Besluit van 15 juni 1998, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van subsidies op het terrein van de volksgezondheid (Besluit volksgezondheidssubsidies)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 24 maart 1998, DWJZ-U-98534;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 15 mei 1998, No.W13.98. 0117);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 3 juni 1998, DWJZ-U-98749;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Kaderwet volksgezondheidssubsidies;

b. instelling: een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld;

c. project: een activiteit op het terrein van de volksgezondheid met een incidenteel karakter;

d. instellingssubsidie: een subsidie aan een instelling in de kosten van haar structurele activiteiten of een gedeelte daarvan;

e. projectsubsidie: een subsidie in de kosten van een project;

f. uitkering: een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 32.

Artikel 2

  • 1. Activiteiten waarvoor subsidies kunnen worden verstrekt zijn activiteiten die gericht zijn op, dan wel liggen op het terrein van:

    a. bevordering en instandhouding van de zorgverlening van de lichamelijke gezondheidssituatie;

    b. medische ethiek;

    c. extramurale zorg;

    d. ambulancehulpverlening en ziekenvervoer;

    e. ziekenhuiszorg en topzorg;

    f. orgaandonatie;

    g. zorgvoorziening gehandicapten;

    h. geneesmiddelenvoorziening;

    i. medische hulpmiddelen en bloedtransfusiezaken;

    j. geestelijke gezondheidszorg;

    k. verslavingszorg, behoudens voorzover de Welzijnswet 1994 van toepassing is;

    l. maatschappelijke opvang, behoudens voorzover de Welzijnswet 1994 van toepassing is;

    m. voeding en veterinair beleid;

    n. gezondheidsbevordering en ziektepreventie;

    o. consumentenveiligheid en omgevingsrisico's;

    p. patiëntenbeleid;

    q. chronische ziekten;

    r. zorgvoorziening ouderen.

  • 2. Subsidies kunnen ten behoeve van de in het eerste lid genoemde terreinen afzonderlijk dan wel ten behoeve van meerdere beleidsterreinen gezamenlijk met het oog op een samenhangend beleid dan wel samenhangende beleidsthema's verstrekt worden, alsmede ten behoeve van het algemeen beleid op het terrein van de gezondheidsbevordering, gezondheidsbescherming en gezondheidszorg.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen de activiteiten, bedoeld in de voorgaande leden, nader worden omschreven.

Artikel 3

  • 1. Een subsidie of een uitkering ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Subsidies en uitkeringen worden slechts verstrekt voorzover Onze Minister van oordeel is dat de verstrekking past in de hoofdlijnen van zijn beleid.

Artikel 4

  • 1. Subsidie wordt voorts slechts verstrekt indien:

    a. naar het oordeel van Onze Minister mag worden verwacht dat de met de subsidiëring beoogde doeleinden zullen worden bereikt en

    b. de aanvrager:

    1°. naar het oordeel van Onze Minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond en

    2°. aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

  • 2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld.

Artikel 5

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het bedrag van een subsidie of een uitkering wordt berekend.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan worden voorzien in de vaststelling van een subsidieplafond en de regeling van de wijze van verdeling.

HOOFDSTUK II HET AANVRAGEN VAN SUBSIDIE

§ 1. Aanvraag van een instellingssubsidie

Artikel 6

  • 1. De instelling die voor haar activiteiten of een gedeelte daarvan in een jaar een instellingssubsidie verlangt, dient uiterlijk dertien weken vóór de aanvang van het desbetreffende jaar een subsidieaanvraag in. De aanvraag wordt onderbouwd met een activiteitenplan en een begroting van de instelling en gaat, indien de liquiditeitsbehoefte niet regelmatig gespreid is over het jaar, vergezeld van een liquiditeitsprognose.

  • 2. In het activiteitenplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de instelling met de activiteiten nastreeft, op welke wijze zij zullen worden uitgevoerd en voor welke doelgroep zij zijn bestemd.

  • 3. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de activiteiten in dat jaar. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting. In geval van een privaatrechtelijke rechtspersoon bevat de begroting tevens zowel de baten en lasten van de instelling als geheel als de baten en lasten van elk te onderscheiden onderdeel van de instelling.

  • 4. De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten per kalenderkwartaal.

  • 5. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 7

  • 1. Bij de aanvraag van een instellingssubsidie door een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tevens overgelegd:

    a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

    b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt;

    c. een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag en

    d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

  • 2. Voorzover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen of organisaties, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

  • 3. Overlegging van de in het eerste lid, onder a, b en d, bedoelde afschriften kan achterwege blijven indien de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze gegevens aan Onze Minister bekend zijn.

§ 2. Aanvraag van een projectsubsidie

Artikel 8

  • 1. Onze Minister kan projectsubsidies verlenen die zich uitstrekken over meer dan een kalenderjaar.

  • 2. De natuurlijke persoon of rechtspersoon die subsidie voor een bepaald project verlangt, dient ten minste dertien weken vóór de aanvang van het project een aanvraag in. De aanvraag wordt onderbouwd met een projectplan en een begroting en gaat vergezeld van een liquiditeitsprognose.

  • 3. In het projectplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft en op welke wijze die zullen worden uitgevoerd.

  • 4. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van het project. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting.

  • 5. De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten per maand. De liquiditeitsprognose kan achterwege blijven als de liquiditeitsbehoefte regelmatig gespreid is over de duur van het project.

  • 6. In afwijking van het tweede lid kan Onze Minister bepalen dat aanvragen voor projecten op bepaalde terreinen vóór een of meer door hem vastgestelde data worden ingediend.

  • 7. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het tweede of zesde lid bedoelde aanvraagtermijn.

Artikel 9

  • 1. Bij de aanvraag van de subsidie door een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tevens overgelegd:

    a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

    b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt;

    c. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

  • 2. Onze Minister kan een aanvrager of een categorie aanvragers tevens verplichten tot het overleggen van een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag.

  • 3. Voorzover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

  • 4. Overlegging van in het eerste lid bedoelde afschriften kan achterwege blijven, indien de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze gegevens aan Onze Minister bekend zijn.

  • 5. Het tweede lid is niet van toepassing indien een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld, een projectsubsidie aanvraagt.

HOOFDSTUK III SUBSIDIEVERLENING EN BEVOORSCHOTTING

Artikel 10

Onze Minister geeft een beschikking op een aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Met het oog op de onderlinge afweging van aanvragen kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat op aanvragen wordt beslist na een of meer bepaalde data in een kalenderjaar.

Artikel 11

  • 1. Nadat een subsidieaanvraag is ingediend, kan Onze Minister voorschotten verlenen. Daarbij wordt rekening gehouden met de liquiditeitsbehoefte.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bevoorschotting.

  • 3. Indien de subsidieaanvraag te laat wordt ingediend en Onze Minister de aanvraag desondanks in behandeling neemt, kan hij het verlenen van voorschotten evenredig later doen plaatsvinden.

Artikel 12

  • 1. Bij de verlening van een subsidie kan Onze Minister bepalen dat het subsidiebedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de subsidie tevens bepalen welk deel van het subsidiebedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een subsidie met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

HOOFDSTUK IV VERPLICHTINGEN VAN DE SUBSIDIEONTVANGER

Artikel 13

  • 1. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

    a. de doeleinden gesteld in het activiteitenplan dan wel het projectplan op doelmatige wijze worden nagestreefd;

    b. de werkzaamheden op een zodanige manier worden geregeld dat een goed beleid en beheer worden gevoerd en

    c. de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend.

Artikel 14

De subsidieontvanger zorgt er voorts voor dat:

a. de administratie op overzichtelijke en doelmatige wijze wordt gevoerd;

b. de administratie een juist, volledig en actueel beeld geeft van het functioneren van de instelling;

c. van alle ontvangsten en uitgaven deugdelijke bewijsstukken waaruit de aard en de omvang van de geleverde goederen of van de verrichte diensten duidelijk blijken, aanwezig zijn.

Artikel 15

  • 1. Bij instellingen die een instellingssubsidie ontvangen, is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

  • 2. Onze Minister kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 16

De subsidieontvanger doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 17

  • 1. De privaatrechtelijke rechtspersoon die een instellingssubsidie ontvangt, verzekert haar roerende en onroerende zaken op afdoende wijze tegen het risico van diefstal en brand alsmede tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden.

  • 2. De ontvanger van een instellingssubsidie verzekert voor vrijwilligers die werkzaamheden verrichten in het kader van de gesubsidieerde activiteiten, hun wettelijke aansprakelijkheid.

  • 3. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid.

  • 4. Onze Minister kan het eerste of tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaren op de ontvanger van een projectsubsidie.

Artikel 18

De subsidieontvanger stelt na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend een verslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. Het verslag vergelijkt de verrichte activiteiten met de in het activiteitenplan, onderscheidenlijk projectplan, voorgenomen activiteiten.

Artikel 19

  • 1. Indien een gesubsidieerde activiteit leidt tot een publicatie, kan Onze Minister bepalen dat de subsidieontvanger er zorg voor draagt dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en subsidiënt van het project zijn geweest.

  • 2. Indien een subsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, onder 1°, van de Auteurswet 1912, draagt de subsidieontvanger er zorg voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

  • 3. De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 20

Aan de subsidie kunnen verplichtingen als bedoeld in artikel 4:39 van de Algemene wet bestuursrecht worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot deze verplichtingen.

Artikel 21

  • 1. Onze Minister kan bepalen dat de subsidieontvanger in de gevallen genoemd in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een door hem te bepalen vergoeding voor vermogensvorming is verschuldigd.

  • 2. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de goederen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken, wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de instelling wordt ontvangen. Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.

  • 3. Toepassing van het eerste lid blijft achterwege indien de activiteiten van de subsidieontvanger, na toestemming van Onze Minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa tegen boekwaarde aan die andere rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.

Artikel 22

  • 1. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling ter beschikking gestelde goederen, is niet hoger dan het bedrag dat op grond van de verkrijgingsprijs of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften berekend wordt, rekening houdend met de geldende afschrijvingspercentages.

  • 2. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, is indien het diensten betreft die in het algemeen door soortgelijke instellingen in eigen beheer worden verricht, niet hoger dan het bedrag dat gelijk is aan de kosten die de instelling zou hebben gehad bij het verrichten van de diensten in eigen beheer.

  • 3. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, andere dan de in het tweede lid bedoelde diensten, is niet hoger dan het bedrag dat voor het doen verrichten van dergelijke diensten door andere organisaties gebruikelijk kan worden geacht.

Artikel 23

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn. Onze Minister kan ook andere gevallen aanwijzen waarin de bepaling niet geldt.

Artikel 24

  • 1. De subsidieontvanger verstrekt aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen op hun verzoek alle bescheiden en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. De bescheiden worden op één adres getoond en de inlichtingen, op verzoek, schriftelijk verstrekt. Indien de instelling slechts kan voldoen aan deze verplichting door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, verstrekt de instelling de verlangde gegevens op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

  • 2. Ook anderszins wordt zoveel mogelijk medewerking verleend teneinde de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen in staat te stellen hun taak op een juiste wijze te vervullen.

  • 3. De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 25

Indien bij Onze Minister het vermoeden is gerezen dat artikel 22 niet is nageleefd, spant de subsidieontvanger zich desgevraagd in de jaarrekening van de desbetreffende organisatie over te leggen.

Artikel 26

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent aan de verlening van bepaalde categorieën subsidies te verbinden verplichtingen.

HOOFDSTUK V SUBSIDIEVASTSTELLING

§ 1. De aanvraag tot subsidievaststelling

Artikel 27

  • 1. Binnen vier maanden na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag in voor de subsidievaststelling.

  • 2. De aanvraag voor de subsidievaststelling gaat vergezeld van:

    a. het verslag, bedoeld in artikel 18;

    b. een subsidiedeclaratie;

    c. de jaarrekening en

    d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

  • 3. Een subsidiedeclaratie kan achterwege blijven indien de daarmee te verstrekken informatie reeds in de in te zenden jaarrekening is opgenomen.

  • 4. De jaarrekening behoeft, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald, niet te worden ingezonden, indien het gaat om:

    a. een projectsubsidie, of

    b. een subsidie aan een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld.

Artikel 28

De subsidiedeclaratie geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de instelling en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. De subsidiedeclaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht. In de subsidiedeclaratie van instellingssubsidies wordt de aansluiting tussen de subsidiedeclaratie en de jaarrekening toegelicht.

Artikel 29

  • 1. De afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

  • 2. De grondslag voor de waardering van activa en passiva is de verkrijgings- of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften.

  • 3. Onze Minister kan bepalen dat bepalingen van de in het eerste lid bedoelde Titel of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde instellingen of categorieën instellingen.

Artikel 30

  • 1. De jaarrekening en de subsidiedeclaratie zijn ieder afzonderlijk voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. De jaarrekening of de subsidiedeclaratie gaat vergezeld van een rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen protocol.

  • 3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de departementale accountantsdienst in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte (controle)werkzaamheden. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de subsidie.

  • 4. Ingeval van een instellingssubsidie zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing indien de voor het boekjaar begrote exploitatielasten minder dan f 500 000,– bedragen en het totaal van de door het Rijk verleende subsidies met betrekking tot dat jaar minder dan f 250 000,– bedraagt.

  • 5. Ingeval van een projectsubsidie zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing indien het totaal van de door het Rijk verleende subsidie minder dan f 250 000,– bedraagt.

§ 2. De vaststelling van de subsidie

Artikel 31

Binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 27, geeft Onze Minister een beschikking tot vaststelling van de subsidie.

HOOFDSTUK VI UITKERINGEN AAN PROVINCIES EN GEMEENTEN

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 32

Uitkeringen aan provincies en gemeenten ten behoeve van het door het desbetreffende openbaar lichaam te voeren beleid op het terrein van de volksgezondheid worden door Onze Minister toegekend met inachtneming van de artikelen 33 tot en met 42.

§ 2. Het aanvragen van een uitkering

Artikel 33

  • 1. De aanvraag voor een uitkering, anders dan ten behoeve van een project, wordt uiterlijk dertien weken vóór de aanvang van het desbetreffende kalenderjaar ingediend.

  • 2. Bij de aanvraag wordt aangegeven welke activiteiten met behulp van de uitkering zullen worden gesubsidieerd, welke doelen daarmee worden nagestreefd en welke kosten met de activiteiten zullen zijn gemoeid.

  • 3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in de eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 34

  • 1. Onze Minister kan voor projecten uitkeringen verlenen die zich uitstrekken over meer dan één kalenderjaar.

  • 2. Een aanvraag van een uitkering ten behoeve van een project wordt uiterlijk dertien weken vóór de aanvang van de periode waarop deze betrekking heeft, ingediend. Artikel 33, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Het verlenen van een uitkering en de bevoorschotting

Artikel 35

  • 1. Onze Minister geeft een beschikking op de aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Met het oog op de onderlinge afweging van aanvragen kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat op aanvragen wordt beslist op of na een of meer bepaalde data in een kalenderjaar.

  • 2. Indien de beslissing een verlening inhoudt, wordt het bedrag van de uitkering vermeld dan wel de wijze waarop dit wordt bepaald en welk bedrag ten hoogste zal worden verleend.

  • 3. De artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36

Nadat een aanvraag voor een uitkering is ingediend, kan Onze Minister voorschotten verlenen. Artikel 11, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 37

  • 1. Bij de verlening van een uitkering kan Onze Minister bepalen dat het uitkeringsbedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de uitkering tevens bepalen welk deel van het uitkeringsbedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een uitkering met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

§ 4. Aan de verlening van een uitkering verbonden verplichtingen

Artikel 38

De provincie of gemeente doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van een uitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 39

Binnen zes maanden na afloop van het jaar waarin een uitkering is verstrekt, zendt de provincie of gemeente een schriftelijk verslag aan Onze Minister over de activiteiten waarvoor een uitkering is verstrekt.

Artikel 40

  • 1. De provincie of gemeente verstrekt aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen op diens verzoek alle bescheiden en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. De bescheiden worden op één adres getoond en de inlichtingen, op verzoek, schriftelijk verstrekt. Indien de provincie of gemeente slechts kan voldoen aan deze verplichting door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, verstrekt de provincie of gemeente de verlangde gegevens op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

  • 2. Ook anderszins wordt zoveel mogelijk medewerking verleend teneinde de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen in staat te stellen hun taak op een juiste wijze te vervullen.

  • 3. De provincie of gemeente werkt mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

§ 5. De vaststelling van een uitkering en betaling

Artikel 41

  • 1. Binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarin een uitkering is verstrekt, legt de provincie of gemeente een verklaring over van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt in hoeverre de verleende uitkering is besteed ten behoeve van het doel waarvoor zij was bestemd. Indien de uitkering minder bedroeg dan f 250 000,-, kan worden volstaan met een verklaring ter zake van het provinciale bestuur onderscheidenlijk gemeentebestuur.

  • 2. Ingeval van een meerjarige uitkering worden de in het eerste lid bedoelde gegevens overgelegd binnen tien maanden na afloop van het laatste kalenderjaar waarvoor de uitkering is verstrekt.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens voldoende blijken uit de vastgestelde rekening van de provincie of gemeente, kan worden volstaan met de toezending van de rekening, voorzien van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin.

Artikel 42

Binnen zes maanden na ontvangst van een verantwoording als bedoeld in artikel 41, eerste lid, of de rekening bedoeld in artikel 41, derde lid, geeft Onze Minister een beschikking tot vaststelling van de uitkering. De artikelen 4:46, 4:49, 4:52, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de uitkering eveneens op een lager bedrag kan worden vastgesteld indien niet uit een verantwoording als bedoeld in de eerste volzin blijkt dat de uitkering is besteed ten behoeve van het doel waarvoor zij was bestemd.

HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN

Artikel 43

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inrichting en de wijze van indiening van aanvragen, het activiteitenplan, het projectplan, de begroting, de liquiditeitsprognose, de administratie, de jaarrekening, de subsidiedeclaratie, verslagen, de verantwoording en de verklaring van de accountant.

Artikel 44

Onze Minister kan, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen, artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 45

Dit besluit is niet van toepassing op subsidies en uitkeringen die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend of vastgesteld.

Artikel 46

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 47

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit volksgezondheidssubsidies.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 juni 1998

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de tweede juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

§ 1. Algemeen

Op ..... 1998 is de Kaderwet volksgezondheidssubsidies in werking getreden. Deze geeft een wettelijke grondslag aan de subsidieverstrekkingen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op het terrein van de volksgezondheid. Artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eist immers voor de subsidieverstrekking in beginsel een wettelijke grondslag tenzij het om een incidentele of een tijdelijke subsidiefaciliteit gaat.

Op grond van artikel 2 van die wet is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bevoegd subsidies te verlenen voor activiteiten op het terrein van de volksgezondheid.

In artikel 3 van de wet is de grondslag geschapen voor nadere regelgeving. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald. Het tweede lid van artikel 3 geeft een opsomming van onderwerpen waarover tevens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling regels gesteld kunnen worden. Het onderhavige besluit vormt de uitwerking van artikel 3. In de eerste plaats wordt een nadere omschrijving gegeven van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Dit is gebeurd aan de hand van het benoemen van de te onderscheiden zorgvelden. Voorts bevat deze algemene maatregel van bestuur algemene regels die vrijwel altijd in het proces van subsidiëring aan de orde zijn. Het bevat de te hanteren regels voor het indienen van een aanvraag. Verder zijn voorschriften gegeven inzake de bij de aanvraag behorende stukken en de termijnen die worden gesteld voor het indienen van aanvragen tot subsidieverlening. Daarnaast worden de procedures beschreven die gehanteerd worden voor het toekennen van de subsidie en de daarbij gehanteerde beslistermijnen. Voorts bevat het besluit een hoofdstuk omtrent de op de subsidieontvanger rustende verplichtingen en stelt het regels over bevoorschotting. Daarbij volgt het besluit nagenoeg, evenals de subsidietitel van de Awb, chronologisch het subsidieproces.

§ 2 Specifieke uitkeringen

In het onderhavige besluit is een onderscheid gemaakt tussen subsidies en specifieke uitkeringen. Onder specifieke uitkeringen worden verstaan uitkeringen uit 's Rijks kas aan gemeenten en provincies ter bestrijding van specifieke kosten die zij maken in het kader van hun publieke taak. Hoewel een specifieke uitkering valt binnen het subsidiebegrip van de Awb, is de subsidietitel van de Awb, gelet op artikel 4:21 Awb niet op deze verstrekkingen van toepassing.

Het is gewenst de betrokken openbare lichamen in beginsel zoveel mogelijk vrijheid te geven ten aanzien van de wijze waarop zij de betrokken activiteiten wensen uit te voeren, zij het uiteraard wel binnen de marges van de doelstelling van de specifieke uitkering. Dit uitgangspunt van een grote mate van vrijheid voor provincies en gemeenten is de basis voor de (beperkte) regeling voor deze categorie van subsidies in hoofdstuk VI van het besluit.

§ 3 Aansluiting Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid

Het onderhavige besluit komt nagenoeg overeen met het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid. Het wordt wenselijk geacht binnen één en hetzelfde ministerie zoveel mogelijk eenheid in subsidiebeleid te betrachten. Voor tekst, opbouw en structuur heeft genoemd besluit dan ook model gestaan. Voor de subsidieverstrekking op het terrein van de volksgezondheid betekent dit overigens bepaald geen rigoureuze wijziging. Immers bij het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid is destijds nauw aangesloten bij de «Algemene Subsidiebepalingen Gesubsidieerde Instellingen (ASGI)» en de «Algemene subsidiebepalingen Projecten (ASP)». Dit zijn twee interne regelingen die werden gehanteerd bij de verstrekking van de niet wettelijke volksgezondheidssubsidies (en voor de totstandkoming van de Welzijnswet 1994 tevens bij de welzijnssubsidies).

Het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid wordt momenteel geëvalueerd. Naar verwachting zal deze evaluatie resulteren in voorstellen tot aanpassing. Met het oog op de gewenste uniformiteit zal alsdan tevens het onderhavige besluit worden gewijzigd. Op enkele onderdelen die in de praktijk knelpunten gebleken zijn en over de oplossing waarvan nu reeds duidelijkheid bestaat, is in dit besluit vooruitgelopen op de definitieve uitkomsten van de evaluatie. Het gaat hierbij niet zozeer om punten van inhoudelijke aard maar om enkele voorschriften waaraan in de praktijk niet of nauwelijks behoefte is en die uitsluitend voor zowel de subsidieontvanger als de subsidiegever onnodige administratieve lasten met zich mee brengen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

§ 4 Afdeling 4.2.8. van de Awb

Bij het ontwerpen van dit besluit is de vraag aan de orde geweest of afdeling 4.2.8.van de Awb van toepassing verklaard diende te worden op de jaarlijkse instellingssubsidies. Op de welzijnssubsidies is deze afdeling niet van toepassing. In het kader van de bovenvermelde evaluatie zal evenwel worden bezien of dit niet alsnog dient te geschieden. Ik acht het niet wenselijk hierop thans vooruit te lopen. In verband met de gewenste uniformiteit is er derhalve op dit moment van af gezien afdeling 4.2.8 van toepassing te verklaren.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In artikel 1, onder c, is een omschrijving opgenomen van het begrip «project». Hiermee wordt gedoeld op een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten met een van tevoren vastgestelde uitvoeringstermijn, te maken kosten en doelstelling. Onder deze omschrijving kunnen bijvoorbeeld vallen onderzoeken, experimenten, innovatieve activiteiten en investeringen.

Naar aanleiding van de definitie van «instellingssubsidie» wordt opgemerkt dat onder de kosten van de structurele activiteiten van een instelling uiteraard ook de «overhead-kosten» (waaronder de kosten van de huur van een pand, verzekeringen e.d.) kunnen worden verstaan, voorzover deze tenminste toegerekend kunnen worden aan de subsidiabel gestelde activiteiten.

Artikel 2

Het is de bedoeling dat betrokkenen tevoren zo goed mogelijk zicht hebben op de activiteiten waarvoor subsidie of een uitkering kan worden verstrekt. In artikel 2, eerste lid, is daartoe een opsomming gegeven van de aard van de binnen de sfeer van de volksgezondheid te onderscheiden beleidsterreinen. Subsidiabele activiteiten dienen te passen binnen deze beleidskaders.

De in de onderdelen k en l genoemde beleidsterreinen die betrekking hebben op de verslavingszorg en de maatschappelijke opvang zijn op zich zelf genomen onderdelen waarvoor de Welzijnswet 1994 in de eerste plaats de basis vormt voor subsidiëring. De subsidiëring op grond van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies is dan ook wat betreft deze terreinen aanvullend op de Welzijnswet 1994. Te denken valt aan subsidies aan instellingen of een koepelorganisaties van maatschappelijke opvang voor onderzoek gericht op een analyse van mogelijke gezondheidsproblematieken onder personen die maatschappelijke opvang behoeven. Bij het onderdeel verslavingszorg valt te denken aan het verschijnsel van de zogenoemde comorbiditeit (veelvoudige problematiek). Op dit beleidsterrein dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat verslavingsproblemen vaak gepaard gaan met psychiatrische (of somatische) problemen. Subsidies die in dit kader verstrekt moeten kunnen worden, zullen dan niet alleen betrekking hebben op de binnen de Welzijnswet 1994 vallende kaders maar ook op die van de volksgezondheid.

Artikel 3

In het eerste lid is de regeling van de begrotingsvoorwaarde, bedoeld in artikel 4:34 van de Awb opgenomen. Deze houdt in dat wanneer een subsidieverlening plaats vindt op het moment dat de rijksbegroting nog niet is vastgesteld door Eerste en Tweede Kamer deze geschiedt onder de voorwaarde dat op de begroting daadwerkelijk voldoende gelden worden uitgetrokken. Dit staat immers pas vast na de begrotingsbehandeling. Wanneer de desbetreffende begrotingspost vervolgens lager wordt vastgesteld dan de ontwerp-begroting, kan het subsidiebedrag – met een beroep op de voorwaarde – daaraan worden aangepast. Toepassing van de figuur van het begrotingsvoorwaarde kent bepaalde procedurele waarborgen. De begrotingsvoorwaarde vervalt, als er niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep op is gedaan. Dat wil zeggen dat alsdan de subsidieverlening niet meer wegens gebrek aan voldoende middelen lager bepaald kan worden.

De Awb maakt een onderscheid tussen subsidies voor activiteiten die ook al in het voorafgaande jaar door hetzelfde bestuursorgaan werden gesubsidieerd en andere subsidies. Bij voortdurende subsidies wordt bij de aanpassing van de subsidie een redelijke termijn in acht genomen en vindt geen terugvordering plaats van reeds betaalde voorschotten. Bij «nieuwe» subsidies daarentegen kunnen reeds betaalde voorschotten eventueel kunnen wel worden teruggevorderd.

In het tweede lid is bepaald dat subsidie slechts verstrekt wordt voorzover de verstrekking past binnen de hoofdlijnen van het ministeriële beleid. Dit beleid op hoofdlijnen wordt uitgewerkt in beleidsbrieven zoals de brieven aan de Eerste en Tweede Kamer betreffende het jaarlijkse PEO-programma volksgezondheid en zorg en andere beleidsnota's.

Artikel 4

Deze bepaling bevat een aantal voorwaarden waaraan in ieder geval dient te zijn voldaan alvorens tot een positieve beslissing op een aanvraag kan worden overgegaan.

In het eerste lid, onderdeel b, is bepaald dat subsidie slechts wordt verstrekt, indien de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond en aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren. Deze verplichting geldt niet voor rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. De verhouding tussen openbare lichamen onderling die van andere orde is dan de verhouding tussen de overheid en privaatrechtelijke organisaties, brengt met zich mee dat op dit onderdeel minder stringente voorwaarden in de subsidiesfeer gesteld behoeven te worden. In dit verband zij nog verwezen naar artikel 27 waar op het voorschrift om een jaarrekening te overleggen bij de vaststellingaanvraag eveneens ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen in principe een uitzondering is gemaakt.

Artikelen 6 en 8

In het besluit wordt – naast de specifieke uitkeringen waarop in § 2 nader wordt ingegaan – een onderscheid gemaakt tussen:

– instellingssubsidies: ondersteuning van instellingen voor (een deel van) hun structurele activiteiten, veelal in aansluitende perioden; en

– projectsubsidies: subsidies voor incidentele, in de tijd afgebakende projecten.

De verschillende vormen van subsidie vragen ook om verschillende informatie gerelateerd aan het doel waarvoor de subsidie wordt verstrekt. Dat verklaart de verschillen tussen enerzijds de artikelen 6 en volgende, en anderzijds de artikelen 8 en volgende. Bij een projectsubsidie is de informatie die wordt gevraagd toegespitst op het te subsidiëren project; bij instellingssubsidiring is naast informatie over de te subsidiëren activiteiten ook informatie over het reilen en zeilen van de instelling als zodanig nodig.

Bij een instellingssubsidie wordt dan ook een begroting van de hele instelling gevraagd. Uitgangspunt bij de subsidieverlening is, dat de behoefte aan subsidie moet worden aangetoond.

Een instellingssubsidie kan in principe alleen worden verleend aan een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid dan wel aan een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Projectsubsidies kunnen ook worden verleend aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen met beperkte rechtsbevoegdheid.

Het vereiste dat de aanvraag in principe vergezeld gaat van een liquiditeitsprognose is voor instellingssubsidies niet overgenomen van het Bekostigingsbesluit welzijn. De praktijk wijst uit dat de liquiditeitsbehoefte over het algemeen bij instellingssubsidies regelmatig over het jaar gespreid is. De verplichting is nu beperkt tot die gevallen waarin de liquiditeitsbehoefte anders dan regelmatig gespreid is over het jaar. Uit artikel 11 volgt dat de bevoorschotting afgestemd wordt op de liquiditeitsbehoefte.

Bij projectsubsidies ligt dit anders. De liquiditeitsbehoefte kan bij projecten sterk fluctueren. Om de bevoorschotting zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op de behoefte, blijkt de verstrekking van deze gegevens per kwartaal niet te volstaan. In dit besluit is daarom in artikel 8, vijfde lid, frequenter vermelding van de liquiditeitsprognose, namelijk per maand, voorgeschreven.

Aanvragen dienen op grond van artikel 4:1 Awb te worden ingediend bij degene die daarop moet beslissen, dus bij de Minister. Voorts moeten ze uiteraard worden ingediend door het orgaan van de instelling dat daartoe bevoegd is, dus door of namens het orgaan dat op grond van de statuten daartoe bevoegd is verklaard (dit is veelal het bestuur).

Het tweede lid van artikel 6 geeft aanwijzingen voor de inhoud van het activiteitenplan. Het in de tweede volzin van deze bepaling opgenomen vereiste dat moet worden weergegeven op welke wijze de activiteiten worden uitgevoerd, betekent niet dat in het activiteitenplan een volledig inzicht moet worden gegeven van de interne bedrijfsvoering.

In de artikelen 6, derde lid, en 8, vierde lid, is onder andere bepaald dat de begroting inzicht moet geven in de baten en lasten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. Onder baten kunnen onder meer worden verstaan: contributies, eigen bijdragen, schenkingen, legaten en andere financiële bijdragen, waaronder subsidies.

Het voorschrift dat het begroten geschiedt naar het loon- en prijspeil van 1 januari van het jaar van indiening van de aanvraag, is achterwege gelaten. De praktijk bij de subsidies op grond van de Welzijnswet 1994 laat zien dat de begroting wordt ingediend op basis van een actueel prijspeil. Het vragen om naleving van een dergelijk voorschrift wordt als omslachtig ervaren en bij nadere beschouwing overbodig geacht.

De artikelen 6, vijfde lid, en 8, zevende lid, voorzien in een ontheffing van de aanvraagtermijn. De in het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid voorkomende bepaling dat hieraan een aanvraag aan ten grondslag dient te liggen, wordt als overbodig ervaren en is in dit besluit niet overgenomen.

Artikelen 7 en 9

Artikel 7, eerste lid, onder c, schrijft voor dat een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling wordt verstrekt. Hiermee wordt beoogd de Minister in staat te stellen te beoordelen of een instelling bedrijfseconomisch gezien gezond is. Het overzicht zal in de praktijk gegeven kunnen worden door het inzenden van de balans over het afgelopen jaar, zonodig aangevuld met informatie over de ontwikkelingen die sedertdien hebben plaatsgevonden.

Anders dan bij instellingssubsidies zal voor projectsubsidies het volledig overzicht van de financiële situatie slechts in een beperkt aantal gevallen nodig zijn. Om die reden is een zodanig overzicht voor projectsubsidies in artikel 9, tweede lid, niet imperatief voorgeschreven.

Ingevolge de artikelen 7, eerste lid, onder a, en 9, eerste lid, onder a, dient bij de aanvraag een afschrift van de statuten te worden overgelegd, zodat het in beginsel voor de Minister duidelijk zal zijn of de aanvraag door de bevoegde personen is ondertekend.

Het komt echter voor dat de aanvraag niet door de in de statuten bedoelde personen is ondertekend, maar door personen die daartoe een volmacht hebben gekregen van de personen, bedoeld in de statuten. In zodanig geval dient bij de aanvraag voor een jaarlijks instellingssubsidie of een projectsubsidie tevens een afschrift van de betrokken volmacht te worden overgelegd.

De in de artikelen 7, tweede lid, en 9, derde lid, opgenomen bepaling is grotendeels ontleend aan artikel 4:65 Awb. De betrokken bepaling beoogt ongewenste cumulatie van subsidies te voorkomen en afstemming van subsidies op andere financiële bijdragen te bewerkstelligen door voor te schrijven dat bij de aanvraag melding moet worden gemaakt van eventuele bij andere bestuursorganen ingediende aanvragen, voor zover die aanvragen althans betrekking hebben op dezelfde begrote uitgaven.

Artikel 10

De beslissing op een subsidieaanvraag is een beschikking in de zin van de Awb. Uit het begrip «beschikking» volgt dat de beslissing schriftelijk dient te worden meegedeeld en een motivering dient te bevatten (artikelen 1:3 en 4:16 Awb).

De beschikking ten aanzien van een instellingssubsidie zal, gezien de voorgeschreven beslistermijn, nagenoeg steeds worden gegeven onder de begrotingsvoorwaarde. De begroting zal op dat tijdstip immers veelal nog niet zijn vastgesteld.

Indien de Minister, ondanks een tijdig ingediende aanvraag, het genoemde tijdstip niet haalt, betekent dat niet dat de gevraagde subsidie geacht wordt te zijn verleend. Het betekent wel dat de aanvrager, op grond van de Awb een bezwaarschrift kan indienen.

Artikel 11

Bij instellingssubsidies zal steeds van bevoorschotting sprake zijn. De Minister kan voor de bevoorschotting nadere regels geven (tweede lid). Het is overigens niet zonder meer vaststaand dat de bevoorschotting 100% van het subsidiebedrag moet betreffen. Het is ook mogelijk, zeker bij projectsubsidies, dat wordt bevoorschot tot bijvoorbeeld 90% en dat het restant bedrag wordt betaald bij de subsidievaststelling. Daarmee is ook een (extra) stimulans voor de subsidieontvanger ingebouwd om de nodige stukken voor de vaststelling van de subsidie in te dienen.

In het algemeen zal de subsidieverlening vóór het moment van de bevoorschotting zijn gelegen. Evenwel voorziet artikel 11 in de mogelijkheid om bevoorschotting te doen plaats vinden vanaf het moment van de aanvraag. De bevoorschotting is derhalve niet gekoppeld aan het moment waarop de aanspraak op subsidie ontstaat (de subsidieverlening). Dat is gebeurd, omdat het in de praktijk soms voorkomt dat die beschikking plaatsvindt nadat de periode waarvoor de subsidie is bedoeld, al is aangevangen.

Bevoorschotting kan dus geschieden «nadat de aanvraag is ingediend». Uiteraard dient dan sprake te zijn van een genoegzame aanvraag, dat wil zeggen dat de aanvraag moet voldoen aan de procedurele en formele vereisten en tevens die gegevens en bescheiden dient te bevatten die noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag. In dit verband zij er op gewezen dat een voorschot bij beschikking wordt verstrekt, zodat gewaarborgd is, dat aan deze aspecten genoegzaam aandacht wordt besteed.

Artikel 12

Artikel 12, eerste lid, biedt de mogelijkheid om subsidies te verhogen of verlagen in verband met de ontwikkelingen van het prijspeil of de arbeidsvoorwaarden.

Indien de Minister gebruik maakt van de bevoegdheid om tot bijstelling over te gaan, is het veelal noodzakelijk het verleende subsidiebedrag te splitsen in een deel waarop een (eventuele) prijsbijstelling zal plaatsvinden en een deel waarop een (eventuele) bijstelling in verband met de arbeidskosten zal plaatsvinden. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat de Minister het subsidiebedrag met het oog daarop kan splitsen in twee componenten. De vaststelling van die componenten zal door de Minister geschieden op basis van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting.

Artikel 14

Het bepaalde onder a en b van deze bepaling betekent onder andere dat ook uit de administratie moet blijken wat de schulden en de vorderingen van de instelling zijn. Dat geeft samen met de bewijsstukken van de ontvangsten en uitgaven (onderdeel c) een inzicht in het financiële reilen en zeilen van de instelling.

Artikel 15

Het is gebruikelijk dat het boekjaar van een instelling gelijk is aan een kalenderjaar. Dit is ook voorgeschreven in het eerste lid. Het kan echter wenselijk zijn om voor sommige categorieën instellingen hierop een uitzondering te maken. Het tweede lid opent daarom de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen. Tevens biedt het de mogelijkheid om in individuele gevallen ontheffing te verlenen.

Artikel 16

Er kunnen zich omstandigheden voordoen die – wanneer zij van te voren bekend waren geweest – de beslissing omtrent de subsidie anders hadden doen uitvallen. Zodra een dergelijke situatie na het indienen van de aanvraag aan de orde is, dient dit onverwijld aan de Minister te worden bericht. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beindiging en administratieve afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend. Een evident voorbeeld van de onderhavige «mededelingsplicht» doet zich voor indien de instelling in surseance van betaling is geraakt of haar faillissement wordt aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging kan tot een zodanige mededelingsplicht leiden.

Artikel 17

Het eerste en tweede lid bevatten een verzekeringsplicht voor ontvangers van instellingssubsidies.

Verzekering «op afdoende wijze», zoals is voorgeschreven in het eerste lid, betekent voor onroerende zaken een verzekering tegen herbouwwaarde.

Omdat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder de algemene verzekeringsplicht voor vorenbedoelde subsidieontvangers niet wenselijk is, biedt het derde lid de mogelijkheid voor de Minister om ontheffing te verlenen van die plicht. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien er geen bezwaar tegen bestaat dat een instelling eigen-risicodrager blijft, dan wel indien de kosten van een afdoende verzekering niet in verhouding staan tot het met de subsidiëring gemoeide belang.

Ten aanzien van projectsubsidies is gemeend dat in het algemeen een verzekeringsplicht – mede in verband met de daarmee samenhangende kosten – niet nodig is. Wel biedt het vierde lid de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de verzekeringsplicht op te leggen.

Artikel 18

Het in dit artikel geregelde verslag is een belangrijke informatiebron bij de beoordeling of de activiteiten zijn uitgevoerd overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bij projectsubsidies die zich over meerdere kalenderjaren uitstrekken kan behoefte bestaan aan tussentijdse (financiële of inhoudelijke) informatie. Daar dit echter lang niet altijd het geval zal zijn, is dit ten aanzien van projectsubsidies niet imperatief voorgeschreven. In voorkomende gevallen biedt artikel 26 de mogelijkheid regels op dit punt te stellen.

Artikel 19

Met name bij projectsubsidies kan het voorkomen dat de subsidie wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot stand te brengen. Indien de subsidieontvanger de totstandkoming van een dergelijk werk uitbesteedt aan derden (bijvoorbeeld aan een onderzoeksbureau of aan onafhankelijke onderzoekers) kan over het auteursrecht discussie ontstaan. In de praktijk komt het voor dat er bij publicatie (onvoorziene) problemen ontstaan doordat die derden beroep op hun auteursrecht doen. Om dergelijke problemen te voorkomen is het voorschrift van het tweede lid opgenomen. Het verplicht de subsidieontvanger om met degenen die bij de totstandkoming van een werk worden ingeschakeld uitdrukkelijk overeen te komen dat het auteursrecht komt te berusten bij de opdrachtgever, in casu de subsidieontvanger. Indien de subsidieontvanger vervolgens niet tot publicatie over zou gaan en de subsidie is verstrekt (mede) met het oog op publicatie kan de subsidiegever de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Door het gestelde in het tweede lid kan de subsidieontvanger zich er niet op beroepen dat een derde het auteursrecht heeft en dat deze niet mee wil werken aan publicatie.

Artikel 20

Artikel 20 voorziet in de mogelijkheid om aan de subsidie verplichtingen te verbinden waarvan niet gezegd kan worden dat zij strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Artikel 4:39 van de Awb laat het opleggen van dergelijke verplichtingen toe. Langs deze weg kunnen andere (dan met het subsidie beoogde doel) belangrijk geachte beleidsdoelstellingen worden nagestreefd. Hierbij zij gedacht aan het voorschrijven van positieve acties ten behoeve van minderheden, maatregelen ter bevordering van de toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers of verplichtingen met betrekking tot het tegengaan van ongewenst geachte leeftijdsdiscriminatie. Deze verplichtingen zullen, uiteraard met inachtneming van de inhoudelijke beperkingen die het tweede lid van artikel 4:39 van de Awb aan dergelijke verplichtingen stelt, bij ministeriële regeling worden uitgewerkt.

Artikel 21

Artikel 21 regelt de vergoedingsplicht. Een vergoedingsplicht kan slechts opgelegd worden in de in artikel 4:41 van de Awb genoemde gevallen. In het tweede lid is vastgelegd op welke wijze de vermogensbestanddelen worden gewaardeerd bij het vaststellen van de vergoeding.

Artikelen 22 en 23

Deze artikelen regelen in het bijzonder de relatie met zogenaamde steunstichtingen. Op zich is er geen bezwaar tegen het bestaan van dergelijke instellingen. Wel wordt het bezwaarlijk indien deze instellingen worden gebruikt om subsidiegelden aan de controle door de subsidieverlener te onttrekken of de subsidiebehoefte te verhogen. Daarom is bepaald dat een gesubsidieerde instelling in haar relatie met zo'n instelling zich gedraagt zoals een doelmatig en efficiënt opererende gesubsidieerde instelling zich gedraagt tegenover derden: de gesubsidieerde instelling betaalt aan steunstichtingen niet meer voor door deze geleverde diensten, dan nodig is, noch levert zij goedkoper dan nodig is goederen of diensten aan dergelijke instellingen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat met het begrip «kostendekkend» niet alleen gedoeld wordt op de extra variabele kosten die het verlenen van de diensten of het leveren van de goederen meebrengt, maar ook een redelijk deel van de overheadkosten; het moet gaan om een reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor kosten die door de gesubsidieerde instellingen in rekening worden gebracht bij degenen voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 25

In dit artikel is een specifieke informatieplicht opgenomen met het oog op de zogenaamde steunstichtingen. Om het bepaalde in artikel 28 te controleren is ook de medewerking van de betrokken instelling nodig. Omdat het daarbij in beginsel niet gaat om een gesubsidieerde instelling kan de medewerking alleen worden verkregen via de gesubsidieerde instelling met wie deze organisatie een relatie heeft. Het is aan het bestuur van de gesubsidieerde instelling om de inspanningsverplichting te leveren; dat kan eenvoudig door een daartoe strekkende bepaling in de overeenkomst tussen de betrokken instelling en de gesubsidieerde instelling op te nemen.

Artikel 27

Artikel 27 maakt duidelijk dat het de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger is een aanvraag voor de vaststelling van de subsidie in te dienen. Hij heeft daarmee voor een deel zelf in de hand met welke snelheid de Minister tot de vaststelling kan overgaan. De termijn voor indiening van de vaststellingsaanvraag is gesteld op vier maanden. De termijn van dertien weken die het Bekostiginsbesluit welzijnsbeleid kent, blijkt in de praktijk aan de krappe kant. Het ligt in het voornemen eenzelfde termijn ook voor de welzijssubsidies in het desbetreffende besluit te doen opnemen.

Wat betreft artikel 27, tweede lid, onder d, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7, eerste lid, onder d.

Ten aanzien van het vierde lid wordt nog het volgende opgemerkt. Aldaar is geregeld dat de jaarrekening in principe niet bij projectsubsidies of een specifieke uitkering verstrekt hoeft te worden. Het vierde lid voorziet in de mogelijkheid hierop een uitzondering te maken. In een aantal gevallen is het uit oogpunt van doelmatig subsidiebeheer noodzakelijk gebleken toch over de jaarrekening te kunnen beschikken. Dit is met name het geval wanneer de projectsubsidie (nagenoeg) de enige inkomstenbron is van de instelling. Voorts wanneer de toe te kennen projectsubsidies in de praktijk leiden tot een structurele subsidierelatie, welke vergelijkbaar is aan een relatie zoals die geldt bij het verlenen van instellingssubsidie.

Bij publiekrechtelijke rechtspersonen moet worden gedacht aan subsidies aan rechtspersonen waarop geen directe democratische controle wordt uitgeoefend.

Bij projectsubsidies gaat het daarbij om die jaarrekeningen, waarin de besteding van die subsidies zijn verantwoord.

Artikel 28

De bepaling dat in ieder geval verschillen van 5% tussen declaratie en begroting belangrijk worden geacht is niet overgenomen van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleidt. In de praktijk, met name in gevallen waarin een klein subsidiebedrag is verleend, is dit percentage niet werkbaar is gebleken. Per geval zal bekeken dienen te worden wanneer sprake is van een belangrijk verschil tussen declaratie en begroting.

Artikel 29

Het is van belang dat in een subsidierelatie de jaarrekening voldoet aan de in de bepalingen van Titel 9 van Boek 2 BW gestelde eisen. Het BW laat verschillende waarderingsgrondslagen toe. Het is gewenst dat steeds van dezelfde grondslag wordt uitgegaan; in het tweede lid is daarom voorgeschreven dat moet worden uitgegaan van de verkrijgings- of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften. Hiermede is aangesloten bij artikel 384 Titel 9 Boek 2 BW.

Het kan zijn dat in bepaalde gevallen de gestelde eisen, gelet bijvoorbeeld op de omvang van de subsidie of de grootte van de instelling, te hoog zijn. Daartoe is het derde lid opgenomen, dat de Minister de mogelijkheid heeft uitzonderingen te maken. Indien de Minister in plaats daarvan voor categorieën van subsidieontvangers andere voorschriften wenst te stellen kan dit op grond van artikel 26.

Artikel 30

Voor de duidelijkheid zij er op gewezen dat de accountant die op grond van het derde lid over de naleving van de subsidiebepalingen rapporteert de eigen accountant van de instelling is. Op die manier wordt voorkomen dat onnodig twee accountants, namenlijk de eigen accountant en de departementale accountant, – deels – dezelfde werkzaamheden zouden verrichten.

Het bepaalde in het vierde en vijfde lid komt inhoudelijk overeen met artikel 36, vierde lid van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid. Aldaar is geregeld onder welke omstandigheden van een accountantsverklaring kan worden afgezien. Dit artikellid is evenwel door de zinsnede «Indien de voor het boekjaar begrote exploitatielasten..» onvoldoende toegesneden op de projectsubsidie en blijkt in de praktijk tot misverstanden aanleiding te geven. Projectsubsidies behoeven immers in het geheel niet samen te vallen met een boekjaar. Door het in artikel 36, vierde lid, bepaalde onder te brengen in twee artikelleden (de leden vier en vijf) is onderscheiden naar de instellings- en projectsubsidie. Hiermee wordt duidelijker de bedoeling ten aanzien van projectsubsidies tot uitdrukking gebracht.

Artikel 32

Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is uiteengezet, heeft hoofdstuk VI betrekking op de specifieke uitkeringen aan gemeenten en provincies die zij krijgen in hun hoedanigheid van openbaar lichaam om daarmee zelf hun (subsidie)beleid op het terrein van volksgezondheid te voeren. De daaraan te stellen voorschriften kunnen dan ook beperkter zijn dan bij de subsidievoorschriften. Het is immers zaak zo veel mogelijk aan de provincies en gemeenten zelf over te laten op welke wijze zij beleid willen voeren en welke voorschriften zij willen stellen. De sturing van Rijkswege moet een globaal karakter hebben. Er is dan ook geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Minister nadere (algemene) voorschriften kan geven. Er wordt van uitgegaan dat daaraan in het algemeen geen behoefte bestaat.

Op specifieke uitkeringen als vorenbedoeld zijn de paragrafen 2 tot en met 5 van toepassing.

Op grond van artikel 5 kan de Minister regels stellen omtrent de wijze waarop het bedrag van de uitkering wordt berekend.

Artikel 37

Evenals bij instellingssubsidies, kan het ook bij specifieke uitkeringen wenselijk zijn het uitkeringsbedrag bij te stellen, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de kosten van de arbeidsvoorwaarden. Om die reden zijn in artikel 37 bepalingen opgenomen die grotendeels overeenkomen met artikel 12. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op laatstgenoemd artikel.

Artikel 41

Uitgangspunt bij de financiële verantwoording is de «single audit»-gedachte. Dat wil zeggen dat de gemeente- of provincierekening voldoende moet zijn om verantwoording af te leggen in het kader van specifieke uitkeringen. Het in het derde lid genoemde systeem verdient dus de voorkeur. In de huidige praktijk blijken provincie- en gemeenterekeningen echter vaak (nog) niet te voldoen aan de informatie-eisen die in het kader van de verantwoording van specifieke uitkeringen worden gesteld. Daarom wordt in dit artikel (eerste lid) de mogelijkheid neergelegd van een afzonderlijke verantwoording. Indien een gemeente of provincie wil volstaan met een rekening is het vanzelfsprekend Onze Minister die verplicht is in specifieke gevallen aan te geven welke informatie niet of niet voldoende door middel van de gemeente- of provincierekening wordt geboden. Omgekeerd staat het het gemeente- of provinciebestuur vrij te kiezen voor een afzonderlijke verantwoording in de plaats van een verantwoording in het kader van de reguliere rekening.

Voor de verantwoording van het gemeente- of provinciebestuur wordt, indien niet wordt volstaan met de reguliere rekening en verantwoording op grond van de Gemeentewet respectievelijk Provinciewet, niet uitgegaan van een verklaring die door een accountant moet worden overlegd, maar van een verklaring door het betrokken bestuur zelf. Dat is in bestuurlijk opzicht een logischer opzet. Slechts indien het gaat om bedragen boven de f 250 000,– dient de verantwoording te zijn voorzien van een verklaring van een accountant. Het ligt in het kader van de single audit-gedachte voor de hand dat dit de provinciale of gemeentelijke accountant is.

Uit de verantwoording dient te blijken in hoeverre de verleende uitkering is besteed aan het doel waarvoor zij was bestemd. Dat betekent dat de verantwoording meer omvattend zal zijn, naarmate het doel van de uitkering preciezer was omschreven. Dat hangt samen met de grondslag voor de uitkering; indien de grondslag een goedgekeurd werkprogramma is zal uit de verantwoording dienen te blijken dat dat programma ook is uitgevoerd.

Artikel 44

Het opnemen van een hardheidsclausule opent de mogelijkheid voor de Minister om, in gevallen waarin toepassing van het besluit – gegeven de doelstelling en de strekking daarvan – een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van dat besluit buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Een dergelijke mogelijkheid wordt nodig geacht omdat het bij een algemeen geformuleerd besluit als het onderhavige dat vele uiteenlopende subsidierelaties gaat reguleren, denkbaar is dat zich onvoorziene gevallen voordoen, waarin een afwijking van de algemene regels gerechtvaardigd is. Ook in het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid komt een dergelijke clausule voor. Hiervan is steeds een terughoudend gebruik gemaakt. Die hardheidsbepaling heeft aldaar overigens ook niet geleid tot een groot aantal aanvragen.

Artikel 45

Artikel 45 bevat het overgangsrecht. Hierin is vastgelegd dat het besluit ten aanzien van bestaande subsidieverhoudingen eerbiedigende werking heeft. Deze subsidies dienen derhalve te worden afgewikkeld volgens het ten tijde van hun ontstaan toepasselijke recht.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.

Naar boven