wordt gebruikt. | |||
A minst bezwaarlijk | 0 | 0 | 0 |
B overig | I | IV | V |
C meest bezwaarlijk | II | V | VI |
Bijlage 2 behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten
Vaste objecten die in ieder geval onder de werkingssfeer van dit besluit vallen:
bruggen
sluiscomplexen
steigers en loopbruggen
kadewanden
dukdalven
jukken
remmingswerken en overige voorzieningen voor het aanleggen van schepen
bakens
dokken
hellingen van werven
laad-, los- en hijsinstallaties
transportbanden
opslagtanks
golfbrekers
railingen en leuningen langs kaden
meerpalen
(woon)panden
woonboten
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 februari 1998, nr. 27.
Zie nota van toelichting bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577, houdende soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wvo.
Richtlijn 76/464/EEG van 4 mei 1976 (Pb EG no. L129 van 18 mei 1976) betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd.
Het in de lucht brengen van vervuilde stoom die direct daarna neerslaat op oppervlaktewater wordt aangemerkt als lozen waarop de Wvo van toepassing is. Zie hiertoe AB No. G05.92.1657 van 28 oktober 1994 (Waterschap De Dommel).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-43.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.