Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 1998, 397 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 1998, 397 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 9 december 1997, nr. WJA/JZ 97074751;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 2 maart 1998, no. W10.97.789);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 28 mei 1998, nr. WJA/JZ 98029433;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. een CO2-reductieproject: het aanschaffen of voortbrengen, installeren en in gebruik nemen van technische voorzieningen die, alleen of in samenhang met andere voorzieningen, leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2;
b. kosteneffectiviteit: de annuïteit van de subsidie, gedeeld door de gemiddelde jaarlijkse CO2-reductie berekend over de technische levensduur van de voorziening, overeenkomstig bij ministeriële regeling gestelde regels, uitgedrukt in een bedrag in guldens per vermeden ton CO2;
c. een samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee natuurlijke personen of rechtspersonen;
d. een ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming in stand houdt;
e. een groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.
1. Onze Minister verstrekt op een aanvraag een subsidie aan degenen die voor eigen rekening en risico of de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een CO2-reductieproject uitvoeren, dat past binnen een deelprogramma van het CO2-reductieplan dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit, voor wat betreft:
a. de beschrijving van het aandachtsgebied van het deelprogramma;
b. het referentiekader aan de hand waarvan wordt beoordeeld of en in welke mate een project leidt tot een vermindering van de uitstoot van CO2;
c. de absolute criteria, waaraan de projecten moeten voldoen.
2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
3. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien een aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de aanschaf van de voorzieningen verplichtingen heeft aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt;
b. indien een CO2-reductieproject als een zeker project is opgenomen in een energiebesparingsplan, dat is opgesteld in het kader van een meerjarenafspraak met Onze Minister op het gebied van de energie-efficiency;
c. indien voor het project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt;
d. voor zover subsidieverstrekking aan een aanvrager op grond van dit besluit in het kader van het deelprogramma Bouw en hout het bedrag van f 230 000 zou overschrijden.
1. De subsidie bedraagt het gevraagde bedrag, met dien verstande dat de subsidie niet meer bedraagt dan 30 procent van de rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten.
2. Indien de subsidie-ontvanger een ondernemer is bedraagt de subsidie niet meer dan 30 procent van de rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten, voor zover die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2.
3. Het in het tweede lid bedoelde percentage bedraagt 40 indien de subsidie-ontvanger een «kleine of middelgrote onderneming» is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (PbEG 1996, C 213). Een wijziging van deze kaderregeling treedt voor de toepassing van dit besluit in werking met ingang van de dag waarop de betrokken wijziging in werking treedt.
4. Het in het eerste tot en met het derde lid bedoelde percentage bedraagt 45 indien het project past in het deelprogramma Duurzame energiebronnen, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan het voorgenomen percentage voor dit project haar goedkeuring heeft verleend.
5. Indien het project past in het deelprogramma Bouw en hout bedraagt de subsidie, in afwijking van het eerste, tweede en derde lid, het gevraagde bedrag, doch niet meer dan f 200 000 per project en niet meer dan f 5000 per woning en f 40 per vierkante meter gebruiksoppervlak van een utiliteitsgebouw.
6. Indien ter zake van de kosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste tot en met het vijfde lid.
Bij de vaststelling van de kosten, bedoeld in artikel 3, wordt uitgegaan van een in de gehele organisatie van de subsidie-ontvanger gebruikelijke, controleerbare methodiek, met dien verstande dat:
a. met betrekking tot de kosten van aanschaf van de voorzieningen wordt uitgegaan van historische aanschafprijzen, tenzij een voorziening wordt aangeschaft door middel van een lease-overeenkomst, in welk geval het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald niet van toepassing is en als kosten van aanschaf in aanmerking worden genomen de contante waarde van de in totaal verschuldigde lease-termijnen, verdisconteerd op jaarbasis;
b. met betrekking tot de loonkosten wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten;
c. niet in aanmerking worden genomen:
1°. winstopslagen bij transacties binnen een groep;
2°. financieringskosten en alle rentevergoedingen.
d. de kosten in aanmerking worden genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
1. Er is een Adviescommissie CO2-reductieplan, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.
2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier en ten hoogste twaalf andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
3. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.
5. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
6. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.
7. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.
8. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
9. De commissie stelt na beëindiging van haar werkzaamheden in het kader van een periode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, een verslag op van haar werkzaamheden, waarin zij tevens aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen die in die periode zijn ontvangen worden behandeld.
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient één der deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
4. Als een eerste periode als bedoeld in het eerste lid geldt de periode van 17 september 1996 tot en met 14 augustus 1997 en, voor wat betreft het deelprogramma Bouw en hout, de periode van 17 september 1996 tot en met 16 september 1997. In afwijking van het tweede lid worden als aanvragen in de zin van deze regeling beschouwd de in die perioden ingediende voorstellen in het kader van het CO2-reductieplan. Voor de toepassing van artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel a, geldt 17 september 1996 als datum van indiening van alle aanvragen.
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op aanvragen met betrekking tot ieder deelprogramma van het CO2-reductieplan die zijn ontvangen in een periode als bedoeld in artikel 6.
1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie CO2-reductieplan.
2. De adviescommissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien zij het aannemelijk acht, dat de voorzieningen ook zonder subsidie rendabel kunnen worden geëxploiteerd;
c. indien zij het onaannemelijk acht, dat binnen een jaar na de datum van subsidieverlening een aanvang zal worden gemaakt met de uitvoering van het CO2-reductieproject;
d. indien zij het onaannemelijk acht, dat de voorzieningen binnen acht jaren na de datum van subsidieverlening kunnen worden geïnstalleerd en in gebruik genomen;
e. indien zij onvoldoende vertrouwen heeft in de technische haalbaarheid van het CO2-reductieproject;
f. indien zij onvoldoende vertrouwen heeft in de mogelijkheid van exploitatie na voltooiing van het CO2-reductieproject;
3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het hoger wordt gewaardeerd, gelet op de in het betrokken deelprogramma opgenomen relatieve criteria, met inachtneming van het daaraan toegekende relatieve gewicht.
Onze Minister geeft een beschikking binnen vier maanden na afloop van een periode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, met dien verstande dat ten aanzien van aanvragen die zijn ingediend in een periode als bedoeld in artikel 6, vierde lid, Onze Minister een beschikking geeft binnen vier maanden na inwerkingtreding van dit besluit. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de Adviescommissie CO2-reductieplan een negatief advies heeft uitgebracht.
1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie CO2-reductieplan.
2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid en van artikel 10, indien een advies van de Adviescommissie CO2-reductieplan in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
1. Op alle subsidie-ontvangers rusten de in de artikelen 13 en 14 opgenomen verplichtingen, met dien verstande dat de in artikel 14 opgenomen verplichtingen slechts rusten op de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
2. De in de artikelen 13 en 14 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
1. De subsidie-ontvanger installeert de voorzieningen in Nederland en neemt deze in gebruik overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voor het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het essentieel wijzigen, het vertragen of het stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle in artikel 4 bedoelde kosten kunnen worden afgelezen, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig moet zijn.
3. De subsidie-ontvanger doet onverwijld nadat een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan of faillietverklaring van hem bij de rechtbank is ingediend daarvan mededeling aan Onze Minister.
1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het CO2-reductieproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
2. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 13, eerste lid, moet zijn uitgevoerd in bij Onze Minister.
3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in artikel 13 voorschriften verbinden.
2. Indien ontheffing wordt verleend voor een wijziging van het project, als gevolg waarvan de CO2-reductie waarvan uitgegaan was bij de berekening van de kosteneffectiviteit van het project vermindert, wijzigt Onze Minister het bij de subsidieverlening vermelde bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld zodanig, dat de kosteneffectiviteit waarvan uitgegaan was bij de subsidieverlening ongewijzigd blijft.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:
a. het aan Onze Minister verschaffen van inlichtingen omtrent de resultaten van het CO2-reductieproject en de exploitatie van de betrokken voorzieningen;
b. het geven van bekendheid aan het CO2-reductieproject en de resultaten ervan en
c. het gebruik van de voorzieningen.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste f 100 000,00 bedraagt.
1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 14, eerste lid.
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
3. Indien de aanvraag een CO2-reductieproject betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag, indien het een eerste voorschot betreft, vergezeld van een verklaring van de indiener van de aanvraag waarin hij zich aansprakelijk stelt voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
Onze Minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers
Uitgegeven de zevende juli 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1. Deelprogramma Industriële restwarmtebenutting
In de industrie komt als restproduct van de industriële processen nog warmte vrij op een temperatuurniveau tot 150 °C. Deze restwarmte met nog een aanzienlijke energie-inhoud wordt in het algemeen weggekoeld of verdwijnt via de rookgassen uit de schoorsteen omdat er binnen het bedrijf geen rendabele toepassing voor is. Toch zijn er vaak binnen of in de nabijheid van deze bedrijven afnemers beschikbaar die deze restwarmte nog nuttig kunnen gebruiken. Projecten komen echter moeilijk tot stand omdat warmte voor de leverancier geen product is en omdat het beschikbaar stellen van deze restwarmte momenteel nog niet gehonoreerd wordt. Ook is onderlinge levering organisatorisch moeilijk tot stand te brengen. Bovendien kunnen bedrijven deze laagwaardige warmte momenteel eenvoudig wegkoelen. Het beschikbaar stellen van deze warmte voor bij voorbeeld ruimteverwarming of ten behoeve van industriële processen die deze laagwaardige warmte wel goed kunnen benutten, levert een lagere thermische belasting van het milieu bij de leverancier en minder emissie bij de afnemer.
In dit aandachtsgebied gaat het om projecten waarbij deze restwarmte uit de industrie benut wordt. Deze warmte-afnemers kunnen andere industriële toepassingen zijn, de glastuinbouw of de gebouwde omgeving. Ook nutsbedrijven of andere «makelende en schakelende» partijen kunnen initiatiefnemer zijn van het project.
Voor het realiseren zal het vaak nodig zijn een infrastructuur aan te leggen, waarbij zo mogelijk gebruik wordt gemaakt van nieuwe warmte-technologie (bij voorbeeld bij de uitkoppeling, het transport of de benutting). Naast de levering van warmte kunnen ook meegenomen worden systemen voor de levering van CO2 afkomstig uit industriële bronnen.
Onder industriële processen wordt mede begrepen het verbranden van chemisch afval.
De gangbare praktijk. Laagwaardige warmte wordt in het algemeen geloosd. De huidige energievoorziening is gebaseerd op aardgas- en elektriciteitsnetten. In de gangbare praktijk zijn géén warmtenetten, stoomnetten en nieuwe warmtetechnologiesystemen beschikbaar.
De minimale kosteneffectiviteit is f 20,- per ton CO2-reductie.
Een project dient te leiden tot een CO2-reductie van tenminste 3 kton per jaar.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (80%);
• innovatiever zijn (20%).
2. Deelprogramma Demonstratie/optimalisatie warmtepomp, geavanceerde wkk en wp/wkk-combinaties
In dit aandachtsgebied gaat het om de bevordering respectievelijk het gebruik van:
• Warmtepompen (wp);
• Warmtepompen in combinatie met warmte-krachtkoppeling (wp/wkk);
• Geavanceerde warmte-krachtkoppeling, kleine gasturbines en brandstofcellen en CO2-benutting uit rookgassen van de wkk-installatie;
• Opwekking van elektriciteit met behulp van rest-energie, bijvoorbeeld met behulp van gasexpansie of de Organic Rankine Cycle (ORC)
De gangbare praktijk. Thans is onze energievoorziening vrijwel geheel gebaseerd op andere energieconversie-technieken dan de hierboven bedoelde. De gangbare praktijk is dus het nìet-benutten van deze technieken.
• De minimale kosteneffectiviteit is f 100,– per ton CO2-reductie.
• Projecten dienen te leiden tot een CO2-emissiereductie van ten minste 1 kton per jaar.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (70%);
• innovatiever zijn (20%);
• een groter herhalingspotentieel hebben (10%).
3. Deelprogramma Duurzame energiebronnen
In dit aandachtsgebied gaat het om het gebruik van energie uit duurzame energiebronnen Duurzame energie is een verzamelterm. Deze betreft verschillende opties, die gemeen hebben dat energie uit duurzame bronnen wordt omgezet in secundaire energie die geschikt is voor praktische toepassingen in de economie, zonder dat een beroep wordt gedaan op eindige energievoorraden.
Dit deelprogramma omvat de volgende duurzame energiebronnen:
• windenergie,
• fotovoltaïsche zonne-energie,
• aardwarmte en omgevingswarmte en -koude,
• waterkracht,
• energie uit afval,
• energie uit biomassa.
Ook projecten op het gebied van energie-opslag vallen binnen dit aandachtsgebied. Projecten die gericht zijn op de productie en het gebruik van de vloeibare biobrandstoffen bio-ethanol en biodiesel voor toepassing in motoren vallen buiten het kader van dit aandachtsgebied.
Windenergie is de conversie van door wind uitgeoefende krachten in elektriciteit. Toepassing vindt doorgaans plaats in open gebieden (bij voorbeeld kustlocaties). In de meeste gevallen wordt de opgewekte elektriciteit geleverd aan het net. Het leveringspatroon wordt gestuurd door de fluctuerende windkracht.
Fotovoltaïsche zonne-energie is de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit. Deze omzetting vindt plaats in zonnecellen, die worden gegroepeerd in panelen. Deze hebben een typisch vermogen van 50 – 100 Watt piek en leveren 12 of 24 volt gelijkstroom. Gebruikelijk is dat fotovoltaïsche systemen worden opgebouwd uit groepen van zulke panelen.
Waterkracht is de conversie van de energie van stromend water in elektriciteit. Het potentieel van deze optie is in ons land beperkt in vergelijking met landen als Oostenrijk en Noorwegen, maar toch kan deze optie bijdragen aan de doelstelling van de beleid betreffende duurzame energie. Typische vermogens van waterkrachtcentrales liggen in ons land in de orde van 1–15 MWe.
Aardwarmte staat voor praktische toepassing van warmte die gewonnen wordt uit diepliggende aardlagen.
Omgevingswarmte of -koude uit bijvoorbeeld oppervlaktewater of buitenlucht kan worden opgeslagen in bij voorbeeld aquifers. Benutting van deze warmte of koude voor verwarming of koeling van ruimten of tapwater kan rechtstreeks of bij voorbeeld met de warmtepomp plaatsvinden.
Biomassa is een hernieuwbare brandstof van organische oorsprong. In tegenstelling tot fossiele brandstoffen draagt biomassa bij toepassing als brandstof, bij voorbeeld voor elektriciteitsopwekking, per saldo niet bij aan de stijging van het CO2-gehalte in de atmosfeer. Dat wordt verklaard uit het feit dat hierbij sprake is van een gesloten CO2-kringloop binnen een beperkt tijdraam (tot maximaal 100 jaar): bomen en planten nemen bij hun groei CO2 uit de atmosfeer op en leggen daarmee de opgenomen koolstof vast als biomassa onder gelijktijdige uitstoot van zuurstof. Wordt deze biomassa vervolgens verbrand of vergast, dan komt daarbij dezelfde hoeveelheid CO2 weer vrij in de atmosfeer, die tevoren daaruit was opgenomen en vastgelegd als biomassa. Door de inzet van biomassa als brandstof kan de inzet van een energetisch gelijke hoeveelheid fossiele brandstof worden vermeden. Het CO2- effect van het gebruik van biomassa als brandstof is dus gelijk aan de uitstoot die opgetreden zou zijn als de bedoelde hoeveelheid fossiele brandstof zou zijn verstookt.
In grote lijnen zijn twee hoofdstromen van biomassa te onderscheiden: organische reststoffen en speciaal voor energiedoelen geteelde of geoogste gewassen. De hierboven beschreven kringloop geldt voor beide stromen. Voor de omzetting van biomassa in praktisch toepasbare secundaire energie zijn diverse technieken voorhanden. Deze variëren van verbranding in kleine warmtekracht eenheden tot verbranding of vergassing op grote schaal in kolencentrales of in zelfstandig opererende eenheden, specifiek gebouwd voor toepassing van biomassa als brandstof.
De gangbare praktijk. Thans is onze energievoorziening vrijwel geheel gebaseerd op niet-duurzame energie. De gangbare praktijk is dus het niet-benutten van de beschikbare duurzame energiebronnen.
• De minimale kosteneffectiviteit is:
– f 150 per ton CO2-reductie, indien het project betrekking heeft op foto-voltaïsche zonne-energie, en
– f 50 per ton CO2-reductie, in alle overige gevallen;
• Een project dient te leiden tot een CO2-reductie van ten minste 250 ton per jaar.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (70%);
• innovatiever zijn (15%).
• een groter herhalingspotentieel hebben (15%).
4. Deelprogramma Procesintegratie energie-intensieve industrie
In dit aandachtsgebied gaat het om het realiseren van een aanzienlijke energiewinst door de integratie van bestaande processen met behulp van nieuwe en/of verbeterde technologieën en/of nieuwe toepassingen van bestaande technologieën. Het gaat veelal om grote energie-intensieve bedrijven in de chemische industrie en in de olieraffinage, die technisch en economisch risicovolle projecten realiseren teneinde veel energie te besparen en een overeenkomstige vermindering van CO2-emissies te realiseren. Dit door middel van:
• herontwerp van (deel)processen,
• integratie van deelprocessen,
• hergebruik van processtromen waardoor afval opnieuw als grondstof kan worden gebruikt.
De bestaande situatie bij de subsidie-aanvrager.
• De minimale kosteneffectiviteit is f 20 per ton CO2-reductie.
• Een project dient te leiden tot een energiebesparing die overeenkomt met een CO2-reductie van ten minste 30 kton per jaar.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (70%);
• innovatiever zijn (30%).
5. Deelprogramma Drogen, bakken, smelten, membranen
In dit aandachtsgebied gaat het om de implementatie van nieuwe technieken bij de volgende industriële processen: drogen, bakken, smelten en vloeistof- of gasscheiding. Bij de scheidingstechnieken gaat het uitsluitend om membraantechnologie.
Ten gevolge van de projecten moet een verbetering worden bereikt van de energie-efficiency, die leidt tot een vermindering van de CO2-emissies. De verbetering kan langs twee lijnen of een combinatie hiervan worden bereikt:
• Optimalisatie van de energie-inzet door middel van een optimaal ontwerp met betrekking tot het type energiegrondstof of energievormen (aardgas, warmte of elektriciteit) in het productieproces. Door de toepassing van nieuwe energieaanboden energiegebruikstechnologieën kan het primaire energieverbruik worden verminderd.
• Ontwikkeling en optimale toepassing van verbeterde en/of nieuwe productieprocessen of onderdelen daarvan die tot gevolg hebben dat de energievraag (benodigde hoeveelheid energie) per eenheid product wordt verminderd.
• De bestaande situatie bij de subsidie-aanvrager.
• De minimale kosteneffectiviteit is f 50 per ton CO2-reductie.
• Een project dient te leiden tot een CO2-reductie van ten minste 2 kton per jaar.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (70%);
• innovatiever zijn (15%);
• een groter herhalingspotentieel hebben (15%)
Dit deelprogramma omvat de reductie van CO2 door energiebesparing in nieuw te bouwen woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen. De energiebesparing wordt zowel in de productiefase als (in hoofdzaak) in de exploitatiefase van de woningen en gebouwen bereikt. CO2-reductie moet ook worden bereikt door een groter gebruik van hout (als vervanging van andere bouwmaterialen) in de desbetreffende gebouwen. Een derde eis is dat de huisvestingslasten lager moeten zijn dan de gangbare praktijk (door verlaging van de bouwkosten, van onderhoudskosten, van verbouwkosten en van de energiekosten tijdens de gebruiksfase).
Door de combinatie van een 20% lager energiegebruik, 20% meer houtgebruik en 20% lagere kosten kunnen de projecten dienen als voorbeeldprojecten voor nieuwe bouwmethoden. Dit deelprogramma heeft daarom vooral een voorbeeldfunctie voor de bouwsector. De projecten moeten aantonen dat een (verdere) reductie van energiegebruik en meer gebruik van hout bereikt kan worden op een lager niveau van huisvestingslasten. Dat zal de toepassing op grote schaal energiebesparingsmaatregelen en van hout bevorderen en zal daarom, rekening houdend met de grote bouwprogramma's in Nederland – en andere landen – een effectieve bijdrage leveren aan het bereiken van de overheidsdoelstellingen op CO2-gebied. De ervaringen met deze projecten kunnen later ook in renovatieprojecten worden gebruikt.
Het referentiekader is de standaardpraktijk, dat wil zeggen de vigerende energie-prestatie-eis conform het Bouwbesluit. Voorts is dit het gangbare gebruik van hout in diverse gebouwtypen en de gangbare (gemiddelde)- kosten per m2 in de huidige bouwpraktijk.
• De minimale kosteneffectiviteit is f 100 per ton CO2-reductie.
• Een project moet leiden tot:
– 20% reductie in energiegebruik,
– 20% meer houtgebruik en
– 20% lagere huisvestingslasten.
De bouwkosten mogen niet meer bedragen dan:
– in geval van een woning: f 1 050,- excl. BTW/m2 bruto vloeroppervlak
– in geval van een utiliteitsgebouw:
– bij een bruto vloeroppervlak tot 2 000 m2: f 1 500,- excl. BTW
– bij een bruto vloeroppervlak tussen 2 000-5 000 m2: f 1 750,excl. BTW
– bij een bruto vloeroppervlak tussen 5 000-9000 m2: f 2 000,excl. BTW
– bij een bruto vloeroppervlak groter dan 9 000 m2: f 2 300,excl. BTW
• De gevraagde subsidie dient niet minder te zijn dan:
– per woning f 3000 en
– in geval van een utiliteitsgebouw f 25,- per m2 gebruiksoppervlak.
Relatieve criteria (en gewicht)
Projecten worden hoger gewaardeerd naarmate zij:
• kosteneffectiever zijn (80%);
• innovatiever zijn (20%).
Uit de milieubalans 1990–1995 van het RIVM, die als toelichting bij de begroting van het ministerie van VROM 1997 is gepubliceerd, blijkt dat de CO2-emissies zijn gestegen, terwijl in het Nationaal Milieubeleidsplan-2 voor de periode tot 2000 juist een daling werd beoogd. Het kabinet heeft zich hierbij niet willen neerleggen en heeft, zoals uiteengezet is in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 september 1996 (kamerstukken II 1996/97, 25 026, nr. 1), besloten tot een CO2-reductieplan. Dit plan voorziet in het structureel verminderen van CO2-emissies door investeringsprojecten te stimuleren die zonder subsidie niet, of pas over enkele jaren, zouden worden uitgevoerd. In het kader van het CO2-reductieplan is in eerste instantie een bedrag van f 750 mln vrijgemaakt. Het uitgeven daarvan geschiedt in tranches.
Om op zo kort mogelijke termijn een extra bijdrage aan het structureel verminderen van CO2-emissies te kunnen leveren is allereerst een eerste tranche voorbereid van 12 projecten, die goed scoren op de relevante criteria en op korte termijn konden worden beoordeeld (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 14 april 1997, kamerstukken II 1996/97, 25 026, nr. 2).
Aanvankelijk was het de bedoeling de projecten te financieren uit het Fonds economische structuurversterking (FES). Bij nadere overweging stonden de regels omtrent financieringen ten laste van het FES dit niet toe. Veeleer was sprake van subsidies. Deze komen nu deels ten laste van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, deels ten laste van de begroting van andere ministeries. Voor zover van toepassing zullen alle betrokken ministeries zelf zorg dragen voor het tot stand brengen van de benodigde regelgeving.
Het onderhavige besluit verschaft een grondslag voor de door de Minister van Economische Zaken te verstrekken subsidies in het kader van de tweede en de derde tranche.
Het besluit zal namens de Minister van Economische Zaken worden uitgevoerd door het Projectbureau CO2-reductieplan, een samenwerking tussen het Agentschap Senter, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu, en Novem, de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu b.v.
Het ontwerp-besluit is, gelet op artikel 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 28 november 1997 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft bij brief van 13 mei 1998 kenbaar gemaakt, dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.
Subsidies op grond van het onderhavige besluit worden verstrekt voor de aanschaf of het voortbrengen en het installeren en in gebruik nemen van technische voorzieningen. Daarbij kan het bij voorbeeld gaan om installaties, apparaten, systemen of technieken. Met het gebruik van de begrippen «aanschaffen» en «voortbrengen» is beoogd aan te sluiten bij hetgeen in de belastingwetgeving wordt verstaan onder «investeren». Van het gebruik van het laatstgenoemde begrip is afgezien, omdat het onderhavige besluit niet alleen gericht is op ondernemers, maar ook op instellingen en particulieren.
In dit verband wordt onder aanschaf niet alleen koop verstaan, maar ook met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom komt te liggen bij degene die de apparatuur heeft aangeschaft. Daarbij moet met name worden gedacht aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
Alle projecten moeten leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2. In de verschillende deelprogramma's, opgenomen in de bijlage, is aangegeven wat geldt als referentiekader voor het antwoord op de vraag of en in welke mate sprake is van een vermindering. In deze deelprogramma's is soms ook een minimale omvang van de CO2-reductie als criterium opgenomen.
De kosteneffectiviteit van de subsidiëring is in het onderhavige besluit een belangrijk instrument om de beschikbare bedragen zo doelmatig mogelijk te verdelen. Hij wordt uitgedrukt in een bedrag in guldens per vermeden ton CO2. Hoe lager dat bedrag, des te groter de kosteneffectiviteit. Hierop zal nader in worden gegaan in de toelichting op de artikelen 2, 4 en 9. Bij ministeriële regeling zullen regels worden vastgesteld voor het bepalen van de rente van de annuïteit, voor het berekenen van de gemiddelde jaarlijkse CO2-reductie en voor het bepalen van de technische levensduur van de voorzieningen.
Dit artikel bevat, tezamen met de in artikel 8, tweede lid, genoemde afwijzingsgronden en de in de bijlage voor ieder deelprogramma opgenomen criteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een CO2-reductieproject. Dit impliceert dat voldaan moet zijn aan alle elementen van de in artikel 1 opgenomen definitie. Daarnaast moeten de projecten passen in één van de deelprogramma's, die in de bijlage zijn beschreven.
Als referentiekader om vast te stellen of sprake is van een vermindering van de uitstoot van CO2 wordt in de meeste deelprogramma's de bestaande praktijk gehanteerd. Daar waar dit niet mogelijk is, zal de bestaande situatie bij de aanvrager het referentiekader zijn. Met name bij procesintegratie in energie-intensieve industrieën, die veelal een uniek karakter hebben, kan het gangbare alternatief niet in algemene zin worden beschreven. De bestaande situatie verschaft in die gevallen de beste benadering voor het vaststellen van het referentiekader.
De programmatische aanpak vergt, dat naast een omschrijving van het aandachtsgebied per deelprogramma specifieke criteria worden vastgesteld. Deze kunnen een absoluut of een relatief karakter hebben. Voor zover zij een absoluut karakter hebben, moet door ieder project in het betrokken deelprogramma aan deze criteria worden voldaan. Is dat niet het geval, dan geeft de Adviescommissie CO2-reductieplan met toepassing van artikel 8, tweede lid, onder a, een negatief advies en zal de aanvraag doorgaans als gevolg van artikel 10 worden afgewezen. Relatieve criteria hebben een zodanig absoluut karakter niet. Zij spelen louter een rol bij de rangschikking van de aanvragen, bedoeld in artikel 8, derde lid. Een aanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate een aanvraag hoger scoort op de relatieve criteria.
Het criterium van de kosteneffectiviteit heeft zowel een absoluut als een relatief karakter. Indien een project niet de kosteneffectiviteit haalt, die in een deelprogramma is bepaald, geeft de Adviescommissie CO2-reductieplan een negatief advies. Daarnaast is de kosteneffectiviteit een relatief criterium bij de rangschikking. Daarbij speelt het een zware rol. In de deelprogramma's is het steeds voor ten minste 70 procent bepalend voor de uitkomst van de toetsing van de projecten aan de relatieve criteria; soms weegt het nog zwaarder. Dat betekent dat een grotere kosteneffectiviteit, dus een lager bedrag aan subsidie per vermeden ton CO2, in belangrijke mate een grotere kans geeft op subsidie.
Projecten kunnen niet alleen worden uitgevoerd door individuele rechtspersonen en natuurlijke personen, maar ook door samenwerkingsverbanden. In dat geval gaat het om investeringen van afzonderlijke investeerders, die ieder afzonderlijk niet, maar tezamen wèl een CO2-reductieproject zijn. De samenhang zal dan verankerd moeten zijn in een overeenkomst tussen de investeerders/deelnemers in het samenwerkingsverband. Daarin kan ook worden afgesproken wie van de deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere de subsidie-aanvraag indient.
In het derde lid zijn een aantal gevallen benoemd, waarin geen subsidie wordt verstrekt. Aan het bepaalde onder a ligt de gedachte ten grondslag, dat alleen subsidie gegeven moet worden voor projecten waarvan mag worden aangenomen dat zij zonder subsidie niet tot stand zullen komen. Dat is niet het geval indien een aanvrager reeds vóór de aanvraag verplichtingen heeft aangegaan ter zake van de aanschaf of voortbrengingskosten heeft gemaakt. Dit sluit niet uit, dat de aanvrager kosten mag maken of verplichtingen mag aangaan ter voorbereiding van het project. Tot de voorbereidingskosten kunnen worden gerekend de kosten van engineering of leges van vergunningen. Het betekent ook niet, dat een aanvrager met de daadwerkelijke realisatie van het project moet wachten, totdat hij een beslissing op zijn aanvraag verkregen heeft. Als hij het risico van het niet-krijgen van een subsidieverlening wil nemen, mag hij, na het indienen van de aanvraag, verplichtingen tot aanschaf aangaan en voortbrengingskosten maken. Het besluit geeft hem echter ook de mogelijkheid om eerst zekerheid omtrent de subsidieverlening te verkrijgen, voordat hij dergelijke verplichtingen aangaat.
Het vorengenoemde uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan onderdeel b van het derde lid. Van meerjarenafspraken (MJA's) als daarin bedoeld zijn er tot op heden door de Minister van Economische Zaken 38 gesloten met verschillende industriële sectoren en andere sectoren, zoals bij voorbeeld de energieconversie-, agrarische-, onderwijs- en dienstensector. De MJA's zijn een instrument voor bestaand energiebesparings- en CO2- beleid en hebben betrekking op de verbetering van de energie-efficiency in de betrokken sector. Zij hebben veelal een looptijd tot 2000 en bevatten onder meer een energiebesparingsdoelstelling in het jaar 2000 voor een sector. Van de zijde van het bedrijfsleven wordt de MJA in het algemeen ondertekend door de branche-organisatie; vervolgens kunnen individuele bedrijven uit die branche tot de MJA toetreden. Een bedrijf dat wil toetreden, moet een energiebesparingsplan (EBP) opstellen, waarin onder meer de voorgenomen energiebesparingsprojecten van het bedrijf zijn opgenomen. In het EBP wordt onderscheid gemaakt tussen zekere en niet-zekere projecten. Van niet-zekere projecten is nog niet duidelijk of ze werkelijk uitgevoerd zullen worden. Ten aanzien van de zekere projecten staat de uitvoering ervan vast, en zijn de betreffende bedrijven in het kader van de MJA bovendien verplicht om deze projecten uit te voeren. Aan deze zekere projecten zal derhalve geen subsidie in het kader van het CO2-reductieplan worden verstrekt.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is in het derde lid onder c erin voorzien, dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, zesde lid, een anti-cumulatieregeling ter zake.
Voor projecten in het deelprogramma Bouw en hout geldt, dat op grond van dit besluit niet meer dan f 230 000 aan een subsidie-ontvanger zal worden verstrekt. Daarbij wordt in geval van subsidieverstrekkingen in het kader van de tweede èn de derde tranche het totaal van deze subsidieverstrekkingen in aanmerking genomen. Het bedrag van f 230 000 komt overeen met het totale bedrag voor de minimis-steun van 100 000 ecu, zoals genoemd in de Mededeling van de Commissie inzake de minimis-steun (PbEG 1996, C 68).
Het proces van subsidieverstrekking zal zich afspelen in twee fasen. In de eerste fase wordt, nadat de beoordeling van de aanvraag heeft plaats gevonden, een subsidie verleend. Daarbij wordt nog niet het definitieve bedrag van de subsidie vermeld, maar wel het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld. Dat is het bedrag dat de aanvrager heeft gevraagd, zo nodig gecorrigeerd in verband met de maximum-percentages, bedoeld het eerste, tweede, derde of vierde lid.
Het uitgaan van het bedrag dat door de aanvrager is gevraagd moet gezien worden tegen de achtergrond van de betekenis die dit heeft voor de kosteneffectiviteit van het project en het grote gewicht dat de kosteneffectiviteit heeft bij de rangschikking van de aanvragen. Als gevolg daarvan wordt de aanvrager gestimuleerd niet méér subsidie te vragen dan hij strikt nodig heeft voor het realiseren van het project. Een lagere subsidie leidt immers tot een betere kosteneffectiviteit en een grotere kans op een hoge plaats in de rangschikking. Dit leidt tot een zo groot mogelijke doeltreffendheid van de subsidiëring.
Na realisatie van het project wordt het definitieve bedrag van de subsidie vastgesteld.
Daarbij wordt gecontroleerd, of het project volledig is uitgevoerd. Is dat niet het geval, dan kan de subsidie op nihil worden vastgesteld of op een lager bedrag dan het bij de subsidieverlening genoemde bedrag.
Voor de subsidie geldt een maximum van 30 procent van de kosten, behalve indien het gaat om duurzame energie. Voor ondernemers geldt ingevolge het tweede lid daarenboven een maximum van 30 % van de kosten die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2.
Onder ondernemer in de zin van dit besluit wordt begrepen een ieder die een onderneming in stand houdt. Met deze omschrijving wordt aangesloten bij het communautaire mededingingsrecht (Arresten Mannesmann, HvJEG zaak 19/61, JUR 1962, blz. 709, Hydrotherm, HvJEG zaak 170/83, JUR 1984, blz. 2999, Höffner en Elser/Macrotron, HvJEG, zaak C-41/90, Höffner, JUR 1991, blz. I-2010, en Poucet-Pistre, HvJEG, gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, JUR 1993, blz. I-0637) en wordt bereikt dat alle ondernemingen in de zin van atikel 92, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap slechts in aanmerking komen voor een subsidie die overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 3.2.1. van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 1994, C 72) beperkt is tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden. Ten aanzien van gemeenten, provincies, consumenten en anderen die niet zijn aan te merken als onderneming in de zin van artikel 92, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is geen sprake van steunverlening. De subsidie die dezen op grond van het eerste lid van artikel 3 kunnen aanvragen, hoeft derhalve niet beperkt te worden tot voornoemde extra investeringskosten.
De beperking tot de extra investeringskosten in het geval van een onderneming betekent dat de kosten van algemene investeringen die niet omwille van het milieu worden gedaan, geen deel uitmaken van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie. Zo komen bij de bouw van een nieuwe of een vervangende installatie, de kosten van basisinvesteringen die alleen worden gedaan om productiecapaciteit te scheppen of te vervangen zonder dat deze investering leidt tot minder CO2-emissies niet voor subsidie in aanmerking. Wanneer de investering in een bestaande installatie niet alleen gepaard gaat met een uitbreiding van de productiecapaciteit maar ook met een reductie van CO2-emissies, dan moeten de voor subsidie in aanmerking komende kosten evenredig zijn aan de oorspronkelijke capaciteit van de installatie. Aldus kan slechts een deel van de kosten van de nieuwe installatie bij de berekening van de subsidiabele kosten in aanmerking genomen kan worden. Dit gedeelte wordt berekend door eerst de oorspronkelijke capaciteit van de installatie te delen door de capaciteit van de nieuwe installatie, en het daaruitvolgende cijfer vervolgens te vermenigvuldigen met de kosten van de nieuwe installatie.
In het derde lid is voorzien in een verhoging van het laatstbedoelde percentage van 30 tot 40 voor aanvragers die behoren tot het midden- en kleinbedrijf. Daarbij worden de criteria gehanteerd van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Die verstaat onder «kleine en middelgrote onderneming» een onderneming:
– met minder dan 250 werknemers en
– waarvan ofwel de jaaromzet 40 miljoen ecu niet overschrijdt, ofwel het jaarlijks balanstotaal 27 miljoen ecu niet overschrijdt, en
– die zelfstandig is in die zin, dat het kapitaal of de stemrechten niet voor 25% of meer in handen zijn van één onderneming of van verscheidene ondernemingen gezamenlijk, die niet aan de definitie van «kleine en middelgrote onderneming» voldoen.
In het vierde lid is voorzien in een verhoging van de in het eerste tot en met het derde lid genoemde maximum-percentages tot 45 in geval van projecten die passen in het deelprogramma Duurzame energiebronnen. Zonder deze verhoging zouden een aantal projecten op dat gebied niet tot uitvoering kunnen komen. Voordat ten aanzien van voornoemde projecten een subsidie verstrekt kan worden die hoger is dan de in het eerste tot en met het derde lid genoemde maximum percentages dient het project overeenkomstig artikel 93, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ter goedkeuring voorgelegd te worden aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Hieruit volgt dat op grond van het vierde lid alleen meer subsidie verstrekt kan worden dan in het eerste tot en met het derde lid bepaald is, voor zover de Commissie hiermee ingestemd heeft. Dit heeft de Commissie als voorwaarde gesteld aan haar goedkeuring van het onderhavige besluit, zoals verleend bij de hierboven genoemde brief van 13 mei 1998. Als gevolg van deze meldingsverplichting kan het voorkomen dat ten aanzien van deze projecten de in artikel 9 gestelde beslistermijn van vier maanden verlengd moet worden.
Voor de toepassing van het zesde lid worden onder subsidies ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie, berekend met toepassing van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 3 van dit besluit.
In dit artikel is een omschrijving van de kosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, en artikel 17.
Deze omschrijving is ruimer dan de gebruikelijke omschrijving, omdat in het onderhavige geval geen behoefte bestaat aan een beperking van de projectkosten teneinde de omvang van de subsidie in verhouding te doen zijn met het doel ervan. Daarvoor hanteert het onderhavige besluit het instrument van de kosteneffectiviteit.
Het gaat hier om investeringskosten, dus de kosten voor de aanschaf of het voortbrengen en voor het installeren van de voorzieningen. Ook andere kosten die aan het project kunnen worden toegerekend, zoals grond en gebouwen, kunnen in aanmerking worden genomen. Het gaat echter niet om exploitatiekosten. Bij de toerekening van kosten kan uitgegaan worden van een in de gehele organisatie van de aanvrager gebruikelijke methodiek.
Tot de kosten van aanschaf moet, in geval van koop, de koopsom worden gerekend. Wordt de voorziening verkregen door middel van «financial lease», dan moeten de lease-termijnen contant worden gemaakt.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van het fiscale loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij gaat het om het directe personeel, het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project, en het personeel dat belast is met het project-management. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 13 de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Voor wat betreft het aantal productieve uren per jaar kan worden aangesloten bij de gebruikelijk door de aanvrager gehanteerde normen.
Leidinggevend en toezichthoudend personeel wordt niet tot het directe personeel gerekend. Een vergoeding voor de met leidinggeven samenhangende kosten kan worden begrepen in een opslag voor algemene kosten. Bij kleine bedrijven kan hierop een uitzondering worden gemaakt, indien de directie zich aantoonbaar intensief direct met de uitvoering van het project bezig houdt.
Ook andere kosten kunnen bij de opslag voor algemene kosten in aanmerking genomen worden, mits zij zijn toe te rekenen aan het project.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
Dit artikel en de vijf volgende bevatten bepalingen omtrent de aanvraag van en de besluitvorming over de verlening van subsidies op grond van dit besluit. Het besluit gaat uit van de verdelingswijze van de tender.
Het onderhavige besluit zal allereerst dienen als grondslag voor het verstrekken van subsidie voor de tweede tranche van projecten. Dat zijn de projecten die na bovenvermelde kamerbrief van 17 september 1996, veelal naar aanleiding van een oproep in Staatscourant nr. 217 van 8 november 1996, zijn ingediend. Daarop heeft het vierde lid van artikel 6 betrekking.
Voor deze tweede tranche kunnen geen aanvragen meer worden ingediend, omdat dit een onnodige vertraging bij de uitvoering van het CO2-reductieplan met zich mee zou brengen. Naar aanleiding van de bekendmaking van het CO2-reductieplan op 17 september 1996 en een oproep in de Staatscourant van 8 november 1996 hebben zich meer dan 300 belangstellenden gemeld. Met velen van hen is intensief overleg gevoerd over hun project. In juli 1997 is uiteindelijk aan alle belangstellenden, een registratieformulier toegezonden. Daarbij is meegedeeld dat terugzending ervan vóór 15 augustus 1997 voorwaarde was voor het verkrijgen van subsidie in het kader van de tweede tranche. Voor het deelprogramma Bouw en hout was die datum 17 september 1997. Daarbij is de inhoud van het voorgenomen besluit op hoofdlijnen meegedeeld. Dat heeft ertoe geleid, dat thans een groot aantal aanvragen zodanig voorbereid zijn, dat een snelle besluitvorming over de subsidieverlening èn het op korte termijn van start gaan van de uitvoering van de projecten binnen bereik liggen. Wel zal na bekendmaking van het onderhavige besluit aan de indieners van deze aanvragen gedurende een korte periode nog de gelegenheid geboden worden om hun aanvraag te wijzigen of aan te vullen.
Door het gesloten houden van de tweede tranche worden de belangen van hen die eerst door bekendmaking van het onderhavige besluit wensen mee te werken aan de uitvoering van het CO2-reductieplan niet geschaad, omdat zij een aanvraag kunnen indienen naar aanleiding van de «call for tender» voor de derde tranche, waarvan de criteria gelijk zijn aan die voor de tweede tranche. Het subsidieplafond voor deze derde tranche zal ook in dezelfde orde van grootte liggen als voor de tweede tranche.
Uiteraard zullen ook aanvragen die in de tweede tranche zijn afgewezen of buiten behandeling zijn gesteld opnieuw kunnen worden ingediend in het kader van de tender voor de derde tranche. Daartoe zal de uiterste indieningsdatum van deze tender zó worden gekozen, dat deze valt na de beslissing op de aanvragen van de tweede tranche.
De «call for tender» voor de derde tranche zal uitgeschreven worden met toepassing van het eerste lid.
Het in het tweede lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij het Projectbureau CO2-reductieplan, postbus 10 073, 8000 GB Zwolle, telefoon 038–4553422.
Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend formulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld. In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan en een begroting. Voorts zal aangegeven moeten worden welk subsidiebedrag wordt gevraagd en zal een berekening van de kosteneffectiviteit opgenomen moeten zijn. Omdat de aanvragen onderling vergeleken moeten kunnen worden, dient de kosteneffectiviteit berekend te worden met gebruikmaking van uniforme rekenregels. Daartoe zullen regels worden vastgesteld. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt, dat het project goed is doordacht en uitgewerkt en op korte termijn in uitvoering kan worden genomen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een duidelijke omschrijving van de te treffen voorzieningen, van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project.
Ingeval een aanvraag betrekking heeft op een project, dat zal worden uitgevoerd door een samenwerkingsverband, gelden alle deelnemers in het samenwerkingsverband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger. Ingevolge het derde lid dient één der deelnemers in een samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van deze andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling geschieden via deze zogenaamde penvoerder. Uiterlijk bij de aanvraag van een eerste voorschot dient de penvoerder zich aansprakelijk te stellen voor de eventuele terugbetaling van de subsidie. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. Ook de machtiging tot het indienen van de aanvraag kan in die overeenkomst worden geregeld.
Op grond van artikel 7 wordt bij ministeriële regeling voor iedere tranche/tenderperiode per deelprogramma een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen.
Alle aanvragen worden voorgelegd aan de Adviescommissie CO2-reductieplan. In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. In de eerste plaats zal dat het geval zijn, indien een aanvraag niet voldoet aan enige bepaling van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2. Voorts moet worden voldaan aan de absolute criteria die in ieder deelprogramma wordt vastgesteld.
De in het tweede lid onder c tot en met f genoemde afwijzingsgronden komen alle voort uit de kerndoelstelling van het CO2-reductieplan: in het licht van de CO2-doelstelling te komen tot een reductie van CO2-emissies van 3% in het jaar 2000 ten opzichte van de emissies in 1990 en dit emissieniveau voor de jaren daarna minimaal te stabiliseren. Dat laat het niet toe projecten te subsidiëren waarvan de realisatie onzeker is.
Vervolgens rangschikt de commissie de aanvragen aan de hand van de kosteneffectiviteit en de andere relatieve criteria die specifiek voor de verschillende deelprogramma's gelden. Daarbij is ook steeds aangegeven welk gewicht de relatieve criteria ten opzichte van elkaar hebben. Het criterium van de kosteneffectiviteit weegt steeds het zwaarste: ten minste 70 procent van het totale gewicht van alle relatieve criteria tezamen; in sommige deelprogramma's weegt het nog zwaarder.
Bij de kosteneffectiviteit gaat het om de absolute omvang van de jaarlijkse reductie van de uitstoot van CO2 die tijdens de gehele levensduur van de voorzieningen structureel wordt gerealiseerd, gerelateerd aan de annuïteit van de voor uitvoering van het project benodigde subsidie. Projecten waarmee de grootste hoeveelheid CO2 wordt vermeden per gulden subsidie zijn het meest kostenefficiënt en verdienen dus de voorkeur.
Daarnaast speelt in sommige deelprogramma ook het herhalingspotentiëel, het perspectief dat het project biedt op toepassingen elders in Nederland, door voorbeeldwerking of spin-off, een rol. Uiteraard is ook dit van belang voor het reduceren van de CO2-uitstoot. Gelet op het veelal onzekere karakter van het herhalingspotentiëel moet dit relatieve criterium echter aanzienlijk minder zwaar wegen dan de kosteneffectiviteit.
Ten slotte is in sommige deelprogramma's de innovativiteit een relatief criterium. Het is van belang projecten een kans te geven op een hogere rangschikking naar de mate waarin zij innovatiever zijn dan andere, omdat met nieuwe technieken nieuwe mogelijkheden voor structurele reductie van de CO2-uitstoot in de toekomst kunnen worden aangeboord.
In dit artikel is vastgelegd, dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien de Adviescommissie CO2-reductieplan een negatief advies heeft uitgebracht. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies of de artikelen 4:25, tweede lid, of 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen, en indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking of failliet is verklaard of surséance van betaling aan hem is verleend dan wel een verzoek daartoe is ingediend.
De Adviescommissie CO2-reductieplan adviseert de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met dit besluit of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het tweede lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.
Verplichtingen voor de subsidie-ontvanger kunnen niet alleen uit de in dit artikel genoemde artikelen voortvloeien. Bij de subsidieverlening kunnen ook verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot de acht in artikel 4:37, eerste lid, Awb genoemde onderwerpen. Ook op grond van artikel 16 kunnen bij de subsidieverlening aan de subsidie-ontvanger verplichtingen worden opgelegd. Deze strekken, evenals de in de artikelen 13 en 14 opgenomen verplichtingen, tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.
Het eerste lid vormt – tezamen met artikel 2 – de kern van het onderhavige besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uiteraard de maximum-periode van 8 jaar voor het uitvoeren van het project, welke reeds in artikel 8, tweede lid, onder c, is vermeld, in acht genomen. Wel zal rekening worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs nodig is voor het voorbereiden van het project.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend zal zodanig worden ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen afzienbare termijn een bijdrage leveren aan de doelstelling van dit besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
Indien het gaat om een wijziging van het project is bijzondere aandacht noodzakelijk voor de vraag of de oorspronkelijk beoogde CO2-reductie nog zal worden gehaald. Indien dat niet het geval is, zal het maximale subsidiebedrag moeten worden aangepast in die zin, dat een lagere CO2-reductie resulteert in minder subsidie. Dat zal zodanig gebeuren, dat de kosteneffectiviteit van de subsidiëring gelijk blijft.
Dit artikel legt de grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van bepaalde verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds bij alle subsidieverleningen gelijkluidend kunnen zijn of niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 13 en 14.
Het ligt in de bedoeling de onderhavige subsidie te onderzoeken op zijn doelmatigheid en doeltreffendheid in de praktijk. Daarom zal aan subsidie-ontvangers een verplichting worden opgelegd om daaraan medewerking te verlenen door het verstrekken van inlichtingen omtrent de resultaten van het project. Daarbij kan het met name ook gaan om de fase van exploitatie van de voorzieningen. De looptijd van de verplichting zal van geval tot geval kunnen verschillen, gelet op de technische levensduur van de voorzieningen.
Met verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de projectuitvoerders kan een verdere CO2-reductie worden bereikt.
Bij verplichtingen met betrekking tot het gebruik van de voorzieningen valt te denken aan een voorschrift om een voorziening ten minste gedurende een bepaalde periode in gebruik te houden.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Teneinde de administratieve lasten, zowel voor de aanvragers als voor het Projectbureau CO2-reductieplan, beperkt te houden, wordt slechts éénmaal per zes maanden een voorschot verstrekt en geldt een minimum van f 100 000,00 per voorschot.
In het eerste lid is bepaald, dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de kosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 14, tweede lid, nog niet hoèft te zijn voldaan. In het geval evenwel het Projectbureau CO2-reductieplan ervan op de hoogte is, dat een aanvrager zich niet houdt aan een verplichting van artikel 13, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na de subsidievaststelling financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De subsidievaststelling is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Artikel 20 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 14, tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 20 niet verwezen naar de in artikel 14 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge art.4:46, tweede lid, Awb is kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-397.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.