Besluit van 17 juni 1998, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Formatiebesluit WPO, het Formatiebesluit WEC en het Formatiebesluit W.V.O. (arbeidsduurverkorting 1998)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 april 1998, nr. 1998/15 981 (2900), gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 20, tweede lid, 32 en 96c, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 28, tweede lid, 42 en 93d, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 93d, tweede lid, van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 15 mei 1998, nr. W05.98.0168)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 12 juni 1998, 1998/22 572 (2900), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel I-A1, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. onderdeel g wordt vervangen door:

g. werktijdfactor: het gedeelte van de normbetrekking waarvoor een personeelslid is benoemd, waarbij de uitkomst rekenkundig wordt afgerond op vier cijfers achter de komma.

2. onderdeel i wordt vervangen door:

i. normbetrekking: de betrekking of de betrekkingen waarvan de omvang op jaarbasis na aftrek van het verlof op grond van artikel I-C2 respectievelijk artikel I-C7, tweede lid, eerste volzin en na aftrek van het verlof op grond van artikel I-C41, gelijk is aan 1659 uren en waarbij de gemiddelde weektaak op jaarbasis gelijk is aan 36,86 uren.

B

In artikel I-A4 vervalt: I-B4, eerste en tweede lid, I-E16, eerste en tweede lid,.

C

In artikel I-A8, eerste lid, vervalt de tweede volzin.

D

In artikel I-B1 worden het vierde tot en met het zesde lid vernummerd tot het vijfde tot en met het zevende lid en het derde lid, luidend «3. De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.» wordt vernummerd tot vierde lid.

E

In artikel I-B2, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt onderdeel d vervangen door:

d. de omvang van de betrekking, uitgedrukt in een werktijdfactor.

2. In het tweede lid wordt onderdeel c vervangen door:

c. de omvang van de betrekking, uitgedrukt in een werktijdfactor, of

3. In het vierde lid vervalt onderdeel d.

F

In artikel I-C2, achtste lid, wordt «artikel I-P3, tweede lid,» vervangen door: artikel I-P3, tweede en derde lid,.

G

In artikel I-C7 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. De duur van het vakantieverlof per kalenderjaar bedraagt 184 uren. De duur van het verlof wordt met 8 uren verlengd indien de bezoldiging of de som van de bezoldigingen in de desbetreffende betrekking bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel, in geval van indiensttreding in de loop van het kalenderjaar, op het tijdstip van indiensttreding, gelijk is aan of hoger is dan het maximum van schaal 8 vermeld in de bijlagen 1A en 1B.

2. Het vierde lid vervalt en het vijfde en zesde lid worden vernummerd tot vierde respectievelijk vijfde lid.

H

In artikel I-C24 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. De duur van het vakantieverlof per kalenderjaar bedraagt 184 uren. De duur van het verlof wordt met 8 uren verlengd indien de bezoldiging of de som van de bezoldigingen in de desbetreffende betrekking bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel, in geval van indiensttreding in de loop van het kalenderjaar, op het tijdstip van indiensttreding, gelijk is aan of hoger is dan het maximum van schaal 9 vermeld in de bijlagen 1A en 1B.

2. Het derde lid vervalt en het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

I

Voor artikel I-C42 wordt ingevoegd artikel I-C41, luidend:

Artikel I-C41 Verlof i.v.m. arbeidsduurverkorting

  • 1. Voor de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking geldt op jaarbasis een arbeidsduur van 1710 uren respectievelijk 1790 uren, waarbij aanspraak bestaat op 51 uren respectievelijk 131 uren verlof.

  • 2. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op hele uren.

  • 3. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, wordt in gehele werkdagen opgenomen, met dien verstande dat een restant dat kleiner is dan een gehele werkdag voor een gedeelte van een werkdag wordt genoten. Tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, kan het verlof op verzoek van betrokkene anders dan in gehele werkdagen worden verleend.

  • 4. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in hoofdstuk I-Q, hoofdstuk I-R, artikel I-S203 en artikel I-S303, het verbruik van het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, te berekenen, wordt de in het eerste en het tweede lid bedoelde verlofaanspraak uitgedrukt in lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken en wel door de in het eerste lid bedoelde verlofaanspraak bij een arbeidsduur op jaarbasis van 1710 uren vast te stellen op 31 uren en bij een arbeidsduur op jaarbasis van 1790 uren op 80 uren. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een betrokkene als bedoeld in hoofdstuk I-Q, hoofdstuk I-R, artikel I-S203 en artikel I-S303, verlof geniet op grond van dit artikel, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.

  • 5. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kunnen van het vierde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

  • 6. Het bevoegd gezag en betrokkene maken afspraken over het tijdstip waarop het verlof, bedoeld in dit artikel, wordt opgenomen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt over het tijdstip van opnemen van het verlof, beslist het bevoegd gezag. Voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-S met uitzondering van een functie als bedoeld in artikel I-S203 of artikel I-S303 geldt dat 51 uur van het verlof op grond van dit artikel op verzoek van betrokkene buiten de schoolvakanties wordt verleend en wordt vermeld in de werktijdenregeling, bedoeld in artikel I-S105, tweede lid.

  • 7. Onder door Onze minister te stellen voorwaarden kan het verlof, bedoeld in dit artikel, worden opgenomen in een later schooljaar.

J

Artikel I-P1, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. salaris: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor de betrokkene is vastgesteld aan de hand van de bijlagen 1A tot en met 1D en 1F van dit besluit;.

K

In artikel I-P3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift van artikel I-P3 wordt vervangen door: Artikel I-P3 Invulling normbetrekking.

2. In het eerste lid wordt «het bepaalde in het derde lid» vervangen door: het vijfde lid.

3. Het tweede lid vervalt.

4. Het derde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

5. Ingevoegd worden een nieuw tweede, derde en vierde lid, luidend:

  • 2. De normbetrekking op jaarbasis wordt gerealiseerd door met inachtneming van het verlof op grond van artikel I-C2 respectievelijk artikel I-C7, tweede lid eerste volzin, op jaarbasis uit te gaan van een arbeidsduur van 1710 uren, waaruit verlof wordt verleend op grond van artikel I-C41.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de normbetrekking door het bevoegd gezag op verzoek van betrokkene gerealiseerd door middel van een arbeidsduur op jaarbasis die met inachtneming van het verlof op grond van artikel I-C2 respectievelijk artikel I-C7, tweede lid eerste volzin, wordt gelijkgesteld met 1790 uren, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 4. Aan het derde lid kan geen toepassing worden gegeven indien dat op enigerlei wijze direct leidt tot een plaatsing in de formatie, bedoeld in artikel I-P76, tweede lid onder b, dan wel tot enige uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

L

In artikel I-P8, eerste lid, wordt «beginproject» vervangen door: begintraject.

M

In artikel I-P15, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De formule wordt vervangen door:

(w x q + r) x (3:13) x s

2. De verklaringen van de factoren worden vervangen door:

w = de werktijdfactor die voor betrokkene geldt;

q = het aantal volledige kalenderweken gedurende welke betrokkene in de desbetreffende maand werkzaam is;

r = het aantal uren dat betrokkene feitelijk heeft gewerkt in de niet volledige kalenderweek of kalenderweken gedurende welke hij in de desbetreffende maand is benoemd, gedeeld door 36,86;

s = het salaris bij een normbetrekking.

N

In artikel I-P20, tweede lid, wordt na «te verrichten» toegevoegd: en over de tijd, gedurende welke hij bij het einde van zijn dienstverband meer verlof op grond van artikel I-C41 of hoofdstuk I-V heeft genoten dan waarop hij aanspraak had.

O

In de artikelen I-P28, tweede lid, I-P81, derde lid, I-P82, tweede lid, I-P89, tweede lid, en I-S109, zevende lid, wordt «het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet» telkens vervangen door: het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement.

P

In artikel I-P78, vijfde lid, wordt de formule vervangen door «w x (d : e) x f» en de aanduiding en de aanduiding en omschrijving van de factoren «b» en «n» wordt vervangen door:

w = de omvang van de werktijdfactor waarvoor betrokkene is benoemd voor zover die voor rijksbekostiging in aanmerking wordt gebracht;.

Q

In artikel I-Q203 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel I-Q203 Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering

2. In het eerste lid wordt «wordt voor ten hoogste 65% van zijn weektaakomvang» vervangen door «die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar» en toegevoegd wordt een tweede volzin, luidend: Voor de betrokkene die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

3. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 3. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 4. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 5. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het tweede lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

R

In artikel I-Q303 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel I-Q303 Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering

2. In het eerste lid wordt «wordt voor ten hoogste 65% van zijn weektaakomvang» vervangen door: «die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar» en toegevoegd wordt een tweede volzin, luidend: Voor de betrokkene die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

3. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 3. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 4. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 5. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het tweede lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

S

In artikel I-R203 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel I-R203 Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering

2. In het eerste lid wordt «wordt voor ten hoogste 65% van zijn weektaakomvang» vervangen door: «die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar» en toegevoegd wordt een tweede volzin, luidend: Voor de betrokkene, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

3. Het tweede lid vervalt en het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

4. In het tweede lid wordt «artikel I-P3, tweede lid,» vervangen door: artikel I-P3, tweede en derde lid,.

4. Na het tweede lid worden vier leden toegevoegd, luidend:

  • 3. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede en derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 4. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur een betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 6. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het derde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

T

Artikel I-R205 wordt vervangen door:

Artikel I-R205 Salaris bij kortdurende vervanging

  • 1. Voor de betrokkene die is benoemd in verband met de vervanging van een leraar wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel I-P15, tweede lid, de werktijdfactor per dag gelijkgesteld met 0,2306, per ochtend met 0,1356 en per middag met 0,095. De werktijdfactor voor een dag waarop aan de school structureel uitsluitend gedurende de ochtend onderwijs wordt gegeven, is bepaald op 0,1628.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde vervanging geschiedt voor korter dan een ochtend dan wel een middag, wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel I-P15, tweede lid, het feitelijk aantal uren bepaald op de uitkomst van de formule l x 1,5385, waarbij l gelijk is aan het aantal uren gedurende welke de betrokkene op die dag wordt belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek.

U

In artikel I-R206, eerste lid, wordt «aan aantal rekeneenheden verbruikt» vervangen door: een aantal rekeneenheden verbruikt.

V

In artikel I-R303 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel I-R303 Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering

2. In het eerste lid wordt «wordt voor ten hoogste 65% van zijn weektaakomvang» vervangen door: «die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar» en toegevoegd wordt een tweede volzin, luidend: Voor de betrokkene, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

3. Het tweede lid vervalt en het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

4. In het tweede lid wordt «artikel I-P3, tweede lid,» vervangen door: artikel I-P3, tweede en derde lid,.

5. Na het tweede lid worden vier nieuwe leden toegevoegd, luidend:

  • 3. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 4. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 6. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het derde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

W

Artikel I-R305 wordt vervangen door:

Artikel I-R305 Salaris bij kortdurende vervanging

  • 1. Voor de betrokkene die is benoemd in verband met de vervanging van een leraar wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel I-P15, tweede lid, de werktijdfactor per dag gelijkgesteld met 0,2306, per ochtend met 0,1356 en per middag met 0,095. De werktijdfactor voor een dag waarop aan de school structureel uitsluitend gedurende de ochtend onderwijs wordt gegeven, is bepaald op 0,1628.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde vervanging geschiedt voor korter dan een ochtend dan wel een middag, wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel I-P15, tweede lid, het feitelijk aantal uren bepaald op de uitkomst van de formule l x 1,5385, waarbij l gelijk is aan het aantal uren gedurende welke de betrokkene op die dag wordt belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek.

X

In het opschrift van artikel I-S102a wordt «1996» vervangen door: 1995.

Y

Artikel I-S103a, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. Behoudens het derde lid wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene bij zijn benoeming vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt, bij zijn benoeming vastgesteld overeenkomstig het wettelijk minimumjeugdloon dat bij zijn leeftijd behoort.

Z

Artikel I-S111, derde lid, wordt vervangen door:

  • 3. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, tevens gebruik maakt van het verlof, bedoeld in hoofdstuk I-V, wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, samengevoegd en in gehele of halve werkdagen verleend.

AA

In artikel I-S203 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «wordt voor ten hoogste 65% van zijn weektaakomvang» vervangen door: «die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar» en toegevoegd wordt een tweede volzin, luidend: Voor de betrokkene, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

3. Het tweede lid vervalt, het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid en in het tweede lid wordt «artikel I-P3, tweede lid,» vervangen door: artikel I-P3, tweede en derde lid,

4. Na het tweede lid worden vier nieuwe leden toegevoegd, luidend:

  • 3. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede en derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 4. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 6. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het derde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

BB

Artikel I-S303 wordt vervangen door:

Artikel I-S303 Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering

  • 1. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in de functie van klassenassistent, onderwijsassistent of technisch assistent is en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met lesgebonden taken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

  • 2. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in de functie van logopedist en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt voor gemiddeld ten hoogste 930 uren per jaar belast met behandeltaken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

  • 3. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in een andere functie dan die genoemd in het eerste en tweede lid en voor wie ook sprake is van lesgebonden taken of behandeltaken en die het verlof, bedoeld in artikel I-C41, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met lesgebonden of behandel taken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel I-C41, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».

  • 4. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel I-P3, tweede en derde, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.

  • 5. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel I-C41, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel I-P3, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.

  • 6. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.

  • 7. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.

  • 8. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het vijfde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.

CC

In artikel I-V1, wordt onderdeel a vervangen door:

a. «betrokkene»: de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e1, e2 en e16.

DD

In artikel I-V3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «ten minste 1 uur per week» vervangen door: op jaarbasis ten minste 45 uren.

2. Het tweede, derde en vierde lid worden vervangen door:

  • 2. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-Q of I-R en die de leeftijd van 52 jaar heeft bereikt maar jonger is dan 56 jaar bij een normbetrekking op jaarbasis ten hoogste 170 uren.

  • 3. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-Q of hoofdstuk I-R en die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt bij een normbetrekking op jaarbasis ten hoogste 340 uren.

  • 4. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-S, op jaarbasis het aantal uren dat de uitkomst is van de formule

    (1659 – (a + b)) x L

    ---------------------------,

    1659

    waarbij

    a = het bij de leeftijd van betrokkene behorende aantal verlofuren op grond van artikel I-C7, derde lid, of artikel I-C24, tweede lid,

    b = 112,5 uren voor de betrokkene, bedoeld in artikel I-S111, eerste lid, en

    L = voor de betrokkene die de leeftijd van 52 jaar heeft bereikt maar jonger is dan 56 jaar 170 uren en voor de betrokkene van 56 jaar of ouder 340 uren.

  • 5. Voor de betrokkene met een betrekkingsomvang van minder dan een normbetrekking, wordt het aantal uren verlof, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, vastgesteld naar evenredigheid van die betrekkingsomvang en rekenkundig afgerond op gehele of halve uren.

EE

Na artikel I-V3 wordt ingevoegd artikel I-V3a, luidende:

Artikel I-V3a Flexibele invulling van het verlof

  • 1. Het verlof, bedoeld in artikel I-V3, kan voor zover het dienstbelang zich daartegen niet verzet op verzoek van betrokkene geheel of gedeeltelijk in een later schooljaar worden opgenomen bij hetzelfde of een ander bevoegd gezag dan het bevoegd gezag waarbij het verlof is gespaard.

  • 2. Het aantal uren op te nemen verlof op grond van dit hoofdstuk tezamen met het verlof op grond van artikel I-C41 mag jaarlijks ten hoogste 50% van de betrekkingsomvang bedragen.

  • 3. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die op grond van artikel 5, eerste of vierde lid, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, op de leeftijd van 61 jaar doch uiterlijk op de laatste dag van het schooljaar waarin hij die leeftijd heeft bereikt, zal uittreden voor het gedeelte van de werktijdfactor dat overeenkomt met het aantal uren waarop in de maand voorafgaand aan de datum van uittreden artikel I-V4 van toepassing is, wordt de omvang van het verlof, bedoeld in artikel I-V3, verhoogd met 170 uren extra verlof.

  • 4. De omvang van het verlof, bedoeld in artikel I-V3, wordt eveneens verhoogd met 170 uren extra verlof indien de in het derde lid bedoelde betrokkene uittreedt voor een kleiner gedeelte van de werktijdfactor dan het gedeelte dat overeenkomt met het aantal uren waarop in de maand voorafgaand aan de datum van uittreden artikel I-V4 van toepassing is, doch voor ten minste het gedeelte van de werktijdfactor dat overeenkomt met het aantal uren verlof dat voor hem geldt op grond van artikel I-V3.

  • 5. Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die een aanvullende uitkering ontvangt op grond van artikel 4.3. onder a, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, en die zal uittreden op de leeftijd van 62 jaar en op de betrokkene die zal uittreden op grond van artikel 5.7.1. van dat reglement.

  • 6. Voor de betrokkene op wie de in het derde, vierde of vijfde lid genoemde bepalingen van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering van toepassing zijn en die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking, wordt het extra verlof, genoemd in het derde lid, naar evenredigheid van de betrekkingsomvang berekend en afgerond op gehele uren.

FF

Artikel I-V4 wordt vervangen door:

Artikel I-V4 Bezoldiging bij verlof

  • 1. De bezoldiging voor het gedeelte van de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene verlof op grond van dit hoofdstuk geniet, bedraagt voor personeel dat is benoemd in een functie met maximumschaal 8 of lager 75% en voor het overige personeel 65% van de bezoldiging die voor hem bij die betrekkingsomvang op grond van de hoofdstukken I-Q, I-R, I-S, V-Q, V-R of V-S zou gelden.

  • 2. Voor de betrokkene op wie artikel 5, eerste of vierde lid, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering van toepassing is, maar die geen gebruik maakt van de in die regeling geboden mogelijkheid om uit te treden, geldt, dat hij voor het aantal uren verlof dat ligt boven het aantal uren dat voor hem geldt op grond van artikel I-V3, geen bezoldiging ontvangt vanaf de datum waarop hij gebruik zou kunnen maken van die uittredingsmogelijkheid.

GG

In artikel I-V5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «Voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van het Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt ten aanzien van» vervangen door: Voor de toepassing van de artikelen 4, eerste lid, en 5 van het Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs-en onderzoekpersoneel wordt, gedurende een termijn van de eerste 18 maanden van verhindering volgend op de kalendermaand waarin de verhindering is ontstaan, ten aanzien van.

2. Het tweede lid wordt vernummerd tot derde lid.

3. Een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidend:

  • 2. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt na een termijn van 18 maanden van verhindering volgend op de kalendermaand waarin de verhindering is ontstaan, uitgegaan van de bezoldiging die voor de betrokkene zou gelden indien hem geen verlof op grond van dit hoofdstuk zou zijn verleend.

3. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidend:

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op het aantal uren verlof waarover betrokkene op grond van artikel I-V4, tweede lid, geen bezoldiging ontvangt.

HH

Artikel I-V6 wordt vervangen door:

Artikel I-V6 Wijze waarop verlof wordt toegepast en vastgesteld

  • 1. Het verlof op grond van dit hoofdstuk wordt in gehele of in halve werkdagen opgenomen, tenzij bevoegd gezag en betrokkene hierover afwijkende afspraken maken. Het tijdstip waarop het verlof op grond van dit hoofdstuk wordt genoten, wordt in overleg met betrokkene vastgesteld en vastgelegd in het voor de school geldende overzicht van onderwijstijd.

  • 2. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in hoofdstuk I-Q of hoofdstuk I-R het verbruik van het verlof, bedoeld in dit hoofdstuk, te berekenen, wordt de verlofaanspraak uitgedrukt in lesgevende taken en wel door de in artikel I-V3, tweede lid, bedoelde verlofaanspraak vast te stellen op ten hoogste 104 uren en de verlofaanspraak, bedoeld in artikel I-V3, derde lid, op ten hoogste 208 uren. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een in de eerste volzin bedoelde betrokkene verlof geniet op grond van dit hoofdstuk, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.

  • 3. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in artikel I-S203 of artikel I-S303 het verbruik van het verlof, bedoeld in dit hoofdstuk, te berekenen, wordt de verlofaanspraak uitgedrukt in lesgebonden of behandeltaken en wel door de uitkomst van de formule van artikel I-V3, vierde lid, te vermenigvuldigen met 104 indien de betrokkene 52 jaar of ouder doch jonger is dan 56 jaar en met 208 indien de betrokkene 56 jaar of ouder is en vervolgens de uitkomst van deze vermenigvuldiging te delen door het bij de leeftijd van betrokkene behorende aantal uren op grond van de factor L in artikel I-V3, vierde lid. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een in de eerste volzin bedoelde betrokkene verlof geniet op grond van dit hoofdstuk, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.

  • 4. Voor een betrokkene als bedoeld in het tweede of derde lid die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het aantal lesgebonden of behandeltaken vastgesteld naar evenredigheid van de betrekkingsomvang en rekenkundig afgerond op gehele of halve uren.

II

Aan artikel I-V10 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

  • 3. Betrokkene die gebruik wenst te maken van de mogelijkheid, genoemd in artikel I-V3a, eerste lid, geeft bij zijn verzoek tevens aan in welke schooljaren hij het verlof wil opnemen alsmede het aantal uren verlof in het eerste schooljaar waarin het verlof zal worden genoten.

JJ

In artikel II-A1 wordt «artikel I-P3, derde lid,» vervangen door: artikel I-P3, vijfde lid,.

KK

Aan artikel II-D2 worden een derde en vierde lid toegevoegd, luidend:

  • 3. Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband van de betrokkene die zulks heeft verzocht met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het pensioenreglement, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na beëindiging van het dienstverband recht bestaat op een uitkering. Het dienstverband wordt niet eerder beëindigd dan met ingang van de dag waarop het recht op genoemde uitkering ontstaat.

  • 4. Op verzoek van de betrokkene kan de in het derde lid genoemde beëindiging van het dienstverband ook voor een gedeelte van de voor hem geldende betrekkingsomvang worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het gedeelte van de betrekkingsomvang waarvoor beëindiging van het dienstverband wordt gevraagd, bedraagt ten minste 10% van de betrekkingsomvang. Beëindiging van het dienstverband voor een gedeelte van een betrekkingsomvang uit een betrekking waaruit reeds eerder gedeeltelijke beëindiging met het oog op de in het derde lid bedoelde uitkering heeft plaatsgevonden, bedraagt ten minste 10% van de oorspronkelijke betrekkingsomvang.

LL

In artikel II-D6, wordt «artikel II-D2, eerste lid,» vervangen door: artikel II-D2, eerste en derde lid,.

MM

Artikel V-P9 vervalt.

NN

Artikel V-P10 vervalt.

ARTIKEL II WIJZIGING FORMATIEBESLUIT WPO

In artikel 19, eerste lid, van het Formatiebesluit WPO2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel a wordt na «beschikbare formatiebudget, daaronder» ingevoegd: niet begrepen het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel en daaronder.

2. De punt aan het slot van onderdeel c wordt vervangen door: , en.

3. Toegevoegd wordt onderdeel d, luidend:

d. het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

ARTIKEL III WIJZIGING FORMATIEBESLUIT WEC

In artikel 26, eerste lid, van het Formatiebesluit WEC3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel a wordt na «innovatie» toegevoegd: en het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

2. De punt aan het slot van onderdeel c wordt vervangen door: , en.

3. Toegevoegd wordt onderdeel d, luidend:

d. het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

ARTIKEL IV WIJZIGING FORMATIEBESLUIT W.V.O.

In artikel 26, eerste lid, van deel II van het Formatiebesluit W.V.O.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel a wordt na «innovatie» toegevoegd: en het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

2. De punt aan het slot van onderdeel c wordt vervangen door: , en.

3. Toegevoegd wordt onderdeel d, luidend:

d. het aantal formatierekeneenheden dat nodig is voor de bekostiging van de vervanging van het personeel dat gebruik maakt van het verlof op grond van artikel C-41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

ARTIKEL V OMZETTING BETREKKINGSOMVANG

De omzetting op 1 augustus 1998 van de betrekkingsomvang uitgedrukt in uren naar een betrekkingsomvang uitgedrukt in een werktijdfactor geschiedt door het aantal uren van de betrekkingsomvang die voor betrokkene gold op 31 juli 1998 te delen door 38. De uitkomst van de berekening, bedoeld in de eerste volzin, wordt rekenkundig afgerond op 4 cijfers achter de komma.

ARTIKEL VI UITBREIDING BETREKKINGSOMVANG

De betrekkingsomvang van betrokkene die op 31 juli 1998 is benoemd in een betrekkingsomvang kleiner dan een normbetrekking en die op 1 augustus 1998 met toepassing van artikel V wordt uitgedrukt in een werktijdfactor, wordt, indien dat niet op enigerlei wijze direct leidt tot plaatsing in de formatie, bedoeld in artikel I-P76, tweede lid onder b, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dan wel tot enige uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en indien daarvoor na toepassing van artikel 105 van de Wet op het basisonderwijs en artikel 102 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, zoals die luidden op 31 juli 1998 op 1 augustus 1998 in de formatie ruimte beschikbaar is, op verzoek van betrokkene verhoogd met de factor 1710/1659, doch niet verder dan tot de werktijdfactor 1.

ARTIKEL VII INWERKINGTREDING

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 1998, behoudens de volgende leden.

  • 2. Artikel I, onderdeel GG onder 1 en 3, treedt in werking met ingang van 1 augustus 1998 en werkt terug tot en met 1 augustus 1994.

  • 3. Artikel I, onderdeel KK, treedt in werking met ingang van 1 augustus 1998 en werkt terug tot en met 1 april 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 juni 1998

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zevende juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ONDERDELEN E ONDER 3 EN MM (ARTIKEL I-B2, VIERDE LID, ONDER D, EN ARTIKEL V-P9)

Aangezien artikel V-P9 voorziet in de toekenning van een zogenaamde compensatie-uitkering na-HOS-inschaling (HOS: Herziening Onderwijs Salarisstructuur) in de jaren 1991 tot en met 1994, heeft dit artikel en onderdeel d van het vierde lid van artikel I-B2 geen betekenis meer.

Inleiding

In het onderhavige besluit zijn wijzigingen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) opgenomen in verband met:

– verlaging van de normjaartaak en verhoging van de arbeidsduurverkorting

– een aanpassing in verband met het kunnen voldoen aan de voorwaarden voor de zogenoemde Melkert-banen voor jongeren,

– een aanpassing aan eerder gemaakte afspraken van doorbetaling bij ziekte bij gebruikmaking van de BAPO-regeling (bevordering arbeidsparticipatie ouderen) en een aanpassing in verband met flexibilisering van de BAPO-regeling,

– de invoering van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU) alsmede

– enkele technische wijzigingen.

Artikel I

ONDERDELEN A, E ONDER 1, G, H, K, M, N, Q, R, S, T, V, W, AA en BB (ARTIKELEN I-A1, I-B2, eerste lid, I-C7, I-C24, I-C41, I-P3, I-P15, I-P20, I-P78, I-Q203, I-Q303, I-R203, I-R205, I-R303, I-R305, I-S203 en I-S303)

Algemeen

In oktober 1996 zijn in het kader van het CAO-akkoord op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de collectieve arbeidsvoorwaarden in de sector Onderwijs en Wetenschappen, onder meer op het terrein van kwaliteitsbeleid, taakbelasting, arbeidsduur(verkorting), sabbats- en seniorenverlof. Over de uitwerking daarvan zou nog nader overleg plaatsvinden. Het uitwerkingsoverleg over genoemde onderwerpen is inmiddels afgerond en in verband daarmee is onder meer artikel I-C41 ingevoegd en is artikel I-P3 aangepast.

Per 1 augustus 1998 wordt de algemene arbeidsduur verminderd met 3% ten opzichte van de normjaartaak zoals die tot die datum gold. Concreet betekent dit dat de normjaartaak van 1710 uren wordt teruggebracht tot 1659 uren. Hoewel de tot nu toe geldende 65%-norm voor het aantal lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken een maximum norm is en geen absolute norm, hetgeen enige ruimte voor verschillen laat, ligt het in de lijn van de met de personeelsorganisaties gemaakte afspraken dat ook het aantal lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken per 1 augustus 1998 vermindert. Daarbij spreekt het voor zich dat de uren op jaarbasis waarvoor betrokkene wordt belast met lesgevende taken, lesgebonden of behandeltaken zoveel mogelijk evenwichtig worden verspreid over het schooljaar. Omdat binnen een normjaartaak het niet noodzakelijk is dat de werkzaamheden per week een gelijke omvang zullen hebben, is er voor gekozen om de betrekkingsomvang uit te drukken in de vorm van een werktijdfactor. Deze factor duidt de betrekkingsomvang aan in relatie tot de normjaartaak. Omdat in de omvang van de normjaartaak het vakantieverlof reeds is verdisconteerd, is de tekst van artikel I-A1 onderdeel i, op dit punt verduidelijkt. De aangegeven gemiddelde weektaak op jaarbasis is uitsluitend van betekenis in het kader van de regelgeving met betrekking tot de sociale zekerheid.

Uitgangspunt in de regeling is, dat iemand die is benoemd in een normbetrekking en die gebruik maakt van de mogelijkheid om 131 uur verlof te sparen, gedurende een geheel schooljaar de lessen van een bepaalde groep moet kunnen verzorgen (1790 uur bestaande uit maximaal 1010 uur voor het verzorgen van lessen, 179 uur voor deskundigheidsbevordering (is 10% van 1790) en minimaal 601 uur voor het verrichten van overige niet-lesgevende, niet-lesgebonden of niet-behandeltaken). Andersom geldt dat de betrokkene die, behoudens de voor hem geldende arbeidsduurverkorting, het gehele schooljaar de lessen van een bepaalde groep verzorgt (of medeverzorgt: de klassenassistent of de onderwijsassistent), een normbetrekking heeft. Indien men de lessen van meerdere groepen (mede)verzorgt en dit qua omvang overeenkomt met het verzorgen van de lessen in één groep, is het bovenstaande eveneens van toepassing. Dit geldt dus ook voor degene die het gehele schooljaar de lessen in de onderbouw (mede-)verzorgt, zij het dat zijn maximumlessentaak daarmee ruimte biedt voor een inzet voor andere taken naast het lesgeven in de onderbouw, bijvoorbeeld een aantal lessen in de bovenbouw.

Hierna wordt voor zover nodig per artikel een toelichting gegeven.

Artikel I-C41

Voor de meeste personeelsleden wordt de arbeidsduurverkorting feitelijk vorm gegeven door het personeel te laten kiezen tussen spaarverlof (het jaarlijks sparen van uren verlof) of uren verlof op jaarbasis (artikel I-C41). Voor het sparen van verlof worden door Onze minister nadere regels gesteld. Deze regels hebben onder meer betrekking op het vooraf vastleggen van de spaartermijn, de minimale termijn van sparen, de maximale spaartermijn, het al dan niet kunnen onderbreken van een overeengekomen spaarperiode enz.

Voor personen die werkzaam zijn in een deelbetrekking wordt de omvang van het jaarverlof naar evenredigheid berekend, de uitkomst van die berekening wordt rekenkundig afgerond op gehele uren. Als tijdens het schooljaar de betrekkingsomvang wijzigt, wordt de omvang van het verlof naar rato aangepast. Als een betrokkene in de loop van een schooljaar op eigen verzoek het dienstverband beëindigt en het jaarverlof reeds is geëffectueerd dan dient het aantal uren dat teveel is opgenomen te worden gecompenseerd. Als het niet mogelijk is door extra werkzaamheden het teveel genoten verlof te compenseren dan vindt de compensatie plaats door een inhouding op het salaris op basis van het aantal uren verlof dat teveel is genoten (artikel I-P20). Er vindt geen uitbetaling van verlofuren plaats. Als betrokkene in de loop van een schooljaar het dienstverband beëindigt, dan dient het verlof vóór het einde van het dienstverband te zijn genoten.

Arbeidsduur op jaarbasis wordt in beginsel genoten in de vorm van hele vrije dagen, maar het kan op verzoek van betrokkene voor een gedeelte van een dag worden genoten, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Bevoegd gezag en betrokkene maken in onderling overleg afspraken over het tijdstip waarop het verlof wordt genoten. Als men het niet eens kan worden, dan beslist het bevoegd gezag.

Voor personeelsleden die zijn benoemd in een functie met lesgevende, lesgebonden of behandeltaken, is in het vierde lid genormeerd aangegeven welke berekeningssystematiek geldt voor het vaststellen van het «verbruik» van het aantal verlofuren. Deze systematiek brengt met zich mee dat voor onderwijsondersteunendpersoneel met lesgebonden of behandeltaken verlof wordt afgeschreven op basis van onderwijstijd. Het vijfde lid biedt de mogelijkheid om op decentraal niveau andere afspraken te maken. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat in het DGO (Decentraal georganiseerd overleg) wordt afgesproken om voor alle personeelsleden een «rooster» op te stellen, waarin hun arbeidsduur op jaarbasis zichtbaar wordt gemaakt. In dat geval kan het verbruik van het verlof direct worden gekoppeld aan het aantal uren dat betrokkene op grond van het rooster gewerkt zou hebben. De berekeningssystematiek voor het afschrijven van verlofuren van personeel, benoemd in een functie als bedoeld in de artikelen I-S203 en I-S303, brengt mee dat verlof wordt afgeschreven op basis van onderwijstijd.

Het aantal verlofuren wordt op verzoek van betrokkene verhoogd door uit te gaan van een arbeidsduur van 1790 uren in plaats van 1710 uren, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet of als dat direct leidt tot plaatsing in het risicodragend deel van de formatie dan wel tot werkloosheidsuitgaven voor een ander personeelslid (zie artikel I-P3, vierde lid). Ten aanzien van de jaarvariant is de keuze voor 1710 of 1790 uren een kwestie van vorm. De feitelijke netto-werktijd is in beide gevallen gelijk, namelijk 1659 uren. Bij de jaarvariant verzet het dienstbelang zich tegen 1790 uren als de school werkt op basis van een wekelijks rooster van 38 uur voor al het in deze artikelen bedoelde personeel, waardoor het feitelijk onmogelijk is om op jaarbasis te komen tot een rooster van 1790 uren.

De aanspraak op verlof voor deeltijders wordt naar evenredigheid berekend. Indien de betrekkingsomvang tijdens het schooljaar wijziging ondergaat, wordt het verlof derhalve per betrekkingsomvang naar evenredigheid berekend.

Artikelen I-Q203, I-Q303, I-R203, I-R303, I-S203 en I-S303

Zoals aangegeven in «Algemeen» is het uitgangspunt in de regeling, dat iemand die is benoemd in een normbetrekking en die heeft gekozen voor spaarverlof, feitelijk gedurende een geheel schooljaar de lessen van een groep moet kunnen draaien. Om die reden is de maximumlessentaak op jaarbasis bepaald op gemiddeld 1010 uren per jaar (voor scholen met een onderwijstijd gebaseerd op meer dan 1010 maar ten hoogste 1040 uren kan met instemming van het decentraal georganiseerd overleg een maximum gelden van die aan de instelling geldende onderwijstijd). Dat het hier gaat om een gemiddelde houdt verband met het feit dat als gevolg van de vakantiespreiding de maximumlessentaak van jaar tot jaar iets kan fluctueren.

De hierboven genoemde artikelen bevatten thans ook een bepaling over deskundigheidsbevordering binnen de betrekkingsomvang. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de aard van het gekozen verlof. Maakt men gebruik van het jaarverlof dan omvat de deskundigheidsbevordering 10% van 1659 uren en bij spaarverlof is dat 10% van 1710 of 1790 (afhankelijk van de voor betrokkene geldende arbeidsduur). De uren bestemd voor deskundigheidsbevordering worden in beginsel door het onderwijsgevend personeel ingevuld vanuit de eigen professionaliteit, hetgeen betekent dat de werkgever, mits (schriftelijk) gemotiveerd, in individuele gevallen kan afwijken van deze regel. In functioneringsgesprekken legt betrokkene achteraf verantwoording af over de feitelijke besteding van deze uren. De grens voor lestaken, lesgebonden taken of behandeltaken wordt toegepast op de arbeidsduur per jaar zoals die voor betrokkene geldt. In onderling overleg kan worden afgesproken dat een ander percentage geldt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien een bepaalde cursus wordt gevolgd die een zodanige omvang heeft dat het tijdsbeslag meer is dan de 10% op jaarbasis. De grens van 10% mag geen belemmering zijn om een dergelijke cursus te kunnen volgen.

Bovenstaande norm van 10% voor deskundigheidsbevordering geldt niet voor het overige onderwijsondersteunend personeel. Wat betreft de deskundigheidsbevordering van deze categorie onderwijsondersteunend personeel brengt de systematiek van het RPBO met zich mee dat wanneer dit personeel in opdracht van het bevoegd gezag activiteiten ontplooit teneinde zijn deskundigheid te bevorderen, dit overwegend tijdens werktijd plaatsvindt.

Artikelen I-A1, I-B2, I-P15, I-P78, I-R205, I-R305

Deze artikelen zijn in technische zin aangepast aan de invoering van het begrip «werktijdfactor».

ONDERDEEL Y (ARTIKEL I-S103a)

In overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is besloten om de onderwijssector aan te wijzen als sector waarbinnen het mogelijk is een langdurig werkloze aan te stellen in het kader van het zogenaamde 40 000 banenplan (Melkert-baan). Een van de bepalingen die dit plan bevat heeft betrekking op de voorgeschreven bezoldiging bij benoeming, te weten volgens het wettelijk minimumloon. In verband hiermee zijn enige tijd geleden aan het RPBO twee artikelen toegevoegd, te weten I-S102a en I-S103a.

In artikel I-S102a is bepaald dat een betrokkene die volgens dit banenplan wordt aangesteld, benoemd wordt in een functie met maximumschaal 1. Daarnaast is bepaald dat de betrokkene eerst volgens een aanlooptraject bezoldigd dient te worden. Het eerste bedrag van dit aanlooptraject, dat terug te vinden is in Bijlage 1B bij het RPBO, komt overeen met het bedrag van het wettelijke minimumloon.

In artikel I-S103a van het RPBO is bepaald dat de inschalingsbepalingen zoals bedoeld in de artikelen I-P8 tot en met I-P11 en artikel I-S103 niet van toepassing zijn ten aanzien van degene die is benoemd in een «Melkert-baan». In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat, behoudens artikel I-P12, het salaris van de betrokkene wordt vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject. Het in het tweede lid genoemde artikel I-P12 heeft betrekking op de jeugdschalen. Een betrokkene die voorkomt in de genoemde jeugdschaal bij maximumschaal 1 dient te worden bezoldigd naar het salaris dat bij die leeftijd behoort.

Jeugdigen ontvangen daardoor een bezoldiging die hoger ligt dan het wettelijk minimum jeugdloon. Aangezien ze daardoor niet voldoen aan de bezoldigingseis die het 40 000 banenplan stelt, kan de werkgever daardoor niet in aanmerking komen voor de subsidie die geldt voor deze baan.

Om deze omissie te herstellen is artikel I-S103a zo gewijzigd dat een betrokkene die jonger is dan 23 jaar eerst bezoldigd wordt volgens het wettelijk minimumjeugdloon.

ONDERDEEL Z (ARTIKEL I-S111)

De wijziging in dit artikel beoogt aan te geven dat het verlof, bedoeld in het eerste lid, voor degene die gebruik maakt van de BAPO-regeling niet per dag wordt verleend, maar in de vorm van hele of halve werkdagen, dus op dezelfde wijze als het verlof op grond van hoofdstuk I-V.

ONDERDELEN DD, EE en FF (ARTIKELEN I-V3, I-V3a en I-V4)

Naar aanleiding van het wachtgeldonderzoek «De jaren tellen» zijn wijzigingen aangebracht in de tot nu toe geldende regeling Bevordering arbeidsparticipatie ouderen (BAPO).

In artikel I-V3 wordt het recht op verkorting van de werkweek thans uitgedrukt in een recht op jaarbasis. Indien iemand pas in de loop van een schooljaar gebruik gaat maken van de BAPO dan wordt uiteraard het recht op jaarbasis berekend naar evenredigheid van de deelnameduur in dat schooljaar.

Verder wordt in artikel I-V3a de mogelijkheid geboden om het verlof door te schuiven naar een later schooljaar. Het opnemen van het verlof (op grond van dit hoofdstuk en op grond van artikel I-C41) moet zodanig gebeuren dat het niet leidt tot een volledig verlof uit meer dan 50% van de betrekkingsomvang in dat schooljaar.

In het derde en vierde lid van genoemd artikel is bepaald, dat degenen die op grond van artikel 5, eerste dan wel vierde lid, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering kunnen uittreden op 61- respectievelijk 62-jarige leeftijd, een bonus krijgen van 170 verlofuren (voor deeltijders naar evenredigheid). Dit geldt ook voor degene die op basis van «diensttijd» (artikel 5.7.1 van het FPU-reglement) kunnen uittreden. Laat men dit daadwerkelijk uittreden uiterlijk op de laatste dag van het schooljaar waarin men de genoemde leeftijd bereikt achterwege dan is vanaf dat moment de eigen bijdrage voor de verlofuren boven het reguliere BAPO-verlof 100%, dat wil zeggen dat men voor de uren die uitkomen boven 340 uren BAPO vanaf dat moment niet langer bezoldiging ontvangt. Ook de achteraf ten onrechte ontvangen bonus moet dan worden terugbetaald (zie artikel I-P20).

Indien op grond van het dienstbelang geen gebruik kan worden gemaakt van de spaarvariant behoudt de werknemer in elk geval recht op BAPO-verlof op jaarbasis. Het is vanzelfsprekend dat een bevoegd gezag een personeelslid snel informeert indien het van oordeel zou zijn dat om reden van dienstbelang geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de spaarvariant.

In artikel I-V4 is een wijziging aangebracht in de hoogte van de eigen bijdrage, die tot nu toe 50% heeft bedragen.

In artikel I-V6 is onder meer aangegeven op welke wijze het verbruik van BAPO-verlof moet worden berekend. Voor degenen die een functie bekleden waarbinnen lesgebonden of behandeltaken voorkomen wordt het aantal uren BAPO-verlof eerst «omgezet» in een aantal uren lesgebonden of behandeltaken en vervolgens wordt het verlof normatief afgeschreven.

ONDERDEEL GG (ARTIKEL I-V5)

In artikel I-V5 van het RPBO is onder andere opgenomen de doorbetaling bij ziekte op grond van artikel 4 van het Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) in geval van gebruikmaking van de BAPO-regeling.

Gedurende de eerste 18 maanden volgend op de maand waarin de verhindering is ontstaan, behoudt de betrokkene zijn volle bezoldiging, daarna 80% van zijn bezoldiging. In artikel I-V4 wordt aangegeven dat voor het deel van de betrekkingsomvang waaruit BAPO-verlof is verleend, onder bezoldiging wordt verstaan: 50% van de bezoldiging die voor die uren zou gelden indien géén BAPO-verlof zou worden genoten.

Op basis van de met de personeelsorganisaties in het kader van de BAPO gemaakte afspraken zou de hoogte van de uitkering na 18 maanden volgend op de maand waarin de verhindering is ontstaan echter vastgesteld moeten worden op 80% van het salaris dat zou zijn genoten als er geen gebruik was gemaakt van de BAPO-regeling, dus 80% van het oorspronkelijke 100%-salaris.

In verband hiermee is artikel I-V5 aangepast.

ONDERDEEL HH (ARTIKEL I-V6)

Het beleid inzake het verlenen van BAPO-verlof maakt onderdeel uit van een werktijdenregeling. Deze regeling wordt onder meer vastgesteld in overleg tussen werkgever en werknemer. Bij gebrek aan overeenstemming over de inhoud van deze regeling beslist de werkgever. Op zo'n beslissing zijn de gebruikelijke beroepsprocedures van toepassing.

ONDERDEEL II (ARTIKEL I-V10)

De aanvulling van artikel I-V10 is noodzakelijk, omdat een bevoegd gezag moet weten vanaf welk schooljaar en voor hoeveel uur in dat schooljaar betrokkene daadwerkelijk gebruik wil gaan maken van zijn gespaarde verlof. Voor de feitelijke invulling van het verlof in dat schooljaar geldt de algemene regel van artikel I-V6.

ONDERDEEL KK (ARTIKEL II-D2)

Met ingang van 1 april 1997 is de VUT vervangen door de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU).

Ten aanzien van deze regeling, hierna te noemen de FPU-regeling, is in de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid een aantal overeenkomsten ondertekend, te weten:

– de overeenkomst tot wijziging van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

– de overeenkomst tot wijziging van de Pensioenovereenkomst;

– de overeenkomst inhoudende een tijdelijke regeling inzake de af te dragen premie voor het opbouwdeel van het flexibel pensioen en de daarmee verband houdende gevolgen voor het vermogen van de Stichting pensioenfonds ABP;

– de overeenkomst ter zake van de uitwerking van een regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU-uitwerkingsovereenkomst), met daarbij gevoegd een tekst tot wijziging van het reglement, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Centrale vut-overeenkomst.

Hiermee is, met de wijziging van de statuten van VUT-fonds en Stichting Pensioenfonds ABP, de basis gelegd voor het invoeren van een flexibel pensioen voor het totale overheidspersoneel. Tevens is hierin vastgelegd op welke wijze een dergelijk pensioen kan worden toegekend, alsmede de financiering hiervan.

De wijzigingen in titel II van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel houden verband met de invoering van de FPU-regeling. In het derde lid van artikel II-D2 wordt bepaald dat alleen dan ontslag met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling kan plaatsvinden, wanneer daadwerkelijk recht op een uitkering bestaat. De FPU-regeling wordt namelijk niet alleen op grond van de vut-overeenkomst, maar ook op grond van het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP uitgekeerd. In de beide regelingen heeft het bestuur van het desbetreffende fonds de bevoegdheid gekregen om te beslissen over de toekenning van die component van de FPU-uitkering, welke ten laste van dat fonds is gebracht. In de praktijk zal wellicht via een uitvoeringsovereenkomst één van de fondsbesturen zorg dragen voor de uitvoering van de gehele regeling. Dat kan echter geen basis zijn voor de vormgeving van de formele regeling van de ontslaggrond. De bevoegdheid van beide fondsbesturen dient derhalve te worden vermeld.

Met de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel, genoemd in het derde lid, wordt bedoeld de overeenkomst, genoemd in artikel 2 van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel.

In het vierde lid van artikel II-D2 wordt voorzien in de mogelijkheid van uittreden in deeltijd. De vut-regeling kende oorspronkelijk geen mogelijkheid tot deeltijduittreding. Deeltijdontslag binnen het onderwijs is ook niet mogelijk. De FPU-regeling kent deze mogelijkheid nadrukkelijk wel. Artikel II-D2 dient in dit kader te worden aangepast. Deeltijduittreding is in de FPU-regeling – uit uitvoeringsoverwegingen – beperkt tot stappen van ten minste 10% van de betrekkingsomvang van de functie waaruit het eerste deeltijdontslag plaatsvindt. Omwille van de helderheid is in de bepaling van deeltijduittreding het minimumpercentage opgenomen. In beginsel is de werknemer vrij in het kiezen van de mate waarin zal worden uitgetreden, tenzij het dienstbelang zich hiertegen verzet. Daarbij moet in het bijzonder worden gedacht aan een mate van uittreding waarbij een zodanig klein dienstverband overblijft, dat van een serieuze vervulling van de betrekking geen sprake meer kan zijn. Het bevoegd gezag moet aantonen dat het dienstverband door het in deeltijd uittreden wordt geschaad.

ONDERDEEL NN (ARTIKEL V-P10)

Dit artikel bevat een overgangsvoorziening die verband houdt met de invoering van de begintrajecten voor leraren op 1 augustus 1991. Dit artikel heeft geen betekenis meer omdat de werking van dit artikel is beperkt tot indiensttredingen vóór 1 augustus 1995.

Artikelen II, III en IV

De wijziging in deze artikelen beoogt de formatierekeneenheden die worden verzilverd ten behoeve van het spaarverlof (zie de toelichting op artikel I over de CAO voor de sector onderwijs en wetenschappen) buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het maximale aantal te verzilveren formatierekeneenheden.

Artikel VI

Op grond van artikel VI kan de betrekkingsomvang van een deeltijder worden uitgebreid op grond van de beschikbare herbezettingsformatie indien dat niet leidt tot een plaatsing in het risicodragend deel van de formatie of tot een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en indien er voor het bevoegd gezag geen herbenoemingsverplichting geldt op grond van de zogenoemde «eigen wachtgelderbepaling».

Artikel VII

In de toelichting bij artikel I, de onderdelen GG en KK is de achtergrond van de aangebrachte wijzigingen aangegeven. Artikel I, onderdeel GG betreft een aanpassing aan eerder gemaakte afspraken in het kader van de regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen in het georganiseerd overleg en het spreekt voor zich dat die eerdere afspraken met ingang van de overeengekomen datum alsnog worden geformaliseerd. Artikel I, onderdeel KK krijgt terugwerkende kracht tot en met de datum waarop voor het eerst in het kader van de Regeling flexibel pensioen en uittreden kon worden uitgetreden. Met terugwerkende kracht wordt daarvoor nu titel II aangepast. Zoals ook blijkt uit de toelichting bij de genoemde onderdelen van artikel I, gaat het om voor het individuele personeelslid begunstigende wijzigingen, zodat het verlenen van terugwerkende kracht niet bezwaarlijk is.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

Stb. 1985, 110, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 mei 1998, Stb. 340.

XNoot
2

Stb. 1992, 126, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 april 1998, Stb. 229.

XNoot
3

Stb. 1992, 127, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 april 1998, Stb. 229.

XNoot
4

Stb. 1993, 430, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 april 1998, Stb. 229.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven