Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1998, 392 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1998, 392 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 1997, no. J. 975378.
Gelet op de artikelen 3, eerste lid, 7, 61, eerste lid, en 64 van de Meststoffenwet en de artikelen 6, 7, 15 en 65 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 14 oktober 1997, nr. W11.97.0390);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 mei 1998, no. J. 98675.
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen1 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «wordt verstaan onder» vervangen door: wordt verstaan onder grond, landbouwgrond, grasland, bouwland, braakland, fosfaat en hectare hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, en wordt verstaan onder.
2. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «eindprodukt» vervangen door: eindproduct.
3. Aan het eerste lid worden, onder vervanging van het leesteken punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd:
j. dierlijke meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet die geheel of gedeeltelijk bestaan uit uitwerpselen van dieren, waaronder mede wordt begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- en darminhoud van dieren;
k. overige grond: andere grond dan landbouwgrond of natuurterrein;
l. natuurterrein: grond met een houtopstand, alsmede heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, griend en laagveenmoeras, voor zover het geen landbouwgrond is;
m. niet-beteelde grond: grond waarvan niet kan worden waargenomen dat deze gelijkmatig met een gewas bedekt is;
n. veenkoloniaal bouwplan: bouwplan met de teelt van fabrieksaardappelen ten behoeve van de zetmeelindustrie in een teeltfrequentie van ten minste éénmaal per drie jaar, met dien verstande dat geen sprake is van een veenkoloniaal bouwplan in de periode dat op de desbetreffende grond bloembollen worden geteeld..
4. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de toepassing van artikel 25 wordt onder dierlijke meststoffen verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Meststoffenwet..
5. Het derde lid vervalt.
6. Het vierde, vijfde en zesde lid worden vernummerd tot derde, vierde en vijfde lid.
7. In het derde lid (nieuw) vervalt «(Stcrt. 1982, 195)».
8. In het vierde lid (nieuw) wordt «de artikelen 18 tot en met 21» vervangen door de artikelen 18 tot en met 20 en vervalt «maïsland».
9. In het vijfde lid (nieuw) wordt na «uitgeoefend» ingevoegd: , of waarop een anderszins bedekte teelt plaatsvindt.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. Het tweede, derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste, tweede en derde lid.
3. In het eerste lid (nieuw) wordt «Met ingang van 1 januari 1995» vervangen door «De samenstelling van het zuiveringsslib dient» en vervalt «, onder B,».
4. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. Het tweede, derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste, tweede en derde lid.
3. In het eerste lid (nieuw) wordt «Met ingang van 1 januari 1995 dient de samenstelling van compost, niet zijnde zeer schone compost», vervangen door «De samenstelling van compost, niet zijnde zeer schone compost, dient» en vervalt «, onder B,».
4. In het derde lid (nieuw) wordt «derde en vierde lid» vervangen door: tweede en derde lid.
Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt «de in de artikelen 21 en 25 gestelde verboden» vervangen door: het in artikel 25 gestelde verbod.
2. In het derde lid wordt «De in de artikelen 21 en 25 gestelde verboden gelden» vervangen door: Het in artikel 25 gestelde verbod geldt.
3. In het vierde lid wordt «De in de artikelen 21, 23 en 25 bedoelde hoeveelheden fosfaat in zuiveringsslib dan wel compost worden» vervangen door: De in artikel 25 bedoelde hoeveelheid fosfaat in compost wordt.
Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het tweede lid wordt «de artikelen 8a en 9 van het Besluit mestbank en mestboekhouding» vervangen door: artikel 13 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de artikelen 18 tot en met 21» vervangen door: de artikelen 18, 19 en 20.
3. In het derde lid wordt «de artikelen 8a en 9 van het Besluit mestboekhouding» vervangen door: artikel 13 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet.
In artikel 22 wordt «De in de artikelen 20 en 21 gestelde verboden zijn» vervangen door: Het in artikel 20 gestelde verbod is.
In artikel 23, eerste lid, wordt achter «zuiveringsslib» ingevoegd: of een mengsel van zuiveringsslib met compost, zwarte grond of dierlijke meststoffen.
In artikel 24, eerste lid, wordt «artikel 23, derde lid» vervangen door «artikel 23, tweede lid» en vervalt «(Stb. 1962, 286)».
Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 28 komt te luiden:
Artikel 29 komt te luiden:
1. Het is verboden gedurende de maanden januari, september, oktober, november en december, zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond te gebruiken op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, of op grasland.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing in de periode van 1 tot en met 15 september voor grasland, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998..
Artikel 30 komt te luiden:
1. Het is verboden zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij het zuiveringsslib of het mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond emissie-arm wordt aangewend.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op gronden, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen op Texel.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van steekvast zuiveringsslib op grasland..
Artikel 36 komt te luiden:
1. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan in overeenstemming met Onze Minister, op daartoe strekkend verzoek en gehoord de Technische commissie bodembescherming, ten behoeve van onderzoek ontheffing verlenen van de in de artikelen 28, 29, 30 en artikel 34 gestelde verboden, op basis van een ingediend onderzoeksplan.
2. Een ontheffing kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van Onze Ministers:
– de ontheffing noodzakelijk is voor het te verrichten onderzoek,
– het onderzoeksplan voldoende duidelijk en onderbouwd is,
– het voldoende aannemelijk is dat het onderzoek daadwerkelijk zal leiden tot het in het onderzoeksplan geformuleerde onderzoeksresultaat,
– het onderzoek voldoende innovatief is,
– het onderzoek voldoende beperkt in duur en omvang is, en
– het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen de ontheffing..
Onder verplaatsing van artikel 37 van Hoofdstuk 4 (Slotbepalingen) naar het slot van Hoofdstuk 3 (Regelen aangaande het gebruik), komt dit artikel te luiden:
1. Gedeputeerde staten kunnen voor de periode van 1 tot en met 15 september ten behoeve van experimenten met het uitrijden van dierlijke meststoffen op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, op een daartoe strekkend verzoek, ontheffing verlenen van het in artikel 29 gestelde verbod, op basis van een ingediend plan voor een experiment.
2. De ontheffing kan slechts worden verleend na kennisgeving door gedeputeerde staten aan Onze Minister van het in het eerste lid bedoelde verzoek en nadat Onze Minister ter zake de Technische commissie bodembescherming heeft gehoord.
3. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing..
In de bijlagen I en II vervalt de kolom «A (periode t/m 31-12-1994)» en het in die kolom daaronder gestelde en vervalt voorts «B (m.i.v. 1-1-1995)».
Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «artikel 1, onderdeel i» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onderdeel i.
2. Onder punt 3, wordt «maïsland» telkens vervangen door: braakland.
In de tekst van dit besluit worden de woorden «produkt», «produkten» en «produktie» telkens vervangen door «product», «producten», respectievelijk «productie».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de tweede juli 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Met ingang van 1 januari 1998 is een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd. Dit heffingenstelsel is uitgewerkt in een nieuw hoofdstuk IV van de Meststoffenwet (Wet van 2 mei 1997, Stb. 360). Invoering van dit stelsel noopt tot een wijziging van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM). Ondanks het grote aantal wijzigingen in dit besluit is er niet voor gekozen een geheel nieuw BOOM vast te stellen. Dit houdt verband met een lopende evaluatie van het BOOM, waaruit naar verwachting nog verschillende aanpassingen in de regels betreffende de kwaliteit van overige organische meststoffen zullen voortvloeien.
In het systeem van de regulerende mineralenheffingen nemen de verlies- en aanvoernormen de plaats in van de fosfaatgebruiksnormen. Het heffingensysteem strekt mede ter voldoening aan richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1993 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375), hierna te noemen: EG-Nitraatrichtlijn. De richtlijn beoogt de kwaliteit van het water bestemd voor de drinkwaterproductie te verzekeren en eutrofiëring tegen te gaan. Om deze – in artikel 1 van de richtlijn geconcretiseerde doelstelling – te bereiken, dienen de lidstaten onder meer te waarborgen dat de hoeveelheid stikstof die met meststoffen op het land wordt aangewend een bepaald niveau niet overschrijdt. Daarin voorziet het nieuwe systeem van regulerende mineralenheffingen.
Het BOOM bevat voor landbouwgrond en overige grond fosfaatgebruiksnormen. Het stelsel van regulerende mineralenheffingen als uitgewerkt in de Meststoffenwet maakt de fosfaatgebruiksnormen voor landbouwgrond overbodig. Dit wijzigingsbesluit strekt dan ook in eerste instantie tot het schrappen van de fosfaatgebruiksnormen voor landbouwgrond uit het BOOM. Het stelsel van regulerende mineralenheffingen ziet niet op overige grond. Om te waarborgen dat op overige grond, dat wil zeggen op grond die niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond of als natuurterrein, niet teveel fosfaat wordt aangewend, is in het besluit voor overige grond een fosfaatgebruiksnorm gehandhaafd. Bemesting binnen de in het besluit opgenomen gebruiksnorm voor de hoeveelheid fosfaat, is voldoende waarborg dat ook het stikstofgebruik binnen aanvaardbare grenzen blijft. Tussen de hoeveelheid fosfaat en stikstof in mest bestaat immers een direct verband.
De in het besluit opgenomen uitrijbepalingen voor overige organische meststoffen, die zijn gericht op een beperking van de ammoniakuitstoot veroorzaakt door de aanwending van overige organische meststoffen, blijven vrijwel ongewijzigd van kracht. Een verbod tot het uitrijden van overige organische meststoffen op bevroren grond en een ontheffingsmogelijkheid zijn toegevoegd. Voorts zijn alle in de tijd uitgewerkte bepalingen van het BOOM vervallen.
De in het BOOM opgenomen doseringsnormen voor zuiveringsslib en compost blijven bestaan. De doseringsnormen voor zuiveringsslib vloeien voort uit richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG L 181), en zien niet op beperking van de belasting van de bodem met fosfaat en stikstof maar op een vermindering van de belasting van de bodem met zware metalen en arseen.
Het ontwerp van het onderhavige besluit is op 24 april 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L109), notificatienummer 97/0207.NL. Tevens heeft op 4 juni 1997 melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994,235), notificatienummer 97.237.
Bij nader inzien waren voornoemde meldingen overbodig omdat het onderhavige besluit geen technische voorschriften bevat.
Het ontwerp van dit besluit is overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming overgelegd aan de beide Kamers van de Staten-Generaal en voor commentaar gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1997, 70) teneinde aan een ieder de gelegenheid te bieden opmerkingen over het ontwerp ter kennis van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te brengen. Daarnaast is het ontwerp voor advies toegezonden aan de meest betrokken maatschappelijke organisaties en instanties. Gereageerd is door het Produktschap voor Veevoeder, dat geen opmerkingen had, door de Technische commissie bodembescherming, door gedeputeerde staten van Drenthe, door LTO-Nederland, door de zich bij de reactie van LTO-Nederland aansluitende Produktschappen voor Zuivel en voor Vee, Vlees en Eieren, door de AVEBE, door de Nederlandse Voedingsmiddelenindustrie VAI (VAI) en door de Vereniging Krachtwerktuigen. Op de adviezen wordt ter bestemder plaats ingegaan.
Het schrappen uit het BOOM van de fosfaatgebruiksnormen voor landbouwgrond heeft voor de strafwaardigheid van feiten die ten tijde van de werking van deze fosfaatgebruiksnormen – en dus ten tijde van de werking van het oude systeem van de Meststoffenwet – plaatsvonden uiteraard geen gevolgen. Deze feiten zullen op de voet van de toen geldende tekst van het besluit worden vervolgd.
In de artikelsgewijze toelichting wordt alleen ingegaan op inhoudelijke wijzigingen. Zuiver wetstechnische en redactionele aanpassingen blijven buiten beschouwing.
Voor een aantal begripsbepalingen wordt verwezen naar het, met ingang van 1 januari 1998, gewijzigde artikel 1 van de Meststoffenwet. Het gaat om de definities van grond, landbouwgrond, grasland, bouwland, braakland, fosfaat en hectare. Voorheen waren deze begripsbepalingen niet in de Meststoffenwet, maar in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (BGDM) opgenomen en verwees het BOOM terzake naar dit besluit. Inmiddels zijn voornoemde begripsbepalingen in de Meststoffenwet opgenomen en niet meer in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (BGDM 1998) dat het BGDM heeft vervangen. Om de begripsbepalingen van de Meststoffenwet van toepassing te laten zijn op het BOOM en het BGMD 1998, is in deze besluiten een uitdrukkelijke verwijzing naar deze begripsbepalingen noodzakelijk. De toepasselijke bepalingen in het BGDM 1998 en in het BOOM hebben immers niet, respectievelijk niet uitsluitend, betrekking hebben op de kwaliteitseisen voor mest maar zien op de bescherming van de bodem.
Enkele andere begripsbepalingen zijn in het BOOM zelf opgenomen. De desbetreffende omschrijvingen komen overeen met die in het BGDM 1998. De omschrijving van dierlijke meststoffen en van natuurterrein wijkt in beide besluiten af van die in de Meststoffenwet.
De definitie van dierlijke meststoffen zoals neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Meststoffenwet spreekt over meststoffen of producten die geheel of grotendeels bestaan uit uitwerpselen van de aangewezen diersoorten. Deze omschrijving is alleen van belang voor de handhaving van de fosfaatgebruiksnorm die is neergelegd in artikel 25 van het onderhavige besluit, zoals artikel 1, tweede lid, tot uitdrukking brengt. Om problemen bij de handhaving en controle van de in hoofdstuk 3 van dit besluit opgenomen bepalingen met betrekking tot het gebruik van mengsels met dierlijke meststoffen te ondervangen, voorziet artikel 1, eerste lid, onderdeel j, voor deze bepalingen in een ruimere omschrijving van het begrip dierlijke meststoffen: alle uitwerpselen die geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van welk dier dan ook. In het onderhavige besluit staat deze omschrijving voorop, nu de fosfaatgebruiksnormen voor landbouwgronden vervallen. Inhoudelijk is er op dit punt in het BOOM niets gewijzigd.
Ook de omschrijving van natuurterrein (eerste lid, onderdeel l) wijkt af van de Meststoffenwet. In de omschrijving neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel v, van die wet is pas sprake van een natuurterrein indien op de desbetreffende grond een beheer wordt gevoerd dat voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen. Alleen voor natuurterrein waarop een beheer wordt gevoerd gelden namelijk de verlies- en aanvoernormen ingevolge de Meststoffenwet. Andere natuurterreinen zijn in het kader van die wet niet relevant. Het onderhavige besluit beoogt daarentegen ook de natuurterreinen te beschermen waarop geen beheer wordt gevoerd. Daartoe is gekozen voor de reeds voorheen in het BGDM opgenomen omschrijving van het begrip «natuurterrein». Hiermee wordt gewaarborgd dat het reeds bestaande, in artikel 27 van het BOOM opgenomen, verbod om op natuurterrein overige organische meststoffen te gebruiken, zich ook – en nog steeds – uitstrekt tot natuurterrein waarop geen beheer wordt gevoerd.
In de Meststoffenwet is geen omschrijving opgenomen van de begrippen «overige grond», «niet-beteelde grond» en «veenkoloniaal bouwplan». In verband met de leesbaarheid is ervoor gekozen om voor deze begripsomschrijvingen niet, zoals voorheen, te verwijzen naar het BGDM (1998), maar om de betreffende beschrijvingen in het BOOM op te nemen. De omschrijvingen zijn identiek aan de eerder reeds in het BGDM, en thans in het BGDM 1998, opgenomen omschrijvingen.
Het begrip «maïsland» is vervallen. Maïsland valt nu onder het begrip bouwland. Een onderscheid tussen bouwland en maïsland is niet langer relevant. Waar voorheen in het BOOM voor bouwland en maïsland nog verschillende fosfaatgebruiksnormen waren opgenomen, kent de Meststoffenwet geen aparte verliesnormen voor maïsland.
De vervallen bepalingen waren in de tijd uitgewerkt.
In artikel 13 wordt niet langer verwezen naar het Besluit mestbank en mestboekhouding, maar naar het besluit dat daarvoor in de plaats treedt.
De formulering van de artikelen 18, 19 en 20 is aangepast aan de nieuwe definitie van bouwland, die maïsland omvat. De doseringsnormen voor zuiveringsslib en compost maakten overigens al geen onderscheid tussen bouw- en maïsland, zodat deze aanpassing geen praktische gevolgen heeft.
Met deze wijziging komen de fosfaatgebruiksnormen voor landbouwgronden te vervallen. De op landbouwgronden aangewende hoeveelheden fosfaat en stikstof worden nu gereguleerd door het stelsel van regulerende mineralenheffingen. De Technische commissie bodembescherming stelt in zijn advies voor om tijdelijk de fosfaatgebruiksnormen te handhaven. Dit advies is niet overgenomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de Meststoffenwet (kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 36) is uiteengezet dat bij de regulerende mineralenheffingen wordt uitgegaan van een marktconforme benadering waarin sprake is van gestaffelde tarieven om meer en minder vergaande aanpassingen in de bedrijfsvoering te stimuleren. De heffingen zijn – anders dan de strafrechtelijke sancties op overtreding van de fosfaat gebruiksnormen – niet punitief, maar reparatoir en compensatoir van karakter. Zij beogen middels financiële prikkels bepaalde aanpassingen in de bedrijfsvoering te stimuleren. Daarbij is aangegeven dat een stelsel met verliesnormen, waarvan sprake is bij de regulerende mineralenheffingen, niet goed te rijmen is met een stelsel van gebruiksnormen. De gebruiksnormen bevatten absolute maxima voor het gebruik van meststoffen. Daarentegen is bij het stelsel van regulerende mineralenheffingen de hoeveelheid mest die kan worden aangewend mede afhankelijk is van andere posten op de mineralenbalans.
Voor overige grond, dat wil zeggen voor de grond die niet als landbouwgrond of als natuurterrein kan worden aangemerkt, blijft wel een fosfaatgebruiksnorm gelden. Voor overige grond geldt niet het stelsel van regulerende mineralenheffingen omdat deze grond niet bij een landbouwbedrijf hoort. De nieuwe gebruiksnorm voor overige grond is vastgesteld op 20 kilogram fosfaat per hectare. De hoogte van deze norm is afgestemd op de verlies- en aanvoernormen voor landbouwgrond in het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Er is rekening gehouden met het feit dat op overige grond in het algemeen geen (oogstbaar) gewas wordt geteeld en er derhalve geen afvoer van mineralen met dit gewas plaatsvindt. De hoogte van de gebruiksnorm voor overige grond van het BOOM komt overeen met die van het BGDM 1998. De in artikel 25 van het BOOM geformuleerde fosfaatgebruiksnorm ziet op het gebruik van zowel compost, mengsels van compost met dierlijke meststoffen als van dierlijke meststoffen (het laatste indien op de overige grond ook compost of een mengsel van compost met dierlijke meststoffen wordt aangewend). Indien op de overige grond slechts dierlijke meststoffen worden aangewend, is de fosfaatgebruiksnorm als omschreven in artikel 2, tweede lid, van het BGDM 1998 van toepassing.
Voor natuurterrein geldt evenmin het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Terzake behoefde echter geen voorziening te worden getroffen omdat in het BOOM reeds een verbod op het gebruik van overige organische meststoffen op natuurterrein was opgenomen.
Nu voor landbouwgronden geen fosfaatnormen meer gelden, bestaat ook aan de uitzondering voor compost van eigen fabrikaat geen behoefte meer. Artikel 22 is daaraan aangepast.
In artikel 23 was reeds een verbod geformuleerd op het gebruik van zuiveringsslib op overige grond. Met de nieuwe formulering is gewaarborgd dat op overige grond ook geen mengsel van zuiveringsslib met compost, zwarte grond of dierlijke meststoffen, mag worden aangewend.
In artikel 24 is een misslag gecorrigeerd. Bij besluit van 13 maart 1995, Stb. 171, zijn het voormalige tweede en derde lid van artikel 23 ineengeschoven tot een nieuw tweede lid. Per abuis voorzag het besluit niet tevens in een aanpassing van de in artikel 24 opgenomen verwijzing naar artikel 23, derde lid. Hierin is nu alsnog voorzien.
Voor landbouwgronden gold reeds voor de maanden september tot en met januari een verbod op het uitrijden van een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond. Met uitzondering van zuiveringsslib (artikel 23) konden deze meststoffen gedurende het hele jaar op overige grond worden aangewend. Voor overige gronden is nu ook een verbod geformuleerd om in de wintermaanden voornoemde meststoffen uit te rijden. Daarin voorziet het nieuwe artikel 26a. Mestgebruik in de herfst- en winterperiode leidt op overige gronden nog sneller dan op landbouwgrond tot schadelijke verliezen. Met dit verbod wordt tevens voorkomen dat in de wintermaanden de mest die dan niet op landbouwgrond mag worden aangewend, op overige grond wordt uitgereden. De in artikel 26a geformuleerde verbodsperiode loopt parallel aan het uitrijverbod voor bouwland, braakland en niet-beteelde grond. Het gebruik van zuiveringsslib of een mengsel met zuiveringsslib is niet in de verbodsperiode betrokken, omdat hiervoor ingevolge artikel 23 gedurende het gehele jaar een verbod geldt.
In het voorgepubliceerde ontwerp-besluit zag het in artikel 26a geformuleerde uitrijverbod ook nog op het aanwenden van compost en zwarte grond. Compost en zwarte grond mogen echter wel in de wintermaanden op landbouwgrond worden aangewend. Om de uitrijbepalingen voor overige grond en landbouwgrond op dit punt gelijk te doen luiden, is artikel 26a gewijzigd. De verbodsperiode van artikel 26a ziet slechts op het gebruik van een mengsel van dierlijke meststoffen met compost of zwarte grond.
In artikel 28 was het uitrijden van mest op besneeuwde grond reeds verboden. In artikel 28 is nu ook voor de situatie dat de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren, een verbod op het gebruiken van overige organische meststoffen opgenomen. Indien de bovenste laag van de bodem of de laag direct onder de oppervlakte van de bodem is bevroren, zullen de meststoffen afspoelen naar het oppervlaktewater. Met de verbodsbepaling voor bevroren grond wordt uitvoering gegeven aan bijlage II, onderdeel A, onder 3, van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375), hierna te noemen: EG-Nitraatrichtlijn.
Uit de adviezen blijkt dat de meningen uiteenlopen omtrent het in artikel 28 opgenomen verbod om meststoffen te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk bevroren is. De Technische commissie bodembescherming is voorstander van een dergelijk verbod, maar het verbod wordt ter discussie gesteld door LTO-Nederland, de VAI, de AVEBE en de Vereniging Krachtwerktuigen. De bezwaren spitsen zich toe op de aanwending van zuiveringsslib op bevroren grond. Aangevoerd wordt dat de EG-Nitraatrichtlijn niet zou zien op zuiveringsslib. Ten aanzien hiervan kan worden opgemerkt dat ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel e, van de EG-Nitraatrichtlijn de in bijlage II van deze richtlijn opgenomen bepalingen ten aanzien van het aanwenden van meststoffen op bevroren grond uitdrukkelijk ook betrekking hebben op zuiveringsslib. Aangevoerd wordt ook dat de stikstof in het zuiveringsslib in organische vorm aanwezig is waardoor er geen direct gevaar is voor uitspoeling naar het milieu. In zijn algemeenheid is deze stelling niet correct. In vrijwel alle slibsoorten komt in meerdere of mindere mate minerale stikstof voor, die kan afspoelen naar het oppervlaktewater. Daarnaast bestaat er bij dooi ook gevaar voor uitspoeling van de minerale stikstof naar het grondwater.
In de adviezen van LTO-Nederland, VAI, Vereniging Krachtwerktuigen en AVEBE wordt in verband met de bepaling omtrent de bevroren grond ook de problematiek van het stikstofarm zuiveringsslib aangehaald. Voor stikstofarm zuiveringsslib zal, in afwachting van de resultaten van de lopende evaluatie van het BOOM, een vrijstelling worden tot stand gebracht van het verbod op het gebruik van deze slib in de wintermaanden. De evaluatie van het BOOM zal naar verwachting in het voorjaar van 1998 worden afgerond. Alsdan kan een definitieve regeling omtrent de aanwending van stikstofarm zuiveringsslib worden getroffen. Het komt ons niet opportuun voor om daarop vooruit te lopen.
De Raad van State vraagt waarom artikel 28 niet voorziet in een uitbreiding van het uitrijverbod tot drassig of ondergelopen land. De reden hiervoor is als volgt. Bij drassig land zal bemesting veelal vanuit praktisch oogpunt niet mogelijk zijn. Waar bemesting op drassig land wel mogelijk is, zal van bemesting worden afgezien omdat deze schade zal veroorzaken aan het land of aan het gewas. Een uitrijverbod voor drassig land is dan ook niet nodig. Een verbod op het uitrijden op drassig land komt ook niet opportuun voor omdat niet sprake is van een eenduidig criterium op basis waarvan bij handhaving van een dergelijk verbod kan worden vastgesteld of sprake is van te drassige grond. Indien het land is ondergelopen zal bemesting vanuit praktisch oogpunt zeker niet mogelijk zijn. Overigens zal bij ondergelopen land in het algemeen niet het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen maar de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing zijn. Op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het brengen van mest in oppervlaktewater niet toegestaan zonder voorafgaande vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van voornoemde wet.
De voorschriften met betrekking tot de toegestane uitrijperiodes voor en de verplichting tot emissie-arme aanwending van meststoffen op bouwland, braakland, niet-beteelde grond en grasland, zijn nu in twee artikelen samengebracht.
Artikel 35 bepaalde dat de in bijlage I van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen opgenomen kaarten ter inzage liggen in de bibliotheek van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, alsmede bij de Dienst Landelijke service bij regelingen (LASER) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het doen vervallen van deze bepaling laat onverlet dat de betreffende kaarten op genoemde plekken ter inzage blijven liggen. Een expliciet voorschrift ter zake wordt echter niet noodzakelijk geacht.
Artikel 65 van de Wet bodembescherming biedt de mogelijkheid om bij een algemene maatregel van bestuur een bij die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bevoegdheid te verlenen om een ontheffing te verlenen van bij die maatregel aangegeven verboden en verplichtingen. Artikel 65, vijfde lid, verklaart afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, dat voorschriften geeft voor een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, van toepassing op de totstandkoming van een beschikking op een verzoek om verlening van een ontheffing.
Artikel 36 voorzag reeds in de mogelijkheid dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ten behoeve van onderzoek ontheffing verleent van de voorschriften ter zake van het uitrijden van overige organische meststoffen, als geformuleerd in de artikelen 28, 29 30 en 34 van het onderhavige besluit. De mogelijkheid tot ontheffing is met name opgenomen ter bevordering van de ontwikkeling van nieuwe technieken die erop gericht zijn de verliezen van fosfaat en stikstof, in welke vorm of verbinding dan ook, bij het gebruik van meststoffen, te beperken. In het nieuw geformuleerde artikel 36 is niet meer de eis opgenomen dat het onderzoek geschiedt onder supervisie van een onderzoeksinstelling. De criteria waaraan een onderzoek moet voldoen om in aanmerking te komen voor een ontheffing, zijn immers belangrijker dan de vraag of sprake is van een onderzoeksinstelling. Deze criteria zijn nu expliciet in artikel 36 opgenomen. De ontheffing moet noodzakelijk zijn voor het te verrichten onderzoek. Het onderzoeksplan dat bij de aanvraag voor een ontheffing wordt gevoegd, dient voldoende duidelijk en onderbouwd te zijn. Daarnaast zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat het onderzoek daadwerkelijk zal leiden tot het beoogde onderzoeksresultaat. Het voorgelegde onderzoek dient innovatief te zijn: het onderzoek moet kunnen leiden tot nieuwe inzichten of de ontwikkeling van nieuwe technieken. De duur en de omvang van het onderzoek moeten in overeenstemming zijn met het doel van het onderzoek. Veelal zal een onderzoek beperkt kunnen zijn tot een of enkele jaren, of gedeelten daarvan. Ook zal het aantal betrokken bedrijven in het algemeen beperkt kunnen zijn. Het belang van de bescherming van de bodem mag zich niet verzetten tegen de ontheffing.
Ingevolge artikel 65, derde lid, van de Wet bodembescherming kan een ontheffing onder beperkingen worden verleend en kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden. Zo ligt het in de rede bij de ontheffing voor te schrijven dat de resultaten van het voorgelegde onderzoek worden overgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Een dergelijk voorschrift is van belang omdat deze minister immers, tezamen met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, zal moeten beslissen of de resultaten van de het onderzoek aanleiding vormen voor een wijziging van het BOOM, al dan niet voorafgegaan door een vrijstellingsregeling. Ingevolge artikel 66 van die wet wordt een ontheffing geheel of gedeeltelijk ingetrokken indien een aan de ontheffing verbonden voorschrift niet wordt nageleefd of indien de intrekking noodzakelijk is in het belang van de bodem.
Het oude artikel 37 voorzag in een wijziging van het BGDM en kon vervallen. Het nieuwe – naar hoofdstuk 3 «overgehevelde» – artikel 37 voorziet in de mogelijkheid voor de provincies om in het kader van experimenten bij ontheffing te voorzien in een later aanvangstijdstip van het uitrijverbod op bouwland, braakland en niet-beteelde grond in de uitspoelingsgevoelige gebieden. Hiermee wordt voor overige organische meststoffen eenzelfde regeling opgenomen als voor dierlijke meststoffen in artikel 8 van het BGDM 1998.
Met artikel 37 wordt invulling gegeven aan het laatste onderdeel van de bij de behandeling van de Integrale Notitie door de Tweede Kamer aangenomen motie van de leden Ter Veer, Huys en Blauw (kamerstukken II 1995/95, 24 445, nr. 30). Voor specifieke combinaties van bodem- en teeltomstandigheden kan een experiment uitkomst bieden omtrent de vraag of een toediening van meststoffen in de eerste helft van september nog milieu- en landbouwkundig verantwoord is voor bouwland, braakland en niet-beteelde grond in de uitspoelingsgevoelige gebieden. In artikel 37 is specifiek een voorziening getroffen voor verzoeken tot ontheffing voor kleinschalige, min of meer individueel gerichte, projecten die het toetsen van bestaande inzichten aan praktijkomstandigheden tot doel hebben. Gezien de specifieke regionale, soms zelfs lokale omstandigheden, is ervoor gekozen om de bevoegdheid om ter zake te beslissen niet bij de rijksoverheid maar de provincies te leggen.
Voor de verlening van de ontheffing zijn de criteria, genoemd in artikel 36, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Ook de eis dat het onderzoek voldoende beperkt in duur is, geldt onverkort. Gezien de korte periode waarop de ontheffing van gedeputeerde staten ziet – van 1 tot en met 15 september – kan het wel wenselijk zijn om de ontheffing voor een langere duur dan één jaar te verlenen. Daarmee kan worden voorkomen dat de bijzondere weersomstandigheden van een enkel jaar van doorslaggevende invloed zijn op de resultaten van een experiment. Echter het ligt in zijn algemeenheid niet voor de hand de ontheffing voor een langere duur dan 3 à 4 jaar te verlenen.
Voor de toepassing van de artikelen 36 en 37 zal de nodige afstemming plaatsvinden tussen enerzijds de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en anderzijds gedeputeerde staten van de provincies. Hierdoor kan worden voorkomen dat voor eenzelfde verbod, te weten voor het uitrijverbod in de periode van 1 tot en met 15 september voor bouwland, braakland of niet beteelde grond, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I, tweemaal een ontheffing wordt verleend. In dit verband zijn de artikelen 67, tweede lid, en 68 van de Wet bodembescherming van belang, ingevolge waarvan gedeputeerde staten verplicht zijn om een afschrift van een beschikking omtrent een ontheffing te zenden aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, en om een register bij te houden, waarin aantekening wordt gehouden van de met betrekking tot ontheffingen genomen beschikkingen. De laatste verplichting geldt ook voor de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter zake van de door hen met betrekking tot ontheffingen genomen beschikkingen.
Een andere waarborg tegen een «dubbele» ontheffing is gelegen in de verplichting tot het horen van de Technische commissie bodembescherming. Ingevolge artikel 2a van de Wet bodembescherming adviseert deze commissie de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu over aangelegenheden van technische aard op het gebied van de bodembescherming. Gedeputeerde staten kunnen niet rechtstreeks, maar slechts door tussenkomst van voornoemde minister, aan deze commissie advies vragen.
Gedeputeerde staten van Drenthe geven in hun advies aan het wenselijk te vinden dat zij zich rechtstreeks voor advies tot de Technische commissie bodembescherming kunnen wenden. Tevens leeft bij gedeputeerde staten van Drenthe de wens om af te kunnen zien van de in artikel 65, vijfde lid, van de Wet bodembescherming voorgeschreven uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. Overigens onderkennen gedeputeerde staten dat een wijziging van de Wet bodembescherming noodzakelijk is om aan deze wensen tegemoet te komen. Los daarvan, kan nog eens worden gewezen op de waarborg die de wettelijke procedure voor raadpleging van de Technische commissie bodembescherming biedt tegen het verlenen van een «dubbele» ontheffing.
Hiervoor is reeds aangehaald dat ook voor het vervolg van de ontheffing ten behoeve van een experiment – wel of geen aanpassing van het BOOM – een afstemming tussen de ministers en gedeputeerde staten noodzakelijk is.
De Technische commissie bodembescherming bepleit in zijn advies dat de onderzoeksresultaten beoordeeld worden aan de hand van dezelfde bemestingstechnische en milieukundige criteria. Ten aanzien hiervan kan worden opgemerkt dat de evaluatie van de onderzoeksresultaten zal geschieden bij de behandeling van de vraag of het onderhavige besluit wel of niet naar aanleiding van de verrichte onderzoeken dient te worden aangepast. De procedure voor een wijziging van het onderhavige besluit biedt ons inziens ter zake voldoende waarborgen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-392.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.