Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 414 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 414 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 november 1998, nr. MJZ97570261 Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 6, 8, 10, 15, 16, eerste en tweede lid, 16a, 17, eerste en tweede lid, 70 en 71 van de Wet bodembescherming en, voor zover het betreft de artikelen 9 tot en met 14 en 21 tot en met 24 van dit besluit, gelet op de artikelen 8.40, 8.42, eerste lid, en 8.44 van de Wet milieubeheer;
Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming (advies van 24 januari 1996);
De Raad van State gehoord (advies van 16 maart 1998, nr. W08.97.0731);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 1998, nr. MJZ 98059352, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ondergrondse tank: tank, daaronder niet begrepen een septic tank, van staal of van kunststof, die geheel of gedeeltelijk in de bodem is gelegen of is ingeterpt, met de daarbij behorende leidingen en appendages;
bestaande ondergrondse tank: ondergrondse tank die is geïnstalleerd voor 1 maart 1993;
opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank: bewaren van een vloeistof in een ondergrondse tank, vullen van een ondergrondse tank met vloeistof, uit een ondergrondse tank betrekken van vloeistof alsmede alle handelingen die met dat bewaren, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van motorbrandstoffen;
vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen LPG;
afgewerkte olie: minerale smeer- en systeemolie die hetzij door vermenging met andere stoffen, hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd;
procesvloeistof: vloeistof die gebruikt wordt in een fysisch of chemisch proces waarbij geen verbranding van de vloeistof plaatsvindt;
huishoudelijk afvalwater: vloeibare huishoudelijke afvalstoffen of vloeistoffen van daarmee vergelijkbare aard, waarvan het Biochemische Zuurstof Verbruik gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf dagen bij 20° C gemiddeld niet hoger is dan 1500 mg/liter;
inrichting: inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen, die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer;
verkennend onderzoek: onderzoek ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem op een wijze als aangegeven:
– in het protocol nulsituatie-bodemonderzoek Besluit opslaan in ondergrondse tanks, uitgave SDU uitgeverij, Den Haag 1995, dan wel
– in een door Onze Minister aangewezen ander protocol of normalisatienorm van het Nederlands Normalisatie-instituut met betrekking tot dat onderwerp.
bijlage: bij dit besluit behorende bijlage.
1. Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank binnen een inrichting:
a. indien voor dat opslaan in een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, tenzij die inrichting uitsluitend dient voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank;
b. indien de betrokken ondergrondse tank een inhoud heeft van meer dan 150 m3 en deze inrichting behoort tot de categorieën 1, 2 of 4 van bijlage II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
2. Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan van een vloeibare brandstof in een ondergrondse tank binnen een inrichting, indien die tank onderdeel van een procesinstallatie is.
3. Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan in een ondergrondse tank van oppervlaktewater, grondwater, hemelwater of drinkwater, waarin geen stoffen aanwezig zijn die de bodem kunnen verontreinigen.
1. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen zijn, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het opslaan geheel of in hoofdzaak heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, het bevoegd gezag.
2. In het geval op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer een ander orgaan bevoegd is of, indien de vergunningplicht niet was opgeheven, bevoegd zou zijn een vergunning voor de inrichting te verlenen, is dat orgaan ook in het kader van dit besluit het bevoegd gezag.
Indien ingevolge dit besluit een melding aan het bevoegd gezag dient te geschieden, worden op een formulier waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld, de gegevens verstrekt, aangegeven in bijlage VII.
Het is verboden buiten een inrichting in een ondergrondse tank een vloeistof op te slaan, met uitzondering van huishoudelijk afvalwater.
Degene die buiten een inrichting huishoudelijk afvalwater opslaat in een ondergrondse tank, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage V.
Degene die voornemens is buiten een inrichting huishoudelijk afvalwater op te slaan in een ondergrondse tank, meldt dit voornemen aan het bevoegd gezag:
a. indien het een nog te installeren ondergrondse tank betreft, ten minste vier weken voor de tank zal worden geïnstalleerd;
b. indien het een reeds geïnstalleerde ondergrondse tank betreft, ten minste vier weken voordat huishoudelijk afvalwater zal worden opgeslagen.
1. Degene die het opslaan van huishoudelijk afvalwater buiten een inrichting heeft beëindigd, verwijdert de betrokken ondergrondse tank of, indien verwijdering ervan als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd, maakt deze onklaar binnen acht weken na die beëindiging overeenkomstig bijlage VI. Zodra hij de tank heeft verwijderd of onklaar gemaakt, meldt hij dit aan het bevoegd gezag.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien degene die het opslaan heeft beëindigd:
a. binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
b. op grond van een vergunning, verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bevoegd is in de desbetreffende ondergrondse tank een andere vloeistof op te slaan.
1. Degene die een vloeibare brandstof opslaat in een ondergrondse tank van staal, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage I, de hoofdstukken I en II, en aan de krachtens de voorschriften 2.8 en 2.25 van die bijlage door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
2. Degene die een vloeibare brandstof opslaat in een ondergrondse tank van kunststof, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage II, en aan de krachtens de voorschriften 2.6 en 2.20 van die bijlage door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
3. Indien krachtens het eerste of het tweede lid, nadere eisen worden gesteld, die mede de arbeidsomstandigheden raken, stelt het bevoegd gezag voorafgaand daaraan de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet aangewezen bevoegde ambtenaar schriftelijk in de gelegenheid opmerkingen te maken.
4. Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan de inspecteur en de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet aangewezen bevoegde ambtenaar.
1. Degene die afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank van staal, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage III, de hoofdstukken I en II.
2. Degene die afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank van kunststof, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage IV.
1. Degene die een inrichting drijft, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort, uitsluitend door:
a. het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank,
b. het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse tank, of
c. het opslaan van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank, dient voor dat opslaan uitsluitend te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
2. Degene die een andere dan de in het eerste lid bedoelde inrichting drijft, dient behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden of zijn neergelegd in een andere terzake geldende algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorzover die voorschriften geen betrekking hebben op het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater, te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Een voor een dergelijke inrichting verleende vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voor zover dit oprichten, in werking hebben of veranderen, dan wel veranderen van de werking daarvan betrekking heeft op het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank.
1. Degene die voornemens is een vloeibare brandstof of afgewerkte olie op te slaan in een ondergrondse tank, dient:
a. een verkennend onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van de desbetreffende vloeibare brandstof onderscheidenlijk afgewerkte olie in de bodem op de plaats waar de ondergrondse tank zal worden geïnstalleerd, of indien het een al geïnstalleerde ondergrondse tank betreft, in de onmiddellijke nabijheid ervan, en
b. van het voornemen om de tank te installeren, of indien het een reeds geïnstalleerde tank betreft, van het voornemen om op te slaan, alsmede van de resultaten van het verkennend onderzoek, kennis te geven aan het bevoegd gezag, ten minste vier weken voordat de tank zal worden geïnstalleerd, onderscheidenlijk de vloeistof daarin zal worden opgeslagen.
2. De analyse van de grond en grondwatermonsters op minerale oliecomponenten in het kader van het verkennend onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert en dat gebaseerd is op de Europese Normalisatienorm NEN.EN 45 001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria).
1. Degene die voornemens is het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse tank te beëindigen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag.
2. Degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie heeft beëindigd, verricht binnen acht weken na die beëindiging een verkennend onderzoek naar de aanwezigheid van de vloeibare brandstof onderscheidenlijk afgewerkte olie in de bodem op de plaats waar die tank was geïnstalleerd. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien ingevolge het vierde lid volstaan kan worden met het onklaar maken van de tank, wordt het onderzoek verricht in de onmiddellijke nabijheid van de desbetreffende tank.
3. Van de resultaten van een verkennend onderzoek als bedoeld in het tweede lid geeft degene die het opslaan heeft beëindigd, zo spoedig mogelijk kennis aan het bevoegd gezag.
4. Degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie heeft beëindigd, verwijdert de betrokken ondergrondse tank of, indien verwijdering ervan als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd, maakt die onklaar binnen acht weken na de beëindiging overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk II, de voorschriften 1 en 4, en de hoofdstukken III en IV.
5. De in het vierde lid bedoelde verplichting geldt niet indien degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of van afgewerkte olie heeft beëindigd:
a. binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
b. op grond van een vergunning, verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bevoegd is in de desbetreffende ondergrondse tank een andere vloeistof op te slaan.
Op het opslaan van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank binnen een inrichting, zijn de artikelen 6 tot en met 8 van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank, stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan. Deze verplichting geldt niet voor het Rijk.
2. De zekerheid bedraagt f 500 000,– per ondergrondse tank. Bij meer dan tien ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal f 5 000 000,–.
3. De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan een aanvang neemt tot vier weken nadat een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 13, derde lid.
4. Indien bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 13, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het bepaalde in het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat, schriftelijk hebben verklaard dat de sanering van de bodem voltooid is. Degene die opslaat, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslist op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het is verzonden.
5. Tegen een beschikking inzake een verklaring als bedoeld in het vierde lid, kan beroep worden ingesteld. Paragraaf 20.4 van de Wet milieubeheer is op een zodanig beroep van toepassing.
6. Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van dit artikel in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.
1. Op verzoek van degene die op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, een onderzoek naar de aanwezigheid van verontreiniging van de bodem dient te verrichten ingevolge enig artikel van dit besluit, kan het bevoegd gezag de rechthebbenden ten aanzien van dat gedeelte van de bodem een verplichting opleggen als bedoeld in artikel 70 van de Wet bodembescherming.
2. Degene die een verzoek doet als bedoeld in het eerste lid, verstrekt bij het verzoek de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de verzoeker en de rechthebbenden;
b. de kadastrale gegevens van de plaats waar het onderzoek dient te worden verricht;
c. een omschrijving van de aard en de omvang van het onderzoek;
d. het tijdstip waarop het onderzoek dient te worden verricht;
e. een omschrijving van de handelingen die de rechthebbenden in het belang van het onderzoek dienen na te laten.
1. Degene die op 1 maart 1993 een vloeistof opslaat in een bestaande ondergrondse tank, meldt dit uiterlijk 1 september 1993 aan het bevoegd gezag en, indien wordt opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting, aan de inspecteur en de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet aangewezen bevoegde ambtenaar.
2. De in het eerste lid bedoelde melding is niet vereist, indien de vloeistof wordt opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en voor die inrichting een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de desbetreffende vergunning mede betrekking heeft op het opslaan van die vloeistof in een ondergrondse tank.
1. Indien het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en na die beëindiging in de desbetreffende tank niet een andere vloeistof werd opgeslagen, wordt dit door de eigenaar van die tank, uiterlijk 1 september 1993 gemeld aan het bevoegd gezag.
2. De in het eerste lid bedoelde melding is niet vereist, indien werd opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en voor de inrichting een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de desbetreffende vergunning mede betrekking heeft op het opslaan in die tank van vloeibare brandstof of afgewerkte olie.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid verwijdert de eigenaar van de desbetreffende tank de tank of maakt die onklaar uiterlijk 31 december 1998. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.
4. Indien de tank op 1 januari 1999 nog niet is verwijderd of onklaar is gemaakt wordt deze zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen acht weken nadat de eigenaar met de aanwezigheid van de tank bekend is, verwijderd tenzij verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval moet de tank onklaar gemaakt worden. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.
5. De in het derde en vierde lid, eerste volzin, bedoelde verplichtingen gelden niet, indien werd opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en de eigenaar van de betrokken tank op grond van een vergunning, verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevoegd is in die tank een andere vloeistof op te slaan.
6. De in het derde lid bedoelde verplichting om de tank te verwijderen geldt ook niet, indien uit de desbetreffende tank de vloeistof is verwijderd en de tank onklaar is gemaakt voor 1 maart 1993; in dat geval kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van de bodem aanvullende maatregelen verlangen overeenkomstig bijlage VI.
7. In afwijking van artikel 13, vierde lid, mag tot en met 31 december 1998 een tank, waarvan het beëindigen van het gebruik overeenkomstig artikel 13, eerste lid, is gemeld, onklaar worden gemaakt, onafhankelijk van de ligging van die tank.
1. Indien een bestaande ondergrondse tank is gelegen in in erfpacht uitgegeven grond, het opslaan in die tank is beëindigd voor 1 maart 1993, en op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is nog niet de in artikel 18, eerste lid, bedoelde melding gedaan, doet de erfpachter deze melding alsnog uiterlijk vóór 1 oktober 1998. Artikel 18, tweede lid, is van toepassing.
2. De erfpachter verwijdert de tank of maakt deze onklaar uiterlijk 31 december 1998. Artikel 18, derde lid, tweede volzin, en vierde, vijfde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien op 1 maart 1993 een vloeistof is opgeslagen in een bestaande ondergrondse tank buiten een inrichting, zijn de artikelen 5 en 6 niet van toepassing tot en met 1 maart 1996. Artikel 8 is bij beëindiging van de opslag van andere vloeistoffen dan huishoudelijk afvalwater van overeenkomstige toepassing tot en met 1 maart 1996.
1. Op het opslaan van gasolie in een bestaande ondergrondse tank binnen een inrichting waarvoor voor 1 maart 1993 geen vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is hoofdstuk II, de paragrafen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 11, eerste lid, en 16, niet van toepassing tot en met 1 maart 1996.
2. Op het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een bestaande ondergrondse tank binnen een inrichting, waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is hoofdstuk II, de paragrafen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 13 en 16, niet van toepassing tot en met 1 maart 1995.
3. Na afloop van de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde periodes zijn ten aanzien van bestaande ondergrondse tanks:
a. in plaats van de voorschriften, opgenomen in bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 1, en in bijlage III, hoofdstuk II, paragraaf 1, de voorschriften, opgenomen in bijlage I, hoofdstuk III, onderscheidenlijk in bijlage III, hoofdstuk III, van toepassing;
b. de voorschriften, opgenomen in bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 1, en bijlage IV, hoofdstuk II, paragraaf 1, niet van toepassing.
Degene die na 1 maart 1993 vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een bestaande ondergrondse tank, voert, indien het een tank betreft als bedoeld in artikel 21, eerste lid, uiterlijk 1 maart 1996, of, indien het een tank als bedoeld in artikel 21, tweede lid, betreft, uiterlijk 1 maart 1995, een verkennend onderzoek uit naar de aanwezigheid van de opgeslagen vloeibare brandstof of afgewerkte olie in de bodem in de onmiddellijke nabijheid van de desbetreffende tank. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Binnen vier weken nadat het onderzoek is verricht, wordt van de resultaten daarvan kennis gegeven aan het bevoegd gezag.
1. Degene die op 1 maart 1993 gasolie opslaat in een ondergrondse tank als bedoeld in artikel 21, eerste lid, maakt, indien hij het opslaan uiterlijk op 1 maart 1996 beëindigt, binnen acht weken na die beëindiging de tank onklaar of verwijdert deze overeenkomstig bijlage VI.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet, indien degene die het opslaan van gasolie heeft beëindigd:
a. binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
b. op grond van een vergunning, verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bevoegd is in de desbetreffende ondergrondse tank een andere vloeistof op te slaan.
Indien op 1 maart 1993 een ondergrondse tank is geïnstalleerd, doch nog niet in gebruik is genomen, is voor het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in die ondergrondse tank hoofdstuk II, paragraaf 2, in afwijking van artikel 21 onmiddellijk van toepassing, met dien verstande dat:
a. in plaats van de voorschriften, opgenomen in bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 1, en in bijlage III, hoofdstuk II, paragraaf 1, de voorschriften, opgenomen in bijlage I, hoofdstuk III, onderscheidenlijk in bijlage III, hoofdstuk III, van toepassing zijn;
b. de voorschriften, opgenomen in bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 1, en bijlage IV, hoofdstuk II, paragraaf 1, niet van toepassing zijn.
Het Besluit opslaan in ondergrondse tanks wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de zestiende juli 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
HET OPSLAAN VAN VLOEIBARE BRANDSTOF IN ONDERGRONDSE STALEN TANKS
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantie-merkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Bodemweerstandrapport: door of namens Kiwa afgegeven rapport van bevindingen van volgens voorschrift 5.1.3.1 van CPR 9-1 uitgevoerd onderzoek of een gelijkwaardig rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN VLOEIBARE BRANDSTOF IN EEN ONDERGRONDSE STALEN TANK (NIEUWE TANKS)
Paragraaf 1: Constructie en installatie
2.0 Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3. De tank wordt geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister. Een tank gelegen in een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer is aangewezen in een provinciale milieuverordening, is voorzien van twee peilopeningen.
2.2 Een keurverklaring wordt aan het bevoegd gezag overgelegd vóór het installeren van de tank.
2.3 Een bodemweerstand-rapport alsmede een installatiecertificaat worden vóór ingebruikneming van de installatie overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.4 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
2.5 Een kathodische bescherming wordt behoudens de jaarlijkse controle binnen 3 maanden na het aanbrengen daarvan door of namens het keuringsinstituut gecontroleerd. Indien bij deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed geïnstalleerd is, wordt deze hersteld of vervangen. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan, worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.6 Van de controle van de bekleding en de beproeving van de dichtheid, als bedoeld in de voorschriften 5.1.4.4 en 5.1.4.17 van CPR 9-1, wordt tijdig kennis gegeven aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de controle of bij de beproeving aanwezig te zijn.
2.7 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
2.8 Ontluchtingsleidingen zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.3.3.
Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2: Gebruik en controle
2.9 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties moeten op verzoek van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
Afschriften hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.10 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.11 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond door of namens het keuringsinstituut, volgens de methoden genoemd in CPR 9-1, voorschrift 5.1.4.17 of 5.2.1.3, op dichtheid onderzocht. Op een lekke tank is voorschrift 2.22 van toepassing. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen. De resultaten van een onderzoek als hierboven bedoeld, worden door middel van een door of namens het keuringsinstituut afgegeven verklaring overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.12 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type. Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld.
2.13 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen en zijn niet vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van de andere tanks.
2.14 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken of morsen. Tijdens het vullen is de peilbuis van de tank niet geopend.
2.15 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.16 Het vervangen en repareren van gedeelten van een tank geschiedt overeenkomstig de paragrafen 5.1 en 5.3 van CPR 9-1.
Na herstel van tank of leidingen wordt de installatie op dichtheid beproefd overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 van CPR 9-1. De uitwendige bekleding wordt beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.2.1.4 van CPR 9-1.
2.17 Buiten de in voorschrift 2.20 vermelde controle wordt bij het vullen de tank telkens gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen, dient dit binnen drie dagen te zijn verwijderd.
Paragraaf 3: Periodieke keuringen
2.18 Een kathodische bescherming wordt jaarlijks door of namens het keuringsinstituut op zijn goede werking gecontroleerd. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.19 Indien een tank niet behoeft te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste één maal per 10 jaar door of namens het keuringsinstituut de specifieke elektrische weerstand van de bodem gemeten.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze beoordeling of meting, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd. Ten minste eenmaal per jaar wordt de bekleding van een tankinstallatie die niet is voorzien van een kathodische bescherming, beoordeeld door of namens het keuringsinstituut met behulp van een stroomopdrukproef als vermeld in voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 Ohm.m en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.
2.20 Ten minste éénmaal per jaar wordt de tank door of namens het keuringsinstituut op de aanwezigheid van water gecontroleerd. Aanwezig water of bezinksel wordt onmiddellijk verwijderd.
2.21 Van ingevolge voorschrift 2.20 uit een tank verwijderd water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad door of namens het keuringsinstituut geanalyseerd.
Een bewijs van de controle, bedoeld in voorschrift 2.20 alsmede van de resultaten van de analyse worden aan het bevoegd gezag overgelegd. De interpretatie van deze resultaten geschiedt overeenkomstig voorschrift 5.4.2.3 van CPR 9-1.
Van een noodzaak tot een beoordeling van het inwendige van de tank wordt terstond kennis gegeven aan het bevoegd gezag.
2.22 Indien een tank, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid of uitwendige beschadiging, is afgekeurd, wordt:
a. dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
c. nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek wordt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.23 Een tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij de tank wordt beoordeeld overeenkomstig het gestelde in de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze beoordeling, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar herhaald.
Paragraaf 4: Overige voorschriften
2.24 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75 m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum van 0,50 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met versnijdingen van de fundering.
2.25 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot het opstelpunt van de tankauto.
2.26 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in werking is.
2.27 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.28 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744 (eerste druk, juni 1991).
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 (eerste druk, oktober 1989) en vluchtige aromaten (BETX) volgens VPR C85-10 onderzocht.
2.29 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.27 kan ook worden volstaan met een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.28 genoemde verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.
TECHNISCHE INSTALLATIE- EN KEURINGSVOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN VLOEIBARE BRANDSTOF IN EEN BESTAANDE ONDERGRONDSE STALEN TANK
3.1 De tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.2 en 5.3.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m, wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100 Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.4 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.5 Degene die opslaat, is in het bezit van:
a. een keurverklaring dan wel een Kiwa-garantiemerkverklaring,
b. een installatiecertificaat, en
c. door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4.
3.6 Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs betreffende de uitvoering van de in voorschrift 3.5 bedoelde beoordeling overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4, alsmede de resultaten hiervan worden direct nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan het bevoegd gezag overgelegd. Uiterlijk zes maanden nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden, wordt een door of namens het keuringsinstituut afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de installatie aan de voorschriften voldoet, overgelegd aan het bevoegd gezag.
HET OPSLAAN VAN VLOEIBARE BRANDSTOF IN ONDERGRONDSE KUNSTSTOF TANKS
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-5: Richtlijn 9-5 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks», eerste druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut
Bodemweerstandrapport: door of namens Kiwa afgegeven rapport van bevindingen van volgens voorschrift 5.1.3.1 van CPR 9-1 uitgevoerd onderzoek of een gelijkwaardig rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN VLOEIBARE BRANDSTOF IN EEN ONDERGRONDSE KUNSTSTOF TANK
Paragraaf 1: Constructie en installatie
2.0 Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-5, hoofdstuk 5.1. De tank wordt geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut voor kunststof tanks erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de controle-lijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
2.2 Een keurverklaring wordt aan het bevoegd gezag overgelegd vóór het installeren van de tank. Vóór ingebruikname van de installatie wordt een Installatiecertificaat aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.3 Van de beproeving van de dichtheid, als bedoeld in voorschrift 5.1.3.14 van CPR 9-5, wordt tijdig kennis gegeven aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de controle of bij de beproeving aanwezig te zijn.
2.4 Kunststof leidingen en appendages zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-5, paragraaf 5.2. De leidingen worden bovendien genstalleerd door een door het keuringsinstituut voor kunststof tanks erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
2.5 Stalen leidingen en appendages zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragraaf 5.3. Een bodemweerstand-rapport wordt vóór ingebruikname van de installatie overgelegd aan het bevoegd gezag. Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m, worden de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
De leidingen worden geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
2.6 Ontluchtingsleidingen zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-5, voorschrift 5.2.3.
Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2: Gebruik en controle
2.7 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties dienen op verzoek van het bevoegd gezag te kunnen worden getoond.
Afschriften hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.8 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.9 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond door of namens het keuringsinstituut, volgens de methoden genoemd in CPR 9-5, voorschrift 5.1.3.14 of 5.3.2, op dichtheid onderzocht. Een lekke tank wordt direct geledigd en onbruikbaar gemaakt en wordt niet meer gevuld. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen. De resultaten van een onderzoek als hierboven bedoeld, worden door middel van een door of namens het keuringsinstituut afgegeven verklaring overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.10 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-5. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type. Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld.
2.11 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud dient te kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank voorzien is van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van de andere tanks.
2.12 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken of morsen. Tijdens het vullen is de peilgelegenheid niet geopend.
2.13 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.14 Het vervangen en repareren van gedeelten van een tank geschiedt overeenkomstig de paragrafen 5.1 en 5.2 van CPR 9-5.
Na herstel van tank of leidingen wordt de installatie op dichtheid beproefd overeenkomstig voorschrift 5.1.3.14 van CPR 9-5. De uitwendige bekleding wordt beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.1.3.3 van CPR 9-5.
Paragraaf 3: Periodieke keuringen
2.15 Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen wordt jaarlijks door of namens het keuringsinstituut op zijn goede werking gecontroleerd. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.16 Indien stalen leidingen niet behoeven te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste éénmaal per 10 jaar door of namens het keuringsinstituut de specifieke elektrische weerstand van de bodem gemeten.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze beoordeling of meting, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.17 Indien een tank na een beoordeling op lekdichtheid is afgekeurd, wordt:
a. dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
c. nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek wordt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.18 Een tank wordt ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd vervangen, tenzij de tank wordt beoordeeld overeenkomstig het gestelde in voorschrift 5.3.2 van CPR 9-5. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze beoordeling, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 10 jaar herhaald.
Paragraaf 4: Overige voorschriften
2.19 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75 m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum van 0,75 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met versnijdingen van de fundering.
2.20 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot het opstelpunt van de tankauto.
Bij het vulpunt dienen maatregelen te worden getroffen voor het afvoeren van statische elektriciteit volgens voorschrift 5.1.3.11 van CPR 9-5.
2.21 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in werking is.
2.22 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.23 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744 (eerste druk, juni 1991).
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 (eerste druk, oktober 1989) en vluchtige aromaten (BETX) volgens VPR C85-10 onderzocht.
2.24 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.22 kan ook worden volstaan met een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.23 genoemde verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.
HET OPSLAAN VAN AFGEWERKTE OLIE IN ONDERGRONDSE STALEN TANKS
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden»; vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantiemerkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut
Bodemweerstandrapport: door of namens Kiwa afgegeven rapport van bevindingen van volgens voorschrift 5.1.3.1 van CPR 9-1 uitgevoerd onderzoek of een gelijkwaardig rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN AFGEWERKTE OLIE IN EEN ONDERGRONDSE STALEN TANK (NIEUWE TANKS)
Paragraaf 1: Constructie en installatie
2.0 Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in de tank verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 Een tank voor het opslaan van afgewerkte olie wordt uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.5, voorschrift 5.5.1 met betrekking tot nieuw te plaatsen tanks.
De tank wordt geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
Een keurverklaring wordt aan het bevoegd gezag overgelegd vóór het installeren van de tank.
Een bodemweerstandrapport alsmede een Installatiecertificaat worden vóór ingebruikname van de installatie overgelegd aan het bevoegd gezag.
Paragraaf 2: Gebruik en controle
2.2 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 2, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.12 tot en met 2.15 en 2.17.
2.3 Het vullen en leegzuigen van een tank voor afgewerkte olie geschiedt zonder morsen. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen zijn elk opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een oppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De vloeistofdichte bak is zodanig geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw is gelegen, is de vloer van de ruimte waarin het vulpunt is gelegen, vloeistofdicht.
2.4 Bij het vulpunt van een tank voor afgewerkte olie worden voorzorgen genomen om verstoppen van de leiding te voorkomen. Het vulpunt is afgesloten wanneer het niet in gebruik is.
2.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank bestemd voor afgewerkte olie, is een bordje geplaatst met daarop «zuigpunt afgewerkte olie».
2.6 Een tankwagen is tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht opgesteld; de motor van een tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking.
2.7 Bij de uitmonding van de zuigleiding is een aansluitmogelijkheid aanwezig voor het afvoeren van statische electriciteit. Bij het leegzuigen van de tank worden afdoende maatregelen ter afvoering van statische electriciteit getroffen; de electrische verbinding tussen tankwagen en tank is tot stand gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten; deze wordt slechts verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
2.8 In een tank voor afgewerkte olie wordt alleen afgewerkte olie opgeslagen.
Indien de tank wordt bestemd voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie, vindt vóór de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaats overeenkomstig voorschrift 5.5.13 van CPR 9-1.
Paragraaf 3: Periodieke keuringen
2.9 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 3, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.20 en 2.21.
2.10 Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste éénmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste éénmaal per vijf jaar beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.5.13 van CPR 9-1.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van de beoordeling en de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, worden onverwijld aan het bevoegd gezag overgelegd.
Paragraaf 4: Overige voorschriften
2.11 Om bodemverontreiniging door afgewerkte olie te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10m van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.12 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744 (eerste druk, juni 1991).
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 (eerste druk, oktober 1989) en vluchtige aromaten (BETX) volgens VPR C85-10 onderzocht.
TECHNISCHE INSTALLATIE- EN KEURINGSVOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN AFGEWERKTE OLIE IN EEN BESTAANDE ONDERGRONDSE STALEN TANK
3.1 De tank voor het opslaan van afgewerkte olie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragraaf 5.5, voorschrift 5.5.1 met betrekking tot bestaande tanks.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m, wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100 Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.3 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.4 Degene die opslaat, is in het bezit van:
a. een keurverklaring dan wel een garantiemerkverklaring,
b. een installatiecertificaat, en
c. door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport van het keuringsinstituut kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4.
3.5 Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs betreffende de uitvoering van de in voorschrift 3.4 bedoelde beoordeling overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4, alsmede de resultaten hiervan worden direct nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan het bevoegd gezag overgelegd. Uiterlijk zes maanden nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden wordt een door of namens het keuringsinstituut afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de installatie aan de voorschriften voldoet, overgelegd aan het bevoegd gezag.
HET OPSLAAN VAN AFGEWERKTE OLIE IN ONDERGRONDSE KUNSTSTOF TANKS
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-5: Richtlijn 9-5 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks», eerste druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Installatiecertificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN AFGEWERKTE OLIE IN EEN ONDERGRONDSE KUNSTSTOF TANK
Paragraaf 1: Constructie en installatie
2.0 Een kunststof tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in de tank verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 Een kunststof tank voor het opslaan van afgewerkte olie wordt uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-5, hoofdstuk 5.4, voorschrift 5.4.1.
De tank wordt geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut erkend installateur. Daarbij wordt gebruik gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
Een keurverklaring wordt aan het bevoegd gezag overgelegd vóór het installeren van de tank.
Een installatiecertificaat wordt vóór ingebruikname van de installatie overgelegd aan het bevoegd gezag.
Paragraaf 2: Gebruik en controle
2.2 Op een kunststof tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 2, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.10 tot en met 2.13.
2.3 Het vullen en leegzuigen van een tank voor afgewerkte olie geschiedt zonder morsen. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen zijn elk opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een opppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De vloeistofdichte bak is zodanig geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw is gelegen, is de vloer van de ruimte waarin het vulpunt is gelegen vloeistofdicht.
2.4 Bij het vulpunt van een tank voor afgewerkte olie worden voorzorgen genomen om verstoppen van de leiding te voorkomen. Het vulpunt is afgesloten wanneer het niet in gebruik is.
2.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank bestemd voor afgewerkte olie, is een bordje geplaatst met daarop «zuigpunt afgewerkte olie».
2.6 Een tankwagen is tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht opgesteld; de motor van een tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking.
2.7 Bij de uitmonding van de zuigleiding is een aansluitmogelijkheid aanwezig voor het afvoeren van statische electriciteit. Bij het leegzuigen van de tank worden afdoende maatregelen ter afvoering van statische electriciteit getroffen; de electrische verbinding tussen tankwagen en tank is tot stand gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten; deze wordt slechts verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
2.8 In een tank voor afgewerkte olie wordt alleen afgewerkte olie opgeslagen.
Indien de tank wordt bestemd voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie, vindt vóór de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaats overeenkomstig voorschrift 5.4.12 van CPR 9-5.
Paragraaf 3: Periodieke keuringen
2.9 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 3, van overeenkomstige toepassing.
2.10 Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste éénmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste éénmaal per tien jaar beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.5.12 van CPR 9-5.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van de beoordeling en de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, worden onverwijld aan het bevoegd gezag overgelegd.
Paragraaf 4: Overige voorschriften
2.11 Om bodemverontreiniging door afgewerkte olie te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10m van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.12 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744 (eerste druk, juni 1991).
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 (eerste druk, oktober 1989) en vluchtige aromaten (BETX) volgens VPR C85-10 onderzocht.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Kiwa: Kiwa n.v., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET OPSLAAN VAN HUISHOUDELIJK AFVALWATER IN ONDERGRONDSE TANKS
1. De tank is vloeistofdicht en inwendig bestand tegen huishoudelijk afvalwater.
De vulopening is bij voorkeur aan de bovenzijde van de tank aangebracht.
De vulleiding heeft een inwendige middellijn van ten hoogste 150 mm.
2. De tank is voor ten hoogste 95 % met huishoudelijk afvalwater gevuld.
3. Zodra deze voor 95 % is gevuld, doch ten minste twee keer per jaar, wordt de tank geheel geleegd.
4. De tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij de tank op dichtheid is beproefd en hierbij is goedgekeurd. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beproeving op dichtheid na ten hoogste 15 jaar herhaald.
De beproeving op dichtheid vindt plaats op de met vloeistof gevulde tank met een onderdruk van 30 kPa en vervolgens met een overdruk van 200 kPa; bij de beproeving zijn de tank en de leidingen volledig gevuld.
Bij de dichtheidsbeproeving wordt na stabilisatie van de druk de onderdruk respectievelijk de overdruk gedurende ten minste 30 minuten gehandhaafd. Is dit niet het geval dan is de installatie afgekeurd en wordt deze buiten bedrijf gesteld.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR HET VERWIJDEREN EN ONKLAAR MAKEN VAN ONDERGRONDSE TANKS
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Kiwa: Kiwa n.v., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk .
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut.
1. Het verwijderen of onklaar maken van een ondergrondse tank wordt uitgevoerd door een door het keuringsinstituut voor het verwijderen of onklaar maken van de desbetreffende soort tank erkend tanksaneringsbedrijf.
Het tanksaneringsbedrijf stelt ten minste tien dagen voor het begin van de werkzaamheden het bevoegd gezag daarvan schriftelijk op de hoogte.
2. Alvorens met het verwijderen of onklaar maken van een tank wordt begonnen, wordt vastgesteld of zich bodemverontreiniging door vloeistof uit de tank heeft voorgedaan, tenzij in de tank huishoudelijk afvalwater was opgeslagen dan wel het in verband met de bijzondere situering van de tank niet mogelijk is een onderzoek naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging te verrichten.
Het bodemonderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijnen voor tank- saneringsbedrijven of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijnen van een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut .
3. Het bevoegd gezag kan, indien bij het onderzoek, bedoeld in voorschrift 2, verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen ter zake van het onklaar maken van de tank.
4. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften van deze bijlage wordt een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage wordt tenminste vermeld:
– het adres waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
– de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;
– de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;
– indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.
5. De inwendige reiniging van de tank geschiedt zodanig dat nog in de tank aanwezige vloeistofresten en nog aanwezig bezinksel doeltreffend uit de tank worden verwijderd.
Wanneer de tank geledigd is, wordt dit aan het bevoegde gezag gemeld.
6. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrij gekomen vloeistofresten, het bezinksel, de olieabsorberende schoonmaakmiddelen en de verontreinigde spoelmiddelen worden naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven afgevoerd.
7. Voorafgaande aan het onklaar maken wordt de tank overeenkomstig hoofdstuk III gereinigd.
8. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank wordt de tank gevuld met een door het keuringsinstituut goedgekeurde inerte vulmassa.
9. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 8, wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.
BIJ EEN MELDING ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4 TE VERSTREKKEN GEGEVENS
Bij een melding aan het bevoegd gezag, als bedoeld in artikel 4, worden, voor zover daarnaar op het formulier, bedoeld in dat artikel, wordt gevraagd, de volgende gegevens verstrekt:
a. naam en adres van degene die de tank houdt;
b. naam en adres van de eigenaar van de tank;
c. een opgave van de plaats waar de tank is of wordt geïnstalleerd;
d. gegevens met betrekking tot de datum van ingebruikname van de tank, de tankinhoud, de opgeslagen vloeistof en, indien van toepassing, de vloeistof die voordien in de tank opgeslagen is geweest en de datum van beëindiging van het opslaan;
e. resultaten van bodemonderzoek;
f. een plattegrondtekening van de inrichting waar de tank is of wordt geïnstalleerd.
1.1. Oogmerk van het besluit
1.2. Beschrijving van de problematiek
1.3. Wijziging ten opzichte van huidige situatie
1.4. Wettelijke grondslagen en geadresseerde
1.5. Algemeen versus bijzonder beschermingsniveau
3.1. Omvang van de regeling
3.2. Afbakening met de Mijnwet
4.1. De aanvang van het opslaan
4.2. De beëindiging van het opslaan
4.3. Financiële zekerheidstelling
4.4. Gedoogplicht
5.1. Inleiding
5.2. Opgeslagen vloeistoffen
5.3. Technische uitvoering van ondergrondse tanks
6.1. Inleiding
6.2. Te onderscheiden situaties
§ 6a. NIET MEER GEBRUIKTE TANKS OP IN ERFPACHT UITGEGEVEN GROND
7.1. Inleiding
7.2. Kosten m.b.t. de invoering van het besluit
7.3. Baten en vermeden kosten
§ 10. INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN HET BESLUIT
§ 12. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
§ 13. TOELICHTING BIJ DE BIJLAGEN
13.1 Toelichting bij bijlagen I t/m IV (betreffende vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie)
13.2 Toelichting bij bijlage V (betreffende huishoudelijk afvalwater)
13.3 Toelichting bij bijlage VI (betreffende verwijderen en onklaar maken van tanks)
Op 15 januari 1993 werd het Besluit houdende regels met betrekking tot het opslaan van vloeistoffen in ondergrondse tanks (Besluit opslaan in ondergrondse tanks) gepubliceerd. Het besluit trad vervolgens op 1 maart 1993 in werking.
Op 22 december 1995 werd een ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit van 15 januari 1993 gepubliceerd ten behoeve van de algemene inspraak. Met dit besluit wordt beoogd een aantal wijzigingen in het Besluit van 15 januari 1993 aan te brengen. Deze wijzigingen betreffen de volgende onderwerpen:
– invoering van een algemene verwijderingsplicht per 1 januari 1999 voor ondergrondse tanks die uit gebruik worden genomen en voor niet meer in gebruik zijnde tanks die voor die datum niet onklaar zijn gemaakt;
– een nadere regeling met betrekking tot tanks die gelegen zijn in erfpacht uitgegeven grond;
– wijzigingen in de tekst van de bijlagen I, II en III die ertoe dienen dat voor de opslag van vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie in stalen tanks en de installatie van stalen leidingen wordt uitgegaan van de laatste (herziene) versie van richtlijn CPR 9-1, vijfde druk, 1993;
– redactionele verbeteringen in de tekst van het besluit en de bijlagen I, II, III en VI;
– vervanging van de voornorm NVN 5740 (Bodem Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek, uitgave 1991) door het protocol «nulsituatie-bodemonderzoek bij ondergrondse tanks»
Met het oog op de redactionele helderheid is ten behoeve van het gebruikersgemak besloten de tekst van het Besluit van 15 januari 1993 en de tekst van het wijzigingsbesluit samen te voegen tot een integrale nieuwe tekst. In deze tekst zijn nog enkele redactionele wijzigingen en verbeteringen aangebracht. Voorts is een regeling getroffen ten behoeve van de gelijkstelling van Kiwa n.v. en vergelijkbare buitenlandse instituten. Het Besluit van 15 januari 1993 wordt ingetrokken. Voor alle duidelijkheid krijgt het besluit dan ook een nieuwe citeertitel: Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet bodembescherming, alsook in opeenvolgende IMP's Milieubeheer en het Nationaal Milieubeleidsplan, is algemene regelgeving in het vooruitzicht gesteld met betrekking tot diverse bodembedreigende activiteiten waaronder het opslaan van vloeibare aardolieprodukten in ondergrondse tanks.
Het onderhavige besluit heeft betrekking op het in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare aardolieprodukten die als vloeibare brandstof worden gebruikt, van afgewerkte olie en van huishoudelijk afvalwater. Het besluit geeft daarmee uitvoering aan bovenbedoelde toezegging.
1.2. Beschrijving van de problematiek
Het opslaan van bodembedreigende vloeistoffen, met name vloeibare aardolieprodukten, in ondergrondse tanks geeft vaak aanleiding tot bodemverontreiniging als daarbij onzorgvuldig wordt gehandeld. De «onzichtbaarheid» van ondergrondse tanks draagt in belangrijke mate daaraan bij. Oorzaken van het vrijkomen van opgeslagen vloeistoffen uit ondergrondse tanks houden verband met:
– het verouderen van de tankwand en het leidingen-materiaal
– onvoldoende controle op lekkages
– onvoorzichtigheid bij overslag van vloeistoffen
– onvoldoende beheer van de tank gericht op het voorkómen van bodemverontreiniging.
Het in de bodem geraken van schadelijke vloeistoffen, in het bijzonder aardolieprodukten, kan leiden tot direct gevaar voor de volksgezondheid en tal van andere ongewenste gevolgen zoals:
– verontreiniging van grondwater bestemd voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriewatervoorziening
– aantasting van de bitumenbekleding van ondergrondse tanks
– aantasting van electriciteits- en telefoonkabels, etc.
– aantasting van drinkwater- en rioolleidingen
– afsterven van bomen en planten
– stankoverlast, bijvoorbeeld in kelders.
Het in ondergrondse tanks opslaan van vloeistoffen betreft voor het grootste deel (ruim 90 %) het opslaan van vloeibare aardolieprodukten die gebruikt worden als brandstof. Uit deze opslagen is naar schatting 85 % van de huidige bodembelasting met vloeibare aardolieprodukten afkomstig.
Ondergrondse tanks voor deze produkten bevinden zich zowel bij bedrijven als bij particuliere woningen.
Wat betreft de vloeibare brandstoffen richt dit besluit zich op het opslaan bij particulieren en bij bedrijven, met uitzondering van ondergrondse tanks die onder een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer vallen waarin voorschriften voor ondergrondse opslag van vloeistoffen in tanks zijn opgenomen.
Van de tanks bij particuliere woningen zijn er naar schatting nog ca. 20 000 daadwerkelijk in gebruik voor opslag van huisbrandolie voor verwarmingsdoeleinden; van de resterende 200 000 uit gebruik genomen tanks zijn er voor 1 maart 1993 ca. 35 000 verwijderd of op een of andere wijze leeg- en schoongemaakt dan wel door opvullen onklaar gemaakt. De meeste van deze tanks lagen tot 1 maart 1993 echter, veelal nog gedeeltelijk gevuld met vloeistof of residu, onbeheerd in de bodem.
Voor de opslag van gasolie, zoals huisbrand- en dieselolie, bij particulieren was geen vergunning – in het kader van de Hinderwet – vereist. Slechts enkele gemeenten beschikten voor 1 maart 1993 ter zake wel over een verordening en in grondwaterbeschermingsgebieden was veelal een provinciale verordening van toepassing.
De opslag van huisbrandolie in ondergrondse tanks bij particuliere woningen, kon dan ook in het algemeen zonder uitvoerings-, installatie- en controlevoorschriften plaatsvinden.
Zo behoefden oude ondergrondse huisbrandolietanks in principe noch gekeurd noch op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden geleegd of onklaar te worden gemaakt. Verwacht kon dan ook worden dat als op afzienbare termijn voor met name deze tanks geen maatregelen zouden zijn genomen, als gevolg van doorroesten van de tanks op vele plaatsen bodemverontreiniging zou optreden. Geschat wordt dat tussen de 5 en 20 % van deze oude tanks lek is.
Ook het opslaan van gasolie bij bedrijven kon vaak zonder voorschriften plaatsvinden. Alleen als op grond van andere activiteiten een bedrijf een vergunning nodig had, waren aan de opslag van gasolie eisen gesteld.
Aan het opslaan van andere vloeibare brandstoffen – lichte en halfzware olie – in ondergrondse tanks bij bedrijven zijn in het algemeen in het kader van de Hinderwet – thans de Wet milieubeheer – voorwaarden gesteld ten aanzien van de uitvoering, de installatie en de periodieke keuring van de tanks. Vooral de laatste jaren is hierbij sprake van een toenemende aandacht voor de bodembescherming.
1.3. Wijziging ten opzichte van de situatie voor 1 maart 1993
Ten opzichte van de situatie voor 1 maart 1993 werd met het Besluit van 15 januari 1993 het volgende beoogd:
a. algemene regelgeving voor het opslaan van bodembedreigende vloeistoffen in ondergrondse tanks waarvoor regelgeving ontbrak omdat die tanks geen (onderdeel van een) inrichting waren;
b. algemene nadere regulering van het bedrijfsmatig in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie.
Deze doelstellingen leiden tot het volgende regime.
Het opslaan van bodembedreigende vloeistoffen in ondergrondse tanks buiten inrichtingen is in principe verboden, met uitzondering van het opslaan van huishoudelijk afvalwater. Daarvoor zijn in het besluit regels en voorschriften opgenomen.
Voor het bedrijfsmatig of met bedrijfsmatig vergelijkbaar – zoals bij particuliere huishoudens – in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie gelden de algemene regels en voorschriften van het besluit. Voor zover voor deze opslagen tot nu toe een vergunning nodig was vervalt de vergunningplicht.
Na de inwerkingtreding van het Besluit van 15 januari 1993 is gebleken dat in de praktijk voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater in ondergrondse tanks binnen inrichtingen veelal van dezelfde voorschriften wordt uitgegaan. In vergunningsituaties worden dan de desbetreffende voorschriften letterlijk in de vergunning overgenomen. In technische zin zijn daar geen bezwaren tegen. Bezwaren ontstaan wel als bij het opslaan binnen een inrichting alleen omwille van het opslaan van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank een vergunning noodzakelijk is. Met name om aan deze situaties tegemoet te komen worden de regels en de voorschriften van bijlage V ook van toepassing op het opslaan van huishoudelijk afvalwater binnen inrichtingen.
1.4. Wettelijke grondslagen en geadresseerde
Op de Wet bodembescherming zijn gebaseerd:
– het algemene verbod om op te slaan in ondergrondse tanks buiten inrichtingen;
– de uitzondering op dit algemene verbod voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater en de voorschriften die voor dat opslaan gelden;
– de voorschriften betreffende tanks die geen inrichting zijn (in de praktijk zijn dit de eerder buiten gebruik gestelde tanks);
– de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid en de gedoogplicht voor het uitvoeren van bodemonderzoek;
– de verplichting om de tank bij uit gebruik name te verwijderen.
Het besluit is, voor zover het inrichtingen betreft, voor het overige gebaseerd op de Wet milieubeheer.
De geadresseerde van het besluit is degene die een vloeistof opslaat in een ondergrondse tank. Opslaan moet in dit verband ruim worden opgevat: ook met betrekking tot het gaan opslaan en het beëindigen van het opslaan worden in het besluit voorschriften gegeven. Daarnaast richt het besluit zich tot de eigenaar van een tank en tot de erfpachter van de bodem waarin die tank zich bevindt, indien die tank voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit werd gebruikt voor de opslag van een vloeistof, en die na het beëindigen van die opslag verder niet meer gebruikt is.
1.5. Algemeen versus bijzonder beschermingsniveau
De regels en voorschriften van het besluit geven een algemeen beschermingsniveau voor de bodem in het gehele land. In milieubeschermingsgebieden kunnen aanvullende en/of strengere voorschriften dan in het onderhavige noodzakelijk zijn ten einde aldaar het bijzondere beschermingsniveau voor bodem en grondwater te realiseren en te handhaven. Deze voorschriften kunnen zelfs een algeheel verbod inhouden om ondergrondse tanks te plaatsen.
Het provinciaal bestuur is verantwoordelijk voor het opstellen van milieubeschermingsverordeningen om bovenbedoeld bijzonder beschermingsniveau te realiseren. Hoofdregel daarbij is dat gedeputeerde staten via instructiebepalingen hun beleid in vergunningen van lagere overheden tot uiting laten komen.
Voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, bestaat de mogelijkheid om rechtstreeks werkende regels in de milieuverordening op te nemen.
Het onderhavige besluit geeft een algemeen beschermingsniveau ten aanzien van het opslaan van bodembedreigende vloeistoffen in ondergrondse tanks. Dit houdt in dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat de kans op verontreiniging van de bodem minimaal is en dat eventueel optredende verontreinigingen tijdig worden gesignaleerd, zodat deze snel kunnen worden opgeruimd of verspreiding ervan beperkt blijft.
Het besluit brengt ook uniformiteit in de voorschriften voor het opslaan van met name vloeibare brandstoffen in ondergrondse tanks, zowel bij bedrijven als bij particuliere woningen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande inzichten op het gebied van de bodembescherming bij het opslaan in ondergrondse tanks. Deze inzichten hebben ten aanzien van aardolieprodukten hun weerslag gekregen in de richtlijn CPR 9-1, vijfde druk 1993, «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden» en in de onlangs uitgebrachte richtlijn CPR 9-5, eerste druk 1993, «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststof tanks», beide opgesteld door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, verder CPR te noemen. Deze commissie, ingesteld in 1969, heeft tot taak de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van advies te dienen over de technische en technisch-organisatorische maatregelen ter voorkoming en beperking van de gevaren verbonden aan het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Het besluit richt zich op het opslaan van bodembedreigende vloeistoffen in tanks – vloeistofreservoirs en de daarbij behorende leidingen – die geheel in de bodem zijn gelegen of zijn ingeterpt (de zogenaamde ondergrondse tanks). Hierbij kunnen bepaalde onderdelen, zoals het mangat en de ontluchtingsleiding, bovengronds gelegen zijn. Ingeterpte tanks zijn tanks die al of niet gedeeltelijk zijn ingegraven en waarover zodanig een aarden wal is aangebracht dat de tank volledig door grond wordt omsloten. Ook wanneer tanks slechts gedeeltelijk zijn ingegraven is het besluit van toepassing. In dergelijke gevallen gelden dezelfde technische voorschriften. Het begrip «ondergrondse tanks» staat in dit verband in tegenstelling tot «bovengrondse tanks», dat wil zeggen tanks die op de bodem staan of gedragen door een onderstel vrij van de bodem staan.
Onder het begrip «ondergrondse tank» worden in het kader van dit besluit verstaan ondergronds geïnstalleerde geprefabriceerde tanks van staal of kunststof en de daarbij behorende leidingen en appendages.
Het begrip «opslaan» omvat meer dan uitsluitend het feitelijk bewaren van vloeistoffen. Ook het vullen van een tank en het betrekken van vloeistof uit een tank, alsmede alle handelingen die onmiddellijk verband houden met het bewaren, vullen of betrekken, worden eronder begrepen. Die handelingen omvatten onder meer het peilen van het vloeistofniveau in een tank, het verwijderen van water uit een tank en het uitvoeren van de vereiste periodieke keuringen en controles. Ook indien tijdelijk in een ondergrondse tank feitelijk geen vloeistof wordt bewaard, zal die tank aan de voorschriften van het besluit, bijvoorbeeld inzake periodieke controle, moeten voldoen. Bij een ondergrondse tank die bestemd is voor het opslaan van een vloeistof moeten alle noodzakelijke certificaten en schriftelijke bewijzen van periodieke keuringen en controles op de locatie aanwezig zijn.
In het algemeen werden en worden tot nu toe voor het ondergronds opslaan bestemde tanks vervaardigd uit staal. Mogelijkerwijs zal in de naaste toekomst gebruik worden gemaakt van tanks vervaardigd uit met glasvezel versterkte kunststof.
Het besluit is niet van toepassing op tanks die behoren tot een inrichting, waarvoor in een bestaand ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld die betrekking hebben op het opslaan in ondergrondse tanks, tenzij die inrichting uitsluitend dient voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank. Dit betreft onder andere de ondergrondse tanks die gelegen zijn bij woon- en kantoorgebouwen en voor melkrundveehouderijen. De in die besluiten opgenomen regels en voorschriften voor ondergrondse opslagtanks kunnen afwijken van de regels en voorschriften van dit besluit. In een later stadium zullen de regels en voorschriften van de desbetreffende besluiten zo veel mogelijk worden aangepast aan dit besluit. Ook bestaat de mogelijkheid dat dan in de desbetreffende besluiten geen regels en voorschriften ten aanzien van ondergrondse tanks meer worden opgenomen, waarmee dit besluit rechtstreeks op de desbetreffende ondergrondse tanks van toepassing wordt. In volgende nog vast te stellen besluiten op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voor branches waar mede opslag in ondergrondse tanks plaatsvindt, zullen geen regels worden opgenomen met betrekking tot de opslag in ondergrondse tanks. Op die opslag zijn en blijven de regels en voorschriften van het onderhavige besluit van toepassing. Uitgangspunt is namelijk dat dit besluit van toepassing is op alle ondergrondse tanks waarin vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater worden opgeslagen. Dit geldt bijvoorbeeld reeds voor akkerbouw- en tuinbouwbedrijven.
Een uitzondering hierop vormen de Besluiten van 20 maart 1994 voor tankstations en voor garagebedrijven. In deze besluiten zijn de bodembeschermingsvoorschriften geïntegreerd met voorschriften ten aanzien van lucht- en veiligheidsaspecten.
De bodembeschermingsvoorschriften vertonen sterke gelijkenis met de voorschriften van dit besluit, maar zijn meer specifiek op tankstations en garagebedrijven gericht. Aan de besluiten is een apart sanerings- en uitvoeringsprogramma gekoppeld. Dit «Werkprogramma milieumaatregelen bij tankstations» is vooruitlopend op het besluit in september 1991 van start gegaan en heeft een looptijd van acht jaar. Op het opslaan in ondergrondse tanks bij tankstations en garagebedrijven is dit besluit derhalve niet van toepassing.
Dit besluit is ook niet van toepassing op het opslaan binnen inrichtingen in grote ondergrondse tanks met een inhoud van meer dan 150 m3 ten behoeve van de strategische voorraadvorming voor de krijgsmacht. Op deze zeer grote tanks, die in beperkte mate voorkomen en in technische zin afwijkend van de gebruikelijke tanks zijn geconstrueerd, is het vergunningenregime van de Wet milieubeheer van toepassing waarbij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer optreedt als vergunningverlener.
Van het besluit is verder uitgesloten het binnen inrichtingen in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare brandstoffen die niet als brandstof worden aangewend, maar als procesvloeistof. Gedacht moet hierbij worden aan de toepassing van deze vloeistoffen in fysische of chemische processen bijvoorbeeld als oplosmiddel of reinigingsmiddel. Het opslaan van deze vloeistoffen vindt plaats in specifieke tanks die onderdeel uitmaken van een procesinstallatie. Dergelijke tanks moeten veelal vanwege hun functie andere aansluitingen of vormen hebben dan de standaard-tanks waarvoor dit besluit is bestemd. Aan deze tanks worden in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer specifieke eisen gesteld.
Het opslaan in ondergrondse tanks binnen inrichtingen van andere bodembedreigende vloeistoffen dan vloeibare brandstof of afgewerkte olie, valt evenmin onder de werking van het besluit. Voor het opslaan van deze vloeistoffen moet per geval worden bezien welke technische voorschriften en milieubeschermende maatregelen, inclusief de bodembeschermende voorzieningen, nodig zijn. Dit blijft een taak voor het bevoegd gezag in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer.
3.2. Afbakening met de Mijnwet
Overeenkomstig artikel 22.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is het besluit ook van toepassing binnen mijn-inrichtingen. Ingevolge artikel 22.1, tweede lid, van die wet wordt namelijk een ondergrondse tank als bedoeld in dit besluit beschouwd als te behoren tot het bovengrondse gedeelte van een mijninrichting; op dit bovengrondse deel is hoofdstuk 8 van de wet van toepassing.
Binnen mijninrichtingen is de Minister van Economische Zaken aangewezen als het bevoegd gezag; bij beschikking zijn de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen aangewezen als toezichthoudend ambtenaar.
4.1. De aanvang van het opslaan
Degene die het voornemen heeft om één van de vloeistoffen waarop dit besluit betrekking heeft op te slaan in een nieuwe ondergrondse tank, moet dit, voorafgaand aan de installatie van de tank, melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om bij de installatie van de tank aanwezig te zijn. Bij wisseling van opgeslagen vloeistof moet dit gemeld worden voordat de wisseling plaatsvindt.
Indien het opslaan een vloeibare brandstof of afgewerkte olie betreft, moet de uitgangssituatie van de bodem worden vastgesteld. Dit zogenaamde «nulsituatie-onderzoek» heeft als functie het bepalen van de referentie voor eventuele later optredende verontreiniging. Indien bij een herhalingsonderzoek geen of dezelfde verontreiniging wordt geconstateerd, behoeft geen sanering plaats te vinden. Indien echter de verontreiniging blijkt te zijn toegenomen, zal de bodem ten minste moeten worden gebracht in de staat ten tijde van het «nulsituatie-onderzoek». Het «nulsituatie-onderzoek» start met een vooronderzoek naar onder meer de historie van het betreffende terrein; daarna kan het onderzoek worden beperkt tot de plaats waar de tank wordt geïnstalleerd en tot de vloeistof die in de tank wordt opgeslagen. Het onderzoek moet doelmatig zijn.
In het Besluit van 15 januari 1993 werd hiertoe verwezen naar de Nederlandse voornorm voor verkennend onderzoek NVN 5740. Op basis van het in 1993 uitgegeven «Protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek» dat is opgenomen in de Sdu uitgave «Bodemonderzoek Milieu-vergunning en BSB» is thans een protocol ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering van nulsituatie-onderzoek van de bodem bij ondergrondse tanks. Het «Protocol nulsituatie-bodemonderzoek; Besluit opslaan in ondergrondse tanks; uitgave Sdu uitgevers, oktober 1995» voldoet aan de uitgangspunten voor het uitvoeren van bodemonderzoek die door de voornorm voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek NVN 5740 worden gesteld. In tegenstelling tot NVN 5740 dat een breed karakter heeft, is het nieuwe protocol echter specifiek op situaties van ondergrondse tanks en opgeslagen stoffen gericht waarop het besluit betrekking heeft. In het algemeen houdt dit een vereenvoudiging van de onderzoeksopzet bij ondergrondse tanks in.
Verwacht wordt dat op termijn van de voornorm NVN 5740 een definitieve versie zal worden uitgebracht. Het thans ontwikkelde protocol «nulsituatie- bodemonderzoek bij ondergrondse tanks» zal dan in die definitieve versie van NVN 5740 worden opgenomen. Op het moment dat dit plaatsvindt, zal het onderdeel van de definitieve versie van NVN 5740 dat betrekking heeft op bodemonderzoek bij ondergrondse tanks van toepassing worden.
Het «nulsituatie-onderzoek» kan zowel voor al in gebruik zijnde als voor nieuwe tanks de volgende consequenties hebben.
a. Bij het «nulsituatie-onderzoek» wordt geen of een lichte verontreiniging geconstateerd. Sanering is dan niet nodig, tenzij in het geval van een lichte verontreiniging deze is ontstaan na het in werking treden van de Wet bodembescherming (1 januari 1987). Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming bestaat dan de plicht tot sanering, waarbij herstel van de multifunctionaliteit van de bodem uitgangspunt is.
In het geval van verontreiniging is bovendien een melding aan gedeputeerde staten vereist (artikel 27 Wbb). Indien de verontreinigde bodem wordt verplaatst, vindt in beginsel eveneens een melding aan gedeputeerde staten plaats (artikel 28 Wbb).
b. Bij het «nulsituatie-onderzoek» wordt geconstateerd dat er een vermoeden is van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval moet een nader onderzoek worden uitgevoerd. Indien uit dat nader onderzoek blijkt dat er inderdaad sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, moet een saneringsplan worden overgelegd dat de goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten (artikelen 28 en 29 Wbb).
4.2. De beëindiging van het opslaan
Wanneer de geadresseerde het opslaan van een vloeistof wenst te beëindigen, moet dit voornemen aan het bevoegd gezag worden gemeld.
Binnen acht weken nadat het opslaan is beëindigd, dient de tank vervolgens te worden verwijderd. Deze eis geldt niet indien inmiddels in de tank een andere in het besluit geregelde vloeistof is opgeslagen of krachtens een vergunning de betrokken tank voor de opslag van een andere vloeistof mag worden gebruikt.
In het Besluit van 15 januari 1993 was nog de keuzemogelijkheid opgenomen om een tank bij beëindiging van de opslag te verwijderen of onklaar te maken door deze leeg en schoon te maken en te vullen met een inerte vulmassa zodat verder opslaan in de tank niet meer mogelijk is. Deze keuzemogelijkheid, in plaats van een verwijderingsplicht zonder meer, was opgenomen omdat aan de artikelen 8 en 10 van de Wet bodembescherming een uitleg kon worden gegeven, die ertoe leidde dat deze artikelen niet voorzagen in een wettelijke grondslag voor een verwijderingsplicht. Sinds het voorstel van wet tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming (Kamerstukken II 1994/95, 24 321, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking is getreden, kan deze uitleg niet meer aan die artikelen worden gegeven, zodat de verwijderingsplicht wel kan worden opgenomen. De invoering van de verwijderingsplicht bij het buiten gebruik stellen van tanks is bereikt door wijzigingen van de artikelen 8 en 13 van het Besluit van 15 maart 1993 in die zin dat de mogelijkheid om een tank bij buitengebruikstelling onklaar te doen maken, in zijn algemeenheid is komen te vervallen.
In het bodembeschermingsbeleid geldt als algemeen uitgangspunt dat na afloop van de uitvoering van bodembedreigende handelingen de bodem in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht. Dit betekent niet alleen dat eventuele (rest)stoffen worden weggenomen, maar ook dat de aangebrachte bodembeschermende voorzieningen worden verwijderd. Onder bodembeschermende voorzieningen vallen onder andere tanks die worden gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen. De verwijdering van een ondergrondse tank vormt een extra garantie dat ongecontroleerd gebruik niet mogelijk is. De richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen voor de opslag van vloeistoffen in ondergrondse tanks gaan er sinds 1988 van uit dat een ondergrondse tank bij buitengebruikstelling wordt verwijderd.
De ingangsdatum voor de verwijderingsplicht is 1 januari 1999. Dit houdt in dat ondergrondse tanks die op die datum in gebruik zijn of na die datum geïnstalleerd worden, bij buitengebruikstelling moeten worden verwijderd. De verwijderingsplicht geldt voorts ook voor tanks die op 1 januari 1999 niet meer in gebruik zijn en op die datum nog niet onklaar zijn gemaakt.
De datum van 1 januari 1999 is gekozen omdat dan ook voor de laatste groep bestaande ondergrondse tanks (tanks in erfpachtgrond) de termijn afloopt waarbinnen ze onklaar gemaakt moeten zijn. Dit betekent dat met ingang van 1 januari 1999 bij de sanering van een ondergrondse tank, die tank verwijderd moet worden. Een uitzondering wordt slechts gemaakt voor die gevallen dat vanwege de ligging van de tank verwijdering redelijkerwijs niet mogelijk is. Dit doet zich voor als een tank zo moeilijk bereikbaar of op te graven is dat de kosten van verwijdering excessief hoger zouden uitvallen dan de gemiddelde kosten om een vergelijkbare tank te verwijderen. Als voorbeelden hiervan kunnen worden genoemd: een tank die gelegen is onder een bouwwerk of een tank die zodanig in een nauwe straat gelegen is dat de tank niet bereikbaar is voor ontgravingsmaterieel. De verwijderingsplicht is echter niet van toepassing op tanks die vóór 1 januari 1999 onklaar gemaakt zijn en in de bodem achterblijven. Dit laat onverlet dat bij een tank waarbij vóór 1 januari 1999 het onklaar maken niet goed is uitgevoerd, voor de tankeigenaar de verplichting kan ontstaan om met betrekking tot het onklaar maken aanvullende maatregelen te nemen. Daarbij kan het gaan om tanks die reeds vóór 1 maart 1993 (al of niet in het kader van een gemeentelijke actie tankslag) niet op de juiste wijze onklaar zijn gemaakt. Ook in deze gevallen kan de gemeente nog aanvullende maatregelen eisen, maar hoeft de tank niet verwijderd te worden.
Indien in de tank een vloeibare brandstof of afgewerkte olie was opgeslagen, moet bij beëindiging van het opslaan een onderzoek naar eventuele verontreiniging van de bodem met die opgeslagen vloeistof worden verricht. Van de resultaten van dit onderzoek moet het bevoegd gezag in kennis worden gesteld.
4.3. Financiële zekerheidstelling
In artikel 15 van het besluit wordt financiële zekerheid verlangd ter dekking van de aansprakelijkheid voor schade tijdens het gebruik van de tank. Daaronder valt ook schade die wordt ontdekt bij beëindiging van het opslaan. Voor schade die is ontstaan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt overigens geen dekking verlangd. Het vereiste bodemonderzoek bij aanvang van het opslaan dient hierbij als referentiekader.
In het algemeen wordt nu reeds de bezitter van een tank, in gevallen waarin schade door de tank is veroorzaakt, aansprakelijk geacht voor de kosten die samenhangen met deze schade. In het Burgerlijk Wetboek is een risico-aansprakelijkheid gelegd op de bezitter van een gebrekkige roerende zaak of van een opstal (art. 6:173 en art. 6:174 BW). Onder een opstal wordt onder meer een werk verstaan dat rechtstreeks, of via een gebouw of ander werk, duurzaam met de grond is verenigd, zoals een ondergrondse tank. Voorts geldt een risico-aansprakelijkheid voor de bezitter (of de professionele bewaarder) van gevaarlijke stoffen.
Wat de vorm van financiële zekerheid betreft wordt de voorkeur gegeven aan een schadeverzekering. In het kader van het Milieu Aansprakelijkheids Samenwerkingsverband is een op dit besluit toegesneden verzekeringspolis ontworpen op basis waarvan verzekeraars voor het merendeel van de ondergrondse tanks de mogelijkheid van schadeverzekering bieden.
De termijn waarvoor zekerheid moet worden gesteld vangt aan op het moment dat het opslaan in een tank begint en eindigt op het moment dat bij beëindiging van het opslaan uit een bodemonderzoek is gebleken dat de bodem als gevolg van dat opslaan niet is verontreinigd dan wel bij gebleken verontreiniging de gewenste maatregelen zijn getroffen. Zekerheid moet in principe voor alle ondergrondse tanks worden gesteld. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen tanks in gebruik bij een particulier of een bedrijf. Van het Rijk mag redelijkerwijs worden verwacht dat het zijn financiële verplichtingen zal nakomen. Dit doet overigens niets af aan het feit dat het Rijk in voorkomende gevallen aansprakelijk is voor door het Rijk veroorzaakte bodemverontreiniging.
De verlangde financiële zekerheid bedraagt f 500 000,– per tank. In gevallen waarbij inrichtingen over meer dan 10 ondergrondse tanks beschikken, wordt een maximale dekking vereist van f 5 mln. voor alle tanks tezamen.
Inzake de eventuele samenloop van de financiële zekerheidstelling die voortvloeit uit dit besluit met mogelijke toekomstige andere verplichtingen tot financiële zekerheidstelling kan worden opgemerkt dat bij de uitwerking van de financiële zekerheidstelling zoals aangegeven in het hoofdstuk Inrichtingen van de Wet milieubeheer rekening zal worden gehouden met mogelijke cumulatie-effecten.
Degene die aan de bepalingen en voorschriften van het besluit moet voldoen en die als gevolg daarvan bodemonderzoek op het terrein van een derde zal moeten uitvoeren, kan het bevoegd gezag verzoeken die derde een gedoogplicht op te leggen (artikel 16).
In het besluit en in de bijlagen met technische voorschriften wordt onderscheid gemaakt tussen diverse vloeistoffen die in ondergrondse tanks worden opgeslagen. Onderscheiden worden vloeibare brandstof, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater. Tot de vloeibare brandstoffen behoren onder meer benzine, dieselolie en huisbrandolie. Dit zijn de vloeibare aardolieprodukten die in verhouding tot andere vloeistoffen in grote hoeveelheden worden gebruikt en opgeslagen in ondergrondse tanks.
Met betrekking tot het materiaal waaruit tanks vervaardigd zijn, wordt onderscheid gemaakt tussen staal en kunststof; dit laatste materiaal moet krachtens de voorschriften met glasvezel zijn versterkt.
Inzake het opslaan van benzine in ondergrondse tanks is het beleid erop gericht om door het nemen van dampverwerkingsmaatregelen de emissie van benzinedampen tegen te gaan. Op afzienbare termijn betreft dit in ieder geval het terugvoeren van benzinedampen naar de tankauto bij het vullen van ondergrondse tanks, de zogenaamde stage 1 maatregelen; bezien zal worden of hierbij ook het terugvoeren van benzinedampen naar een ondergrondse tank bij aflevering van de benzine uit die tank wordt betrokken. In het kader van de totstandkoming van het eerdergenoemde besluit met betrekking tot benzinetankstations zullen deze maatregelen verder worden uitgewerkt. Te zijner tijd zal bezien worden of deze voorschriften aan het onderhavige besluit worden toegevoegd.
De technische voorschriften van het besluit laten uiteraard onverlet hetgeen bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald. Dit betekent dat naast de voorschriften van dit besluit wettelijke voorzieningen zijn of kunnen worden getroffen wanneer dit met het oog op de arbeidsomstandigheden noodzakelijk is. Ook de mogelijkheid dat met het oog op de arbeidsomstandigheden aanvullende of verdergaande eisen stelt op grond van de wetgeving inzake de arbeidsbescherming blijft onverlet. Deze eisen kunnen worden gesteld door degene die door de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet daartoe is aangewezen.
Vloeibare brandstoffen vormen het overgrote deel van de totale bulk aan ondergronds opgeslagen vloeistoffen. Met het opslaan van vloeibare brandstoffen in stalen tanks is vele jaren ervaring opgedaan. De opeenvolgende CPR-richtlijnen voor het opslaan van vloeibare aardolieprodukten in ondergrondse tanks zijn in feite ook steeds specifiek op het opslaan van de meest gangbare vloeibare brandstoffen gericht.
In het Besluit van 15 januari 1993 werd voor de technische voorschriften voor het ondergronds opslaan van aardolieprodukten in ondergrondse tanks verwezen naar de concept-richtlijn CPR 9-1 van 1991. Deze richtlijn is na een beperkte redactionele wijziging in 1993 vastgesteld. Thans wordt verwezen naar de definitieve uitgave van de richtlijn CPR 9-1 uit 1993. Met deze richtlijn is voor het ondergronds opslaan van vloeibare brandstoffen in stalen tanks een pakket voorschriften tot stand gekomen waarin de laatste inzichten op het gebied van deze in ons land traditionele vorm van het opslaan in een ondergrondse tank zijn verwerkt.
Er kan dan ook van worden uitgegaan dat met het voorschriftenpakket van de richtlijn CPR 9-1, vijfde druk 1993, een hoogwaardig niveau van bodembescherming wordt geboden voor het opslaan van vloeibare brandstoffen in ondergrondse stalen tanks. Dit geldt ook voor de richtlijn CPR 9-5 voor kunststof tanks bij de opstelling waarvan gebruik is gemaakt van de ervaringen met stalen tanks.
Voor de definitie van «vloeibare brandstof» is aansluiting gezocht bij de definitie van de Wet op de accijns. Daaronder vallen lichte olie, halfzware olie en gasolie. Gangbare brandstoffen die tot de categorie lichte olie behoren zijn met name de benzines. Petroleum en kerosine behoren tot de categorie halfzware olie en diesel en huisbrandolie tot de categorie gasolie. De categorie-indeling «lichte olie», «halfzware olie» en «gasolie» komt ten aanzien van de ontvlambaarheid van de produkten overeen met de veel gebruikte k1, k2, k3 vloeistoffen-indeling, zoals die onder meer in CPR-kader gehanteerd wordt. Aangezien de k1, k2, k3-indeling veel meer vloeistoffen omvat dan de groep van gangbare vloeibare brandstoffen zoals die in dit besluit worden bedoeld, is aangesloten bij de Wet op de accijns.
Voor afgewerkte olie zijn op basis van genoemde richtlijnen CPR 9-1 en CPR 9-5 aparte voorschriften in de bijlagen van het besluit opgenomen.
In de bijlagen zijn verder voorschriften opgenomen voor het in ondergrondse tanks opslaan van huishoudelijk afvalwater. Dit opslaan was in het verleden niet aan voorschriften gebonden.
Wat betreft het opslaan in ondergrondse tanks van alle andere vloeistoffen dan vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater wordt onderscheid gemaakt tussen het opslaan buiten en binnen inrichtingen. Het opslaan van deze andere vloeistoffen (geldt ook voor het opslaan van de vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie) in ondergrondse tanks buiten inrichtingen is verboden (artikel 5). Op het opslaan van deze andere vloeistoffen in ondergrondse tanks binnen inrichtingen is dit besluit niet van toepassing. Voor dit opslaan is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer nodig.
Onder andere vloeistoffen vallen bijvoorbeeld oplosmiddelen, sterke zuren en andere chemicaliën. Het aantal ondergrondse tanks voor het opslaan van deze andere vloeistoffen binnen inrichtingen bedraagt ongeveer 5 % van het totale aantal binnen inrichtingen in gebruik zijnde ondergrondse tanks.
Wat betreft het opslaan van bedoelde vloeistoffen in ondergrondse tanks is veel minder gebundelde ervaring beschikbaar dan het geval is bij het opslaan van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater.
Met het oog op de in het algemeen veel grotere risico's op bodemverontreiniging bij het opslaan in een ondergrondse tank vergeleken met het opslaan in bovengrondse tanks en de geringe kennis van het gedrag van dergelijke vloeistoffen ten opzichte van het tankwandmateriaal, valt bovengrondse opslag te prefereren. Indien toch ondergrondse tanks voor het opslaan van deze vloeistoffen worden toegepast dient in de vergunning grote aandacht te worden besteed aan met name keuringen en periodieke controles.
De onderstaande schema's tonen welke voorschriften voor de verschillende vloeistoffen gelden.
SCHEMA 1: HET OPSLAAN VAN VLOEISTOFFEN IN NIEUWE ONDERGRONDSE TANKS BUITEN INRICHTINGEN
Opslag van huishoudelijk afvalwater: | algemene voorschriften1 |
Opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of andere vloeistoffen: | verboden |
Opslag van water: | besluit niet van toepassing |
1 Bijlage V.
SCHEMA 2: HET OPSLAAN VAN VLOEISTOFFEN IN NIEUWE ONDERGRONDSE TANKS BINNEN INRICHTINGEN
Opslag van huishoudelijk afvalwater: | algemene voorschriften5 |
Opslag van vloeibare brandstof: | |
* in tank van staal: | algemene voorschriften1 |
* in tank van (met glasvezel versterkte) kunststof: | algemene voorschriften2 |
Opslag van afgewerkte olie: | |
* in tank van staal: | algemene voorschriften3 |
* in tank van (met glasvezel versterkte) kunststof: | algemene voorschriften4 |
Opslag van water: | besluit niet van toepassing |
Opslag van andere vloeistoffen: | besluit niet van toepassing; vergunningvoorwaarden Wet milieubeheer |
1 Bijlage I, hoofdstuk II, paragrafen 1 t/m 4.
2 Bijlage II, hoofdstuk II, paragrafen 1 t/m 4.
3 Bijlage III, hoofdstuk II, paragrafen 1 t/m 4.
4 Bijlage IV, hoofdstuk II, paragrafen 1 t/m 4.
5 Bijlage V.
5.3. Technische uitvoering van ondergrondse tanks
Vanouds is in ons land voor het opslaan van vloeibare brandstoffen in ondergrondse tanks gebruik gemaakt van met name enkelwandige stalen tanks die al of niet werden voorzien van kathodische bescherming. Voor dit type tanks is met het gestelde in de normalisatienorm NEN 3350 en de richtlijn CPR 9-1 een uitgebreid pakket van keurings-, installatie- en controlevoorschriften voorhanden. Voor dubbelwandige tanks is een normalisatienorm in ontwikkeling.
Ten aanzien van het voorschriftenpakket is uit het naar aanleiding van het ontwerp van dit besluit gevoerde vooroverleg de opvatting naar voren gekomen dat de richtlijn CPR 9-1 in het bijzonder betrekking heeft op de tank zelf en in mindere mate op de ondergrondse leidingen. Aangezien de huidige, uit ondergrondse tanks afkomstige bodemverontreiniging voor een deel aan ondeugdelijk leidingwerk te wijten is, en bovendien lekkages nooit voor 100 % te voorkomen zijn, is ook in CPR-kader gepleit voor het bij een tank aanbrengen van aanvullende voorzieningen voor de inspectie van de bodem en het grondwater. In de herziene CPR-richtlijn 9-1 en in de CPR-richtlijn 9-5 zijn daarom voorschriften met betrekking tot dergelijke voorzieningen, in casu monitoring van het grondwater, opgenomen.
In Nederland bestaat voorts een normalisatienorm voor volwandige met glasvezel versterkte kunststof tanks (NEN 3354). Dergelijke tanks zijn dermate kostbaar dat ze in ons land nauwelijks zijn toegepast.
De bovengenoemde normalisatienormen zijn in te zien of te verkrijgen bij het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut) te Delft.
In het Besluit van 15 januari 1993 werd uitgegaan van drie te onderscheiden categorieën tanks met verschillende overgangstermijnen. In de Nota van toelichting werd hierover het volgende vermeld:
«In de eerste plaats worden onderscheiden de nog in gebruik zijnde tanks binnen inrichtingen waarvoor reeds vergunningvoorschriften golden. Deze tanks dienen binnen een termijn van twee jaar aan de nieuwe voorschriften te voldoen. Dit houdt onder meer in dat die tanks binnen die periode voor verder gebruik worden goedgekeurd dan wel worden vervangen; gedurende die twee jaar blijft de vergunningplicht bestaan en blijven de vergunningvoorschriften voor de tank ook gelden. Indien de tank echter vervangen wordt, geldt voor de nieuwe tank direct het onderhavige besluit. In de tweede plaats worden onderscheiden de in gebruik zijnde tanks waarvoor tot nu toe geen regels golden, zoals met name de huisbrandolietanks bij particuliere huishoudens. Voor deze tanks geldt een overgangstermijn van drie jaar, waarin de technische eisen van het besluit voor de tank nog niet gelden. Wel van toepassing zijn de voorschriften over bodemonderzoek, melding van eventueel beëindigen van gebruik en het verwijderen of onklaar maken van de tank. Vergunningplichtig wordt de bezitter van een dergelijke tank niet. Voor de derde categorie, de tanks die reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit uit gebruik zijn genomen en onklaar gemaakt dienen te worden, blijft de overgangstermijn vijf jaar.» Dit laatste nu is met onderhavig besluit gewijzigd: de overgangstermijn is verlengd tot 1 januari 1999.
6.2. Te onderscheiden situaties
In het Besluit van 15 januari 1993 werd met betrekking tot bestaande tanks een aantal situaties onderscheiden.
In de eerste plaats was er de situatie dat op 1 maart 1993 in een bestaande ondergrondse tank een vloeistof wordt opgeslagen. Ingevolge de (oude) artikelen 20 en 21, eerste en tweede lid, was tot 1 maart 1996 voor tanks buiten inrichtingen en tanks waarvoor geen vergunningplicht gold het besluit niet van toepassing. Voor tanks waarvoor al vergunningsvoorschriften golden, was tot 1 maart 1995 hoofdstuk II van het besluit niet van toepassing, met uitzondering van enkele artikelen van dat hoofdstuk waaronder die welke betrekking hebben op het definitief beëindigen van het opslaan en de gedoogplicht.
Artikel 17 voorziet in een verplichting tot melding van het opslaan voor 1 september 1993, terwijl artikel 22 verplicht tot het uitvoeren van het zogenaamde nulsituatie-onderzoek binnen de onderscheidene overgangstermijnen, indien een vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt opgeslagen.
Met ingang van 1 maart 1995, respectievelijk 1 maart 1996, is hoofdstuk II in zijn geheel van toepassing, zij het dat voor het opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in bestaande stalen tanks aangepaste installatie-voorschriften gelden en voorts de eis is gesteld dat die tanks moeten zijn goedgekeurd (art. 21, derde lid, onder a; hoofdstuk III van bijlage I en bijlage III) en dat voor het opslaan in bestaande kunststof tanks geen constructie- en installatievoorschriften gelden (art. 21, derde lid, onder b).
In de tweede plaats kan worden onderscheiden de situatie dat pas ná 1 maart 1993 met het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank wordt begonnen. De «gewone» regeling van hoofdstuk II kan direct van toepassing zijn, zij het dat voor de constructie- en installatie-eisen van een dergelijke tank de afwijkende regeling van artikel 21, derde lid, van toepassing is.
In de derde plaats is er de situatie dat al voor 1 maart 1993 het opslaan in een bestaande ondergrondse tank definitief beëindigd is, maar de betrokken tank niet is verwijderd. Op die situatie ziet artikel 18. Dat artikel verplicht de eigenaar van de tank tot melding voor 1 september 1993 en tot het verwijderen of onklaar maken van de betrokken tank voor 1 januari 1999.
De meeste van de hier bedoelde tanks liggen bij particuliere woningen.
§ 6A. NIET MEER GEBRUIKTE TANKS OP IN ERFPACHT UITGEGEVEN GROND
Bij de totstandkoming van het Besluit van 15 januari 1993 met betrekking tot niet meer gebruikte tanks is de verplichting tot het onklaar maken of verwijderen van die tanks gelegd bij de eigenaar van de tank. Met eigenaar wordt bedoeld degene die de zeggenschap over de tank heeft; doorgaans is dat de juridisch eigenaar van de tank. In het geval van doorverkoop van een pand met de daarbij behorende grond kon het in het verleden voorkomen dat geen aandacht werd geschonken aan de aanwezigheid van een niet meer gebruikte ondergrondse tank. In zo'n geval wordt ervan uit gegaan dat de eigendom van de tank berust bij de huidige eigenaar van de grond. In die context is bij de opstelling van het besluit niet gedacht aan erfpachtsituaties. Mede naar aanleiding van een bepaalde interpretatie van het begrip eigenaar in erfpachtsituaties in door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgegeven voorlichtingsmateriaal, is over de betekenis van artikel 18, derde lid, (oud) en artikel 19 (oud) in de praktijk onduidelijkheid gaan ontstaan, met name in gemeentes met veel in erfpacht uitgegeven grond. Er is een indruk ontstaan dat in erfpachtsituaties de verplichtingen ten aanzien van niet meer gebruikte tanks altijd bij de erfverpachter (bijvoorbeeld de gemeente) zouden berusten. De zeggenschap over de tank berust echter in het algemeen bij de erfpachter en niet bij de erfverpachter of bloot eigenaar. In de financiële paragraaf van het besluit is ook geen aandacht geschonken aan eventuele bijkomende kosten voor gemeenten met in erfpacht uitgegeven grond.
Om de ontstane onduidelijkheid over de toepassing van artikel 18, derde lid, (oud) en van artikel 19 (oud) weg te nemen, wordt in artikel 19 de erfpachter gelijkgesteld met de eigenaar indien deze nog niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Deze wijziging is in overeenstemming met de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming. In artikel 43 van die wet wordt in het derde lid, onder b, ook «eigenaar of erfpachter» genoemd als degene tot wie zich een bevel tot het treffen van maatregelen kan richten in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hierbij is geen sprake van een keuze of een verplichte volgorde, hoogstens een voorkeursvolgorde.
Deze wijziging geldt voor de toekomst. Bovenstaande uitleg heeft echter ook gevolgen voor reeds vóór de inwerkingtreding van deze wijziging bestaande verplichtingen. Om melding van een niet meer gebruikte tank door de erfpachter mogelijk te kunnen maken krijgen de erfpachters tot 1 oktober 1998 de tijd deze tanks te melden. Aldus kan door de erfpachter alsnog melding worden gedaan van een niet meer gebruikte tank in de gevallen dat de bloot eigenaar dat nog niet mocht hebben gedaan. De erfpachter krijgt tot 1 januari 1999 de gelegenheid te voldoen aan de verplichting van artikel 19 van het besluit.
Het Besluit van 15 januari 1993 bracht met zich mee dat een groot aantal bestaande ondergrondse tanks vervangen, hersteld, verwijderd, onklaar gemaakt of schoongemaakt en gekeurd moet worden. Voor in gebruik blijvende en nieuwe tanks gelden nieuwe en stringente regels inzake keuring en het onklaar maken of verwijderen, voor zover deze in het verleden al niet werden gesteld op grond van de voormalige Hinderwet of de Afvalstoffenwet. Particulieren en bedrijven komen met name voor kosten te staan in gevallen waar tanks in gebruik zijn en blijven, terwijl de aanwezige tanks niet aan de huidige normalisatienormen voldoen. Ten aanzien van de kosten voor bedrijven maar ook voor particulieren, zij opgemerkt dat deze in belangrijke mate bestaan uit normale vervangingskosten voor geheel of grotendeels afgeschreven tanks.
De lokalisering en registratie van ondergrondse tanks, het verwerken van de meldingen en het toezien op de uitvoering van het besluit brengen taken voor het bevoegd gezag met zich mee.
Bij de kosten voor de doelgroepen van het besluit zal tevens rekening moeten worden gehouden met de kosten van financiële zekerheidstelling. Ten aanzien van de premies voor een aansprakelijkheidsverzekering wordt verwacht dat kan worden uitgegaan van relatief beperkte kosten in verhouding tot de omvang van de dekking.
7.2. Kosten m.b.t. de invoering van het besluit
In het Besluit van 15 januari 1993 werden met betrekking tot de kosten van invoering de volgende posten onderscheiden:
A. Kosten voor het bevoegd gezag (apparaatskosten);
B. Kosten voor de doelgroepen:
– particulieren;
– bedrijven;
C. Overgangsschadevergoedingen.
Voor de bepaling van de financiële gevolgen werden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
– inwerkingtreding van regime op 1 maart 1993;
– uitvoering berust met name bij de gemeenten;
– van de ca. 95 000 stuks tanks waarvan wordt aangenomen dat het gebruik wordt voortgezet, de tanks bij benzinetank-stations niet meegerekend, voldoet door achterstallig onderhoud naar schatting slechts 25% aan de huidige technische eisen; indien een tank niet voldoet aan de eisen, moet die tank, afhankelijk van het van toepassing zijnde voorschrift, binnen twee respectievelijk drie jaar worden hersteld of vervangen. Van deze tanks bevinden zich bij (veelal vergunningplichtige) bedrijven ca. 75 000 stuks en bij particulieren ca. 20 000 stuks;
– de voor 1 maart 1993 buiten gebruik zijnde tanks (ca. 200 000 stuks), met name bij particulieren, moeten voor 1 januari 1999 overeenkomstig dit besluit worden verwijderd of onklaar gemaakt;
– er moet een structuur worden opgezet om in de toekomst ondergrondse tanks bij het uit gebruik nemen verantwoord te verwijderen en te verwerken.
ad A. Kosten voor het bevoegd gezag
De taken voor het bevoegd gezag die uit het Besluit van 15 januari 1993 voortvloeiden, lagen hoofdzakelijk bij de gemeenten.
In de Nota van toelichting bij het Besluit van 15 januari 1993 was hierover het volgende opgenomen:
«In de overgangsperiode zal bij ca. 95 000 in gebruik zijnde tanks moeten worden nagegaan in hoeverre deze zijn aangetast en zal beoordeeld moeten worden of het gebruik kan worden voortgezet of dat ze vervangen moeten worden. Dit houdt in dat rekening moet worden gehouden met ca. 95 000 in behandeling te nemen meldingen, waarvan ca. 75 000 afkomstig van veelal vergunningplichtige bedrijven en ca. 20 000 van particulieren. Meldingen kunnen achterwege blijven in het geval dat voor een opslag in een ondergrondse tank door het bevoegd gezag vergunning is verleend.
Naast behandeling van deze meldingen omvatten de door de gemeenten uit te voeren taken de verwerking van overgelegde certificaten, meetrapporten en schriftelijke uitslagen van diverse keuringen en van bodemonderzoeken, alsook de formulering van nadere eisen voor zover die uit de voorschriften van het besluit voortvloeien. Het is wenselijk dat de gemeenten hiervan een register bijhouden dat door betrokkenen bijvoorbeeld bij overdracht van onroerend goed geraadpleegd kan worden. De behandeling van de meldingen van bedrijven alsmede de verdere uitvoering en handhaving van het besluit met betrekking tot tanks bij bedrijven, betreft een taak voor gemeenten die reeds voortvloeit uit een adequate uitvoering en handhaving van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van de nog in gebruik zijnde particuliere tanks – die voorheen niet vergunningplichtig waren – hebben de gemeenten een toezichthoudende taak. In het kader van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer ontvangen gemeenten hiervoor aanvullende financiële middelen, alsook ten behoeve van de inhaal in de achterstand van uitvoering van de voormalige Hinderwet, de WCA en de gemeentelijke lozingsverordening en de uitvoering van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Op provinciaal niveau zullen in zeer beperkte mate werkzaamheden voortvloeien uit dit besluit. Gedacht moet dan worden aan situaties waarin het provinciaal bestuur als vergunningverlenend gezag in het kader van de Wet milieubeheer verantwoordelijkheden heeft.
Naast de taken voor in gebruik blijvende tanks liggen er voor gemeenten en provincies ook taken verband houdende met niet meer in gebruik zijnde tanks, met name de 200 000 oude huisbrandolietanks bij particuliere woningen. Toetsing van reeds eerder behandelde tanks en de organisatie en controle van het aanpakken van nog niet behandelde oude tanks, vormen immers een onderdeel van dit besluit. Uitgaande van de analyse van de apparaatskosten van gemeentelijke en provinciale milieutaken op het gebied van bodembescherming en bodemsanering1 kunnen de totale personele kosten met betrekking tot het aanpakken van oude niet meer in gebruik zijnde tanks worden geschat op ca. f 7,8 mln per jaar in de periode vanaf 1993 tot en met 1997.
Deze kosten maken deel uit van de bodemtaken/NMP-taken lagere overheden en worden gedekt uit de bij de NMP-plus besluitvorming voor dat doel bestemde gelden voor provincies en gemeenten.»
ad B. Kosten voor de doelgroepen
Met betrekking tot de kosten voor particulieren was in de Nota van toelichting bij het Besluit van 15 januari 1993 het volgende opgenomen:
«Omdat in het algemeen landelijk gezien nog geen regels gelden voor ondergrondse tanks bij particulieren, zijn de kosten voor deze sector volledig als kosten voortvloeiend uit dit besluit te beschouwen.
Buiten gebruik zijnde tanks zullen binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit moeten worden behandeld. Van de naar schatting 200 000 buiten gebruik zijnde tanks bij particulieren, zijn reeds ca. 35 000 tanks op een of andere wijze aangepakt. Toetsing op een juiste wijze van aanpak zal een onbekend aantal gevallen opleveren die alsnog op verantwoorde wijze aangepakt moeten worden. De gemiddelde kosten van het onklaar maken dan wel schoon maken en keuren van de ca. 165 000 nog niet behandelde tanks, kunnen worden geschat op ca. f 1000,– per tank. Het is niet bekend of er gevallen zijn en zo ja hoeveel, waarbij bodemsanering wenselijk of noodzakelijk is. Eventuele bodemsaneringen zullen moeten worden uitgevoerd binnen de thans daarvoor beschikbare wettelijke kaders.
Verwacht wordt dat ca. 20 000 tanks in gebruik zullen worden gehouden. Deze tanks zullen moeten worden gekeurd en zo nodig hersteld of vervangen. Verwacht wordt dat ca. 1 000 tanks zullen worden goedgekeurd, ca. 13 000 tanks zullen moeten worden gerepareerd en ca. 6 000 tanks zullen moeten worden vervangen. De invoeringskosten verschillen dan ook. De keuringskosten bedragen ca. f 350,– tot f 750,– per tank. Voor de goedgekeurde tanks komen de totale invoeringskosten neer op een bedrag van ca. f 1500,– per tank voor de keuring, bodemweerstandsmetingen en eventueel aan te brengen kathodische bescherming. De kosten van reparatie en vervanging bedragen respectievelijk ca. f 2500,– en ca. f 13 000,– per tank. Naast de vorengenoemde kostenposten zullen voor nieuwe tanks en tanks die in gebruik worden gehouden kosten moeten worden gemaakt voor bodemonderzoek en jaarlijkse inspecties. De kosten van een bodemonderzoek voor het vastleggen van de «nulsituatie» bedragen ca. f 2500,–; de kosten van de inspecties komen neer op een bedrag van ca. f 400,– per tank per jaar. De kosten van een verzekering bedragen ca. f 250,– per jaar.»
Met het verwijderen van een ondergrondse tank bij het buiten gebruik stellen zijn hogere kosten gemoeid dan met het onklaar maken van een tank door deze te reinigen en te vullen met zand. De kosten zijn afhankelijk van de grootte van een tank. Als voorbeeld: de verwijdering van een gemiddelde particuliere huisbrandolietank bedraagt ca. f 2 000,– , terwijl het onklaar maken ca. f 1 000,– bedraagt. De verhoging van kosten als gevolg van de invoering van een algemene verwijderingsplicht bij buitengebruikstelling zal zich met name voordoen als bij afkeuring van een tank, de tank niet wordt vervangen maar de gebruiker besluit tot het gebruik van een bovengrondse tank in plaats van een ondergrondse of om over te gaan op een andere vorm van brandstofvoorziening. Een dergelijke situatie zal in het bijzonder voorkomen bij particulieren met een huisbrandolietank.
Met betrekking tot de tanks die thans in gebruik zijn, zal definitieve verwijdering zich eerst over geruime tijd (enkele jaren tot enkele tientallen jaren) voordoen. De tijd die hiermee gemoeid is, biedt tankeigenaren voldoende mogelijkheid tot het maken van de nodige reserveringen.
Op tanks die niet meer in gebruik waren, rust een verplichting om deze voor 1 januari 1999 te verwijderen of onklaar te maken. Indien niet aan die verplichting wordt voldaan, moeten deze tanks vanaf 1 januari 1999 worden verwijderd. Aangezien degenen die voor 1 januari 1999 wel aan de verplichting tot het verwijderen of onklaar maken van een tank hebben voldaan, in de regel de kosten zelf hebben gedragen, ligt het in de rede dat de kosten die voortvloeien uit de verwijdering van een tank vanaf 1 januari 1999 voor rekening van de desbetreffende tankeigenaar komen.
Met betrekking tot de kosten voor bedrijven vermeldde in de Nota van toelichting bij het besluit van 15 januari 1993 het volgende:
«Tot deze categorie behoren, exclusief de tanks bij benzine-tankstations, ca. 80 000 tanks. Ongeveer 5 000 stuks hiervan zijn niet meer in gebruik. Van de rest staan ca. 6 000 onder regelmatige controle.
Bij de meeste bedrijven met ondergrondse tanks bevinden zich slechts 1 à 3 tanks, zodat er sprake is van een spreiding van de tanks over een groot aantal bedrijven. Niet bekend is of de kosten onevenredig zwaar op een bepaalde bedrijfssector rusten.
De kosten voor het behandelen van niet meer in gebruik zijnde tanks bedragen ca. f 1 500,– per tank.
Verwacht wordt dat van de ca. 75 000 in gebruik zijnde tanks er na keuring (kosten ca. f 300,– à f 750,– per tank), ca. 9 000 zullen worden goedgekeurd en zonder verdere aanpassing in gebruik kunnen blijven, ca. 45 000 tanks na keuring reparatie behoeven en voorts dat ca. 21 000 tanks moeten worden vervangen. De invoeringskosten zullen ook hier per tank verschillen. In enkele gevallen zal bij goedgekeurde tanks alsnog een bodemweerstandsmeting moeten worden uitgevoerd en eventueel kathodische bescherming moeten worden aangebracht (kosten ca. f 1500,– per tank). De gemiddelde kosten van reparatie en vervanging worden geraamd op respectievelijk ca. f 2 500,– en ca. f 28 000,– per tank. Deze kosten zullen gedurende de levensduur van een tank kunnen worden afgeschreven.
Naast deze kosten zullen voor nieuwe tanks en tanks die in gebruik worden gehouden gelden moeten worden gereserveerd voor bodemonderzoek en jaarlijkse inspecties (ca. f 450,– per tank per jaar). De kosten van een verzekering bedragen ca. f 350,– per jaar.
Van de bovengenoemde kosten zijn in principe alleen de keuringskosten en kosten voor bodemonderzoek (bij elkaar ca. f 3000,– tot f 3500,– per tank) en de kosten die samenhangen met financiële zekerheidstelling, verbonden aan de invoering van dit besluit. De overige kosten vloeiden vanouds reeds voort uit de voorschriften van de Hinderwet, thans de Wet milieubeheer.
Bij totalisering van de genoemde kosten over het totale aantal in gebruik zijnde tanks blijkt dat in de overgangsperiode, naar verwachting, door bedrijven, naast de kosten van andere milieumaatregelen, een aanzienlijk bedrag zal moeten worden opgebracht om het ondergrondse tankenpark aan te passen aan de huidige eisen. Hierbij moet echter in de beschouwing worden betrokken het feit dat de noodzaak tot reparatie of vervanging van bestaande tanks veelal zal zijn terug te voeren op onvoldoende naleving van reeds gestelde vergunning-eisen, die gebaseerd zijn op in brede kring gehanteerde CPR-richtlijnen. Wat betreft de vervanging van tanks die niet voorzien zijn van een keurmerk, kan worden gesteld dat deze normaliter al geruime tijd zullen zijn afgeschreven; sinds de totstandkoming van de eerste moderne CPR-richtlijn voor stalen tanks die bestemd zijn voor het opslaan van aardolieprodukten in 1969, is immers algemeen in vergunningen geëist dat gebruik wordt gemaakt van genormeerde tanks voorzien van een keurmerk.
Van na 1969 geïnstalleerde stalen tanks, voorzien van een keurmerk, die volgens de Hinderwetvergunningsvoorschriften zijn geplaatst en regelmatig geïnspecteerd, zal het gebruik in het algemeen zonder bezwaar kunnen worden voortgezet, behoudens de normale technische afschrijving.»
Met betrekking tot de verwijderingsverplichting per 1 januari 1999 van tanks waarvan het gebruik wordt beëindigd, kan ten aanzien van bedrijven worden opgemerkt dat het al veel langer gebruikelijk is dat tanks bij het buiten gebruik stellen verwijderd worden. Bij de verlening van vergunningen wordt in het algemeen reeds vanaf 1988 in aansluiting op de CPR-richtlijnen uitgegaan van een verwijdering bij buitengebruikstelling.
ad C. Overgangsschadevergoedingen
Artikel 15.21 van de Wet milieubeheer voorziet in de mogelijkheid van schadevergoeding aan degene die zich voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven. Voor bestaande ondergrondse tanks zal het slechts in zeer uitzonderlijke situaties en alleen voor zover de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft laten blijken ermee te kunnen instemmen, mogelijk zijn dat het bevoegd gezag een vergoeding toekent voor overgangsschade als gevolg van het van toepassing worden van dit besluit. Uiteraard zal daarbij geen sprake mogen zijn van staatssteun als bedoeld in artikel 92 en 93 van het EG-verdrag. De criteria voor de toekenning van een dergelijke vergoeding, zoals die zijn neergelegd in de circulaire inzake de toepassing van de schadevergoedingsartikelen van de Wabm1 zijn hierop van toepassing.
Het opleggen van algemene regels gaat in principe niet samen met de toekenning van schadevergoedingen. Alle betrokkenen zullen immers op dezelfde wijze door die regels worden getroffen. Dit standpunt is eerder verwoord in brieven aan de Tweede Kamer van 20 september 1991 en 13 maart 1992 inzake de toepassing van de schadevergoedingsartikelen in de Wabm2.
In het algemeen mag worden verwacht dat het besluit niet zodanige economische gevolgen heeft, dat als gevolg van de inwerkingtreding van het besluit veel overgangsschade wordt geleden.
Het beschermingsregime dat door het besluit in het leven wordt geroepen, sluit immers aan bij de eisen die vóór het gaan gelden van dat regime vanuit een oogpunt van maatschappelijke zorgvuldigheid al moesten worden gesteld met betrekking tot het opslaan in ondergrondse tanks van voor het milieu riskante vloeistoffen.
Met name voor het installeren en gebruiken van ondergrondse tanks ten behoeve van het opslaan van aardolieprodukten bestaan al vele jaren de z.g. CPR-richtlijnen, die meestal ook worden gehanteerd.
Voorts mag ervan worden uitgegaan dat een tank goed wordt onderhouden en dat daartoe vanaf het moment dat een tank in gebruik is genomen, gelden worden gereserveerd in verband met bijvoorbeeld periodieke keuring, eventuele reparatie en vervanging van de tank.
Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid zou het onjuist zijn degenen die zich die maatschappelijk vereiste zorgvuldigheid onvoldoende hebben aangetrokken een schadevergoeding te verlenen in verband met de inwerkingtreding van het besluit. Bovendien is reeds sinds de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming op 1 januari 1987 bekend dat algemene regels op het gebied van het opslaan in ondergrondse tanks in voorbereiding zijn en dat deze regels ook betrekking zouden hebben op in gebruik zijnde en niet meer in gebruik zijnde tanks, zowel bij bedrijven als bij particulieren. De ruime overgangstermijnen die worden gehanteerd bieden ruimte in situaties dat tankeigenaren mogelijk toch met hoge kosten als gevolg van het besluit worden geconfronteerd. De kosten behoeven niet plotseling te worden opgebracht, maar kunnen over deze termijnen worden gespreid.
Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 3 oktober 1996 is aandacht gevraagd voor de financiële schade van tankeigenaren die voor 1 maart 1993 hun tank onklaar hadden gemaakt en op grond van artikel 18, vijfde lid (thans artikel 18, zesde lid) opnieuw maatregelen hebben moeten treffen of nog moeten treffen.
De kosten van dit besluit moeten mede gezien worden in het licht van vermeden bodemverontreiniging en vermeden saneringskosten. Een goede uitvoering van het besluit voorkomt dat lekkages lange tijd onontdekt blijven. Door de genomen maatregelen (n.b. exclusief benzinetankstations) zal een jaarlijkse bodembelasting met naar schatting ca. 9 000 m3 vloeistof uit ondergrondse tanks worden voorkomen3. De hierdoor vermeden gevaren voor milieu en volksgezondheid laten zich niet in geld uitdrukken. De bespaarde bodemsaneringskosten kunnen alleen zeer ruw worden geschat; uitgaande van een door de genoemde emissie jaarlijks te verontreinigen hoeveelheid grond van 250 000 à 400 000 m3, kunnen deze, afhankelijk van de mogelijk toepasbare technieken, worden geschat op jaarlijks f 75 à 90 mln. De waarde van de weggelekte vloeistof die bespaard wordt, wordt geraamd op jaarlijks f 3 à 4 mln.
De inwerkingtreding van dit besluit zal, net zoals bij de inwerkingtreding van het Besluit van 15 januari 1993 het geval was, gepaard gaan met voorlichting, waarbij rekening zal worden gehouden met de verschillende doelgroepen.
In het besluit is een regeling opgenomen met betrekking tot het bevoegd gezag. Op grond van het besluit zal het bevoegd gezag met name betrokken zijn bij het toezicht op de naleving en de handhaving van de voorschriften van het besluit.
Met name ten aanzien van voorheen vergunningplichtige ondergrondse tanks kan door gemeenten aangesloten worden bij een jarenlange praktijkervaring in het kader van de Hinderwet.
Wat de handhaving van de bodembeschermende voorschriften van het onderhavige besluit betreft, is zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden mogelijk. Bestuursrechtelijk kan door gemeenten of provincies bestuursdwang worden toegepast. De bevoegdheid daartoe is in de gemeentewet respectievelijk de Provinciewet opgenomen. Voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is in artikel 18.7 van de Wet milieubeheer aanvullend een bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang gecreëerd. Voorts kan op grond van artikel 18.9 van genoemde wet het bevoegd gezag in bepaalde gevallen een dwangsom opleggen.
Strafrechtelijk gezien valt overtreding van de voorschriften van dit besluit, die zijn gesteld op grond van de Wet bodembescherming onder de Wet op de economische delicten, ingevolge artikel 1, onder 4°, van die wet. Overtreding van de voorschriften die zijn gesteld op grond van de Wet milieubeheer, valt eveneens onder de Wet op de economische delicten, maar dan ingevolge artikel 1, onder 3°, van die wet.
§ 10 INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN HET BESLUIT
Bij de inwerkingtreding van het Besluit van 15 januari 1993 is afgesproken dat de uitvoering van het besluit tenminste gedurende de overgangsperioden een of meerdere malen geëvalueerd zal worden. Deze evaluaties hebben tot doel na te gaan hoe de tankkeuringen en tanksaneringen landelijk gezien vorderen en te inventariseren welke knelpunten zich bij de uitvoering voordoen. Ten behoeve van de uit te voeren evaluaties is begin 1995 de Evaluatie-commissie BOOT ingesteld. In mei 1995 en september 1996 heeft de commissie adviezen uitgebracht over de stand van zaken van de uitvoering van het besluit en de bij de uitvoering gebleken knelpunten. De commissie heeft hierbij gebruik gemaakt van informatie die verkregen is door middel van een gemeentelijke steekproef. Voorts is gebruik gemaakt van de informatie inzake het installeren, het keuren en het saneren van ondergrondse tanks die het certificatie-instituut Kiwa n.v. binnen krijgt via de desbetreffende erkenningsregelingen. Naar deze erkenningsregelingen wordt in het besluit verwezen.
In haar eerste advies geeft de commissie aan dat voor volgende evaluaties de gegevens van Kiwa n.v. een voldoende betrouwbare basis bieden om een voortschrijdend beeld te krijgen van de stand van zaken van de uitvoering van het besluit. Deze gegevens kunnen worden aangevuld met informatie die verkregen wordt uit de jaarlijkse gemeentelijke rapportages in het kader van de Vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid (VOGM) inzake aantallen nieuwe, in gebruik zijnde, te saneren en gesaneerde ondergrondse tanks bij bedrijven en particulieren. Het uitdiepen van bepaalde uitvoeringsaspecten kan volgens de Evaluatiecommissie BOOT waarschijnlijk het beste plaatsvinden aan de hand van gerichte vraaggesprekken met betrokken deskundigen of door literatuurstudie. Naar aanleiding van het onderhavige advies van de Evaluatiecommissie BOOT zal worden nagegaan op welke wijze een meer structurele toelevering van Kiwa-gegevens aan het Ministerie van VROM kan worden geregeld.
Van het ontwerp van dit besluit is, omdat het wellicht technische voorschriften in de zin van richtlijn 83/189/EEG bevat, kennisgegeven aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normalisatienormen en technische voorschriften (PbEG L 109) (geregistreerd onder notificatienummer (97/0369/NL). Dit heeft geleid tot een reactie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarin wordt gewezen op de verplichting om bekend te maken dat de notificatieprocedure is gevolgd. Aan deze verplichting wordt voldaan in de onderhavige paragraaf van de nota van toelichting.
De standstillperiode, geregeld in genoemde EG-richtlijn, is afgelopen op 11 oktober 1997.
Het ontwerp-besluit is voorts op 21 januari 1998 gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (geregistreerd onder notificatienummer 97/0369/NL).
Een aankondiging van het ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit van 15 januari 1993 is op 22 december 1995 voorgepubliceerd in de Staatscourant (nr. 249). Commentaren op dat ontwerp-wijzigingsbesluit zijn ontvangen van de Milieudienst Amsterdam, de gemeente Tilburg, DCMR Milieudienst Rijnmond en van een burger. Over het ontwerp-besluit is advies uitgebracht door de Technische commissie bodembescherming.
Commentaren van redactionele aard zijn alle verwerkt. Commentaren van niet redactionele aard hebben soms geleid tot enige aanpassing van het besluit of van deze toelichting.
De Milieudienst Amsterdam stelt op de eerste plaats voor om bij de onderhavige wijziging de artikelen met overgangsbepalingen in het BOOT te schrappen die vanwege het verstrijken van de daarin gestelde termijn overbodig zijn geworden. Besloten is de desbetreffende artikelen met het oog op de handhaving vooralsnog te laten staan. In nog niet alle gevallen wordt aan het gestelde in deze bepalingen voldaan. Voorts acht de Milieudienst Amsterdam het ongewenst dat de verwijderingsverplichting niet van toepassing zal zijn op tanks die tussen 1 maart 1993 en 1 maart 1998 op onjuiste wijze onklaar zijn gemaakt (inmiddels is deze termijn verlengd tot 1 januari 1999). De Milieudienst concludeert dat dit een versoepeling zou zijn ten opzichte van het Besluit van 15 januari 1993. Aangezien het Besluit van 15 januari 1993 geen bepalingen ter zake bevat, is van een versoepeling geen sprake. Over het opleggen van een verwijderingsplicht op tanks die tussen 1 maart 1993 en 1 maart 1998/1 januari 1999 onjuist onklaar zijn gemaakt, heeft afweging plaatsgevonden. Uiteindelijk is hiervoor niet gekozen omdat in dergelijke gevallen niet op voorhand sprake hoeft te zijn van moedwil van de tankeigenaar. De opmerking van de Milieudienst met betrekking tot de verplichtingen van de erfpachter heeft geleid tot enige aanvulling in § 3. van deze toelichting.
Het commentaar van de gemeente Tilburg is achterhaald aangezien de wijziging van het Besluit van 15 januari 1993 in zijn geheel op 15 augustus 1998 plaats vindt.
Het commentaar van de burger met betrekking tot buffertanks bij drukrioleringen heeft niet geleid tot enige aanpassing. De bedoelde buffertanks zijn een zo integraal onderdeel van het drukrioleringssysteem dat voldoende duidelijk is dat dergelijke tanks niet onder het BOOT vallen. Wel is ten overvloede in de Artikelsgewijze toelichting met betrekking tot het begrip «septictanks» verwezen naar het Lozingenbesluit bodembescherming. Met betrekking tot het voorstel voor een nadere omschrijving van het begrip «redelijkerwijs» in de artikelen 18 en 19 wordt vooralsnog volstaan met de desbetreffende passage in § 4.2. van deze toelichting waarin dit begrip gekoppeld is aan de kosten van het verwijderen van een tank in normale omstandigheden. Wat in bepaalde omstandigheden redelijk moet worden geacht, zal zich verder ook in de praktijk moeten uitkristalliseren.
Het voorstel om in het BOOT een strafbaarheidsstelling van niet door Kiwa n.v. erkende tanksaneringsbedrijven op te nemen kan niet worden overgenomen aangezien het BOOT slechts de tankgebruiker of tankeigenaar als geadresseerde kent en voor een aanpassing op dit punt de Wet bodembescherming geen duidelijke grondslag kent.
Het resterende commentaar heeft veeleer betrekking op uitvoerende aspecten van de Kiwa-erkenningsregeling voor tanksaneringsbedrijven dan op het besluit en heeft derhalve niet tot enige aanpassing geleid.
Het commentaar van DCMR Milieudienst Rijnmond heeft geleid tot een aanpassing in bijlage I.
§ 12. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen, op enkele waarvan hier nader wordt ingegaan:
«ondergrondse tank»: deze term omvat zowel het tanklichaam of het reservoir – de tank zelf – als de leidingen en appendages. In het besluit zelf worden algemene regels gesteld ter zake van de «ondergrondse tank». In de bijlagen zijn de technische voorschriften opgenomen die betrekking hebben op de tank (het reservoir), de leidingen, dan wel het geheel.
De definitie van «ondergrondse tank» in het Besluit van 15 januari 1993 was zodanig dat – mede in combinatie met de ruime definitie van het begrip «opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank» – daaronder strikt genomen ook een septic tank zou kunnen worden verstaan. Een septic tank is echter geen opslagtank maar een zuiveringssysteem voor de behandeling van afvalwater van huishoudelijke aard zoals bedoeld in het Lozingenbesluit bodembescherming. De aard van de technische voorschriften in de bijlagen maakt ook duidelijk dat het besluit niet op septic tanks is gericht. Door de toevoeging «, daaronder niet begrepen een septic tank,» in de definitie van «ondergrondse tank» is die definitie in overeenstemming gebracht met de bedoeling van het besluit. Daarmee is ook een mogelijke onduidelijkheid weggenomen.
Voor een toelichting op het begrip «Verkennend onderzoek» wordt verwezen naar § 4.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.
De naam van de Arbeidsinspectie is onlangs bij de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 32, eerste lid) vervallen. De term «districtshoofd» komt dan ook niet meer in die wet voor. Ingevolge artikel 32 van voornoemde wet worden ambtenaren, belast met het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen. Daarom is de begripsomschrijving van «districtshoofd» in het besluit vervallen en is op de plaatsen waar die term in het besluit voorkwam een verwijzing opgenomen naar voornoemd artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het tweede en derde lid van dit artikel beperken het toepassingsgebied van het besluit ten aanzien van bepaalde opslagsituaties. In het eerste lid, onderdeel a, wordt de opslag van vloeibare brandstof in ondergrondse tanks binnen inrichtingen, waarvoor op grond van een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer reeds regels worden gesteld zoals bij benzinetankstations, uitgesloten. Het is namelijk niet wenselijke dat op dergelijke opslagen twee regimes van toepassing zouden zijn. De uitsluiting van tanks die vallen onder het eerste lid, onderdeel b, heeft een technische achtergrond. Het gaat om zeer grote ondergrondse brandstoftanks ten behoeve van de strategische voorraadvorming voor de krijgsmacht. Op deze tanks, die in beperkte mate voorkomen, is een zeer specifiek technisch regime van toepassing die afwijkt van het gebruikelijke regime voor ondergrondse tanks zoals aangegeven in de bijlagen I en III van dit besluit. Ook voor tanks die vallen onder het tweede lid, geldt een specifiek, afwijkend, technisch regime.
Het derde lid sluit het opslaan in ondergrondse tanks uit van oppervlaktewater, grondwater, hemelwater of drinkwater, waarin geen stoffen aanwezig zijn die de bodem kunnen verontreinigen.
Hoofdregel is dat het gemeentebestuur bevoegd gezag is. Uitzondering daarop is het geval dat voor de inrichting een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verplicht is en de vergunningverlening een taak is van gedeputeerde staten of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel de Minister van Economische Zaken. Dan zijn g.s. of de betreffende minister ook voor dit besluit het bevoegd gezag. De aanwijzing als bevoegd gezag betekent dat het aangewezen overheidsorgaan verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving en handhaving van de regels, de registratie van meldingen en – in beperkte mate – het vaststellen van nadere eisen.
Dit artikel maakt het gebruik van door de minister vast te stellen formulieren verplicht indien men op grond van dit besluit aan het bevoegd gezag een melding moet doen. In bijlage VII zijn de gegevens vermeld welke ten hoogste op het meldingsformulier aangegeven dienen te worden. De minister kan dus volstaan met een formulier waarop minder gegevens behoeven te worden vermeld dan in deze bijlage opgenomen.
Het regime voor opslag in ondergrondse tanks buiten inrichtingen is eenvoudig. In artikel 5 is een algemeen verbod opgenomen met slechts één uitzondering: het opslaan van huishoudelijk afvalwater. Dit algemene verbod heeft tot doel de systematiek van de bodembescherming bij het opslaan van vloeistoffen in ondergrondse tanks sluitend te maken. In de praktijk zal alle opslag van andere vloeistoffen dan huishoudelijk afvalwater, in ondergrondse tanks, binnen inrichtingen plaats vinden; dit ofwel omdat het opslaan van de betreffende vloeistof op zich vergunningplichtig is (bv. benzine, huisbrandolie en tal van chemicaliën), ofwel omdat de betreffende vloeistof slechts als onderdeel van een bedrijfsmatige activiteit die vergunningplichtig is, wordt opgeslagen.
In de artikelen 6, 7 en 8 is geregeld onder welke voorwaarden huishoudelijk afvalwater mag worden opgeslagen (verwijzing naar bijlage V van het besluit) en is voorts aangegeven hoe te handelen bij het in gebruik nemen van een tank respectievelijk het beëindigen van de opslag in een tank. In artikel 8, tweede lid, is geregeld dat na beëindiging van de opslag de verplichting tot verwijderen (of onklaar maken als verwijdering redelijkerwijs niet mogelijk is) niet geldt, indien de tank binnen acht weken na beëindiging weer in gebruik wordt genomen voor de opslag van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, dan wel men krachtens een vergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevoegd is een andere vloeistof in de tank op te slaan. Ten aanzien van het binnen acht weken na beëindiging weer in gebruik nemen van de ondergrondse tank voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt nog het volgende opgemerkt. Op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), categorie 5, is voor inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, waartoe ondermeer de door huishoudens voor verwarmingsdoeleinden gebruikte huisbrandolie behoort, bepaald dat vanaf een opgeslagen hoeveelheid van 1 m3 of 1 000 liter huisbrandolie het Ivb van toepassing is. Aangezien ondergrondse tanks ten behoeve van de opslag van huisbrandolie bij huishoudens veelal een omvang hebben van 3 000 a 6 000 liter, zijn deze tanks van een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn en vallen derhalve onder het begrip inrichting van de Wet milieubeheer. Op dergelijke tanks is paragraaf 2 van het besluit van toepassing die geldt voor het opslaan binnen inrichtingen en wordt voor deze tanks de vergunningplicht Wet milieubeheer opgeheven. Buiten categorie 5 van het Ivb vallen huisbrandolietanks met een omvang kleiner dan 1 000 liter. Praktisch gesproken komen dergelijke kleine ondergrondse tanks niet voor omdat zij door hun maatvoering niet kunnen voldoen aan de algemeen gehanteerde normalisatienorm voor ondergrondse tanks. Bovendien vallen dergelijke huisbrandolietanks onder het verbod van artikel 5 van dit besluit. Een soortgelijke redenering als voor huisbrandolietanks bij huishoudens, wordt ook gevolgd voor propaantanks bij huishoudens. Deze vallen onder categorie 2 van het Ivb en zijn daarom aan te merken als inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. In beginsel is het mogelijk dat de houder van een tank voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater buiten een inrichting, besluit om over te gaan op het opslaan van een vloeibare brandstof of afgewerkte olie. Volgens bovenstaande redenering kan op het moment dat de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie aanvangt de tank worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer waarop paragraaf 2 van het besluit van toepassing is.
Voor een toelichting op het begrip «beëindigen van het opslaan» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13.
In de artikelen 9 tot en met 13 zijn de regels opgenomen met betrekking tot het opslaan binnen inrichtingen. Ingevolge artikel 9 worden aan het opslaan van een vloeibare brandstof voorschriften verbonden; deze staan vermeld in de bijlagen I (voor stalen tanks) en II (voor kunststof tanks) van het besluit.
Ingevolge dit artikel zijn aan het opslaan van afgewerkte olie de voorschriften, aangegeven in de bijlagen III (stalen tanks) en IV (kunststof tanks) van het besluit, verbonden.
In artikel 11, eerste lid, is aangegeven dat voor eenvoudige inrichtingen, dat wil zeggen voor inrichtingen waar uitsluitend een ondergrondse tank voor vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater aanwezig is en dit er toe leidt dat van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kan worden gesproken, alleen de bepalingen van het besluit gelden. Voor deze categorie van inrichtingen is het besluit gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer; er is dus naast het besluit geen vergunning nodig om de inrichting in werking te hebben.
Artikel 11, tweede lid, heeft betrekking op complexe inrichtingen; het betreft dan inrichtingen waar meer vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden dan alleen het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater.
Een vergunning die is verleend voor een dergelijke inrichting wordt geacht ook te gelden voor het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater overeenkomstig dit besluit. Voor complexe inrichtingen zijn de regels van dit besluit gesteld op grond van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. De vergunningplicht blijft voor de inrichting als geheel bestaan, maar door de werking van dit artikel is de vergunningplicht voor het onderdeel «ondergrondse tanks» vervallen en gelden de regels en voorschriften van het besluit.
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar § 4.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.
De analyses van de grondmonsters op minerale olie-componenten in het kader van het verkennend onderzoek moeten worden uitgevoerd door een gecertificeerd laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem gebaseerd op de Europese Normalisatienorm NEN-EN 45 001 («Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria») heeft geïmplementeerd en onderhoudt. Een laboratorium met een erkenning van de Stichting Sterlab voldoet hier bijvoorbeeld aan.
Onder het beëindigen van het opslaan van een vloeistof wordt verstaan het staken van het opslaan van de desbetreffende vloeistof. Daarvan moet worden onderscheiden de situatie dat de tank gedurende het opslaan – al dan niet periodiek – enige tijd niet gevuld is; dan blijven de regels die gelden voor het opslaan onverkort van kracht.
Degene die het opslaan van een in artikel 13, eerste lid, genoemde vloeistof staakt, kan vervolgens:
a. een andere in paragraaf 2 van hoofdstuk II geregelde vloeistof in de betrokken tank gaan opslaan, of,
b. een vloeistof in de betrokken tank gaan opslaan op grond van een verleende vergunning dan wel
c. die tank verder niet meer gebruiken.
In het laatste geval geldt ingevolge het vierde lid in de regel een plicht tot verwijderen van de tank. Indien verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet mogelijk is, moet de tank onklaar worden gemaakt. In het geval dat op de opslag van een andere in paragraaf 2 van hoofdstuk II geregelde vloeistof wordt overgegaan, moet weer eerst van te voren een melding plaats vinden en, als een vloeibare brandstof of afgewerkte olie zal worden opgeslagen, een nulsituatie-onderzoek van de bodem worden uitgevoerd.
Bij het beëindigen van het opslaan van een vloeibare brandstof of afgewerkte olie moet zowel bij wisseling van vloeistoffen als bij het niet langer gebruiken van de tank op grond van het tweede lid een bodemonderzoek worden uitgevoerd.
Het bepaalde in het vierde en vijfde lid brengt met zich dat acht weken na de beëindiging van het opslaan de tank moet zijn verwijderd of, indien verwijdering redelijkerwijs niet mogelijk is, onklaar gemaakt, tenzij in de tank inmiddels een andere vloeistof als bedoeld in het vijfde lid wordt opgeslagen.
In dit artikel is aangegeven dat voor de opslag van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank binnen een inrichting, dezelfde regels gelden als voor de ondergrondse opslag van dit afvalwater buiten een inrichting.
Voor een toelichting op dit artikel in algemene zin wordt verwezen naar § 4.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Artikel 88 van de Wet bodembescherming stelt dat voor de uitvoering van die onderdelen van de wet die betrekking hebben op de sanering van de bodem de burgemeester en wethouders van de vier grote gemeenten en een regionaal bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering worden gelijkgesteld met gedeputeerde staten. Deze gelijkstelling geldt derhalve ook voor de uitvoering van het vierde lid.
In dit artikel is ten behoeve van degene die de inrichting drijft waarop de verplichting tot bodemonderzoek rust, de mogelijkheid neergelegd om, indien hij over de bodem waarop dat onderzoek betrekking heeft, geen of niet voldoende zeggenschap heeft, dan wel dat onderzoek niet kan plaatsvinden zonder medewerking van degene die zeggenschap heeft over naastgelegen gronden, de benodigde medewerking met behulp van het bevoegd gezag te verkrijgen.
De in artikel 17, eerste lid, genoemde melding was bedoeld om het bevoegd gezag zo snel mogelijk na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 15 januari 1993 een overzicht te verschaffen van reeds voor dat tijdstip geïnstalleerde, in gebruik zijnde, ondergrondse tanks. Dit overzicht is noodzakelijk voor de handhaving van het besluit. De melding is met name van belang in verband met het grote aantal in gebruik zijnde tanks bij particulieren, die nog niet geregistreerd zijn.
Het achterwege laten van een melding is een overtreding die in de Wet op de economische delicten strafbaar is gesteld.
Ook indien de meldingsplicht niet wordt nagekomen, dient degene die een ondergrondse tank houdt voor het opslaan van de in het besluit aangegeven vloeistoffen, toch te voldoen aan de voorschriften van het besluit.
Een melding van het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank is niet vereist indien het bevoegd gezag op grond van een eerder verleende vergunning beschikt over de vereiste gegevens met betrekking tot dat opslaan.
Dit lid ziet op situaties waarbij het opslaan in een ondergrondse tank is beëindigd voor 1 maart 1993 en van de tank sindsdien geen gebruik meer is gemaakt. Van dergelijke situaties moest voor 1 september 1993 melding worden gemaakt bij het bevoegd gezag. Dit is van belang opdat een overzicht bestaat van oude tanks die gedurende de overgangsperiode aangepakt moeten worden. Dit betreft met name de buiten gebruik zijnde huisbrandolietanks bij particulieren.
In situaties als hiervoor omschreven dient de tank ingevolge het derde lid voor 1 januari 1999 te worden verwijderd dan wel onklaar te worden gemaakt volgens de voorschriften van bijlage VI. Het oude artikel 18, derde lid, zoals dat in Stb. 1993, 46, was opgenomen, bevatte een termijn van vijf jaar die afliep op 1 maart 1998. Deze termijn is nu dus verlengd tot 1 januari 1999. De redenen voor deze nieuwe einddatum zijn:
a. voor de erfpachters wordt door artikel 19 een verplichting geïntroduceerd tot sanering van een tank (onklaar maken). De termijn om daaraan te kunnen voldoen loopt tot diezelfde datum;
b. uit de evaluaties van het Besluit blijkt dat het zinvol is om de mogelijkheid tot tanksanering, die per 1 maart 1998 zou aflopen, wat langer open te houden, zeker als dat gepaard zou gaan met duidelijkheid over een strengere aanpak na afloop van die periode;
c. de verwijderingsplicht die voor deze oude tanks gaat gelden per 1 januari 1999, zorgt voor deze strengere aanpak;
d. het is uit oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid wenselijk om in het Besluit zo weinig mogelijk verschillende einddata te hanteren.
Ingevolge hetgeen is bepaald in het derde lid moet de tank vóór 1 januari 1999 worden verwijderd of onklaar worden gemaakt. Indien dit echter nog niet is gebeurd op die datum, dan moet de tank zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen acht weken nadat de eigenaar met de aanwezigheid van de tank bekend is geworden, worden verwijderd. In de praktijk betekent dit dat de eigenaar die op de hoogte is van de aanwezigheid van de tank, de keuze heeft deze tot en met 31 december 1998 onklaar te maken of te verwijderen. Na die datum is de mogelijkheid om de tank onklaar te maken er in zijn algemeenheid niet meer. Enkel in de uitzonderingsgevallen dat de tank als gevolg van zijn ligging redelijkerwijs niet kan worden verwijderd bestaat nog de mogelijkheid om te volstaan met het onklaar maken van de tank. Ook ten aanzien van de eigenaar die voor 1 januari 1999 niet bekend was met de aanwezigheid van de tank geldt ook hij zal na het bekend worden hiervan de tank in principe moeten verwijderen.
De verplichting om de tank voor 1 januari 1999 te verwijderen of onklaar te maken, geldt niet in situaties dat de eigenaar van de betrokken tank krachtens een vergunning in die tank ook een andere vloeistof mag opslaan.
Dit is een overgangsbepaling voor tanks die aan twee voorwaarden voldoen:
– ze worden voor 1 januari 1999 buiten gebruik genomen en
– ze worden voor die datum ook onklaar gemaakt.
Op deze tanks is de verwijderingsplicht niet van toepassing.
Doordat er enige tijd verwarring was over het feit wie nu in erfpachtsituaties de melding moest verrichten en de tank onklaar moest maken of moest verwijderen, is in dit artikel voor de erfpachter een iets langere overgangstermijn opgenomen waarbinnen de betreffende activiteiten, indien deze nog niet hebben plaatsgevonden, moeten worden verricht.
De melding van de aanwezigheid van een tank aan het bevoegd gezag moet hebben plaatsgevonden vóór 1 oktober 1998. De tank zelf moet uiterlijk 31 december 1998 worden onklaar gemaakt of verwijderd. Na dit tijdstip bestaat slechts de mogelijkheid om de tank te verwijderen.
In artikel 20 is voor bestaande ondergrondse tanks waarin huishoudelijk afvalwater wordt opgeslagen, een overgangstermijn van drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 15 januari 1993 opgenomen. In het artikel wordt echter niet over huishoudelijk afvalwater gesproken, maar over «vloeistoffen» in het algemeen. Alhoewel door het in werking treden van de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde Inrichtingen- en vergunningenbesluit, vrijwel alle andere denkbare toepassingen van ondergrondse tanks binnen het inrichtingenregime zijn gebracht, is het niet uitgesloten dat toch een bestaande opslag van een andere vloeistof dan huishoudelijk afvalwater onder de werking van artikel 20 valt. Voor een dergelijke opslag geldt dan ook na de overgangsperiode van drie jaar het verbod van artikel 5; ook geldt als gevolg van de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 8 bij beëindiging van de opslag – dus in ieder geval aan het einde van voornoemde periode van drie jaar – de verplichting tot verwijderen (of onklaar maken) van de tank, tenzij een van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van toepassing is.
Op opslag van gasolie in bestaande ondergrondse tanks in gevallen dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit geen vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is gedurende een overgangsperiode van drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 15 januari 1993 hoofdstuk II, de paragrafen 2 en 3, niet van toepassing met uitzondering van de artikelen 11, eerste lid, en 16. Het gaat hierbij met name om opslag van huisbrandolie bij particulieren.
Op andere opslagen van vloeibare brandstof en afgewerkte olie, d.w.z. opslagen waarvoor wel een vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is vrijwel hetzelfde regime van toepassing met deze uitzondering dat voor deze gevallen een overgangsperiode geldt van twee jaar in plaats van drie jaar.
Het derde lid verplicht ertoe dat wanneer in de hiervoor aangegeven gevallen vloeibare brandstof of afgewerkte olie is opgeslagen in een stalen tank, vóór het verstrijken van de respectieve overgangsperioden de ondergrondse tank een keuring ondergaat zoals beschreven in bijlage I, hoofdstuk III, onderscheidenlijk bijlage III, hoofdstuk III.
In gevallen als bedoeld in artikel 21 dat vloeibare brandstof of afgewerkte olie is opgeslagen in een bestaande tank en de opslag na het verstrijken van de overgangsperiode wordt voortgezet, dient vóór het verstrijken van de overgangsperiode een verkennend onderzoek te worden uitgevoerd. Zie hiervoor artikel 1 en § 4.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.
Dit artikel bevat een bijzondere regeling voor het buiten gebruik stellen en onklaar maken van tanks die in gebruik waren op 1 maart 1993 en die voor dat tijdstip niet vergunningplichtig waren ingevolge de Hinderwet. Dit zijn met name de huisbrandolietanks bij particulieren en in enkele gevallen de dieselolietanks bij transport- of taxibedrijven. Indien men het gebruik ervan uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 15 januari 1993 stopt en overgaat tot het onklaar maken of verwijderen van de tank, hoeft men niet het volledige bodemonderzoek zoals omschreven in de artikelen 13 en 14 (oud) uit te voeren. Men kan in dat geval volstaan met een veel eenvoudiger bodemonderzoek, zoals dat ook voor de eerder buiten gebruik genomen tanks in bijlage VI is voorgeschreven. Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar artikel 13, vijfde lid.
Voor de kleine groep tanks die zijn geïnstalleerd voor 1 maart 1993 en die pas na dat tijdstip in gebruik genomen worden, geldt een bijzondere overgangsregeling. Het zijn weliswaar bestaande tanks maar de algemene overgangstermijnen van twee, respectievelijk drie jaar, zoals aangegeven in artikel 21 gelden niet voor deze tanks. De in artikel 21, derde lid, bedoelde voorschriften zijn onmiddellijk en dus niet na afloop van een overgangsperiode op de tanks van toepassing.
§ 13. TOELICHTING BIJ DE BIJLAGEN
13.1. Toelichting op bijlagen I t/m IV
De bijlagen I t/m IV bevatten alle onder hoofdstuk I een overzicht van de begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd.
Bijlage I is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof in ondergrondse stalen tanks.
De in de hoofdstukken II en III opgenomen voorschriften zijn ontleend aan de richtlijn CPR 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen.
Hoofdstuk II is van toepassing op nieuwe tanks. Hoofdstuk II, paragraaf 1, bevat voorschriften voor de constructie en installatie van een nieuwe tank. Een nieuwe tank mag pas in werking worden gesteld nadat de tank is gekeurd door of namens Kiwa n.v. of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut. «Namens Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut» houdt in dat de werkzaamheden worden uitgevoerd door een installateur die door Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut is erkend. Als bewijs dat deze keuring heeft plaatsgevonden moeten bepaalde certificaten en keuringsrapporten worden opgestuurd naar het bevoegd gezag alvorens de tankinstallatie in gebruik wordt genomen. Hoofdstuk II, paragrafen 2 en 3, bevat de voorschriften voor gebruik, controle en periodieke keuring van de tanks. Hoofdstuk II, paragraaf 4, bevat aanvullende voorschriften die betrekking hebben op veiligheidsaspecten en monitoring van de bodem.
Hoofdstuk III bevat de keuringsvoorschriften voor bestaande tanks. Dit keuringsregime, de introductiekeuring, geldt indien ten aanzien van die tanks in het verleden bij de nieuwbouw geen certificaten en rapporten beschikbaar zijn gesteld dan wel geen certificaten en rapporten meer beschikbaar zijn. In die situaties bestaat geen zekerheid of de installatie kwalitatief goed is. Daarom is een keuring noodzakelijk.
Met betrekking tot deze introductiekeuring zij erop gewezen dat Kiwa n.v. of een vergelijkbare buitenlandse keuringsinstantie een vooronderzoek kan doen op basis waarvan beslist kan worden of een bestaande tank al dan niet vervangen zou moeten worden. De kosten van zo'n vooronderzoek zijn relatief laag ten opzichte van die van een volledige keuring. Informatie hierover kan o.m. worden gevraagd bij Kiwa n.v. te Rijswijk. Is een bestaande tank door of namens Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut voor verder gebruik goedgekeurd, dan moet vervolgens aan de voorschriften voor gebruik, controle en periodieke keuring voor nieuwe installaties, opgenomen in hoofdstuk II, paragrafen 2 en 3, worden voldaan. Het periodiek keuren van nieuwe en bestaande installaties door of namens Kiwa n.v. is noodzakelijk om te voorkomen dat de installatie lek raakt en bodemverontreiniging optreedt. Reeds een relatief geringe lekkage van vloeibare brandstof kan ernstige bodemverontreiniging met zich mee brengen, die slechts tegen zeer hoge kosten kan worden opgeheven. Om die reden is het essentieel dat jaarlijks een aantal controles worden uitgevoerd en de resultaten hiervan worden opgestuurd naar het bevoegd gezag. De controles zijn afgestemd op de aard van het in de tank opgeslagen produkt en houden rekening met de lokale eigenschappen van de bodem.
2.3 Het bodemweerstandrapport wordt door of namens Kiwa n.v. of het vergelijkbare buitenlandse instituut opgesteld en bevat naast de rapportage van de bodemweerstandsmeting, een aanbeveling omtrent de toe te passen kathodische bescherming.
2.7 Het toepassen van kunststof-folie ter voorkoming van wortel-ingroei in de bekleding kan vanwege het isolerend effect van de folie het functioneren van de kathodische bescherming negatief beïnvloeden. Indien een tank tegen wortel-ingroei beschermd moet worden, verdient het aanbeveling bij voorbeeld Kiwa n.v. te raadplegen over de in dit verband te treffen voorzieningen.
2.11 Onder «slechte toestand» wordt onder meer verstaan een beschadigde bekleding (die gerepareerd kan worden) en voorts een intering van de tankwand of ernstige misvorming. Het kan ook noodzakelijk zijn een tank te onderzoeken indien een naastgelegen tank in slechte toestand verkeert. Indien de intering ten gevolge van putcorrosie meer dan 1/3 van de plaatselijke wanddikte bedraagt of ten gevolge van gelijkmatige corrosie meer dan 1/10 van de plaatselijke dikte, moet de tank worden vervangen.
2.12 Het betreft hier een voorziening die het vullen van een tank automatisch stopt, zodra de tank voor 98 % gevuld is. De constructie is zodanig dat de inhoud van de losslang nog in de tank kan lopen.
2.13 Peilstokken mogen niet vervaardigd zijn uit een metaal dat edeler is dan het staal van de tank, zoals koper of roestvrij staal, omdat de peilstok dan aanleiding zal geven tot corrosie.
2.22 De consequentie van het afkeuren van een tank kan zover gaan dat het gebruik van de installatie geheel gestaakt moet worden. Indien een tank lek blijkt te zijn, moet ernstig gevreesd worden voor bodemverontreiniging. Om verdere verontreiniging te voorkomen moet de opgeslagen vloeistof direct verwijderd worden.
2.25 Op grond van dit voorschrift kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt en het opstelpunt van de tankwagen. Van deze bevoegdheid zal slechts gebruik worden gemaakt indien het vulpunt of de tankwagen gesitueerd is of moet worden op een moeilijk bereikbare plaats bijvoorbeeld in een nauwe straat.
3.6 Onmiddellijk nadat de introductiekeuring is uitgevoerd ontvangt de eigenaar van de installatie het handgeschreven rapport omtrent de toestand van de installatie. Dit rapport moet direct aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Goedkeuring van de installatie zal door Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut schriftelijk worden bevestigd (bewijs van goedkeuring). Het is dit bewijs waarover bij verdergaande opslag beschikt moet worden en dat binnen zes maanden na de introductiekeuring aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd.
Bijlage II is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof in ondergrondse kunststof tanks.
De in hoofdstuk II opgenomen voorschriften zijn ontleend aan de richtlijn CPR 9-5 van de Commissie van Rampen door gevaarlijke stoffen. De opzet van dit hoofdstuk komt overeen met die van hoofdstuk II van bijlage I, in die zin dat de paragrafen 1, 2, 3 en 4 van toepassing zijn op nieuwe tanks.
Ook voor nieuwe kunststof tanks geldt dat de tank pas in werking mag worden gesteld nadat de tank door of namens Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut is gekeurd. Het desbetreffende installatie-certificaat moet naar het bevoegd gezag worden opgestuurd. Dit geldt ook voor de bewijzen van periodieke keuring van de tank en van de leidingen.
Anders dan voor stalen tanks zijn geen aparte voorschriften opgenomen voor de keuring van bestaande kunststof tanks. Dit houdt in dat het keuringen- en controleregime voor nieuwe kunststof tanks ook op bestaande kunststof tanks van toepassing is.
2.5 Indien stalen leidingen worden toegepast moeten deze, indien de specifieke electrische weerstand van de bodem minder is dan 100 Ohm.m, door middel van kathodische bescherming tegen corrosie te worden beschermd. Het in dit verband door of namens Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut op te stellen bodemweerstandrapport moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.10 De voorziening ter beveiliging tegen overvullen moet van een door Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut goedgekeurd type zijn.
2.11 Aangezien kunststof tanks gevoeliger zijn voor puntbelastingen dan stalen tanks moet de peilstok altijd van een elastisch uiteinde zijn voorzien.
2.18 Anders dan bij stalen tanks die jaarlijks op de aanwezigheid van water en, indien van toepassing, op de goede werking van de kathodische bescherming gecontroleerd moeten worden, is bij kunststof tanks géén sprake van een jaarlijkse keuringshandeling. Mede hierom, maar met name omdat in ons land tot nu toe weinig ervaring met kunststof tanks is opgedaan, is in CPR 9-5 voorlopig uitgegaan van een termijn van tien jaar voor algehele herkeuring van de installatie. Dit vooralsnog in tegenstelling tot stalen tanks waarvoor op basis van ervaring een termijn van 15 jaar is vastgesteld.
Bijlage III is van toepassing op de opslag van afgewerkte olie in ondergrondse stalen tanks.
De voorschriften voor installatie van deze tanks komen overeen met die van stalen tanks voor de opslag van brandstoffen. Ten aanzien van de voorschriften voor gebruik, controle en keuring is het verschil dat een tank voor afgewerkte olie niet gepeild behoeft te worden en niet van een voorziening ter bescherming tegen overvulling wordt voorzien; ook voorschriften ten aanzien van het vulpunt zijn overbodig, aangezien een tank voor afgewerkte olie nimmer vanuit een tankauto wordt gevuld. Voor de periodieke keuring ten aanzien van inwendige aantasting van een ondergrondse tank voor afgewerkte olie geldt een ander regime dan bij het opslaan van brandstoffen. Omdat water en bezinksel niet als zodanig kunnen worden onderscheiden kunnen bij deze tanks geen jaarlijkse analyses op water en bezinksel worden gedaan. Daarentegen moet gelet op de aard van afgewerkte olie ten minste éénmaal per vijf jaar een algehele inwendige inspectie worden uitgevoerd. In voorschrift 2.8 is in de eerste volzin een gebruiksbepaling aangegeven voor de tank die als opslag dient voor afgewerkte olie; er mag geen andere vloeistof in, noch mogen andere (afval)produkten bij de afgewerkte olie gevoegd worden. In de tweede volzin is aangegeven hoe te handelen indien aan de tank een andere bestemming wordt gegeven.
Onder hoofdstuk III zijn keuringsvoorschriften voor bestaande tanks opgenomen die overeenkomen met de keuringsvoorschriften voor stalen tanks voor het opslaan van vloeibare brandstoffen.
Bijlage IV is van toepassing op het opslaan van afgewerkte olie in ondergrondse kunststof tanks. Afgezien van voorschriften met betrekking tot kathodische bescherming, die op kunststof tanks niet van toepassing zijn, komen de voorschriften voor installatie, gebruik en controle overeen met die voor stalen tanks voor afgewerkte olie. Ten aanzien van de periodieke keuring van de tanks is in CPR 9-5 uitgegaan van een termijn van 10 jaar. Hierbij is ervan uit gegaan dat kunststof tanks beter bestand zijn tegen afgewerkte olie dan stalen tanks.
Er zijn geen aparte keuringsvoorschriften opgenomen voor bestaande kunststof tanks voor afgewerkte olie.
13.2. Toelichting op bijlage V
Bijlage V is van toepassing op het opslaan van huishoudelijk afvalwater in ondergrondse tanks.
Voorschrift 4: De tanks moeten éénmaal per 15 jaar op dichtheid worden beproefd. Deze beproeving is ontleend aan de dichtheidsproef voor ondergrondse tanks voor het opslaan van vloeibare brandstoffen en moet door of namens Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut worden uitgevoerd.
13.3. Toelichting op bijlage VI
Bijlage VI bevat de voorschriften voor het verwijderen en onklaar maken van ondergrondse tanks. De voorschriften zijn met name van toepassing op de aanpak van oude huisbrandolietanks. Het verwijderen en onklaar maken van de tanks moet worden uitgevoerd door een door Kiwa n.v. of een vergelijkbaar buitenlands instituut erkend tanksaneringsbedrijf.
De vulmassa moet van een goedgekeurd type zijn.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.
Rapport »Onderzoek apparaatskosten bodembescherming en bodemsanering; Ministerie van VROM; Reeks bodembescherming nr. 80 (1990).
«De toepassing van de schadevergoedingsartikelen in de Wabm», MHS/MBI 13592015 van 1 juli 1992
Rapport «Risico- en effect-analyse van diverse opslagsystemen voor vloeibare aardolieprodukten»; Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Reeks Bodembescherming nr. 60 (1987)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-414.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.