Besluit van 30 juni 1998 tot wijziging van het Besluit inzake het onderzoek naar buitenlandse contacten van aspirant-pleegouders en het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 6 april 1998, Directie Wetgeving nr. 690481/98/6;

Gelet op de artikelen 7a en 16, zevende lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

De Raad van State gehoord (advies van 26 mei 1998, No. W03.98.0137);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 22 juni 1998, Directie Wetgeving nr. 700951/98/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit inzake het onderzoek naar buitenlandse contacten van aspirant-pleegouders1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, aanhef, worden de woorden «Wet opneming buitenlandse pleegkinderen» vervangen door: Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Voorts wordt in artikel 1, eerste lid, aanhef alsmede onder d en e, het woord «aspirant-pleegouders» vervangen door: aspirant-adoptiefouders.

B

Artikel 1, derde lid, vervalt.

C

In artikel 2 wordt het woord «pleegkinderen» vervangen door: kinderen.

ARTIKEL II

Het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 1 en 6, eerste lid, worden de woorden «Wet opneming buitenlandse pleegkinderen» vervangen door: Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

B

In de artikelen 1, 2, onder c, 6, eerste lid, 9 en 11, aanhef en onder b, wordt het woord «aspirant-pleegouders» vervangen door: aspirant-adoptiefouders.

C

In artikel 2, onder b, worden de woorden «buitenlandse pleegkinderen» vervangen door: buitenlandse kinderen ter adoptie.

D

In artikel 11, onder a en b, worden de woorden «buitenlands pleegkind» vervangen door: buitenlands kind.

E

De artikelen 17 en 18 vervallen. Artikel 19 wordt vernummerd tot artikel 17.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 14 mei 1998 tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie en, in verband daarmee, wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten (Stb. 302), in werking treedt.

ARTIKEL IV

De door dit besluit gewijzigde besluiten worden aangehaald als Besluit inzake het onderzoek naar buitenlandse contacten van aspirant-adoptiefouders, onderscheidenlijk Besluit opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 30 juni 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de negende juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De voorgestelde wijziging van twee besluiten houdt verband met de Wet van 14 mei 1998 tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Stb. 302).

De in artikel I, onder A en C voorgestelde wijzigingen en de in artikel IV voorgestelde wijziging van de citeertitel van het Besluit inzake het onderzoek naar buitenlandse contacten van aspirant-pleegouders vloeien voort uit de nieuwe benaming en terminologie van de wet waarop het besluit is gebaseerd. Zie artikel 16 van de uitvoeringswet.

De in artikel I, onder B, voorgestelde schrapping van artikel 1, derde lid, van het besluit hangt samen met de procedurevoorschriften die in het verdrag en in de uitvoeringswet zijn opgenomen voor de totstandkoming van een interlandelijke adoptie. Staten die partij bij het verdrag worden, zijn in verband daarmee verplicht om een centrale autoriteit aan te wijzen, die de verantwoordelijkheid heeft voor een aantal taken. Desgewenst kunnen verdragsstaten in hun regelgeving voorzien dat bepaalde van die taken door vergunninghoudende instellingen worden uitgevoerd (artikel 22, eerste lid, van het verdrag), dan wel door instellingen aan wie geen vergunning is verleend maar die aan bepaalde vereisten voldoen (artikel 22, tweede lid, van het verdrag). In Nederland dienen aspirant-adoptiefouders die hier hun gewone verblijfplaats hebben, die over een beginseltoestemming beschikken en die een kind, woonachtig in een andere verdragsstaat willen adopteren, zich tot een Nederlandse vergunninghouder te wenden. Deze zendt de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden rechtstreeks toe aan de centrale autoriteit van de verdragsstaat van herkomst dan wel aan de door die staat aangewezen instelling. Zie artikel 6 van de Wet tot uitvoering van het verdrag. Voor een onderzoek, door Nederlandse instanties, met betrekking tot de vraag of aspirant-adoptanten de tussenkomst van een door henzelf gekozen contact in een andere staat mogen inroepen, en of in verband daarmee de bescheiden aan dat contact mogen worden toegezonden, is in de verhouding tussen Nederland en andere verdragsstaten geen plaats meer.

Artikel II, onder A, B, C en D, brengt de daarin genoemde artikelen van het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen in overeenstemming met de voorgestelde nieuwe benaming en terminologie van de wet. Zie artikel 16 van de wet tot uitvoering van het verdrag van 1993.

De in artikel II, onder E, voorgestelde schrapping van de artikelen 17 en 18 van het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen vloeit voort uit de overbrenging van de bepalingen over de werkzaamheden van de vergunninghouder naar de wet. Zie de nieuwe artikelen 17a en 17b van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Artikel III bepaalt dat de voorgestelde wijzigingen tegelijk met de uitvoeringswet in werking treden. Hierbij zij aangetekend dat ter uitvoering van het nieuwe artikel 24a van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, welk artikel betrekking heeft op de klachtencommissie, eveneens een besluit tot stand zal komen. De inwerkingtredingsbepaling van de wet biedt de mogelijkheid om artikel 24a en het erop gebaseerde besluit op een later tijdstip in werking te laten treden dan het overige gedeelte van de wet. Van die mogelijkheid zal gebruik worden gemaakt.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XNoot
1

Stb. 1995, 275.

XNoot
2

Stb. 1989, 262, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 november 1993, Stb. 620.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 augustus 1998, nr. 150.

Naar boven