Besluit van 18 juni 1998, houdende regels voor de hardheidsgevallen bij de toepassing van hoofdstuk II en artikel 24 van de Wet herstructurering varkenshouderij (Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 april 1998, nr. J. 983658;

Gelet op de artikelen 25 en 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij en op de artikelen 7, derde lid, 55, zesde lid, en 61, eerste lid, van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 juni 1998, no. W11.98.0173);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 15 juni 1998, nr. J. 985482;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. wet: Wet herstructurering varkenshouderij;

    b. aangifte overschotheffing, grondgebonden mestproductierecht, belanghebbende, verplaatsing, kennisgeving van verplaatsing en registratie van een kennisgeving van verplaatsing: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 5 van de wet;

    c. doorhaling: doorhaling als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Meststoffenwet;

    d. milieuvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

    e. aangifte overschotheffing 1994: aangifte overschotheffing die betrekking heeft op het jaar 1994;

    f. inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit:

    a. worden het niet-gebonden mestproductierecht en het grondgebonden mestproductierecht telkens in aanmerking genomen zoals deze, al naar gelang het geval, op het desbetreffende tijdstip dan wel met betrekking tot het desbetreffende jaar voor het desbetreffende bedrijf door het Bureau Heffingen zijn geregistreerd;

    b. wordt het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot onderscheidenlijk 1995, 1996 en 1997, telkens vermenigvuldigd met 10/7;

    c. worden de gegevens van de aangifte overschotheffing – daaronder begrepen de correcties –, het afsluitformulier 1995, het afsluitformulier 1996 en de vrijstellingsverklaring slechts in aanmerking genomen voorzover deze vóór 10 juli 1997 door het Bureau Heffingen zijn ontvangen.

  • 3. De mestproductie afkomstig van de onderscheiden in bijlage A bij de Meststoffenwet genoemde diersoorten wordt voor de toepassing van dit besluit overeenkomstig artikel 55, negende lid, van de Meststoffenwet vastgesteld op basis van het in het desbetreffende jaar gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal dieren van de onderscheiden diersoorten en diercategorieën daarbinnen, zoals dat aantal blijkt uit onderscheidenlijk de aangifte overschotheffing 1994 of de opgave, bedoeld in artikel 7, tweede lid, juncto artikel 6, vierde lid, onderscheidenlijk bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de wet.

Artikel 2

  • 1. Met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf, niet zijnde een bedrijf als bedoeld in artikel 8, eerste of vierde lid, van de wet, of een door samenvoeging ontstaan bedrijf als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de wet, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 van dit besluit, onder de in dit besluit geregelde voorwaarden en beperkingen. Ten aanzien van dit bedrijf wordt het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, bepaald overeenkomstig artikel 1, onderdeel o, onderscheidenlijk p, van de wet, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

  • 2. Ten aanzien van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid blijven, tenzij in dit besluit anders is bepaald, hoofdstuk II van de wet en artikel 55a van de Meststoffenwet buiten toepassing.

  • 3. De belanghebbende doet de in het eerste lid bedoelde melding binnen zes weken na inwerkingtreding van dit besluit bij het Bureau Heffingen, met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend. Bij gebreke van een overeenkomstig de eerste volzin gedane melding worden de hoofdstukken 1, 2 en 4 van dit besluit ten aanzien van het desbetreffende bedrijf van de belanghebbende niet toegepast.

  • 4. Een belanghebbende kan de in het eerste lid bedoelde melding slechts doen ten aanzien van één van de paragrafen 1 tot en met 7 van hoofdstuk 2, tenzij in dat hoofdstuk anders is bepaald.

  • 5. Indien een belanghebbende behalve de melding, bedoeld in het eerste lid, tevens een melding heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 7 tot en met 11 en 14 van de wet, wordt ingeval van meldingen die naar hun inhoud tegenstrijdig zijn, slechts de op grond van dit besluit gedane melding in aanmerking genomen.

  • 6. Een melding op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet geldt ten aanzien van paragraaf 6 van hoofdstuk 2 tevens als een melding op grond van dit besluit.

HOOFDSTUK 2. HARDHEIDSGEVALLEN

Paragraaf 1. BEDRIJVEN MET EEN NIET REPRESENTATIEF AANTAL VARKENS IN 1995 EN 1996

Artikel 3

  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf worden bepaald overeenkomstig deze paragraaf, indien de latente ruimte zowel ten aanzien van 1995 als ten aanzien van 1996 tenminste 11% bedraagt van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar. De latente ruimte wordt bepaald door de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht te verminderen met:

    a. de mestproductie afkomstig van de in het desbetreffende jaar gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten geldend met betrekking tot dat jaar, en

    b. de mestproductie afkomstig van de in het desbetreffende jaar gehouden varkens en kippen.

  • 2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de mestproductie afkomstig van varkens is in 1995 of 1996 ten minste 125 kilogram fosfaat en ten minste 5% van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht;

    b. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van de registratie van kennisgevingen van verplaatsingen met betrekking tot dat recht die zijn gedaan in de periode van 1 januari 1994 tot 10 juli 1997 of, ingeval het bedrijf na 1 januari 1994 door samenvoeging is ontstaan of een of meer keren is overgedragen, in de periode gelegen tussen die samenvoeging of de laatste van die overdrachten en 10 juli 1997;

    c. het blijkens de aangifte overschotheffing 1994 in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens bedraagt ten minste 110% van zowel het in 1995 als het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens zoals dat aantal blijkt uit de opgave, bedoeld in artikel 7, tweede lid, juncto artikel 6, vierde lid, onderscheidenlijk bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de wet.

  • 3. Het tweede lid, onderdeel c, is niet van toepassing indien het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend op 1 januari 1994 per saldo met ten minste 10% is vergroot ten gevolge van de registratie van in 1994 en 1995 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht.

Artikel 4

  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 3, komen overeen met het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, verminderd met 10%.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het in 1994 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, slechts in aanmerking genomen voorzover dit aantal lager is dan zowel het voor 1995 als 1996 berekende aantal varkenseenheden, dat wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en 89% van het met betrekking tot dat jaar geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te verminderen met achtereenvolgens:

    a. de mestproductie afkomstig van de in het desbetreffende jaar gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten geldend met betrekking tot dat jaar, en

    b. de mestproductie afkomstig van de in het desbetreffende jaar gehouden kippen,

    en het verschil te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 3. Artikel 6, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «1996» telkens wordt gelezen «1994» en in artikel 6, vierde lid, van de wet in plaats van «in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, dan wel, bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996» wordt gelezen: in de aangifte overschotheffing 1994.

Artikel 5

  • 1. Indien in 1994, 1995 of 1996 registratie van een kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen heeft plaatsgevonden, of na 1996 registratie heeft plaatsgevonden van een dergelijke uiterlijk op 9 juli 1997 gedane kennisgeving, wordt het overeenkomstig artikel 4 bepaalde varkensrecht vergroot voor het bedrijf waarheen is verplaatst, en verkleind tot ten minste nihil voor het bedrijf waarvan het niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is.

  • 2. Op de in het eerste lid bedoelde vergroting, onderscheidenlijk verkleining, is artikel 10, tweede en vierde lid, onderscheidenlijk derde en vierde lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 10, derde lid, van de wet in plaats van «artikel 7» wordt gelezen «artikel 4 van dit besluit» en in plaats van «1995» wordt gelezen: 1994.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde registratie evenwel plaatsvond in 1994, is in afwijking van het tweede lid op de in het eerste lid bedoelde vergroting, onderscheidenlijk verkleining, artikel 9, tweede en vijfde lid, onderscheidenlijk derde, vierde en vijfde lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het tweede, derde en vierde lid van dat artikel in plaats van «1996» telkens wordt gelezen: 1994.

  • 4. De vergroting, bedoeld in het derde lid, vindt slechts plaats voorzover het varkensrecht daardoor niet groter wordt dan zowel het met betrekking tot 1995 als het met betrekking tot 1996 bepaalde aantal varkenseenheden, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 6

  • 1. Het grondgebonden deel van het overeenkomstig deze paragraaf bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, is het deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, overeenkomend met het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet geldende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1994 te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 2. Voor de toepassing van de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16, tweede lid, van de wet wordt onder het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, niet begrepen het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet geldende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, voor zover dat als gevolg van de toepassing van artikel 5 is vergroot ten opzichte van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, zoals dat is bepaald op grond van artikel 4.

Paragraaf 2. OVERGEDRAGEN BEDRIJVEN MET EEN NIET REPRESENTATIEF AANTAL VARKENS IN 1994 TOT EN MET 1996

Artikel 7

  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf worden bepaald overeenkomstig deze paragraaf, indien in de periode van 1 januari 1995 tot 10 juli 1997 een overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden en wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat in dat lid in plaats van «zowel ten aanzien van 1995 als ten aanzien van 1996» wordt gelezen: ten aanzien van elk van de jaren 1994, 1995 en 1996.

  • 2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de mestproductie afkomstig van varkens is in 1994, 1995 of 1996 ten minste 125 kilogram fosfaat en ten minste 5% van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot het desbetreffende jaar en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht;

    b. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van de registratie van na de overdracht, bedoeld in het eerste lid, of, ingeval één of meer overdrachten hebben plaatsgevonden, na de laatste van die overdrachten, tot 10 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dat recht.

Artikel 8

  • 1. Het varkensrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 7, komt overeen met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht geldend met betrekking tot 1996 en 89% van het met betrekking tot dat jaar geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te verminderen met achtereenvolgens:

    a. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten geldend met betrekking tot dat jaar,

    b. de mestproductie van de in 1996 gehouden kippen, en

    c. 10% van het aantal kilogrammen fosfaat, zijnde ten minste nihil, dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te verminderen met de som van a en b,

    en dit verschil te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vermindering met 10% is niet van toepassing op het aantal varkens dat groter is dan het aantal dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 3. Indien in 1994, 1995 of 1996 op het bedrijf mestproductie afkomstig van fokzeugen heeft plaatsgevonden, is het fokzeugenrecht gelijk aan het varkensrecht, bedoeld in het eerste lid. Bij gebreke van een dergelijke mestproductie is het fokzeugenrecht nihil, behoudens indien uit paragraaf 5 anders volgt.

  • 4. De artikelen 9 en 10 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig deze paragraaf bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.

Paragraaf 3. INVESTERINGEN TEN BEHOEVE VAN UITBREIDING BINNEN NIET-BENUTTE MESTPRODUCTIERECHTEN

Artikel 9

  • 1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien na 1992 en vóór 10 juli 1997 bij het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens en naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 een dergelijke milieuvergunning is verleend.

  • 2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van de registratie van kennisgevingen van verplaatsingen met betrekking tot dat recht die zijn gedaan in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 of, ingeval het bedrijf na 1 januari 1996 door samenvoeging is ontstaan of een of meerdere malen is overgedragen, in de periode gelegen tussen die samenvoeging of de laatste van die overdrachten en 10 juli 1997;

    b. na de verlening van de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, en uiterlijk op 1 januari 2003 is binnen de inrichting waarop de milieuvergunning betrekking heeft, extra huisvesting gebouwd voor tenminste 75% van het aantal varkens waarvoor extra huisvesting diende te worden gebouwd om alle varkens die ingevolge de milieuvergunning mogen worden gehouden, overeenkomstig die vergunning te kunnen huisvesten;

    c. uiterlijk op 1 januari 2003 is op het bedrijf huisvesting voor varkens aanwezig voor tenminste het aantal varkens dat overeenkomt met 85% van het op grond van deze paragraaf vergrote varkensrecht;

    d. bij de melding, bedoeld in artikel 2, wordt een afschrift van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, waarop door het bevoegd gezag de datum van ontvangst is aangetekend, overgelegd. Bij gebreke van een dergelijke aantekening wordt tevens een door het bevoegd gezag afgegeven bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld, overgelegd;

    e. binnen zes weken na de verlening van de milieuvergunning, dan wel, indien die verlening vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft plaatsgevonden, binnen zes weken na die inwerkingtreding, wordt een afschrift van de milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen. Op verzoek van het Bureau Heffingen wordt binnen de daarbij aangegeven termijn de milieuvergunning aan dat bureau overgelegd.

  • 3. Indien het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 van de wet is bepaald, wordt in het tweede lid, onderdeel a, in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995.

  • 4. Deze paragraaf blijft buiten toepassing indien de vergroting minder dan 10% van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht zou zijn.

Artikel 10

  • 1. Het varkensrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 9, wordt vergroot met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven aantal varkenseenheden dat ten hoogste overeenkomt met het niet-benutte deel van het mestproductierecht.

  • 2. Het niet-benutte deel van het mestproductierecht, bedoeld in het eerste lid, komt overeen met het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in de oppervlakte tot het bedrijf behorende landbouwgrond van na 9 juli 1997, en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht, achtereenvolgens te verminderen met:

    a. het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door het verschil tussen het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht en het grondgebonden deel daarvan te vermenigvuldigen met 100/90, het product vervolgens te vermeerderen met dit grondgebonden deel en deze som te vermenigvuldigen met 7,4 kilogram fosfaat,

    b. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht,

    c. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden kippen, en

    d. 10% van het aantal kilogrammen fosfaat, zijnde ten minste nihil, dat wordt bepaald door het in de aanhef bedoelde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te verminderen met de som van a, b en c,

    en dit verschil te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 3. Indien het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 van de wet is bepaald, wordt in het tweede lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is artikel 55a, derde lid, van de Meststoffenwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11

  • 1. De in artikel 10 bedoelde vergroting betreft het fokzeugenrecht voorzover de vergroting niet meer is dan het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met het aantal fokzeugen dat ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid, ten hoogste mag worden gehouden.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    a. in de milieuvergunning genoemde fokzeugen, kraamzeugen, guste en dragende zeugen aangemerkt als fokzeugen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 1, onder b, bij de wet;

    b. in de milieuvergunning genoemde biggen, al dan niet gespeend, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 12

De vergroting van het varkensrecht, bedoeld in artikel 10, betreft het grondgebonden deel van het varkensrecht, voorzover het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met de vergroting groter is dan het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door 90% van het in de aanhef van artikel 10, tweede lid, bedoelde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te verminderen met het aantal kilogrammen fosfaat, bepaald overeenkomstig onderdeel a van dat artikel, en dit verschil te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

Paragraaf 4. OMSCHAKELING NAAR VARKENS BINNEN MESTPRODUCTIERECHT

Artikel 13

Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf worden in afwijking van paragraaf 3 bepaald overeenkomstig deze paragraaf, indien is voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en bovendien de mestproductie afkomstig van andere diersoorten dan varkens in 1996 ten minste 125 kilogram fosfaat bedraagt en ten minste 5% is van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht.

Artikel 14

Het varkensrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 13, komt overeen met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven deel van het aantal varkenseenheden, dat wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht geldend met betrekking tot 1996 en 90% van het met 11% verminderde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot dat jaar, te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

Artikel 15

  • 1. Het fokzeugenrecht is gelijk aan het varkensrecht, voorzover het fokzeugenrecht niet groter is dan het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met het aantal fokzeugen dat ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 9, eerste lid, ten hoogste mag worden gehouden. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De artikelen 9 en 10 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig deze paragraaf bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.

  • 3. Deze paragraaf blijft buiten toepassing indien het op grond van deze paragraaf bepaalde varkensrecht minder dan 110% zou zijn van het varkensrecht, zoals dat door toepassing van hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet zou worden bepaald.

Paragraaf 5. OMSCHAKELING NAAR FOKZEUGEN

Artikel 16

Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien na 1992 en vóór 10 juli 1997 bij het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden fokzeugen onder vermindering van het aantal te houden andere varkens dan fokzeugen en naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 een dergelijke milieuvergunning is verleend.

Artikel 17

  • 1. Het fokzeugenrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 16, wordt vergroot met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven aantal varkenseenheden dat ten hoogste overeenkomt met het verschil tussen het fokzeugenrecht en het varkensrecht, of, indien dat minder is, met het aantal fokzeugen dat ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in artikel 16, ten hoogste mag worden gehouden.

  • 2. De artikelen 9, tweede, derde en vierde lid, en 11, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «varkensrecht» telkens wordt gelezen «fokzeugenrecht», en in plaats van «varkens» telkens wordt gelezen: fokzeugen.

Artikel 18

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een bedrijf worden bepaald overeenkomstig paragraaf 1, 2, of 3, met dien verstande dat, indien deze rechten worden bepaald overeenkomstig paragraaf 3, voor de toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van het fokzeugenrecht vóór de vergroting overeenkomstig artikel 11.

Paragraaf 6. VERVREEMDING NIET-GEBONDEN MESTPRODUCTIERECHT GECOMPENSEERD DOOR VERKRIJGING GRONDGEBONDEN MESTPRODUCTIERECHT OF AANKOOP NIET GEBONDEN MESTPRODUCTIERECHT VOOR ANDERE DIERSOORTEN

Artikel 19

  • 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf waarvan het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen ten gevolge van de registratie in of na 1996 van een uiterlijk op 9 juli 1997 gedane kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot dat recht is verkleind, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond dan wel het niet gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 is vergroot, worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet, met dien verstande dat de artikelen 9 en 10 van de wet wat de in die artikelen bedoelde verkleiningen betreft, buiten toepassing blijven, voorzover de som van die verkleiningen overeenkomt met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door:

    a. het aantal hectaren waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 per saldo is vergroot, te vermenigvuldigen met 125 kilogram fosfaat en de uitkomst te delen door 7,4 kilogram fosfaat, dan wel

    b. het aantal kilogrammen fosfaat waarmee het niet gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen ten gevolge van in of na 1996 uiterlijk op 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dat recht per saldo is vergroot, te delen door 7,4 kilogram fosfaat.

  • 2. Indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald overeenkomstig artikel 7 van de wet, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen «1995» en wordt in plaats van «De artikelen 9 en 10» gelezen: De artikelen 7, vierde lid en vijfde lid, laatste volzin, en 10.

  • 3. Indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald overeenkomstig paragraaf 1, 2, onderscheidenlijk 4, van dit besluit, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat lid in plaats van «De artikelen 9 en 10 van de wet» wordt gelezen: Artikel 5, eerste, tweede en derde lid, 8, vierde lid, onderscheidenlijk 15, tweede lid, van dit besluit.

  • 4. Indien het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald overeenkomstig paragraaf 1 van dit besluit, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen «1994».

Paragraaf 7. BEDRIJVEN MET EEN ONTHEFFING OP GROND VAN DE MESTSTOFFENWET

Artikel 20

Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf waaraan vóór 1994 met betrekking tot de productie van dierlijke meststoffen een ontheffing op grond van artikel 16 van de Meststoffenwet, zoals dat luidde tot 1 januari 1998, is verleend met een geldigheid voor een periode tot tenminste het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet, worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de wet en deze paragraaf, waarbij voor de toepassing van artikel 6, zesde lid, van de wet de in dat lid bedoelde som wordt vermeerderd met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing met betrekking tot 1996 geldt, en voor de toepassing van artikel 13 van de wet de in dat artikel bedoelde som wordt vermeerderd met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing met betrekking tot 1998 geldt.

Artikel 21

Het grondgebonden deel van het overeenkomstig deze paragraaf bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, is het deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, overeenkomend met het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet geldende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de som van 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 en het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, met betrekking tot 1996 geldt, te delen door 7,4 kilogram fosfaat. Ingeval het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, wordt bepaald op grond van artikel 7 van de wet, wordt in de eerste volzin in plaats van «1996» gelezen: 1995.

HOOFDSTUK 3. TOEPASSING ARTIKEL 55A MESTSTOFFENWET

Artikel 22

  • 1. Voor producenten van dierlijke meststoffen die in 1996, onderscheidenlijk 1995, op een bedrijf waarvan het varkensrecht en het fokzeugenrecht uitsluitend zijn bepaald overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de wet, dieren hielden van andere in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen diersoorten dan varkens, wordt voor de toepassing van artikel 55a, eerste lid, van de Meststoffenwet van de latente ruimte, bepaald overeenkomstig het vierde lid, onderscheidenlijk het vijfde lid, eerste volzin, van dat artikel, slechts het percentage in aanmerking genomen dat overeenkomt met het percentage dat de mestproductie afkomstig van de in 1996, onderscheidenlijk 1995, gehouden varkens uitmaakt van de mestproductie afkomstig van de in 1996, onderscheidenlijk 1995, gehouden varkens, kippen en dieren van andere in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen diersoorten dan varkens en kippen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de mestproductie afkomstig van andere diersoorten dan varkens en kippen slechts in aanmerking genomen voor zover deze groter is dan de som van het met betrekking tot 1996, onderscheidenlijk 1995, geldende niet-gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen en het met betrekking tot het betreffende jaar geldende grondgebonden mestproductierecht.

Artikel 23

  • 1. In afwijking van artikel 22 blijft artikel 55a van de Meststoffenwet buiten toepassing ten aanzien van een daartoe aangemeld bedrijf, voor het bij de melding aangegeven aantal kilogrammen fosfaat dat ten hoogste overeenkomt met het niet-benutte deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, indien na 1992 en vóór 10 juli 1997 bij het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden kippen, onderscheiden in bijlage A bij de Meststoffenwet genoemde categorieën binnen die diersoort, en naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 een dergelijke milieuvergunning is verleend.

  • 2. Artikel 2, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde melding.

  • 3. Het niet-benutte deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen komt overeen met het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht, achtereenvolgens te verminderen met:

    a. het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door het verschil tussen het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht en het grondgebonden deel daarvan achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 100/90 en 7,4 kilogram fosfaat,

    b. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan de som van het grondgebonden mestproductierecht zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in de oppervlakte tot het bedrijf behorende landbouwgrond na 9 juli 1997, en het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht, en

    c. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden kippen.

  • 4. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van dit artikel in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, tweede lid, met dien verstande dat voor de toepassing van dit hoofdstuk in dat artikellid in plaats van «varkens» telkens wordt gelezen «dieren van de in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen diersoort kip, onderverdeeld in categorieën binnen die diersoort,» en in onderdeel c van dat artikellid in plaats van «het op grond van deze paragraaf vergrote varkensrecht» wordt gelezen: het op grond van dit hoofdstuk vergrote niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, voorzover dit recht niet wordt benut voor het houden van andere diersoorten dan kippen.

  • 5. Indien het varkensrecht wordt bepaald overeenkomstig artikel 7 van de wet, wordt in het derde lid en voor de toepassing van het vierde lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995.

  • 6. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, is artikel 55a, derde lid, van de Meststoffenwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

Voor producenten van dierlijke meststoffen op een bedrijf met op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij een niet-gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen wordt voor de toepassing van artikel 55a, eerste lid, van de Meststoffenwet in plaats van de tweede volzin van dat artikellid gelezen: De vermindering geschiedt ten aanzien van het de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

  • 1. De artikelen 12, 13 juncto artikel 41, derde lid, en 14 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.

  • 2. Artikel 24 van de wet is van overeenkomstige toepassing op het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht en fokzeugenrecht, met dien verstande dat voor de toepassing van dit besluit in het eerste lid van dat artikel in plaats van «de artikelen 6, 7 en 11» wordt gelezen «de artikelen 4, eerste lid, 8, eerste en tweede lid, en 10, tweede lid, onderdeel d, van dit besluit», en in plaats van «de artikelen 1 en 8 tot en met 13» wordt gelezen: de artikelen 6, eerste lid, 12, 14, 19, eerste lid, en 21 van dit besluit.

Artikel 26

  • 1. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van hoofdstuk 2 in aanmerking indien de belanghebbende bij de melding, bedoeld in artikel 2, verzoekt om doorhaling van de ten aanzien van het bedrijf geregistreerde gegevens betreffende het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is artikel 41, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De doorhaling betreft de hoeveelheid die wordt bepaald door het verschil tussen het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht en het grondgebonden deel van het varkensrecht geldend op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 van de wet te vermenigvuldigen met 100/90, het product vervolgens te vermeerderen met het grondgebonden deel van het varkensrecht, deze som te vermenigvuldigen met 7,4 kilogram fosfaat en het product te vermeerderen met de latente ruimte.

  • 4. Bij de doorhaling neemt het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf af met de hoeveelheid, bedoeld in het derde lid, tot een hoeveelheid van ten minste nihil.

  • 5. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt de latente ruimte bepaald door overeenkomstige toepassing van artikel 55a, vierde lid, van de Meststoffenwet met dien verstande dat in dat lid en in artikel 1, eerste lid, onderdeel ad, van die wet in plaats van «1996» telkens wordt gelezen «1994», en in plaats van «artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de Wet herstructurering varkenshouderij» wordt gelezen: artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van dit besluit.

  • 6. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 2 of 4, komt de latente ruimte overeen met 11% van het overeenkomstig artikel 8, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 14, aangegeven deel van het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te verminderen met 10%.

  • 7. Indien het varkensrecht is vergroot overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 3, wordt de latente ruimte bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht, achtereenvolgens te verminderen met:

    a. het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door het verschil tussen het overeenkomstig hoofdstuk II, paragraaf 3, vergrote varkensrecht en het grondgebonden deel daarvan te vermenigvuldigen met 100/90, het product vervolgens te vermeerderen met dit grondgebonden deel en deze som te vermenigvuldigen met 7,4 kilogram fosfaat,

    b. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze mestproductie groter is dan de som van het grondgebonden mestproductierecht zoals dat zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in de oppervlakte tot het bedrijf behorende landbouwgrond van na 9 juli 1997, en het niet-gebonden mestproductierecht voor deze diersoorten zoals zou gelden op 1 januari 1998 indien geen rekening wordt gehouden met na 9 juli 1997 gedane kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot dit recht, en

    c. de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden kippen.

    De latente ruimte is ten minste nihil.

  • 8. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragrafen 5, 6 of 7, wordt de latente ruimte bepaald overeenkomstig artikel 55a, vierde lid, onderscheidenlijk vijfde lid, eerste volzin, van de Meststoffenwet.

  • 9. In afwijking in zoverre van het derde lid vindt geen doorhaling van de latente ruimte plaats ten aanzien van een daartoe aangemeld bedrijf voor het bij de melding aangegeven aantal kilogrammen fosfaat dat ten hoogste overeenkomt met het niet-benutte deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, indien voldaan is aan elk van de voorwaarden, bedoeld in artikel 23. Artikel 23 is voor het in de eerste volzin bedoelde bedrijf van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 1, in dat artikel in plaats van «1996» telkens wordt gelezen: 1994.

  • 10. Voor de toepassing van het derde lid en het zevende lid, onderdeel a, is artikel 55a, derde lid, van de Meststoffenwet van overeenkomstige toepassing.

  • 11. Voor de toepassing van het zesde lid is artikel 24 van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 12. Indien het varkensrecht wordt bepaald overeenkomstig artikel 7 van de wet, wordt in het zevende lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995.

Artikel 27

  • 1. Voor de toepassing van artikel 26, derde lid, wordt van de latente ruimte slechts het percentage in aanmerking genomen dat overeenkomt met het percentage dat de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden varkens uitmaakt van de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden varkens, kippen en dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen. De mestproductie afkomstig van andere diersoorten dan varkens en kippen wordt slechts in aanmerking genomen voor zover deze groter is dan de som van het met betrekking tot 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen en het met betrekking tot 1996 geldende grondgebonden mestproductierecht.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 26, vijfde lid, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1994.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 26, zevende, onderscheidenlijk achtste lid, wordt in het eerste lid in plaats van «1996» telkens gelezen: 1995 of 1996, naar gelang het varkensrecht en het fokzeugenrecht, bedoeld in onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, 16, 19, eerste lid, en 20, zijn bepaald overeenkomstig artikel 7 of artikel 6 van de wet.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 2, onderscheidenlijk 4, van dit besluit.

Artikel 28

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 29

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 juni 1998

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de dertigste juni 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. De omvang van het varkensrecht

Met de Wet herstructurering varkenshouderij is een stelsel van varkensrechten ingevoerd. Het varkensrecht behelst een plafond voor het gemiddelde aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat in het kalenderjaar op een bedrijf mag worden gehouden. Het varkensrecht komt in omvang overeen met 90% van het gemiddelde aantal varkens dat volgens de – in het kader van de mestwetgeving gedane – opgave van de varkenshouder in 1996 op het bedrijf werd gehouden. Desgewenst kan de veehouder 1995 in plaats van 1996 als referentiejaar kiezen. Een en ander is geregeld in de artikelen 6 en 7 van de wet. In de artikelen 9 en 10 van de wet is geregeld dat in en na het referentiejaar verworven mestproductierechten voor varkens en kippen, op basis van een melding aan het Bureau Heffingen, kunnen worden meegeteld voor de bepaling van het varkensrecht. In het referentiejaar zelf verworven mestproductierechten voor varkens en kippen tellen mee voorzover deze rechten in verband met de toepassing van artikel 9, zesde lid, van de Wet verplaatsing mestproductie – overeenkomstig hierover tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken – door de verkrijger in dat jaar niet konden worden benut omdat zij op het bedrijf van de vervreemder werden benut, met inachtneming van de reductie van 10%. Na het referentiejaar verworven mestproductierechten voor varkens en kippen tellen volledig mee voor de bepaling van het varkensrecht, uiteraard eveneens met inachtneming van de reductie van 10%. Omgekeerd worden deze verplaatste rechten op het bedrijf van de vervreemder bij de bepaling van de hoogte van diens varkensrecht in principe in mindering gebracht.

Artikel 24 van de wet voorziet in een gehele of gedeeltelijke uitzondering op de reductie van 10% voor bedrijven die vooroplopen op het gebied van milieu of dierenwelzijn.

Binnen het varkensrecht wordt een afzonderlijk fokzeugenrecht onderscheiden, dat staat voor het gemiddelde aantal fokzeugen dat gedurende een jaar ten hoogste op een bedrijf mag worden gehouden. De omvang van het fokzeugenrecht wordt op overeenkomstige wijze bepaald als het varkensrecht. Het fokzeugenrecht mag ook worden benut voor andere varkens dan fokzeugen.

Een belangrijk aspect van de gekozen aanpak is dat de latente ruimte vervalt. Met latente ruimte, zoals gedefinieerd in artikel 55a, vierde lid, van de Meststoffenwet, wordt bedoeld het deel van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen dat in 1996, of 1995, niet werd benut; niet voor de mestproductie van varkens en evenmin voor de mestproductie van andere diersoorten. Reden hiervoor is dat het effect van de generieke korting met 10% grotendeels teniet kan worden gedaan door het activeren van de latente ruimte waardoor de taakstelling met betrekking tot het uit de markt nemen van 14 miljoen kilogram fosfaat mestproductie niet zou worden gehaald. Voor deze taakstelling zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet herstructurering varkenshouderij (kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 3, o.m. blz. 3, 4 en 8–10).

De in de wet neergelegde systematiek houdt in dat de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht voor elk individueel bedrijf rechtstreeks uit de wet kan worden afgeleid. Er is geen sprake van individuele, voor bezwaar en beroep vatbare beslissingen.

2. Hardheidsgevallen

In artikel 25 van de wet is voorzien in een mogelijkheid afwijkende regels te stellen voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of het fokzeugenrecht bij inwerkingtreding van de wet tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. Nadelige effecten die uitsluitend individueel bepaald zijn, komen reeds op deze grond niet in aanmerking voor de toepassing van dit besluit.

Om zeker te stellen dat het besluit alle groepen van gevallen dekt waarbij sprake is van onbillijkheden van overwegende aard, is een uitgebreide inventarisatie gemaakt van de situaties die zich in de praktijk voordoen. Over de hardheidsgevallen die in aanmerking zouden moeten komen voor het besluit, heeft tevens uitvoerig overleg met het landbouwbedrijfsleven plaatsgevonden.

De wet zal voor elk individueel bedrijf zekere nadelige effecten hebben, omdat het aantal varkens per bedrijf zal moeten worden teruggebracht ten opzichte van het aantal varkens dat binnen het mestproductierecht mocht worden gehouden. Bepalend voor het trekken van een scheidslijn tussen gevallen waarin sprake is van onbillijkheden van overwegende aard en gevallen van geringere hardheid, is in hoeverre bepaalde categorieën van bedrijven, beoordeeld naar objectieve maatstaven, door de enkele toepassing van de wet onevenredig zouden worden benadeeld ten opzichte van andere bedrijven. Een onevenredig nadeel treedt in de eerste plaats op bij bedrijven waarvoor het feitelijke aantal varkens dat in de referentiejaren gemiddeld werd gehouden, geen representatief beeld biedt omdat zij in de referentiejaren door omstandigheden beschikten over een grotere latente ruimte dan normaal. Deze bedrijven moeten daardoor niet alleen de voor die bedrijven gebruikelijke varkensstapel verkleinen om te voldoen aan de 10%-korting, wat voor elk bedrijf geldt, maar zij moeten ook daadwerkelijk dieren afstoten doordat zij tijdelijk over een voor die bedrijven niet gebruikelijke latente ruimte beschikten. Daarin verschillen deze bedrijven van bedrijven die structureel over een grote latente ruimte beschikken.

Onevenredig nadeel doet zich ook voor bij bedrijven die wat betreft het houden van varkens in een omschakelingsproces zaten en daartoe ook al concrete stappen hebben gezet. Kenmerkend voor deze bedrijven is, dat zij op basis van het voor hen geldende grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen concrete investeringsverplichtingen zijn aangegaan, die als gevolg van de wet voor een deel waardeloos zouden worden, terwijl zij erop mochten vertrouwen dat zij die rechten daartoe mochten aanwenden. De desbetreffende bedrijven zouden fors moeten investeren in de aankoop van varkensrechten om de beoogde uitbreiding alsnog te kunnen realiseren.

In hoofdstuk 2 van het besluit worden de groepen van bedrijven ten aanzien waarvan sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, nader onderscheiden in de volgende acht categorieën.

De eerste categorie betreft bedrijven die als gevolg van bijzondere omstandigheden in beide referentiejaren, dus in 1995 en 1996, minder dan een voor deze bedrijven representatief aantal varkens hebben gehouden, hetgeen tot uiting komt in een latente ruimte van ten minste 11% en in het feit dat in 1994 een groter aantal dieren werd gehouden. In de wet is alleen rekening gehouden met bedrijven die in 1996 minder varkens hielden dan normaal. Daartoe biedt artikel 7 van de wet de mogelijkheid om in plaats van 1996 het jaar 1995 als referentiejaar te kiezen. Er zijn echter gevallen waarbij dit artikel geen soelaas biedt omdat het aantal varkens in beide jaren niet representatief was, bijvoorbeeld als gevolg van renovatie van de stallen, ziekte van de ondernemer, bepaalde veeziekten of andere calamiteiten.

In paragraaf 1 van hoofdstuk 2 is een voorziening getroffen die inhoudt dat bedrijven van de eerste categorie als referentiejaar 1994 mogen kiezen. In of na 1994 verworven mestproductierechten voor varkens en kippen worden, indien van die verwerving uiterlijk op 9 juli 1997 kennis is gegeven aan het Bureau Heffingen, in beginsel overeenkomstig artikel 9, respectievelijk artikel 10, van de wet bij het varkensrecht opgeteld.

De tweede categorie van gevallen betreft bedrijven die in 1994 of 1995 mestproductierechten hebben verworven maar deze onbenut hebben gelaten omdat zij als gevolg van vergelijkbare omstandigheden als genoemd bij de eerste categorie, of als gevolg van de niet-tijdige verkrijging van de benodigde milieuvergunning, de beoogde en toegestane uitbreiding van de varkensstapel niet tijdig hebben kunnen realiseren. Deze bedrijven kunnen eveneens gebruik maken van de in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 geboden voorziening door 1994 als referentiejaar te kiezen.

De derde categorie ziet op varkenshouders die in de periode van 1 januari 1995 tot 10 juli 1997 een heel bedrijf hebben overgenomen met in elk van de jaren 1994, 1995 en 1996 een latente ruimte van ten minste 11%. Hierbij gaat het om bedrijven die vóór of in 1994 al bezig waren hun bedrijfsactiviteiten te beëindigen, zodat paragraaf 1 van hoofdstuk 2 hier geen oplossing biedt. Voor deze categorie wordt een voorziening getroffen in paragraaf 2, waarbij de hoogte van het mestproductierecht, geldend met betrekking tot 1996, als uitgangspunt wordt genomen voor de bepaling van het varkensrecht.

De vierde categorie heeft betrekking op bedrijven die vóór 10 juli 1997 bezig waren de productiecapaciteit binnen het voor deze bedrijven geldende mestproductierecht uit te breiden en daartoe concrete stappen hebben gezet. Voor deze categorie biedt paragraaf 3 van hoofdstuk 2 een voorziening waarbij het varkensrecht wordt vergroot. Voor deze vergroting geldt een maximum dat is gerelateerd aan de niet-benutte ruimte binnen het geldende mestproductierecht.

De vijfde categorie bestaat uit bedrijven die bezig waren hun bedrijfsvoering om te schakelen van andere diersoorten dan varkens naar het houden van varkens en daarvoor bepaalde concrete stappen hebben gezet. Het betreft een legale omschakeling binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden mestproductierecht. Het gaat hierbij zowel om bedrijven die binnen het voor hen geldende mestproductierecht hun varkenstak wilden uitbreiden ten koste van andere diersoorten dan varkens, als om bedrijven die een geheel bedrijf waarop andere diersoorten dan varkens werden gehouden, hebben overgenomen met de bedoeling dat bedrijf te gaan benutten voor het houden van varkens.

Voor deze categorie bedrijven wordt in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 een voorziening getroffen, die erop neerkomt dat deze bedrijven hun niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, verminderd met de 10%-korting en de latente ruimte, kunnen omzetten in varkensrechten.

De zesde categorie betreft bedrijven die bezig waren hun bedrijfsvoering om te schakelen van vleesvarkens naar fokzeugen en daarvoor bepaalde concrete stappen hebben gezet. Hiervoor is in paragraaf 5 van hoofdstuk 2 een regeling getroffen die op hoofdlijnen analoog is aan die voor de vierde categorie en die erin voorziet dat het fokzeugenrecht wordt vergroot.

De zevende categorie bestaat uit bedrijven die stappen hebben gezet naar een meer grondgebonden bedrijfsvoering voor hun varkenstak, hetzij door de aankoop van grond, hetzij door het vrijmaken van de grond voor varkens door middel van de aankoop van niet gebonden mestproductierechten voor andere diersoorten dan varkens en kippen. In veel gevallen zijn tegenover deze aankopen tevens niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen verkocht. Dit alles met de kennelijke bedoeling om de varkensstapel in dezelfde omvang meer grondgebonden te gaan houden. Zonder nadere voorziening zou de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de wet echter leiden tot een lager varkensrecht.

Voor deze categorie is daarom in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 geregeld dat de verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen niet leidt tot een verkleining van het varkensrecht voorzover de bedrijfsoppervlakte dienovereenkomstig is vergroot, dan wel voorzover het niet gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen in dezelfde periode dienovereenkomstig is toegenomen.

De achtste categorie heeft betrekking op bedrijven waaraan in het verleden een ontheffing van het uitbreidingsverbod op grond van de Meststoffenwet is verleend. Paragraaf 7 strekt ertoe bij de vaststelling van het varkensrecht voor deze bedrijven rekening te houden met de verleende ontheffing.

3. Toepassing artikel 55a Meststoffenwet

Hoofdstuk 3 van dit besluit, dat is gebaseerd op de artikelen 55, zesde lid, en 61, eerste lid, van de Meststoffenwet, strekt ertoe om te voorkomen dat de onverkorte toepassing van het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet (artikel 38, onderdeel C, van de Wet herstructurering varkenshouderij) ook anders dan door een te laag varkensrecht leidt tot een zeer onbillijk resultaat.

In de eerste plaats gaat het om bedrijven waar behalve varkens ook andere dieren worden gehouden op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Zonder nadere voorziening zou het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet ertoe leiden dat op deze bedrijven de volledige latente ruimte binnen dat mestproductierecht, inclusief het in redelijkheid aan andere diersoorten dan varkens toe te rekenen deel daarvan, komt te vervallen. Dat zou ertoe leiden dat gemengde bedrijven waarop ook varkens worden gehouden worden benadeeld ten opzichte van gespecialiseerde bedrijven waarop uitsluitend kippen of andere diersoorten, niet zijnde varkens, worden gehouden en waar de latente ruimte intact blijft. Artikel 22 van dit besluit zorgt ervoor dat deze ongelijkheid in behandeling ongedaan wordt gemaakt. Ingevolge artikel 22 zal slechts het verhoudingsgewijs aan varkens toe te rekenen deel van de latente ruimte vervallen.

Met artikel 23 wordt bovendien de mogelijkheid geschapen dat ook het aan varkens toe te rekenen deel van de latente ruimte intact blijft. Deze mogelijkheid is van belang voor bedrijven die concrete investeringen hebben gepleegd om de gehele latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen te benutten voor het houden van kippen. Deze situatie vormt het spiegelbeeld van de situatie waarvoor in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 een voorziening is getroffen.

De tweede categorie waar hoofdstuk 3 op ziet, betreft de bedrijven die in het referentiejaar varkens hielden op basis van grondgebonden mestproductierechten en tevens beschikken over niet-gebonden mestproductierechten voor andere diersoorten dan varkens en kippen. Zonder nadere voorziening zou het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet ertoe leiden dat het varkensrecht – voorzover afgeleid van de op de grondgebonden rechten gehouden varkens – ten koste gaat van de niet-gebonden mestproductierechten van die andere diersoorten. Artikel 24 voorkomt dit niet gewenste en onbillijke effect.

4. Opzet en systematiek

Het onderhavige besluit strekt ertoe voor de in paragraaf 2 genoemde acht categorieën bijzondere regels te stellen die afwijken van hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij. Ingevolge artikel 2, eerste lid, komt voor deze groepen het onderhavige besluit in de plaats van hoofdstuk II van de wet, tenzij anders is bepaald. Hierbij is gekozen voor eenzelfde generieke benadering als in de wet. De generieke benadering heeft twee aspecten.

Ten eerste: het besluit is van toepassing op bepaalde groepen van bedrijven die aan enkele algemene criteria voldoen. Het bijzondere van deze groepen is hierin gelegen dat zij in 1995 en 1996 in een zekere mate tijdelijk minder varkens hebben gehouden, dat zij investeringen hebben gedaan in verband met een bedrijfsovername, een voorgenomen bedrijfsuitbreiding of -omschakeling, of een meer grondgebonden bedrijfsvoering, of dat zij beschikken over een ontheffing van het uitbreidingsverbod.

Ten tweede: de hoogte van het varkensrecht voor bedrijven die onder de werking van dit besluit vallen, volgt rechtstreeks uit dit besluit. Degene die aanspraak wenst te maken op een groter varkensrecht op grond van dit besluit, dient zich ingevolge artikel 2 tijdig bij het Bureau Heffingen aan te melden met gebruikmaking van het in dit artikel voorgeschreven formulier, waarin hij aangeeft voor welke paragraaf van hoofdstuk 2 van dit besluit de melding geldt. Deze melding is een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een hoger varkens- of fokzeugenrecht maar leidt niet tot een beoordeling door het Bureau Heffingen, uitmondend in een individueel besluit met rechtsgevolg.

Op grond van de artikelen 7 tot en met 11 en 14 van de wet kan de varkenshouder eveneens door middel van een melding bepaalde keuzes kenbaar maken, die bepalend zijn voor de hoogte van zijn varkensrecht. Het niet of niet tijdig doen van een melding leidt ook in die situaties tot een lager varkensrecht. Ingeval een bedrijf nalaat overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de wet tijdig een melding te doen, bedraagt het varkensrecht zelfs nihil.

De termijn van zes weken is een termijn van orde en vormt een constitutief vereiste om in aanmerking te komen voor het besluit. Daarmee kan niet gezegd worden dat ingeval van een overschrijding van de termijn geen sprake meer zou zijn van een onbillijkheid van overwegende aard. De termijn wordt echter gesteld om zekerheid te verschaffen ten aanzien van de situatie die op enig moment rechtens voor een bedrijf geldt.

Ook in hoofdstuk 3 van dit besluit is een dergelijke generieke benadering gevolgd. De gevolgen voor het mestproductierecht vloeien rechtstreeks uit hoofdstuk 3 van het besluit voort. Voor de toepassing van de artikelen 22 en 24 is zelfs een melding door de betrokkene niet vereist.

5. Effecten van dit besluit

Het besluit heeft ten doel een oplossing te bieden voor de genoemde groepen van bedrijven, die door toepassing van de wet een onevenredig groot nadeel zouden lijden. Het besluit heeft, wat de toepassing van hoofdstuk 2 en artikel 23 betreft, slechts effecten voor bedrijven die aan de gestelde voorwaarden voldoen en zich tijdig aanmelden. Een belanghebbende zal zich slechts melden indien de toepassing van dit besluit voor hem leidt tot een hoger varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, dan bij toepassing van hoofdstuk II van de wet. Voor de doelgroep van het onderhavige besluit, de acht hierboven beschreven categorieën van hoofdstuk 2 en de twee genoemde categorieën van hoofdstuk 3, is uitsluitend sprake van een positief effect. Het varkensrecht/fokzeugenrecht, onderscheidenlijk mestproductierecht, wordt structureel hoger dan zonder toepassing van dit besluit het geval zou zijn. Het onderhavige besluit heeft een eenmalige werking. Het betreft immers de omvang van het varkensrecht/fokzeugenrecht, onderscheidenlijk mestproductierecht, voor de betrokken bedrijven bij de inwerkingtreding van het nieuwe systeem van varkensrechten.

De administratieve lasten van de toepassing van hoofdstuk 2 en artikel 23 van hoofdstuk 3 voor de betrokken bedrijven zijn uiterst gering, want beperkt tot een eenmalige melding, in voorkomend geval voorzien van een afschrift van de aanvraag om een milieuvergunning, en de inzending van een afschrift van de vergunning zelf. De toepassing van de artikelen 22 en 24 van hoofdstuk 3 gaat niet gepaard met administratieve lasten voor de bedrijven.

In hoeverre de hiervoor genoemde taakstelling van het uit de markt nemen van 14 miljoen kilogram fosfaat niet wordt gehaald doordat hoofdstuk 2 van dit besluit de desbetreffende bedrijven de mogelijkheid geeft om meer varkens te houden dan zou zijn toegestaan zonder dit besluit, is thans niet goed te becijferen. Eerst na verwerking van alle meldingen bestaat hierin een nauwkeuriger inzicht. Het hier bedoelde effect van dit besluit wordt in ieder geval deels weer gecompenseerd omdat ook na 1999 een – in de artikelen 18 en 20 van de wet geregelde – vermindering van varkensrechten plaatsvindt bij de overgang van varkensrechten van het ene naar het andere bedrijf en bij de overdracht van bedrijven. Hoofdstuk 3 strekt er slechts toe om onbedoelde effecten op de mestproductierechten te voorkomen.

6. EU-recht

Nagegaan is of de onderhavige bepalingen als technisch voorschrift kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1, negende lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1993 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). Voorzover de wet, die gelet op deze richtlijn zekerheidshalve is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, een technisch voorschrift bevat, wordt dit voorschrift door het onderhavige besluit niet gewijzigd. Met dit besluit wordt immers slechts voor groepen van gevallen die een onevenredig nadeel lijden ten gevolge van het wettelijk regime, dit onevenredige nadeel weggenomen. Voorts roept het besluit op zichzelf geen technische specificaties of andere eisen in het leven die de iure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling of het gebruik van een product.

De voorwaarden in dit besluit, ook die omtrent een aangevraagde en verleende milieuvergunning en de aanwezigheid van huisvesting voor varkens, geven slechts aan in welke feitelijke situaties er sprake is van een onevenredig nadeel als hiervoor bedoeld. Het besluit bevat derhalve geen technische voorschriften in de zin van richtlijn 83/189/EEG.

Er is geen sprake van ingevolge het EG-Verdrag verboden kwantitatieve in- of uitvoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking. Gewezen zij naar hetgeen op dit punt is opgemerkt in de memorie van toelichting alsmede in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord bij de Wet herstructurering varkenshouderij (kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 3, blz. 59 en 60; kamerstukken I, 1997/98, nrs. 192c, blz. 43–48, en 192f, blz. 32–36).

Evenmin leidt het onderhavige besluit tot strijd met het in artikel 92 van het EG-Verdrag vervatte verbod van steunmaatregelen. Het besluit beoogt immers slechts voor bepaalde categorieën van bedrijven de onevenredige nadelen die voor hen uit de wet voortvloeien, weg te nemen.

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Dat door de toepassing van dit besluit voor een bedrijf een ander, hoger, varkensrecht of fokzeugenrecht wordt bepaald, leidt op zichzelf niet tot een verhoging van de controle- en handhavingsinspanning die de Wet herstructurering varkenshouderij vergt. De verwachting is juist dat dit besluit, dat ertoe strekt een voorziening te bieden voor onbillijkheden van overwegende aard, leidt tot een hogere mate van acceptatie door de varkenshouders van het stelsel van varkensrechten.

De voor toepassing van hoofdstuk 2 en artikel 23 van hoofdstuk 3 benodigde melding bij het Bureau Heffingen wordt door dit bureau administratief verwerkt. Door de generieke aanpak is geen lang beoordelingstraject nodig en zijn de uitvoeringslasten beperkt. Of ten aanzien van een aangemeld bedrijf wordt voldaan aan de voorwaarden van dit besluit, kan voor een zeer groot deel volledig geautomatiseerd worden bepaald aan de hand van de bij het Bureau Heffingen bekende gegevens. De toepassing van hoofdstuk 3 – uitgezonderd artikel 23 – kan volledig geautomatiseerd worden uitgevoerd.

De paragrafen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2 en artikel 23 van hoofdstuk 3 van dit besluit vergen, wat de voorwaarden omtrent de milieuvergunning betreft, een handmatige verwerking van de melding door het Bureau Heffingen. Deze verwerking is naar verwachting relatief eenvoudig aangezien sprake is van eenduidige objectief toetsbare criteria. Het aantal bedrijven dat zich aanmeldt voor dit besluit, is naar verwachting beperkt tot circa 2200 van de eerste categorie en ten hoogste 1500 van de vijfde en zesde categorie. Over de tweede, derde, vierde en zevende categorie zijn nog geen cijfers beschikbaar. De achtste categorie betreft een zeer gering aantal bedrijven.

De Algemene Inspectiedienst wordt belast met de controle op de echtheid van de ingezonden milieuvergunning en op de naleving van de voorwaarde dat uiterlijk op 1 januari 2003 de voorgeschreven huisvesting voor varkens op het bedrijf aanwezig is. Als aan deze voorwaarde niet is voldaan, is het besluit op het betrokken bedrijf niet van toepassing en geldt voor dat bedrijf met ingang van de inwerkingtreding van de wet het varkensrecht zoals dat uit de wet voortvloeit.

8. Reactie op ontvangen adviezen

Op een ontwerp van dit besluit zijn reacties ontvangen van LTO-Nederland, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV), de Productschappen Vee, Vlees en Eieren en de Stichting Natuur en Milieu. Het advies van de Stichting Natuur en Milieu is instemmend van aard. In de overige adviezen wordt gepleit voor een bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen beslissingen op grond van dit besluit en voor een individuele toetsing van specifieke gevallen die niet voldoen aan de voor de diverse categorieën gestelde voorwaarden.

De systematiek van dit besluit is echter analoog aan die van de wet en heeft als voordeel dat geen sprake is van lange en ingewikkelde aanvraag- en beoordelingsprocedures met eventueel daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedures die onvermijdelijk gepaard gaan met een zeker tijdsbeslag en derhalve met rechtsonzekerheid voor de betrokkenen. Eenieder kan daarentegen direct uit het besluit afleiden tot welk varkensrecht en fokzeugenrecht dit besluit voor hem leidt. Ter informatie van betrokkenen zal het Bureau Heffingen dit ook nog schriftelijk meedelen. De onderhavige generieke aanpak is voor het bedrijfsleven in het algemeen zeker niet ongunstig; zo behoeft een bedrijf uit de eerste categorie niet te bewijzen dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden waardoor minder varkens zijn gehouden dan gebruikelijk. Ook geeft een generieke aanpak, anders dan LTO-Nederland stelt, de beste waarborg dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld.

Indien, zoals in casu, de rechtsgevolgen direct voortvloeien uit algemeen verbindende voorschriften, is er ten principale geen taak weggelegd voor de bestuursrechter, die immers slechts bevoegd is indien sprake is van individuele besluiten met rechtsgevolg. Het creëren van een bezwaar- en beroepsmogelijkheid verdraagt zich derhalve niet met de gekozen systematiek waarin van dergelijke besluiten geen sprake is. Overigens laat dit uiteraard onverlet dat de justitiabele zich desgewenst tot de civiele rechter kan wenden. De hiervoor genoemde voordelen van de generieke aanpak gelden niet voor de bepleite individuele toetsing van elk afzonderlijk geval.

Een dergelijke individuele toetsing is overigens bovendien niet in overeenstemming met artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij dat immers uitdrukkelijk spreekt van bepaalde groepen van gevallen.

Het betoog in de adviezen dat het percentage van 18% aan latente ruimte dat in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 werd gehanteerd, te hoog is, heeft geleid tot een verlaging van dit percentage naar 11%.

Het advies van de NVV om in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 ook de mogelijkheid te bieden voor een keuze van 1993 als referentiejaar is niet opgevolgd. Voor de doelgroep van deze paragraaf wordt een keuze uit drie mogelijke referentiejaren als voldoende aangemerkt om tegemoet te komen aan situaties waarin door min of meer incidentele omstandigheden minder varkens zijn gehouden dan gebruikelijk.

In afwijking van het advies van LTO-Nederland wordt in dit besluit niet expliciet rekening gehouden met de financiële omstandigheden van bedrijven. Dergelijke omstandigheden hangen wellicht deels samen met de hoogte van het varkensrecht maar grotendeels ook met tal van niet uit de herstructurering van de varkenssector voortvloeiende factoren en bewijzen op zichzelf niet dat sprake is van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij. Door de keuze van de categorieën hardheidsgevallen en de bepalingen van dit besluit is overigens impliciet wel degelijk rekening gehouden met de financiële omstandigheden van groepen van gevallen.

Naar aanleiding van de adviezen is een nieuw hoofdstuk 3 opgenomen in het besluit waarin een tweetal categorieën van bedrijven wordt tegemoet gekomen. Zoals in paragraaf 3 uiteengezet gaat het daarbij om het vervallen van de gehele latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen op bedrijven waar ook andere dieren dan varkens – bijvoorbeeld kippen – werden gehouden op grond van dat mestproductierecht. Voorts gaat het daarbij om de correctie van het niet-gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen in verband met het aan het bedrijf toekomende varkensrecht.

Naar aanleiding van gesprekken die in een later stadium met LTO-Nederland hebben plaatsgevonden, is het besluit aangevuld met een tweetal groepen van gevallen. Het betreft in de eerste plaats bedrijven die het voornemen hadden om het door andere diersoorten dan varkens benutte deel van het mestproductierecht voortaan voor varkens te gaan benutten (paragraaf 4 van hoofdstuk 2). In de tweede plaats is paragraaf 6 van hoofdstuk 2 aangevuld met bedrijven die een verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen hebben gecompenseerd door middel van de aankoop van niet gebonden mestproductierechten voor andere diersoorten dan varkens en kippen.

Op diverse onderdelen van de adviezen wordt, voorzover betrekking hebbend op dit besluit, in de artikelsgewijze toelichting nog nader ingegaan. De overige onderdelen hebben niet geleid tot een wijziging van dit besluit.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen vermenigvuldiging met 10/7 van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1995, 1996 en 1997 komt overeen met artikel 2, onderdeel b, van de Wet herstructurering varkenshouderij. Voor de achtergrond hiervan zij verwezen naar de memorie van toelichting bij deze wet (kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 3, blz. 13, 14, 68 en 69). Daar is uiteengezet dat de vermenigvuldiging met 10/7 verband houdt met de aanname dat de varkenshouders de zogenoemde 30%-korting van de mestproductierechten voor varkens en kippen, die in 1995 met artikel 14a van de Meststoffenwet is doorgevoerd, hebben gecompenseerd door voldoende voermaatregelen te nemen.

Artikel 2

Met de in het eerste lid opgenomen zinsnede «niet zijnde een bedrijf als bedoeld in artikel 8, eerste of vierde lid, of een door samenvoeging ontstaan bedrijf als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de wet» worden die bedrijven uitgesloten die op geen enkele wijze opgave hebben gedaan van hun aantallen dieren, de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de mestproductie in 1995 en 1996. Aangezien in dit besluit op diverse plaatsen wordt aangegrepen bij deze gegevens, zou voor bedrijven die hiervan geen opgave hebben gedaan, niet kunnen worden bepaald of al dan niet wordt voldaan aan de betreffende voorwaarden van dit besluit. Indien sprake is van een samengevoegd bedrijf, zijn voor de toepassing van dit besluit de gegevens van elk der oorspronkelijke bedrijven van belang. De uitsluiting van het eerste lid geldt daarom ook voor samengevoegde bedrijven, indien dergelijke gegevens ten aanzien van één der oorspronkelijke bedrijven ontbreken.

In het tweede lid wordt buiten twijfel gesteld dat voor bedrijven die onder de werking van dit besluit vallen, hoofdstuk II van de wet in principe niet van toepassing is.

Het vierde lid bepaalt dat een belanghebbende een keuze moet maken uit één van de hiervoor aangeduide acht categorieën hardheidsgevallen, die in de paragrafen 1 tot en met 7 van hoofdstuk 2 van dit besluit zijn opgenomen. De meeste paragrafen lenen zich, vanwege de verschillende vereisten die daarvoor gelden, niet voor een gecombineerde toepassing. Een uitzondering hierop vormen de in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 2 opgenomen situaties waarin sprake is van een omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen, respectievelijk van het vervreemden van niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen. Het is niet ondenkbaar dat deze situaties zich in combinatie met andere categorieën van gevallen voordoen. Ter voorkoming van onnodige misverstanden die een goede uitvoering van het besluit zouden kunnen belemmeren, is samenloop voor het overige expliciet uitgesloten.

Het vijfde lid bevat een voorziening voor het geval dat een belanghebbende tevens een melding op grond van de wet heeft gedaan die inhoudelijk tegenstrijdig is met de op grond van het besluit gedane melding, bijvoorbeeld indien de belanghebbende op grond van artikel 7, eerste lid, van de wet heeft aangegeven te willen kiezen voor het referentiejaar 1995 en vervolgens op grond van dit besluit een melding doet om in aanmerking te komen voor het referentiejaar 1994. Daartoe regelt het vijfde lid dat in voorkomende gevallen de melding op grond van de wet buiten beschouwing blijft. Er mag immers van worden uitgegaan dat de melding die op grond van dit besluit kan worden gedaan, voor de betrokkene gunstiger is dan de melding op grond van de wet.

Op grond van het zesde lid hoeft een bedrijf zich daarentegen niet afzonderlijk aan te melden voor de toepassing van paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van dit besluit, indien op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet een melding is gedaan met betrekking tot een verplaatsing van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Deze melding geldt ingevolge het zesde lid tevens als een melding op grond van dit besluit ten aanzien van paragraaf 6 van hoofdstuk 2, omdat uit de eerstbedoelde melding immers genoegzaam valt af te lezen of daarbij sprake is van een verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen.

Artikel 3

Dit artikel betreft de in paragraaf 2 van deze toelichting omschreven eerste en tweede categorie.

Eerste lid. Indien in 1995 en 1996 slechts een betrekkelijk gering percentage varkens minder is gehouden dan gebruikelijk of representatief te achten, is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Teneinde hier een scheidslijn aan te brengen wordt in dit besluit uitgegaan van een bepaald percentage aan latente ruimte. Nu enerzijds enige latente ruimte voor veel bedrijven zeker niet ongebruikelijk is, en anderzijds sprake dient te zijn van een onbillijkheid van overwegende aard, is aangesloten bij de gemiddelde latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen op bedrijven met varkens. Dit resulteert in een percentage van 11%. Een bedrijf met in 1995 of in 1996 een kleinere latente ruimte dan 11% komt niet in aanmerking voor toepassing van dit besluit. Een dergelijke latente ruimte van minder dan 11% behoort in redelijkheid voor rekening van het desbetreffende bedrijf te blijven.

De latente ruimte wordt in dit besluit uitgedrukt als een percentage van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Bij het berekenen van de latente ruimte gaat het om de ruimte binnen de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en de grondgebonden rechten. De latente ruimte bestaat uit het verschil tussen de som van deze rechten en de mestproductie die op basis van deze rechten heeft plaatsgevonden.

Tweede lid. Teneinde bedrijven waar in het geheel of vrijwel geen varkens (meer) worden gehouden, uit te sluiten van de onderhavige voorziening, schrijft het tweede lid, onderdeel a, voor dat er in 1995 óf 1996 een mestproductie afkomstig van varkens heeft plaatsgevonden van ten minste 125 kilogram fosfaat en ten minste 5% van de som van het voor dat jaar geldende mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden recht. Dit percentage is naar aanleiding van het advies van LTO-Nederland lager vastgesteld dan aanvankelijk het geval was teneinde rekening te houden met gemengde bedrijven met grondgebonden rechten en een varkenstak als neventak.

In het door LTO-Nederland naar voren gebrachte geval waarin in beide jaren door ziekte van de ondernemer geen varkens werden gehouden, is kennelijk sprake van een min of meer structurele situatie waarin betrokkene niet heeft gekozen voor het met behulp van derden – enigszins – op peil houden van de varkensstapel. Niet wordt beoogd voor dergelijke gevallen een voorziening te bieden.

Evenmin wordt beoogd om bedrijven die hun activiteiten aan het afbouwen zijn, in aanmerking te laten komen voor een hoger varkensrecht dan uit de wet voortvloeit. Daartoe schrijft het tweede lid, onderdeel b, voor dat het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen per saldo niet is verkleind in verband met verplaatsingen met betrekking tot dat recht. Een vervreemding van mestproductierechten behoeft dus in dit verband geen consequenties te hebben mits daartegenover in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 10 juli 1997 een ten minste even grote verwerving staat. Bepalend voor de vraag of een verplaatsing binnen dat tijdvak heeft plaatsgevonden, is de datum waarop van de verplaatsing is kennisgegeven aan het Bureau Heffingen.

Bedrijven waar de latente ruimte in 1995 en 1996 weliswaar tenminste 11% bedraagt, maar geen sprake is van een substantiële daling van het aantal varkens ten opzichte van 1994, komen ingevolge het tweede lid, onderdeel c, evenmin in aanmerking voor de onderhavige voorziening. Op die bedrijven is kennelijk sprake van een min of meer structureel hoge latente ruimte en van deze bedrijven kan niet worden gezegd dat het aantal varkens in 1995 en 1996 niet representatief was.

Derde lid. Het derde lid ziet op een categorie bedrijven, hierboven aangeduid als de tweede categorie, ten aanzien waarvan het niet redelijk wordt geacht om de voorwaarde van een substantiële daling van het aantal varkens te stellen. Dit betreft de categorie van bedrijven, waar geen sprake is van een afname van het aantal gehouden varkens doch het achterwege blijven van een – blijkens de verwerving van mestproductierechten beoogde – toename daarvan.

Artikel 4

Voor een daartoe aangemeld bedrijf met in 1995 en 1996 een latente ruimte van tenminste 11% dat voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 3, is het in 1994 gemiddeld gehouden aantal varkens verminderd met 10% bepalend voor het varkensrecht van dat bedrijf. Dit aantal wordt in het tweede lid zodanig gemaximeerd dat ook voor deze bedrijven de latente ruimte tot 11% voor rekening van het betreffende bedrijf wordt gelaten. Daarmee wordt een zo gelijk mogelijke behandeling beoogd van de bedrijven met tenminste 11% latente ruimte ten opzichte van bedrijven met minder dan 11% latente ruimte, die buiten de toepassing van deze paragraaf vallen.

Artikel 5

Dit artikel bevat een met de artikelen 9 en 10 van de wet overeenkomende regeling voor de wijzigingen die het varkensrecht ondergaat in verband met transacties met betrekking tot het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Voor de bedrijven die mestproductierechten hebben verworven in 1994 of 1995 doch deze rechten – bijvoorbeeld in verband met nog te verkrijgen vergunningen voor te bouwen stallen – niet in 1995 en evenmin in 1996 hebben benut, biedt deze regeling soelaas. Indien 1994 op grond van artikel 4 wordt aangemerkt als referentiejaar, wordt het van de aantallen in dat jaar gehouden varkens afgeleide varkensrecht namelijk vermeerderd met het deel van de in 1994 verworven rechten dat de verwerver in dat jaar niet mocht benutten en met de na 1994 verworven mestproductierechten. Daarbij geldt ingevolge het vierde lid voor de in 1994 verworven rechten wel het plafond van artikel 4, tweede lid.

Artikel 6

Ingevolge het eerste lid wordt het grondgebonden deel van het overeenkomstig deze paragraaf bepaalde varkensrecht en fokzeugenrecht op met artikel 1, onderdelen o en p, van de wet overeenkomende wijze bepaald.

Met het tweede lid wordt voorkomen dat het aan de verwerving van mestproductierecht voor varkens en kippen ontleende deel van het varkensrecht in het kader van de toepassing van de artikelen 15 en 16, tweede lid, van de wet als grondgebonden geldt. Dat zou namelijk het ongewenste effect hebben dat het desbetreffende deel van het varkensrecht eerst benut kan worden nadat voldoende grond is verworven en dat het bovendien niet naar een ander bedrijf kan overgaan.

Artikel 7

De eerste paragraaf van hoofdstuk 2 van dit besluit biedt geen oplossing in die gevallen waar een ondernemer een heel bedrijf inclusief het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen heeft overgenomen van een varkenshouder die vóór of in 1994 al bezig was zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen. De mogelijkheid om 1994 te kiezen als referentiejaar biedt in die gevallen immers geen oplossing. Voor deze categorie, hierboven de derde categorie genoemd, biedt paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van dit besluit een voorziening. Hiervoor komen bedrijven in aanmerking met in 1994, 1995 én 1996 een latente ruimte van ten minste 11%.

Artikel 8

Aangezien de aantallen varkens in geen van de jaren 1994, 1995 en 1996 representatief zijn, wordt het varkensrecht voor de derde categorie afgeleid van het voor 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden mestproductierecht. Teneinde ook hier een latente ruimte van 11% voor eigen rekening te laten, wordt dit percentage in mindering gebracht op het niet-gebonden mestproductierecht. Tevens wordt de generieke korting met 10% toegepast. Naar aanleiding van het advies van LTO-Nederland is in het derde lid een voorziening getroffen waardoor voor overgedragen fokzeugenbedrijven een fokzeugenrecht wordt vastgesteld. Voor de door LTO-Nederland voorts genoemde pluimveebedrijven die zijn verworven met het oogmerk hierop fokzeugen te gaan houden, die echter in 1994, 1995 en 1996 nog niet werden gehouden, kan een fokzeugenrecht worden vastgesteld indien wordt voldaan aan paragraaf 4 dan wel 5 van hoofdstuk 2.

Artikel 9

Eerste lid. Paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van dit besluit biedt een voorziening voor de hierboven als vierde categorie aangeduide groep, de varkenshouders die bezig waren met uitbreiding van hun productie, terwijl de in 1995 en 1996 gehouden aantallen varkens nog niet representatief waren voor de beoogde bedrijfsomvang na uitbreiding.

Bedrijven die hun varkensstapel wilden uitbreiden, konden daartoe gebruik maken van niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen en van grondgebonden mestproductierechten. Het kan zijn dat zij over voldoende latente ruimte beschikten om deze uitbreiding te kunnen realiseren. Zij hoefden dan geen rechten bij te kopen. Ook komt het voor dat bedrijven die bijvoorbeeld rundvee hielden op hun grondgebonden recht of op hun mestproductierecht voor varkens en kippen, na verwerving van mestproductierechten voor runderen en kalkoenen hun rundvee op deze rechten gaan houden, waardoor zij hun mestproductierecht voor varkens en kippen en de grond vrijmaken voor het houden van varkens. Tenslotte is het mogelijk dat bedrijven grond hebben aangekocht voor het houden van – meer – varkens.

Naast de kosten gemoeid met de eventuele verwerving van grond of niet-gebonden mestproductierechten kunnen ook overigens reeds investeringsverplichtingen zijn aangegaan, zoals ten behoeve van de bouw van een nieuwe stal. Een voorwaarde dat investeringsverplichtingen moeten zijn aangegaan, is evenwel niet in dit besluit opgenomen, aangezien aan een dergelijke voorwaarde slechts aan de hand van uiteenlopende, veelal ondershands opgemaakte bewijsstukken, te toetsen zou zijn, hetgeen zich niet goed verdraagt met de gekozen systematiek dat de hoogte van het varkensrecht rechtstreeks uit dit besluit voortvloeit. Om dezelfde reden wordt geen rekening gehouden met de door LTO-Nederland genoemde mogelijkheid dat voor 10 juli 1997 ammoniakrechten zijn aangekocht.

Teneinde vast te stellen of een bedrijf al dan niet concrete uitbreidingsplannen had, wordt in het eerste lid aangesloten bij de aanvraag om een milieuvergunning. Om zeker te stellen dat sprake is van actuele uitbreidingsplannen moet sprake zijn van een recente aanvraag. Gelet op het advies van LTO-Nederland is de aanvankelijk gekozen eis dat sprake is van een aanvraag van na 1994 versoepeld in: na 1992. Het is niet reëel rekening te houden met vergunningaanvragen vóór 1993, omdat de overgang van mestproductierechten pas mogelijk werd als gevolg van de Wet verplaatsing mestproductie, die op 1 januari 1994 in werking trad en in 1993 nog in behandeling was bij het parlement.

Anders dan ingeval van een aanvraag behoeft bij een zogenoemde concept-aanvraag geen sprake te zijn van een objectief vast te stellen indieningsdatum en gelden ook overigens niet de wettelijke bepalingen die op een aanvraag van toepassing zijn. Met concept-aanvragen wordt derhalve geen rekening gehouden. Gelet op de datum waarop de voornemens tot herstructurering van de varkenshouderij door middel van een brief aan de Tweede Kamer zijn bekendgemaakt, wordt met aanvragen om een milieuvergunning van na 9 juli 1997 evenmin rekening gehouden.

Anders dan LTO-Nederland ben ik van mening dat de terminologie dat de «milieuvergunning is verleend» slechts voor één uitleg vatbaar is en moet worden onderscheiden van het onherroepelijk worden van de vergunning. Vereist is slechts dat er uiterlijk op 1 januari 2001 een positieve beslissing op de aanvraag ligt. Op die datum hoeft derhalve nog geen sprake te zijn van een onherroepelijk verleende vergunning.

Met meldingen als bedoeld in artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt geen rekening gehouden aangezien voor de uitbreidingen van varkensbedrijven waarvoor dit besluit een voorziening biedt, in de regel een aanvraag om een milieuvergunning moet worden ingediend en niet kan worden volstaan met een melding. Onder die omstandigheid kan niet gezegd worden dat een melding voor toepassing van dit besluit op één lijn gesteld kan worden met de aanvraag van een milieuvergunning. Ingeval slechts sprake is van een melding, kan derhalve niet worden gesproken van een onbillijkheid van overwegende aard.

Ook overigens kan een melding niet geheel worden gelijkgesteld aan een aanvraag. Zo geldt geen wettelijk voorschrift dat de ontvangst van een melding moet worden aangetekend of bevestigd zodat over de indieningsdatum onduidelijkheid kan bestaan, hetgeen in het kader van het onderhavige besluit ongewenst zou zijn.

Tweede lid. Aangezien het gewenst is dat op enig moment duidelijk is of al dan niet aan alle voorwaarden van deze paragraaf wordt voldaan en anderzijds aan varkenshouders voldoende tijd moet worden geboden om de beoogde uitbreiding te realiseren, schrijft onderdeel a voor dat deze uiterlijk op 1 januari 2003 gerealiseerd moet zijn. Aldus wordt tussen het tijdstip waarop de vergunning moet zijn verleend en het tijdstip waarop daaraan uitvoering moet zijn gegeven, een alleszins realistische termijn van twee jaar geboden.

Gelet op de gestelde uiterste datum van 9 juli 1997 voor de aanvraag om een milieuvergunning, moet een periode van circa 5,5 jaar voor de varkenshouder als voldoende ruim worden aangemerkt voor het realiseren van de uitbreiding, óók indien zich enige vertraging tijdens of na de vergunningverlening voordoet.

Of de beoogde uitbreiding is gerealiseerd, is in de onderdelen a en b afhankelijk gesteld van de op het bedrijf aanwezige huisvesting voor varkens. Naar aanleiding van de adviezen van LTO-Nederland en NVV wordt niet geëist dat die huisvesting overeenkomstig de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, is gerealiseerd. Bovendien verlangt onderdeel a een realisatie van slechts 75% van de geplande huisvesting. Door een en ander wordt in dit besluit niet belemmerd dat de varkenshouder zijn plannen enigszins gewijzigd uitvoert, bijvoorbeeld in verband met nieuwe eisen op het gebied van welzijn. Het behoort uiteraard tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer ervoor te zorgen dat hij met zijn gewijzigde plannen blijft voldoen aan relevante andere wetgeving, zoals de Wet milieubeheer.

Het in onderdeel b opgenomen percentage van 85% houdt verband met de korting van het varkensrecht en het fokzeugenrecht op 1 januari 2000 met ten hoogste 15%, zoals voorzien in artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij.

Overigens vindt de vergroting van het varkensrecht reeds met ingang van de inwerkingtredingsdatum van de Wet herstructurering varkenshouderij plaats. In zoverre is de vergroting van het varkensrecht derhalve voorwaardelijk; indien nadien blijkt dat niet aan alle voorwaarden voor de vergroting is voldaan, brengt dit alsnog met zich dat van een vergroting van het varkensrecht geen sprake is. De varkenshouder die hierop vooruitloopt en zijn varkensrecht met inbegrip van de (voorwaardelijke) vergroting direct na inwerkingtreding van de wet volledig benut terwijl hij er niet zeker van is dat de beoogde uitbreiding op 1 januari 2003 gerealiseerd zal zijn, neemt een groot risico. Als de beoogde uitbreiding op die datum niet, of niet geheel, gerealiseerd is, dan blijkt zijn varkensrecht niet te zijn vergroot en heeft hij in de voorafgaande jaren het uitbreidingsverbod overtreden. Daarmee stelt hij zich bloot aan strafrechtelijke vervolging, want hij heeft welbewust het risico genomen dat hij op 1 januari 2003 niet aan de duidelijke en harde voorwaarden van artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van dit besluit zou voldoen.

Dit is geen strafbaarstelling met terugwerkende kracht, want met de inwerkingtreding van de artikelen 15 en 39 van de Wet herstructurering varkenshouderij is de strafbaarstelling van het uitbreidingsverbod een feit. Het is eigen aan het uitbreidingsverbod dat overtreding ervan pas na het verstrijken van het desbetreffende kalenderjaar kan worden vastgesteld. Wie meer varkens houdt dan toegestaan, pleegt een economisch delict.

Denkbaar is dat de varkenshouder het extra toegekende varkensrecht nog vóór de datum van 1 januari 2003 overdraagt aan een ander bedrijf en aldus te gelde maakt. Indien vervolgens blijkt dat op 1 januari 2003 niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vergroting van het varkensrecht, vervallen deze extra toegekende rechten. De vervreemder heeft achteraf over onvoldoende varkenseenheden beschikt om over te dragen. Dit heeft tot gevolg dat de gevolgen van de transactie met toepassing van artikel 19 van de wet achteraf en met terugwerkende kracht ongedaan kunnen worden gemaakt door het Bureau Heffingen. Dit leidt ertoe dat het varkensrecht van de verwerver van de rechten met terugwerkende kracht tot het tijdstip van registratie wordt verkleind met het aantal varkenseenheden waarop de registratie betrekking had. De vervreemder van de varkensrechten loopt dan het risico via de civielrechtelijke weg aansprakelijk te worden gesteld door degene die de – achteraf waardeloze – rechten heeft verkregen.

Vierde lid. De beoogde uitbreiding ten opzichte van het overeenkomstig de wet vastgestelde varkensrecht dient een zekere minimum-omvang te hebben om te kunnen concluderen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het derde lid bepaalt daartoe dat de vergroting van het varkensrecht ten minste 10% dient te bedragen. Gelet op de hoogte van de investeringen waarvan bij deze categorie sprake is, is niet gekozen voor een hogere drempel. De drempel van 10% beoogt een scheidslijn aan te brengen tussen marginale uitbreidingen enerzijds en substantiële investeringen anderzijds. Het gaat hierbij om een vergroting ten opzichte van het varkensrecht, zoals dat op grond van hoofdstuk II en artikel 24 van de wet zou worden bepaald. Voor een goede toepassing van het besluit wordt in dit verband geen acht geslagen op een eventuele melding overeenkomstig artikel 14 van de wet.

Artikel 10

De omvang van de vergroting van het varkensrecht kan niet groter zijn dan het niet benutte deel van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, welk deel wordt verminderd met de reguliere korting met 10%. De belanghebbende kan wel slechts een gedeelte van het niet-benutte deel aangeven voor de vergroting van het varkensrecht. Een en ander is geregeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 11

Ingevolge het eerste lid is de vergroting van het fokzeugenrecht gemaximeerd op het aantal fokzeugen dat ingevolge de milieuvergunning ten hoogste mag worden gehouden. Om deze maximum-eis te kunnen toepassen treft het tweede lid een voorziening voor de vergelijkbaarheid van de aantallen in de milieuvergunning met de hoogte van het fokzeugenrecht. Dat is met name noodzakelijk voor de fokzeugen, die in bijlage A bij de wet worden onderscheiden in twee diercategorieën. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, worden de in de milieuvergunning genoemde zeugen aangemerkt als fokzeugen als bedoeld in onderdeel 1b van bijlage A bij de wet met de daarbij behorende – voor de toepassing van dit artikel vanuit het oogpunt van de varkenshouder relatief gunstige – omrekenfactor naar varkenseenheden. Aangezien dit onderdeel 1b fokzeugen betreft waarvan de biggen worden gehouden tot een gewicht van circa 25 kilogram, en de factor voor de omrekening naar varkenseenheden daarop is afgestemd, dienen die biggen op bedrijven met fokzeugen niet ook nog eens afzonderlijk in aanmerking te worden genomen. Onderdeel b van het tweede lid voorziet daarin.

Artikel 13

In paragraaf 4 van dit besluit is een voorziening getroffen voor bedrijven die concrete stappen hebben gezet om in de bedrijfsvoering geheel of gedeeltelijk om te schakelen van andere diersoorten dan varkens naar varkens. Deze omschakeling moet blijken uit een aanvraag om een milieuvergunning van na 1992 en vóór 10 juli 1997. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van LTO-Nederland om als maximum aan de vergroting van het varkensrecht niet alleen het niet-benutte deel maar ook het door andere dieren dan varkens benutte deel van de mestproductierechten te hanteren, voorzover uit de milieuvergunning blijkt dat dit onderdeel was van de plannen van de ondernemer. Hiervoor gelden overeenkomstige voorwaarden als opgenomen in artikel 9, eerste en tweede lid.

Ook in dit geval vindt de vergroting van het varkensrecht reeds met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij – voorwaardelijk – plaats. In dit verband zij verwezen naar de toelichting op artikel 9, tweede lid.

Artikel 14

De belanghebbende krijgt de mogelijkheid het voor 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden mestproductierecht voor een door hem zelf aan te geven gedeelte om te laten zetten in varkensrechten. Wel vindt ook in dit geval een vermindering met 11% plaats, welk percentage overeenkomt met de gemiddelde latente ruimte op een varkensbedrijf, zoals in de toelichting op artikel 3 is uiteengezet. Tevens wordt de generieke korting van 10% toegepast.

Artikel 15

In beginsel is het fokzeugenrecht voor de in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 bedoelde categorie gelijk aan het varkensrecht. Het fokzeugenrecht kan evenwel nooit hoger zijn dan het aantal fokzeugen dat op grond van de milieuvergunning ten hoogste mag worden gehouden. Hiervoor geldt een overeenkomstige bepaling als opgenomen in artikel 11.

Artikel 16

Dit artikel ziet op de categorie bedrijven waar een omschakeling van andere varkens dan fokzeugen naar fokzeugen plaatsvindt, hierboven aangeduid als de zesde categorie. Ook voor deze categorie geldt dat de omschakeling moet blijken uit een aanvraag om een milieuvergunning van na 1992 en vóór 10 juli 1997, onder overeenkomstige voorwaarden als in artikel 9.

Artikel 18

Dit artikel bepaalt nadrukkelijk dat het mogelijk is paragraaf 5 van het besluit toe te passen in combinatie met één van de paragrafen 1 tot en met 3. Op dit punt geldt derhalve een uitzondering op de hoofdregel dat cumulatie van de verschillende categorieën hardheidsgevallen niet mogelijk is.

Artikel 19

In paragraaf 6 van hoofdstuk 2 wordt een voorziening geboden voor de hiervoor als categorie 7 aangeduide groep van gevallen. Deze voorziening komt erop neer dat een verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen in of na het relevante referentiejaar geen gevolgen heeft voor de hoogte van het varkensrecht indien tegenover die verkleining voldoende grond of voldoende niet gebonden mestproductierechten voor andere diersoorten dan varkens en kippen zijn aangekocht, waarmee het mogelijk werd de voorheen op grond van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen gehouden varkens op basis van het grondgebonden mestproductierecht te gaan houden.

Artikel 19 van dit besluit laat onverlet de toepassing van artikel 9, vierde lid, van de wet, op grond waarvan een verkleining van het mestproductierecht, voorzover dat niet werd benut voor het houden van varkens, niet behoeft te leiden tot een overeenkomstige verkleining van het varkensrecht.

De toepassing van de verschillende hierboven genoemde bepalingen kan er overigens nooit toe leiden dat het plafond van artikel 13 van de wet wordt overschreden. Dit volgt mede uit artikel 25, eerste lid, van dit besluit.

Artikel 20

In paragraaf 7 van hoofdstuk 2 van dit besluit is een voorziening getroffen voor bedrijven waaraan vóór 1994 een ontheffing van het in de Meststoffenwet opgenomen uitbreidingsverbod is verleend. Vanaf 1 januari 1994 tot 1998 zijn dergelijke ontheffingen niet verleend. Zonder nadere voorziening zouden op grond van artikel 6, zesde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij de in het referentiejaar op grond van de ontheffing gehouden varkens niet worden meegeteld bij de bepaling van het varkensrecht. Ook de toepassing van artikel 13 van de wet zou tot dit resultaat kunnen leiden. Artikel 20 leidt er toe dat bij de toepassing van de artikelen 6, zesde lid, en 13 van de wet ook rekening wordt gehouden met het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor de ontheffing geldt.

Artikel 22

Dit artikel treft een voorziening om te voorkomen dat op bedrijven waar behalve varkens ook andere dieren worden gehouden op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, de volledige latente ruimte binnen dat mestproductierecht komt te vervallen. In plaats daarvan komt ingevolge dit artikel slechts dat deel te vervallen dat overeenkomt met het deel dat de mestproductie van varkens uitmaakt van de mestproductie van varkens, kippen en andere diersoorten dan varkens en kippen, voorzover deze laatste werden gehouden op basis van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Dit artikel beperkt zich tot de bedrijven waarvan het varkensrecht en fokzeugenrecht overeenkomstig de wet zijn bepaald. Voor de bedrijven waarvan deze rechten overeenkomstig het onderhavige besluit zijn bepaald, bevat artikel 27 een overeenkomstige regeling.

Artikel 23

Denkbaar is dat een bedrijf ook het aan varkens toe te rekenen deel van de latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geheel of gedeeltelijk wil benutten voor het houden van kippen. Daartoe regelt artikel 23 dat artikel 55a van de Meststoffenwet voor dat deel buiten toepassing blijft, indien een bedrijf na 1992 maar vóór 10 juli 1997 een milieuvergunning heeft aangevraagd ten behoeve van een uitbreiding van het aantal kippen op het bedrijf.

Een vergelijkbare voorziening is in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 getroffen ten aanzien van bedrijven die de latente ruimte willen benutten voor het houden van varkens.

Artikel 24

Dit artikel voorkomt dat andere niet-gebonden mestproductierechten dan dat voor varkens en kippen door de toepassing van artikel 55a van de Meststoffenwet worden verminderd. Dit is nader toegelicht aan het slot van paragraaf 2.

Artikel 26

Ingevolge artikel 55a van de Meststoffenwet worden de niet-gebonden mestproductierechten verminderd met onder meer het overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet herstructurering varkenshouderij bepaalde varkensrecht. Dat artikel ziet niet op een vermindering met het overeenkomstig dit besluit bepaalde varkensrecht. In artikel 26 van dit besluit is derhalve een specifieke voorziening getroffen teneinde het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen naar analogie van artikel 55a van de Meststoffenwet te corrigeren. Daartoe wordt gebruik gemaakt van het instrument van de doorhaling op verzoek van betrokkene, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Meststoffenwet. De invulling van artikel 26 is in lijn met de in artikel 55a van de Meststoffenwet getroffen voorziening.

Het negende lid regelt dat de doorhaling van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen in voorkomend geval geen betrekking heeft op de latente ruimte. Daarmee bevat dit artikellid voor bedrijven waarvan het varkensrecht overeenkomstig dit besluit is bepaald, een vergelijkbare voorziening als artikel 23 voor bedrijven waarvan het varkensrecht overeenkomstig de wet wordt bepaald.

Artikel 27

Dit artikel bevat een soortgelijke regeling voor de bedrijven waarvan het varkensrecht en het fokzeugenrecht zijn bepaald overeenkomstig dit besluit, als artikel 22 voor de bedrijven waarop dit besluit niet van toepassing is.

Voor de hierboven als categorieën 3 en 5 aangeduide bedrijven geldt deze regeling echter niet, omdat daarbij wordt uitgegaan van een latente ruimte van 11% die hoe dan ook voor eigen rekening blijft.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 juli 1998, nr. 130.

Naar boven