Besluit van 5 juni 1998, houdende uitvoering van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Uitvoeringsbesluit WIK)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 december 1997, nr. 97.005930;

Gelet op de artikelen 4, onder b, 6, eerste lid, onder b, 9, vierde lid, 16, vierde lid, 17, zesde lid, en 19, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

De Raad van State gehoord (advies van 24 december 1997, nr. W12.97.0776);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 juni, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/VOL/98/11.576;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Definities

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. WIK: Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

b. uitkering: de uitkering op grond van de WIK;

c. inlichtingenverplichting: de verplichting, bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de WIK;

d. fraudebedrag: het brutobedrag dat ten onrechte als uitkering is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

§ 2. Inkomenseisen en beroepskosten

Artikel 2

  • 1. Het bruto-inkomen of de bruto-omzet, bedoeld in de artikelen 4, onderdeel b, en 6, eerste lid, onderdeel b, van de WIK, bedraagt f 2400,–, dat door de kunstenaar:

    a. die uitkering aanvraagt, moet zijn verworven in het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering wordt aangevraagd;

    b. aan wie uitkering is verleend, moet zijn verworven in het kalenderjaar waarin uitkering is verleend.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt naar evenredigheid verlaagd indien:

    a. de kunstenaar, bedoeld in het eerste lid, onder a, gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, doch ten minste gedurende een aaneengesloten periode van 28 dagen, wegens ziekte of deelname aan beroepskwalificerende scholingsactiviteiten geen werkzaamheden als kunstenaar heeft verricht;

    b. de kunstenaar, bedoeld in het eerste lid, onder b, slechts gedurende een gedeelte van een kalenderjaar recht op uitkering heeft danwel tijdens het ontvangen van een uitkering ten minste gedurende een aaneengesloten periode van 28 dagen, wegens ziekte of deelname aan beroepskwalificerende scholingsactiviteiten geen werkzaamheden als kunstenaar heeft verricht.

  • 3. Voor het vaststellen van de periode van ziekte, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, worden perioden van ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 3

  • 1. De als beroepskosten in aanmerking te nemen normbedragen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de WIK, worden gesteld op:

    a. f 10 000,– per jaar voor een scheppend kunstenaar;

    b. f 5000,– per jaar voor een andere dan een scheppend kunstenaar.

  • 2. De in het eerste lid genoemde berdragen worden naar evenredigheid verlaagd indien de kunstenaar slechts gedurende een gedeelte van een kalenderjaar recht op uitkering heeft.

§ 3. Maatregelen

Artikel 4

Burgemeester en wethouders nemen bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WIK de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 16, tweede en derde lid, van de WIK.

Artikel 5

De gedragingen, bedoeld in de artikelen 15 en 16 van de WIK, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet als kunstenaar doen inschrijven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

b. het niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn aan de inlichtingenverplichting voldoen;

2. tweede categorie:

a. het niet voldoen aan een verplichting die door burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WIK aan de uitkering verbonden is;

b. het zich niet naar vermogen inspannen om met werkzaamheden als kunstenaar zelfstandig in het bestaan te voorzien.

Artikel 6

  • 1. De weigering, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WIK, wordt vastgesteld op:

    a. vijf procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. De periode van weigering van de uitkering, genoemd in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

§ 4. Administratieve boeten

Artikel 7

Burgemeester en wethouders nemen bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WIK, de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 17, tweede en derde lid, van de WIK.

Artikel 8

  • 1. De boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, met dien verstande dat zij op ten minste f 100,– wordt gesteld.

  • 2. De boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,–.

Artikel 9

Indien de belanghebbende binnen twee jaar nadat een boete is opgelegd opnieuw de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de boete, bedoeld in artikel 8, eerste lid, verhoogd met 50%.

Artikel 10

De boete wordt vastgesteld op f 100,– indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting zonder financiële gevolgen is gebleven.

§ 5. Gebiedsindeling

Artikel 11

Recht op uitkering op grond van de WIK bestaat, indien de belanghebbende woonplaats heeft in:

1. de gemeenten Bellingwedde, Menterwolde, Pekela, Reiderland, Scheemda, Stadskanaal, Veendam, Vlagtwedde, Winschoten: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam;

2. de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, De Marne, Eemsmond, Loppersum, Ten Boer, Winsum: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl;

3. de gemeenten Groningen, Grootegast, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Leek, Marum, Slochteren, Zuidhorn: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen;

4. de gemeenten Ameland, Boarnsterhim, Dantumadeel, Dongeradeel, Ferwerderadeel, Franekeradeel, Harlingen, Het Bildt, Kollumerland c.a., Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel, Schiermonnikoog, Terschelling, Vlieland: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden;

5. de gemeenten Bolsward, Gaasterlan-Sleat, Lemsterland, Littenseradiel, Nijefurd, Skarsterlan, Sneek, Wunseradiel, Wymbritseradiel: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek;

6. de gemeenten Achtkarspelen, Heerenveen, Ooststellingwerf, Opsterland, Smallingerland, Tytsjerksteradiel, Weststellingwerf: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland;

7. de gemeenten Aa en Hunze, Assen, Middenveld, Noordenveld, Zuidlaren: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Assen;

8. de gemeenten Borger-Odoorn, Coevorden, Emmen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen;

9. de gemeenten De Wolden, Hoogeveen, Meppel, Westerveld: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen;

10. de gemeenten Avereest, Brederwiede, Dalfsen, Genemuiden, Gramsbergen, Hardenberg, Hasselt, Hattem, Heerde, Heino, Kampen, Nieuwleusen, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijk, Wijhe, IJsselham, IJsselmuiden, Zwartsluis, Zwolle: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle;

11. de gemeenten Apeldoorn, Bathmen, Brummen, Deventer, Diepenveen, Epe, Gorssel, Lochem, Olst, Voorst, Vorden, Warnsveld, Zutphen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;

12. de gemeenten Almelo, Ambt Delden, Borne, Denekamp, Den Ham, Diepenheim, Enschede, Goor, Haaksbergen, Hellendoorn, Hengelo (O), Holten, Losser, Markelo, Neede, Oldenzaal, Ootmarsum, Rijssen, Stad Delden, Tubbergen, Vriezenveen, Weerselo, Wierden: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede;

13. de gemeenten Aalten, Bergh, Borculo, Dinxperlo, Doetinchem, Eibergen, Gendringen, Groenlo, Hengelo (Gld), Hummelo en Keppel, Lichtenvoorde, Ruurlo, Steenderen, Wehl, Winterswijk, Wisch, Zelhem: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem;

14. de gemeenten Angerlo, Arnhem, Bemmel, Beuningen, Didam, Doesburg, Duiven, Elst, Gendt, Groesbeek, Heteren, Heumen, Huissen, Millingen aan de Rijn, Mook en Middelaar, Nijmegen, Renkum, Rheden, Rijnwaarden, Rozendaal, Ubbergen, Valburg, Westervoort, Wijchen, Zevenaar: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem;

15. de gemeenten Ammerzoden, Brakel, Buren, Culemborg, Dodewaard, Druten, Echteld, Geldermalsen, Hedel, Heerewaarden, Kerkwijk, Kesteren, Lienden, Lingewaal, Maasdriel, Maurik, Neerijnen, Rossum, West Maas en Waal, Tiel, Zaltbommel: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel;

16. de gemeenten Amersfoort, Baarn, Barneveld, Bunschoten, Ede, Eemnes, Hoevelaken, Leusden, Nijkerk, Renswoude, Rhenen, Scherpenzeel, Soest, Veenendaal, Wageningen, Woudenberg: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort;

17. de gemeenten Elburg, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, Oldebroek, Putten: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk;

18. de gemeenten Almere, Dronten, Lelystad, Noordoostpolder, Urk, Zeewolde: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Almere;

19. de gemeenten Abcoude, Amerongen, Breukelen, Bunnik, De Bilt, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Harmelen, Houten, Leersum, Loenen, Lopik, Maarn, Maarssen, Maartensdijk, Montfoort, Nieuwegein, Oudewater, De Ronde Venen, Utrecht, Vianen, Vleuten-De Meern, Wijk bij Duurstede, Woerden, IJsselstein, Zeist: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht;

20. de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren, Loosdrecht, Muiden, Naarden, Nederhorst den Berg, 's-Graveland, Weesp: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

21. de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beemster, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-Amstel, Purmerend, Uithoorn, Waterland, Wormerland, Zaanstad, Zeevang: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam;

22. de gemeenten Andijk, Drechterland, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Noorder-Koggenland, Obdam, Opmeer, Stede Broec, Venhuizen, Wervershoof, Wester-Koggenland, Wognum: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn;

23. de gemeenten Anna Paulowna, Den Helder, Harenkarspel, Niedorp, Schagen, Texel, Wieringen, Wieringermeer, Zijpe: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder;

24. de gemeenten Akersloot, Alkmaar, Bergen, Castricum, Egmond, Graft-De Rijp, Heerhugowaard, Heiloo, Langedijk, Limmen, Schermer, Schoorl: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar;

25. de gemeenten Bennebroek, Beverwijk, Bloemendaal, Haarlem, Haarlemmerliede c.a., Heemskerk, Heemstede, Uitgeest, Velsen, Zandvoort: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem;

26. de gemeenten Alkemade, Hillegom, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnsburg, Sassenheim, Valkenburg, Voorhout, Voorschoten, Warmond, Zoeterwoude: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden;

27. de gemeenten Alphen aan den Rijn, Bergambacht, Bodegraven, Boskoop, Gouda, Jacobswoude, Zevenhuizen-Moerkapelle, Moordrecht, Nederlek, Nieuwerkerk aan den IJssel, Nieuwkoop, Liemeer, Ouderkerk, Reeuwijk, Rijnwoude, Schoonhoven, Ter Aar, Vlist, Waddinxveen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda;

28. de gemeenten Delft, De Lier, 's-Gravenhage, 's-Gravenzande, Leidschendam, Maasland, Monster, Naaldwijk, Nootdorp, Pijnacker, Rijswijk, Schipluiden, Voorburg, Wassenaar, Wateringen, Zoetermeer: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage;

29. de gemeenten Albranswaard, Barendrecht, Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs, Bernisse, Bleiswijk, Brielle, Capelle aan den Ijssel, Dirksland, Goedereede, Hellevoetsluis, Krimpen a/d IJssel, Maassluis, Middelharnis, Oostflakke, Ridderkerk, Rotterdam, Rozenburg, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen, Westvoorne: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam;

30. de gemeenten Alblasserdam, Binnenmaas, Cromstrijen, Dordrecht, 's-Gravendeel, Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Heerjansdam, Hendrik-Ido-Ambacht, Korendijk, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland, Oud-Beijerland, Papendrecht, Sliedrecht, Strijen, Zederik, Zwijndrecht: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht;

31. de gemeenten Borsele, Goes, Kapelle, Noord-Beveland, Reimerswaal, Schouwen-Duiveland, Tholen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Goes;

32. de gemeenten Middelburg, Veere, Vlissingen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg;

33. de gemeenten Axel, Hontenisse, Hulst, Oostburg, Sas van Gent, Sluis-Aardenburg, Terneuzen: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen;

34. de gemeenten Aalburg, Baarle-Nassau, Bergen op Zoom, Breda, Alphen-Chaam, Etten-Leur, Geertruidenberg, Halderberge, Made, Oosterhout, Roosendaal, Rucphen, Steenbergen, Werkendam, Woensdrecht, Woudrichem, Zevenbergen, Zundert: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Breda;

35. de gemeenten Dongen, Gilze en Rijen, Goirle, Hilvarenbeek, Loon op Zand, Oisterwijk, Tilburg, Waalwijk: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg;

36. de gemeenten Asten, Bergeyk, Best, Bladel, Cranendonk, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop, Gemert-Bakel, Heeze-Leende, Helmond, Laarbeek, Mierlo, Nuenen c.a., Oirschot, Reusel-De Mierden, Someren, Son en Breugel, Valkenswaard, Veldhoven, Waalre: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven;

37. de gemeenten Bernheze, Boekel, Boxmeer, Boxtel, Cuijk, Grave, Haaren, 's-Hertogenbosch, Heusden, Landerd, Lith, Maasdonk, Mill en Sint Hubert, Oss, Ravenstein, Schijndel, Sint-Oedenrode, Sint Anthonis, Sint-Michielsgestel, Uden, Veghel, Vught: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch;

38. de gemeenten Ambt Montfort, Arcen en Velden, Beesel, Belfeld, Bergen, Broekhuizen, Echt, Gennep, Grubbenvorst, Haelen, Heel, Helden, Heythuizen, Horst, Hunsel, Kessel, Maasbracht, Maasbree, Meerlo-Wanssum, Meijel, Nederweert, Roerdalen, Roermond, Roggel en Neer, Sevenum, Swalmen, Tegelen, Thorn, Venlo, Venray, Weert: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo;

39. de gemeenten Beek, Born, Brunssum, Eijsden, Geleen, Gulpen, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Maastricht, Margraten, Meerssen, Nuth, Onderbanken, Schinnen, Simpelveld, Sittard, Stein, Susteren, Vaals, Valkenburg aan de Geul, Voerendaal, Wittem: jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit WIK.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 juni 1998

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de achttiende juni 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 4, onder b, 6, eerste lid, onder b, 9, vierde lid, 16, vierde lid, 17, zesde lid, en 19, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Op grond van deze artikelen worden thans nadere regels gesteld omtrent de inkomenseisen die aan de WIK-kunstenaar worden gesteld en de beroepskosten die hij bij zijn inkomensverwerving mag aftrekken (paragraaf 2 van dit besluit). Verder bevat het besluit enige bepalingen omtrent de vaststelling van maatregelen en administratieve boeten als bedoeld in de artikelen 16 en 17 van de WIK (de paragrafen 3 en 4 van dit besluit). Bij deze bepalingen is, voorzover mogelijk, aansluiting gezocht bij het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz. Tenslotte bevat paragraaf 5 de gebiedsindeling. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de WIK wordt de uitvoering van die wet geconcentreerd bij een beperkt aantal (39) gemeenten.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1

Dit artikel bevat een aantal definities waaronder – in onderdeel d – de definitie van «fraudebedrag». Hierbij gaat het om het bedrag dat ten onrechte ten laste van de gemeente is gekomen. De afgedragen of af te dragen loonbelasting en premies zijn derhalve in het fraudebedrag begrepen.

Artikel 2

In artikel 4, onder b, van de WIK is bepaald dat de kunstenaar slechts recht op uitkering op grond van de WIK heeft indien hij gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest en met die werkzaamheden een nader te bepalen bruto-inkomen (als kunstenaar in loondienst) of bruto-omzet (als zelfstandig werkend kunstenaar) heeft verworven. Deze eis geldt niet voor pas afgestudeerde kunstenaars (zie artikel 4, onder c, van de WIK) en voor kunstenaars die op grond van artikel 47 van de WIK een beroep op deze regeling doen.

Ook nadat de kunstenaar toegang tot de WIK heeft verkregen blijft het inkomen van belang. In artikel 6, eerste lid, onder b, van de WIK is vastgelegd dat de uitkering wordt beëindigd indien de kunstenaar niet kan aantonen gedurende een nader te bepalen periode met zijn werkzaamheden als kunstenaar ten minste een nader te bepalen bruto-inkomen of bruto-omzet te hebben verworven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze inkomenseis van artikel 6, eerste lid, onder b, van de WIK geldt ten aanzien van alle kunstenaars. Dus ook voor de pas afgestuurde kunstenaar, bedoeld in artikel 4, onder c, van de WIK en de kunstenaars, bedoeld in artikel 47 van de WIK, die bij de inwerking-treding van de WIK recht hebben op een uitkering op grond van de Abw.

In de aanhef van het eerste lid van het onderhavige artikel is het inkomen of de omzet, dat ten minste moet zijn of worden verworven wil men in aanmerking kunnen komen of kunnen blijven komen voor een uitkering op grond van de WIK, vastgesteld op f 2400,–. Voor de vaststelling van dit inkomen, respectievelijk deze omzet, wordt voor de kunstenaar die een uitkering aanvraagt, uitgegaan van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin uitkering op grond van de WIK wordt aangevraagd. Voor de kunstenaar aan wie uitkering is verleend wordt het inkomen vastgesteld over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend. De keuze voor kalenderjaren is in beide gevallen gemaakt om uit te kunnen gaan van de fiscale gegevens van de kunstenaar.

Met andere woorden, de kunstenaar die in het jaar 2000 een uitkering op grond van de WIK aanvraagt moet – om in aanmerking te kunnen komen voor een dergelijke uitkering – in het kalenderjaar 1999 met zijn werkzaamheden als kunstenaar ten minste een bruto-inkomen of bruto-omzet van f 2400,– hebben verworven. Vervolgens dient hij in het jaar 2000 (het kalenderjaar waarin uitkering is verleend) ten minste een bruto-inkomen of een bruto-omzet van f 2400,– te verwerven om te voorkomen dat het recht op uitkering op grond van artikel 6 van de WIK wordt beëindigd. Hetzelfde geldt voor de daarop volgende kalenderjaren waarin uitkering op grond van de WIK is verleend. De vraag of een kunstenaar aan wie een uitkering is verleend voldoende inkomen heeft verworven, kan – aan de hand van de fiscale gegevens van de kunstenaar – niet eerder worden beantwoord dan na afloop van enig kalenderjaar waarin uitkering is verleend. In het hiervoor gegeven voorbeeld zal die vaststelling plaatsvinden in het jaar 2001. Als op dat moment blijkt, dat de kunstenaar in het jaar 2000 onvoldoende inkomen heeft verworven, dan moet het recht van betrokkene op die grond worden beëindigd. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt, dat het voor de desbetreffende kunstenaar geen zin heeft in dat jaar opnieuw uitkering aan te vragen. Hij zal immers evenmin kunnen voldoen aan de inkomenseis die is gesteld voor de kunstenaar die een uitkering aanvraagt. De eerstvolgende gelegenheid die zich voor hem aandient, is gelegen in het kalenderjaar 2002.

In het tweede lid, onder a, is geregeld dat het bedrag van f 2400,– wordt verlaagd als de kunstenaar in het voor hem relevante kalenderjaar (het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin uitkering wordt aangevraagd) gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 28 dagen wegens ziekte of het volgen van beroepskwalificerende scholings-activiteiten geen werkzaamheden als kunstenaar heeft kunnen verrichten. Tot het opnemen van de evenredige verlaging als hiervoor bedoeld, is enerzijds besloten omdat het onrechtvaardig wordt geacht een kunstenaar die door ziekte niet in staat is werkzaamheden als kunstenaar te kunnen verrichten – en om die reden niet kan voldoen aan de in het eerste lid gestelde inkomenseis – van het recht op een uitkering uit te sluiten. Anderzijds is hiertoe besloten om kunstenaars de mogelijkheid te bieden een renderende beroepspraktijk op te bouwen, zonder dat dit gevolgen heeft voor hun uitkering op grond van de WIK. Het deelnemen aan opleidingen in of buiten het in opdracht van het ministerie van OCenW ontwikkelde flankerende beleid voor de WIK, gericht op het bereiken van een renderende beroepspraktijk, dient niet te worden bestraft door uitsluiting van de uitkering omdat de kunstenaar door het volgen van een opleiding of scholing niet aan de gestelde inkomenseis kan voldoen.

In het tweede lid, onder b, is geregeld dat het bedrag van f 2400,– evenredig wordt verlaagd voor de kunstenaar aan wie in de loop van een kalenderjaar recht op uitkering is verleend. Het zou immers niet redelijk zijn voor hem de volledige inkomenseis te laten gelden indien hij slechts gedurende een gedeelte van een kalenderjaar aanspraak op uitkering heeft. Met andere woorden, de kunstenaar aan wie op 1 juli van enig jaar een uitkering is verleend, moet om aan de inkomenseis te kunnen voldoen in de resterende zes maanden van dat kalenderjaar een inkomen verwerven van f 1200,– om te voorkomen dat zijn recht wordt beëindigd. Voorts dient het bedrag evenredig te worden verlaagd indien de kunstenaar aan wie uitkering is verleend in het kalenderjaar – of in het in aanmerking deel van dat kalenderjaar – wegens ziekte of scholing geen werkzaamheden als kunstenaar heeft kunnen verrichten.

Het spreekt voor zich dat een verlaging als bedoeld in het onderhavige artikel alleen behoeft te worden toegepast als het bruto-inkomen of de bruto-omzet van de kunstenaar in het desbetreffende kalenderjaar lager is dan het bedrag van f 2400,–.

In het derde lid is geregeld dat voor het vaststellen van de periode van 28 dagen, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, perioden van ziekte worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen, dat een kunstenaar die regelmatig ziek is maar niet gedurende aaneenge-

sloten perioden van ten minste 28 dagen, niet aan de gestelde voorwaarde voor de verlaging van de inkomenseis zal kunnen voldoen. Met andere woorden, voor de kunstenaar die twee weken ziek is, een week beter en vervolgens weer twee weken ziek, worden de ziektedagen samengeteld en als een aaneengesloten periode van 28 dagen beschouwd.

De regeling is ook van toepassing op de situatie waarin een kunstenaar gedurende een aaneengesloten periode van 28 dagen ziek is, vervolgens een week beter is en daarna gedurende een periode van twee weken ziek is. In dat geval worden de laatstgenoemde 14 dagen van ziekte voor de toepassing van het tweede lid, onder a en b, opgeteld bij de eerste 28 dagen van ziekte.

Artikel 3

Op grond van artikel 9 van de WIK mogen de kosten ter verwerving van het inkomen als kunstenaar op het inkomen in mindering worden gebracht. Onder inkomen dient in dit verband te worden verstaan, het inkomen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 1 en 2 van de Algemene bijstandswet (Abw). Het vierde lid van artikel 9 voorziet er in om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een forfaitaire aftrek van de beroepskosten in het leven te roepen.

De als beroepskosten in aanmerking te nemen normbedragen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de WIK, worden thans gesteld op f 10 000,– per jaar voor een scheppend kunstenaar en f 5 000,– per jaar voor een andere dan een scheppend kunstenaar. Indien de kunstenaar aantoont dat zijn werkelijke beroepskosten hoger zijn dan het voor hem geldende normbedrag, worden deze werkelijke kosten in aanmerking genomen.

Voor het begrip scheppend kunstenaar wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel d, van de WIK, almede de toelichting op die bepaling. Als scheppende kunstenaars worden in die toelichting – bij wijze van voorbeeld – aangemerkt: de schilder, de tekenaar, de graficus, de beeldhouwer, de keramist, de fotograaf, de choreograaf, de componist, de filmer, en de literair auteur. Bij de beantwoording van de vraag of de kunstenaar als scheppend – dan wel als andere kunstenaar moet worden aangemerkt – moet worden bezien in welke hoedanigheid de kunstenaar in hoofdzaak werkzaam is.

In het tweede lid van het onderhavige artikel is geregeld dat het in aanmerking te nemen normbedrag voor beroepskosten naar evenredigheid van de uitkeringsperiode wordt vastgesteld als de kunstenaar slechts gedurende een gedeelte van een kalenderjaar recht op uitkering heeft of heeft gehad.

Artikelen 4, 5 en 6

Artikel 4 bevestigt allereerst de wettelijke opdracht aan burgemeester en wethouders om een overtreding van een bij of krachtens de WIK geldende verplichting niet ongestraft te laten passeren. Tevens stelt het buiten twijfel dat burgemeester en wethouders moeten afwijken van de hoogte of de duur van de in artikel 6 van dit besluit voorgeschreven standaardmaatregelen indien de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bovendien hebben burgemeester en wethouders eveneens de bevoegdheid van het opleggen van een maatregel af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 16, derde lid, van de WIK).

In artikel 5 worden twee categorieën onderscheiden waarmee de gedragingen van de belanghebbende worden gerangschikt naar de ernst van het feit. Bij de indeling in categorieën is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van een beroepspraktijk als kunstenaar. De wet richt zich er immers op kunstenaars de mogelijkheid te bieden een beroepspraktijk op te bouwen die hen in staat stelt zelfstandig in het bestaan te voorzien.

Bij de eerste categorie gaat het om het niet voldoen aan de verplichting zich als kunstenaar bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te doen inschrijven en ingeschreven te doen blijven, alsmede om het niet nakomen van de verplichting om – binnen de door burgemeester en wethouders vastgestelde termijn – aan de in artikel 15, tweede lid, onder c, van de WIK opgenomen inlichtingenverplichting te voldoen. Laatstgenoemde verplichting geldt, op grond van artikel 15, derde lid van de WIK, eveneens voor de echtgenoot van de kunstenaar.

Bij de tweede categorie gaat het om verhoudingsgewijs ernstigere gedragingen. Hierbij gaat het om het niet voldoen aan een verplichting die door burgemeester en wethouders aan de uitkering is verbonden en het zich niet naar vermogen inspannen met werkzaamheden als kunstenaar (op grond van artikel 15, tweede lid, onder b, van de WIK is de kunstenaar niet tot andere arbeid verplicht) zelfstandig in het bestaan te voorzien.

Artikel 6 koppelt aan de aldus gerangschikte gedragingen de duur en de hoogte van de weigering van de uitkering. Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder «eerste gedraging» worden in dit verband begrepen de eerste verwijtbare gedraging die voor burgemeester en wethouders aanleiding is geweest een maatregel toe te passen en de verwijtbare gedraging ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders op grond van omstandigheden van belanghebbende of wegens dringende redenen geen maatregel hebben opgelegd. Een goede registratie van de betreffende besluiten in de door burgemeester en wethouders te voeren administratie is dus vereist. Bij het onderzoek naar eerdere besluiten zal in voorkomende gevallen ook een vorige gemeente van uitkering moeten worden betrokken.

Op grond van artikel 15, tweede lid, onder a, van de WIK is de kunstenaar verplicht naar behoren een administratie te voeren en daarin desgevraagd inzage te verlenen aan burgemeester en wethouders. In het besluit zijn de maatregelen die in dit kader kunnen worden opgelegd niet genormeerd; het al dan niet aan de kunstenaar opleggen van een maatregel en de hoogte en duur daarvan is derhalve geheel overgelaten aan het beleid van burgmeester en wethouders. De reden hiervoor is als volgt. Op grond van artikel 112, tweede lid, van de Abw is de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht om naar behoren een administratie te voeren. Een specifiek maatregelenbeleid op dit punt, vastgelegd in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, ontbreekt evenwel. Aangezien de positie van de kunstenaar niet wezenlijk verschilt ten opzichte van de zelfstandige die bijstand ontvangt is ook hier geen van de Abw c.a. afwijkende lijn gevolgd.

Artikelen 7, 8, 9 en 10

Deze artikelen bevatten een normering met betrekking tot de administratieve boeten die worden opgelegd naar aanleiding van een schending van de in de WIK voor de belanghebbende geldende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen.

Aan de opdracht dat burgemeester en wethouders de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de gedraging, op de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en op de omstandigheden waarin hij verkeert (artikel 17, tweede lid, van de WIK), doet dit besluit derhalve niet af. Bovendien hebben burgemeester en wethouders eveneens de bevoegdheid van het opleggen van een boete af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 17, derde lid, van de WIK).

Het eerste lid van artikel 8 bepaalt de boete op 15% van het ten onrechte ontvangen bedrag. Is deze 15% lager dan f 100,– dan wordt de boete op f 100,– gesteld. Het tweede lid van dat artikel voorziet in een afrondingsmethodiek.

In artikel 9 is bepaald dat in geval van herhaling van schending van de inlichtingenverplichting de volgens artikel 8 op te leggen boete met 50% wordt verhoogd. Bij recidive is de minimale boete derhalve f 150,–. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van recidive moeten burgemeester en wethouders een periode van twee jaar in ogenschouw nemen.

Het kan zich voordoen dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting op het moment dat het feit wordt ontdekt niet tot een financieel voordeel bij de belanghebbende heeft geleid. Het wordt niet redelijk geacht als uitgangspunt te nemen dat in een dergelijke situatie in het geheel geen boete wordt opgelegd. Op grond van artikel 10 wordt in zo'n situatie een boete van f 100,– opgelegd.

Artikel 11

Artikel 19 van de WIK regelt jegens welke gemeente de kunstenaar zijn aanspraak op uitkering geldend kan maken. Het vijfde lid van dat artikel bevat de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de uitvoering geconcentreerd wordt bij een beperkt aantal bij die maatregel aan te wijzen gemeenten. Deze facultatief geformuleerde delegatiebepaling wordt hierbij ingevuld. De in artikel 11 van dit besluit opgenomen gebiedsindeling is ontleend aan de regio-indeling van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 juli 1998, nr. 130.

Naar boven