Besluit van 7 mei 1998 tot wijziging van het Warenwetbesluit
speelgoed
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport van 3 maart 1998, GZB/C&O/98730 in overeenstemming met Onze Minister
van Economische Zaken;
Gelet op richtlijn nr. 88/378/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 3 mei 1988, betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van
de Lid-Staten inzake de veiligheid van speelgoed (Pb EG L 187) en de artikelen
4, eerste lid, en 13 van de Warenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 19 maart 1998, nr. W13.98.0084);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport van 23 april 1998, GZB/C&O/981809, uitgebracht in overeenstemming
met Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
ARTIKEL I
Bijlage 2 van het Warenwetbesluit speelgoed1, wordt
als volgt gewijzigd:
De aanhef van voorschrift 11.2 komt te luiden:
11.2 Onverminderd het in voorschrift 11.1 bepaalde mag de biologische
beschikbaarheid ten gevolge van het gebruik van speelgoed en kinderwaren,
per dag voor de onderstaande elementen en verbindingen niet meer bedragen
dan de daarbij vermelde hoeveelheden:
ARTIKEL II
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota
van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnoot's-Gravenhage, 7 mei 1998
Beatrix
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
Uitgegeven de zestiende juni 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
NOTA VAN TOELICHTING
Dit besluit strekt tot wijziging van bijlage 2 van het Warenwetbesluit
speelgoed.
Het Warenwetbesluit speelgoed geeft uitvoering aan de richtlijn nr. 88/378/EEG
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 1988 inzake de onderlinge
aanpassing van de wetgevingen der lid-staten betreffende de veiligheid van
speelgoed (Pb EG L 187), hierna te noemen de richtlijn.
In bijlage 2 van de richtlijn zijn de veiligheidseisen opgenomen waaraan
speelgoed dient te voldoen, wil het binnen de EU mogen worden verhandeld.
In Hoofdstuk II (bijzondere gevaren), paragraaf 3 (chemische eigenschappen),
onder 2, worden ter bescherming van de gezondheid van het kind, maximaal toegestane
waarden (uitgedrukt in microgrammen) vastgesteld met betrekking tot de biologische
beschikbaarheid per dag van de aldaar genoemde elementen en verbindingen.
Door het spelen van het kind met speelgoed vindt een zekere afgifte plaats
van de in het speelgoed aanwezige chemische stoffen (elementen en verbindingen).
Deze afgifte dient per dag beneden een bepaalde waarde te blijven wil de gezondheid
van het kind niet in gevaar komen.
Speelgoed dient zodanig te zijn samengesteld, dat de afgifte van genoemde
elementen en verbindingen beneden de vastgestelde waarde blijft.
Bijlage II van de richtlijn is opgenomen in bijlage 2 van het Warenwetbesluit
speelgoed. Het betreffende voorschrift inzake de biologische beschikbaarheid
is ondergebracht in voorschrift 11.2 van bijlage 2 van het besluit.
Ten gevolge van een omissie wordt echter in voorschrift 11.2 gesproken
over de biologische beschikbaarheid van speelgoed (en kinderwaren) in plaats
van die van elementen en verbindingen aanwezig in het speelgoed.
De voorgestelde wijziging van de aanhef van voorschrift 11.2, maakt conform
het bepaalde in bijlage II van de richtlijn, duidelijk dat de chemische samenstelling
van speelgoed (en kinderwaren) zodanig dient te zijn dat de biologische beschikbaarheid
van de in dat voorschrift genoemde elementen en verbindingen ten gevolge van
het gebruik van het speelgoed, per dag niet meer mag bedragen dan de per element
of verbinding genoemde hoeveelheid uitgedrukt in microgrammen.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
XNoot
1Stb. 1991, 269, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 1997,
Stb. 20.
XHistnoot
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond
van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat
het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.