Besluit van 3 juli 1998, houdende nadere regels in het belang van een goede uitvoering van de Wet herstructurering varkenshouderij en regels omtrent de vermindering van het varkensrecht bij overgang (Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 april 1998, no. J. 984240, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 21, eerste en tweede lid, en 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij en de artikelen 55, zesde lid, en 61, eerste lid, van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 25 mei 1998, no. W11.98.0174);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 26 juni 1998, nr. J. 985770, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder wet: Wet herstructurering varkenshouderij.

Artikel 2

  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16, tweede lid, van de wet alsmede van de artikelen 6 en 8 van dit besluit, wordt onder het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, niet begrepen het op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet geldende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, voor zover dat als gevolg van de toepassing van de artikelen 7, vierde en vijfde lid, 9 of 10 van de wet is vergroot ten opzichte van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, zoals dat is bepaald op grond van de artikelen 6, 7, 8 of 11, tweede en derde lid, van de wet.

  • 2. Voor zover de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald op grond van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het op grond van die regels bepaalde grondgebonden deel van het varkensrecht en het fokzeugenrecht, voor zover de artikelen 9 en 10 van de wet daarbij overeenkomstige toepassing vinden.

Artikel 3

  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 15, tweede lid, en 17, derde lid, van de wet wordt de in een jaar gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bepaald door de som van het aantal op de eerste dag van elke kalendermaand tot het bedrijf behorende hectares landbouwgrond te delen door twaalf.

  • 2. Indien de artikelen 15, tweede lid, en 17, derde lid, van de wet op een andere datum dan 1 januari in werking treden, wordt in afwijking van het eerste lid in het desbetreffende jaar de gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bepaald voor het tijdvak dat bestaat uit het nog niet verstreken deel van het jaar naar de som van het aantal op de eerste dag van elke kalendermaand tot het bedrijf behorende hectares landbouwgrond, gedeeld door het aantal kalendermaanden waaruit dat tijdvak bestaat.

Artikel 4

Voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de wet wordt, in zoverre in afwijking van artikel 3, bij de bepaling van de in het desbetreffende jaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond geen rekening gehouden met een binnen hetzelfde jaar plaatsvindende verkleining gevolgd door een vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor zover de vergroting in omvang gelijk is aan de verkleining.

Artikel 5

In afwijking van artikel 18, derde lid, van de wet vindt geen vermindering van het varkensrecht en het fokzeugenrecht plaats bij een samenvoeging van bedrijven, indien:

a. ten genoegen van het Bureau Heffingen is aangetoond dat de afstand tussen de stallen van de bedrijven die worden samengevoegd niet groter is dan 500 meter,

b. in de stallen, bedoeld in onderdeel a, ten minste 35% van het aantal varkens wordt gehuisvest, dat op grond van het varkensrecht zoals dat gold op de dag vóór de samenvoeging, op de desbetreffende bedrijven mocht worden gehouden, en

c. de bedrijven op 1 januari 1994 bij het Bureau Heffingen waren geregistreerd op naam van degene die de bedrijven samenvoegt dan wel op naam van een inmiddels ontbonden samenwerkingsverband waarvan degene die de bedrijven samenvoegt, deel uitmaakte.

Artikel 6

In afwijking van artikel 20, tweede lid, van de wet vindt geen vermindering plaats van het grondgebonden deel van het varkensrecht en het fokzeugenrecht.

Artikel 7

Indien in enig jaar registratie van een kennisgeving als bedoeld in artikel 30 van de wet heeft plaatsgevonden, wordt in het desbetreffende jaar voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, van de wet ten aanzien van het desbetreffende bedrijf onder een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, verstaan: een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dan het op de dag voorafgaande aan de registratie van de kennisgeving geldende varkensrecht, respectievelijk fokzeugenrecht, dat achtereenvolgens is vermenigvuldigd met het op het tijdstip van registratie in het desbetreffende jaar verstreken aantal maanden gedeeld door twaalf, en is vermeerderd met het op 31 december van het desbetreffende jaar geldende varkensrecht, respectievelijk fokzeugenrecht, dat is vermenigvuldigd met het sedert het tijdstip van de registratie in het desbetreffende jaar verstreken aantal maanden gedeeld door twaalf.

Artikel 8

Voor de toepassing van artikel 55a, eerste lid, van de Meststoffenwet, wordt in dat artikellid in plaats van «het overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaalde varkensrecht achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 100/90 en 7,4 kilogram fosfaat» gelezen: het overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaalde varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel daarvan, te vermenigvuldigen met 100/90, het product vervolgens te vermeerderen met dit grondgebonden deel en deze som te vermenigvuldigen met 7,4 kilogram fosfaat.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 1998.

Artikel 10

Dit besluit kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 juli 1998

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zestiende juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit strekt er in de eerste plaats toe op grond van artikel 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij nadere regels te stellen in het belang van een goede uitvoering van de wet. Deze nadere regels betreffen achtereenvolgens de toepassing van een aantal concrete bepalingen met betrekking tot het zogenaamde grondgebonden deel van het varkensrecht, de wijze waarop de gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond moet worden bepaald en de gevolgen die een vrijwillige doorhaling van het varkensrecht heeft voor de benutting van het varkensrecht in het lopende kalenderjaar.

In de tweede plaats voorziet het besluit op grond van artikel 21 van de Wet herstructurering varkenshouderij voor een tweetal specifieke situaties in afwijkende percentages met betrekking tot de vermindering van het varkensrecht bij de overgang naar een ander bedrijf respectievelijk bij de overdracht van een geheel bedrijf.

De verschillende onderwerpen worden per artikel nader toegelicht.

ARTIKELEN

Artikel 2

De Wet herstructurering varkenshouderij voorziet in een stelsel van varkensrechten. De omvang van het varkensrecht wordt bepaald door het aantal varkens dat in het referentiejaar 1996 – of, naar keuze, 1995 – op een bedrijf werd gehouden. Dit geldt voor alle varkens die in het referentiejaar op basis van een niet-gebonden mestproductierecht dan wel een grondgebonden mestproductierecht als bedoeld in de Meststoffenwet en de Wet verplaatsing mestproductie werden gehouden.

Ingevolge het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet wordt het niet-gebonden mestproductierecht zoals dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij staat geregistreerd bij het Bureau Heffingen, verminderd met de mestproductie van varkens die op basis van het dan geldende varkensrecht kan plaatsvinden. Het resterende deel kan worden benut voor het houden van andere diersoorten dan varkens.

Zonder nadere voorziening zouden bedrijven die voorheen op basis van het grondgebonden mestproductierecht varkens hielden, na de inwerkingtreding van de wet de mogelijkheid krijgen om binnen hun grondgebonden mestproductierecht de mestproductie van andere diersoorten dan varkens uit te breiden. Bij amendement van het lid Huys (kamerstukken II, 1997/98, 25 746, nr. 46) is hiervoor een voorziening getroffen. Hiertoe wordt op grond van artikel 1, onderdelen o en p, van de wet, binnen het varkensrecht een apart grondgebonden deel onderscheiden.

De omvang hiervan wordt in beginsel bepaald door het op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet geldende varkensrecht, verminderd met 90% van het niet-gebonden mestproductierecht zoals dat gold in het relevante referentiejaar. Het grondgebonden deel van het varkensrecht kan op grond van artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet uitsluitend worden benut voor het houden van varkens indien tegenover dit aantal varkens op jaarbasis gemiddeld voldoende grondgebonden mestproductierechten (uitgedrukt in varkenseenheden) staan die niet worden benut voor het houden van andere diersoorten. Als de oppervlakte grond die gemiddeld in het jaar tot het bedrijf behoort kleiner wordt, kan de consequentie zijn dat er op het bedrijf minder varkens kunnen worden gehouden. De betrokken varkenshouder raakt het grondgebonden deel van het varkensrecht door de verkleining van de oppervlakte grond niet kwijt, maar hij kan dit deel weer (volledig) in gebruik nemen als hij voldoende grond heeft verworven of op basis van de grondgebonden mestproductierechten minder dieren van andere diersoorten houdt. Op deze wijze is in het wetsvoorstel een adequate voorziening getroffen waarmee wordt voorkomen dat het deel van het grondgebonden mestproductierecht dat vroeger in gebruik was voor het houden van varkens, na invoering van de varkensrechten vrij zou komen voor het gaan houden van andere diersoorten, wat zou leiden tot een ongewenste uitbreiding van de mestproductie.

Aanvullend hierop is in artikel 16, tweede lid, van de wet bepaald dat het grondgebonden deel van het varkensrecht niet naar een ander bedrijf kan overgaan. Met deze bepaling wordt voorkomen dat het desbetreffende deel van het varkensrecht zonder meer op een ander bedrijf zou kunnen worden gebruikt zodat de beperking van artikel 15, tweede lid, zinledig zou kunnen worden gemaakt.

De in artikel 1, onderdeel o, respectievelijk p, van de wet opgenomen begripsomschrijvingen van het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, gaan uit van het op het tijdstip van inwerkingtreding geldende varkensrecht of fokzeugenrecht.

Bij een verkleining van het varkensrecht als gevolg van het vervreemden van mestproductierechten in of na het referentiejaar ingevolge de artikelen 7, vierde en vijfde lid, 9, 10 en 12 van de wet, leidt de toepassing van de begripsomschrijvingen ertoe dat de verkleining eerst ten laste komt van het grondgebonden deel van het varkensrecht, wat voor de varkenshouder gegeven de beperkingen van de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16, tweede lid, het meest gunstig is.

Is evenwel sprake van een vergroting van het varkensrecht op grond van de artikelen 7, vierde en vijfde lid, 9 en 10 van de wet doordat in of na het referentiejaar, maar uiterlijk tot 10 juli 1997, niet-gebonden mestproductierechten zijn verworven, dan hebben de begripsbepalingen als onbedoeld en ongewenst effect dat de tot 10 juli 1997 verworven (niet-gebonden) rechten na de inwerkingtreding van de wet als grondgebonden worden aangemerkt.

Dit past op geen enkele wijze binnen de systematiek van de Wet herstructurering varkenshouderij. Varkens die op basis van aangekochte rechten worden gehouden zijn immers per definitie niet-grondgebonden in de zin van de Meststoffenwet. Op dat deel van het varkensrecht is ook de korting van 10% toegepast, in tegenstelling tot het deel van het varkensrecht dat wordt bepaald door het aantal varkens dat in het referentiejaar op basis van het grondgebonden mestproductierecht werd gehouden. Verwezen wordt naar de artikelen 6, derde lid, en 7, tweede lid, van de wet wat betreft het referentiejaar 1996, respectievelijk 1995.

Daarom bepaalt het onderhavige artikel dat voor de toepassing van de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16, tweede lid, de omvang van het grondgebonden deel van het varkensrecht slechts wordt bepaald door het varkensrecht, zoals dat op basis van het aantal gehouden varkens in het relevante referentiejaar is vastgesteld. Op de nadien tot 10 juli 1997 verworven niet-gebonden mestproductierechten wordt in dit verband geen acht geslagen.

Het tweede lid bevat een overeenkomstige voorziening voor de op grond van artikel 25 van de wet in het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij gestelde regels, die betrekking hebben op een afwijkende bepaling van de hoogte van het varkensrecht voor bepaalde groepen van gevallen.

Artikel 3

Gelet op het feit dat de Wet herstructurering varkenshouderij binnen het varkensrecht een afzonderlijk grondgebonden deel onderscheidt, is het voor een goede toepassing van de artikelen 15, tweede lid, en 17, derde lid, van de wet noodzakelijk de in enig jaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond te kunnen bepalen.

Bij artikel 15, tweede lid, van de wet gaat het erom vast te stellen in hoeverre het grondgebonden deel van het varkensrecht in een bepaald kalenderjaar daadwerkelijk is benut. Daarbij is ook de in het desbetreffende jaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond van belang.

Artikel 17, derde lid, ziet op de overgang van maximaal 15 varkenseenheden per hectare van de tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond van een bedrijf gelegen in een van de concentratiegebieden naar een buiten de concentratiegebieden gelegen bedrijf.

De gemiddeld in een kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zal op grond van het onderhavige artikel worden bepaald aan de hand van maandelijkse tellingen van het tot het bedrijf behorende aantal hectares landbouwgrond.

Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van de Meststoffenwet. Producenten van dierlijke meststoffen houden op grond van artikel 2 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet een administratie bij van de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond. In de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet is vervolgens aangegeven uit welke gegevens de administratie dient te bestaan en op welke wijze de administratie moet worden opgemaakt. Daarbij is voorzien in een maandelijkse telling van het aantal tot het bedrijf behorende aantal hectares landbouwgrond. Bij krachtens artikel 29, derde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij gestelde regels zal worden bepaald dat ten behoeve van het stelsel van varkensrechten gebruik zal worden gemaakt van de in het kader van de Meststoffenwet bij te houden administratie met betrekking tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond.

In het tweede lid is een regeling getroffen voor het geval het voorgestelde stelsel van varkensrechten in de loop van het kalenderjaar van kracht wordt. In het desbetreffende jaar zal de gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor het nog niet verstreken deel van dat jaar naar tijdsevenredigheid worden bepaald.

Artikel 4

In de praktijk komt het veelvuldig voor, dat een varkenshouder in een kalenderjaar een deel van zijn grond tijdelijk in gebruik geeft aan een ander en in datzelfde jaar weer terugkrijgt. Per saldo verandert er in dat jaar niets aan de grondsituatie.

Aangezien echter de in een jaar gemiddeld tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt bepaald op basis van twaalf teldata per jaar, zou de toepassing van het tweede lid van artikel 15 er zonder nadere voorziening toe kunnen leiden dat een in het begin van het jaar plaatsvindende verkleining van de oppervlakte landbouwgrond die eerst aan het einde van dat jaar wordt gevolgd door een vergroting van gelijke omvang, tot gevolg heeft dat er op het desbetreffende bedrijf in dat jaar minder varkens mogen worden gehouden.

Met het oog op een goede toepassing van artikel 15, tweede lid, is daarom een voorziening getroffen voor het geval binnen één en hetzelfde jaar een verkleining plaatsvindt die wordt gevolgd door een vergroting van gelijke omvang, van de tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

Artikel 5, onderdeel d, van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet bevat op dit punt een vergelijkbare bepaling. Anders dan het onderhavige besluit ziet het Verplaatsingsbesluit daarbij tevens op de situatie dat een vergroting van de oppervlakte landbouwgrond wordt gevolgd door een verkleining van gelijke omvang.

Dit houdt verband met het in artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet opgenomen uitbreidingsverbod, dat met zich brengt dat een vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond tot gevolg moet hebben dat – wil het totale mestproductierecht gelijk blijven – het niet-gebonden mestproductierecht dienovereenkomstig verkleind moet worden.

Bij de toepassing van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij is de oppervlakte landbouwgrond daarentegen slechts van belang om vast te stellen of tegenover het aantal varkens dat op basis van het grondgebonden deel van het varkensrecht mag worden gehouden, op jaarbasis voldoende grondgebonden mestproductierechten staan. Het grondgebonden deel van het varkensrecht als zodanig wordt eenmalig vastgesteld en kan daarna niet meer in omvang toe- of afnemen. Een vergroting van de oppervlakte landbouwgrond heeft, anders dan een verkleining van die oppervlakte, geen gevolgen voor de mogelijkheid om het grondgebonden deel van het varkensrecht in een kalenderjaar feitelijk te kunnen benutten.

Artikel 5

Uitgangspunt van de Wet herstructurering varkenshouderij is, dat varkensrechten na de inwerkingtreding van de wet verhandelbaar zullen zijn.

Ter vermindering van de omvang van het mestoverschot vindt vervolgens op grond van artikel 18, derde lid, respectievelijk artikel 20, tweede lid, van de wet bij iedere overgang van een varkensrecht, of een gedeelte daarvan, alsmede bij de overdracht van een geheel bedrijf een vermindering plaats van het bij die overgang of overdracht betrokken aantal varkenseenheden.

Het afromen van varkensrechten bij verhandeling van die rechten draagt mede bij aan een vermindering van het landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot. Naarmate er meer rechten uit de markt worden gehaald, zal de generieke korting in 2000 die op grond van artikel 31 van de wet is voorzien, lager uitvallen. Gelet hierop is voorzien in een progressieve afroming van het varkensrecht in 1998 en 1999. De vermindering van het varkensrecht bedraagt in deze jaren respectievelijk 40% en 60%. In de jaren daarna bedraagt dit percentage 25.

In het onderhavige artikel is een uitzondering geformuleerd voor de vermindering van het varkensrecht die ingevolge artikel 18 van de wet plaatsvindt bij een samenvoeging van bedrijven.

Aangesloten is bij een vergelijkbare regeling op grond van de Wet verplaatsing mestproductie.

Bij een verplaatsing van mestproductierechten in de zin van de Wet verplaatsing mestproductie, wordt op grond van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie een korting van 25% toegepast op de bij de verplaatsing betrokken niet-gebonden mestproductierechten.

Een uitzondering geldt in dit verband voor administratieve samenvoegingen van 2 of meer aangrenzende bedrijven van dezelfde eigenaar. Sinds 1 januari 1996 is het op aandringen van de Tweede Kamer onder bepaalde voorwaarden mogelijk, dat bedrijven (mestnummers) die minder dan 500 meter van elkaar liggen worden samengevoegd zonder dat de mestproductierechten met 25% worden afgeroomd. Uitgangspunt daarbij is dat het samengevoegde bedrijf zonder een feitelijke verplaatsing van de productie als één bedrijf kan worden gevoerd. In feite worden de samen te voegen bedrijven ook al als één bedrijf geëxploiteerd.

Samenvoeging heeft dan belangrijke voordelen. Een samenvoeging maakt het mogelijk dat in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevolge de Meststoffenwet een integrale verantwoording plaatsvindt van de mineralenverliezen over alle locaties waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Ook voor de fiscale verantwoording heeft een dergelijke samenvoeging voordelen.

Het ligt in de rede ook in het kader van de Wet herstructurering varkenshouderij een uitzondering te maken voor een administratieve samenvoeging van bedrijven. In dit verband wordt verwezen naar de nadere memorie van antwoord voor de Eerste Kamer (kamerstukken I, 1997/98, 25 746, nr. 192f). Op grond van het onderhavige artikel gelden daarbij overeenkomstige voorwaarden als gesteld in artikel 3a, tweede lid, van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie.

Om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de vermindering van het varkensrecht moet in de eerste plaats worden aangetoond, dat de afstand tussen de stallen van de samen te voegen bedrijven waarin een substantieel gedeelte (35%) van de varkenshouderij-activiteit plaatsvindt, niet groter is dan 500 meter (onderdelen a en b).

Daarnaast moeten de betrokken bedrijven reeds op 1 januari 1994 – de datum van inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproductie – bij het Bureau Heffingen zijn geregistreerd op naam van degene die de bedrijven samenvoegt (onderdeel c). Deze afbakening is destijds in de Kortingsregeling opgenomen om te voorkomen dat uiteindelijk een dusdanig aantal bedrijven gebruik zou gaan maken van de geboden voorziening dat de effectiviteit van de Wet verplaatsing mestproductie aanmerkelijk zou worden uitgehold.

Aangezien op grond van de Wet verplaatsing mestproductie en de Kortingsregeling geen kortingen zijn toegepast bij de overdracht van een geheel bedrijf, zouden bedrijven ten aanzien waarvan sprake is van een overdracht van een bedrijf vóór de inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij gevolgd door een samenvoeging van bedrijven daarna, dubbel profiteren indien op grond van dit besluit bij de samenvoeging geen vermindering van het varkensrecht zou plaatsvinden. Gelet op het belang van het uit de markt halen van zoveel mogelijk varkensrechten, zal geen uitzondering op de korting gelden voor nieuwe samenvoegingen die gepaard gaan met de overdracht van een bedrijf na de inwerkingtreding van de wet.

Artikel 6

Ten aanzien van de overgang van varkensrechten geldt dat het grondgebonden deel van het varkensrecht op grond van artikel 16, tweede lid, van de wet niet naar een ander bedrijf kan overgaan. Daarmee kan de in artikel 18, derde lid, neergelegde vermindering van het varkensrecht nooit ten laste komen van het grondgebonden deel van het varkensrecht.

Bij de overdracht van een geheel bedrijf daarentegen gaat – na een daartoe door de vervreemder en de verkrijger van het bedrijf gezamenlijk gedane kennisgeving – het gehele op dat bedrijf rustende varkensrecht, met inbegrip van het grondgebonden deel daarvan, in andere handen over. Zonder nadere voorziening zou daarom de uit artikel 20, tweede lid, van de wet voortvloeiende vermindering van het varkensrecht tevens ten laste komen van het grondgebonden deel van het varkensrecht.

Dit zou onlogisch zijn, omdat een vermindering van het grondgebonden deel van het varkensrecht door de toepassing van artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet binnen het grondgebonden mestproductierecht meer ruimte doet ontstaan voor de mestproductie van andere diersoorten dan varkens. Daarmee levert een vermindering van dit deel van het varkensrecht per saldo niets op.

Daarom bepaalt het onderhavige artikel dat de vermindering, bedoeld in artikel 20, tweede lid, niet geldt voor het grondgebonden deel van het varkensrecht. Met het oog op een goede toepassing van deze uitzondering is in artikel 2 van dit besluit voorzien in een nadere afbakening van het grondgebonden deel van het varkensrecht, welke afbakening op grond van dat artikel tevens geldt ten aanzien van de toepassing van de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16, tweede lid, van de wet. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.

Artikel 7

Op grond van artikel 30 van de wet kan een varkenshouder een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van het op zijn bedrijf rustende varkensrecht.

Na de registratie van deze kennisgeving door het Bureau Heffingen bedraagt het varkensrecht nihil dan wel vindt een verkleining van het varkensrecht plaats met het aantal varkenseenheden waarop de kennisgeving betrekking heeft. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor de varkenshouder die om hem moverende redenen (een deel van) zijn bedrijf wil beëindigen zonder het te verkopen aan derden, bijvoorbeeld omdat hij in voorkomend geval gebruik wil maken van een van overheidswege in te stellen opkoopregeling.

Met het onderhavige artikel wordt geregeld wat de doorhaling van het varkensrecht voor het lopende jaar betekent voor de toepassing van het in artikel 15, eerste lid, van de wet neergelegde verbod om gemiddeld gedurende een jaar meer varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht. Daartoe worden voor het lopende kalenderjaar zowel het varkensrecht zoals dat in het desbetreffende jaar gold tot de doorhaling, als het varkensrecht zoals dat na de doorhaling voor de resterende periode van het desbetreffende jaar heeft gegolden, in aanmerking genomen. Het varkensrecht wordt voor beide situaties naar tijdsevenredigheid als een gemiddelde voor het gehele jaar berekend. Bij elkaar opgeteld bepalen deze twee berekeningen de hoogte van het aantal varkens dat in het desbetreffende jaar gemiddeld mocht worden gehouden.

Artikel 8

Dit artikel bevat een correctie voor de toepassing van het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet (artikel 38, onderdeel C, van de Wet herstructurering varkenshouderij). In laatstbedoeld artikel wordt geregeld dat de mestproductie van varkens, zoals die na inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij op basis van het dan geldende varkensrecht kan plaatsvinden, eenmalig en definitief in mindering wordt gebracht op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zoals dat voor het bedrijf op dat moment bij het Bureau Heffingen staat geregistreerd. Daarbij wordt de forfaitair berekende mestproductie overeenkomend met het varkensrecht vermenigvuldigd met 100/90, in verband met de productieruimte die als gevolg van de 10%-korting is komen te vervallen.

Deze vermenigvuldiging dient echter geen betrekking te hebben op het grondgebonden deel van het varkensrecht; de 10%-korting heeft daarop immers evenmin betrekking.

Daarom bepaalt artikel 8 van het besluit dat voor de toepassing van artikel 55a, eerste lid, van de Meststoffenwet het varkensrecht eerst wordt verminderd met het grondgebonden deel alvorens de vermenigvuldiging met 100/90 plaatsvindt. In het Besluit van 20 maart 1998, houdende wijziging van het Varkensbesluit, en het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij wordt een overeenkomstige rekenregel gehanteerd.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.

Naar boven