Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 322 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1998, 322 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 april 1997, nr. MJZ97098435, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
De Raad van State gehoord (advies van 3 december 1997, nr. W08.97.0250);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 mei 1998, nr. MJZ 98043942, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;
b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;
c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;
d. brandbare vloeistof: een vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);
e. gevaarlijke stof: een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
f. geluidniveau: het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
g. equivalent geluidniveau: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01», Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1981;
h. woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een inrichting;
i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;
j. piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;
k. vuurwerk: vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing is.
1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting waarbij:
a. uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van:
1°. een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of daaraan verwante inrichting waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt, of
2°. een gelegenheid tot zwemmen of baden;
b. uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een of meer voorzieningen of installaties voor:
1°. het in een besloten ruimte dansen of geven van dansonderricht;
2°. het in een besloten ruimte onderrichten van muziek of toneel, of oefenen of houden van muziek-, toneel- of daarmee verwante uitvoeringen;
3°. het in een besloten ruimte vertonen van films, houden van presentaties, vergaderingen of congressen, of tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap;
4°. het in de open lucht of in een besloten ruimte beoefenen van sport in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, of
5°. het in de open lucht vertonen van films, houden van muziek-, toneel- of daarmee verwante uitvoeringen, of tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap;
c. uitsluitend of in hoofdzaak gelegenheid wordt geboden tot het deelnemen aan kansspelen of om mee te dingen naar prijzen of premies door enige kansbepaling of tot het gebruiken van speelautomaten, of
d. uitsluitend of in hoofdzaak:
1°. recreatief dagverblijf wordt geboden of waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden met een capaciteit van ten hoogste 500 000 bezoekers per jaar;
2°. recreatief nachtverblijf wordt geboden in ten hoogste 400 vakantiewoningen, of
3°. recreatief nachtverblijf wordt geboden in ten hoogste 750 trekkershutten of door middel van een kampeerterrein als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet op de openluchtrecreatie, met een capaciteit van ten hoogste 750 kampeermiddelen.
2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:
a. in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 2500 kW of meer;
b. in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming;
c. in de inrichting of een onderdeel daarvan koel- of vriesinstallaties, installaties voor ijsvloer- of sneeuwvervaardiging of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;
d. in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°. opslaan van gevaarlijke stoffen met een capaciteit van 10 000 kg of meer;
2°. afleveren van brandstoffen aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt;
3°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, tenzij sprake is van opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
4°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is;
5°. opslaan van bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet met een capaciteit van 400 kg of meer, of
6°. bedrijfsmatig houden, fokken, verhandelen of slachten van dieren, of
e. deze is ingericht:
1°. als haven voor het afmeren of afgemeerd houden van tien of meer door wind- of motorkracht aangedreven vaartuigen, welke voor de plezier- of recreatievaart worden gebruikt;
2°. voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van gemotoriseerde voertuigen of modelvoertuigen, gemotoriseerde vaartuigen of modelvaartuigen, gemotoriseerde vliegtuigen of modelvliegtuigen;
3°. voor het schieten met vuurwapens, het werpen van ontvlambare of explosieve voorwerpen, het beoefenen van het paintballspel of het in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting schieten met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, of
4°. voor het opslaan van vuurwerk, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.
2. Dit besluit is eveneens niet van toepassing:
a. op een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt;
b. op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, ten eerste tot en met ten derde, of c voorzover in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 2000 bezoekers, en
c. op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, ten vierde of ten vijfde, indien in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6000 toeschouwers.
1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de voorschriften van paragraaf 1.1 van de bijlage die betrekking hebben op een concentratiegebied voor horecabedrijven dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening is aangewezen.
3. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft, andere middelen toepassen mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, lucht en verlichting, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.8 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3. Nadere eisen kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit tevoren aan het bevoegd gezag.
2. De melding geschiedt ten minste vier weken voor het tijdstip waarop de inrichting zal worden opgericht.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
4. Bij de melding wordt vermeld:
a. het adres van de inrichting;
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
c. de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting;
d. de indeling en de uitvoering van de inrichting, en
e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
5. Bij de melding wordt tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het aannemelijk is dat:
a. in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen;
2°. 80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen;
of
b. in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal worden gebracht.
6. Uit de rapportage van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan voorschrift 1.1.1, 1.1.5 of 1.1.7 van de bijlage kan worden voldaan. In de rapportage wordt aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn.
7. Voor zover het een melding betreft als bedoeld in het derde lid, is het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed zal zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
8. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het equivalente geluidniveau en de piekniveaus veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 of 1.1.7.
9. De in het vierde tot en met achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft deze gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.
10. Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.
2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit horecabedrijven milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.
1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning gold of geen melding was gedaan krachtens het Besluit horecabedrijven milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2. De melding geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, vierde tot en met zesde en achtste tot en met tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer
Uitgegeven de zestiende juni 1998
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal
In deze bijlage wordt verstaan onder:
– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;
– NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;
– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;
– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
met betrekking tot geluid en trilling:
– referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:
a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01», zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;
– trillingsterkte: de waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uit 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
met betrekking tot veiligheid:
– brandwerendheid: het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting bepaald volgens NEN 6069, eerste druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;
– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
– CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Buiten-opslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», eerste druk, uitgave 1994;
– CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;
– zeer licht ontvlambare stof: een stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;
– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:
a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;
b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;
c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);
d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is;
e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;
– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;
– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1993, nr. 252).
– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
met betrekking tot de bescherming van de bodem:
– vloeistofdicht: bestendig tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;
– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
1.1.1 Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
07.00–19.00 | 19.00–23.00 | 23.00–07.00 | |
---|---|---|---|
LAeq, op de gevel van woningen | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAeq, in in- of aanpandige woning | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Piekniveau op de gevel van woningen | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
Piekniveau in in- of aanpandige woning | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.
1.1.2 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het stemgeluid van:
a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
b. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.
1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus (Lmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a. het komen en gaan van bezoekers;
b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.
1.1.5 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.
In een dergelijk gebied mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
b. binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
07.00–19.00 | 19.00–23.00 | 23.00–07.00 | |
---|---|---|---|
LAeq | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Piekniveau | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
1.1.6 Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte van 0,1.
De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
1.1.7 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval gelden die lagere waarden.
1.1.8 In gevallen waarin een inrichting is opgericht voor 1 december 1992 is voorschrift 1.1.3 tot 1 december 2002 niet van toepassing voor de toetsing van de geluidniveaus gedurende de periode van 23.00 tot 07.00 uur, tenzij voor de inrichting op grond van een verleende vergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan. Indien ingevolge het voorgaande een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van voorschrift 1.1.1 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.
1.1.9 De voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 zijn, voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit, als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1, worden die energiemaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:
a. papier- en kartonafval;
b. kunststofafval;
c. wit- en bruingoed;
d. glasafval;
e. groente-, fruit- en tuinafval;
f. groenafval;
g. metaalafval.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voor zover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,
b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een parkeergarage en dat zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
a. belemmert niet de doelmatige werking:
1°. van dat riool;
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk;
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk;
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.11 a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven merkteken.
1.3.12 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift of
b. een parkeergarage, wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.13 In afwijking van voorschrift 1.3.12 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.12 niet mogelijk is.
1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.3. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.2:
a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.4 Voorschrift 1.4.3, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.
1.4.5 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.
1.4.6 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage, die deel uitmaakt van de inrichting, met tenminste 20 parkeerplaatsen:
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op tenminste 5 meter boven het straatniveau, en
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op tenminste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau is gelegen, tenminste 1 meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, tenminste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
1.5.1 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening is uitgeschakeld:
a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en
b. indien er geen sport beoefend wordt, noch onderhoud plaatsvindt.
De lichtinstallatie wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.
1.6.2 Gasflessen zijn:
a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;
c. voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met zuurstof; door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en zuurstofflessen;
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden;
e. voor zover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel;
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.
1.6.4 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.
1.6.5 Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten.
Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.
1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.9 Het gebruik van bestrijdingsmiddelen geschiedt zodanig dat bestrijdingsmiddelen niet door morsen of verstuiving buiten de inrichting kunnen komen.
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1, worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT.
Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
2.1.1 De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 De opslag, overslag, bewerking en verwerking van olie en gevaarlijke stoffen geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak van onbrandbaar en hittebestendig materiaal.
Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Er is een voorziening aanwezig, waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke ruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.
2.1.4 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen of verfproducten, waarvan het vlampunt is gelegen op of boven de 55° C, voldoet aan de richtlijn CPR 9-6, waarbij de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
2.1.5 a. natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15-1;
b. de ruimte waar een elektrolyse-apparaat is opgesteld, wordt zodanig geventileerd dat de waterstofconcentratie lager is dan de onderste explosiegrens van waterstof.
2.1.6 Binnen de inrichting:
a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4 of 2.1.5;
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is;
c. wordt geen vuurwerk opgeslagen tenzij sprake is van vuurwerk waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.
Paragraaf 2.2 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
2.2.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.
2.2.2 Voorschrift 2.2.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer weegt dan 5 kg.
Paragraaf 2.3 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens
2.3.1 De vloer, wanden en het plafond van een schietbaan voor lucht- of gasdrukwapens bestaan uit of zijn bekleed met hout met een dikte van ten minste 25 milimeter, of ander materiaal of een andere constructie met een daarmee vergelijkbare kogelbestendigheid.
2.3.2 De achterwand van een schietbaan heeft uitsluitend openingen die noodzakelijk zijn als nooduitgang, vluchtluik en ter ventilatie. Voor zover opening van deze voorzieningen mogelijk is, kan dit alleen van binnenuit. Deze voorzieningen zijn zodanig afgeschermd dat afgeschoten projectielen of delen daarvan de inrichting door deze openingen niet kunnen verlaten.
2.3.3 De toegangsdeuren tot de schietbaan zijn achter de standplaatsen voor de schutters gesitueerd.
2.3.4 Achter de doelen op de schietbaan is in elke baanas een stalen schietbakje aangebracht. De dikte van de staalplaat van dit schietbakje bedraagt ten minste 3 milimeter.
2.3.5 Vóór de standplaats van de schutter gesitueerde ventilatie-openingen die rechtstreeks aanschietbaar zijn, zijn voorzien van een rooster, bestaande uit staalplaat met een dikte van ten minste 1 millimeter, waarin de openingen zodanig zijn dat projectielen of delen daarvan de inrichting niet door deze openingen kunnen verlaten.
2.3.6 In de inrichting worden geen vuurwapens gebruikt, geen ontvlambare of explosieve voorwerpen geworpen en geen gasdruk- of luchtdrukwapens gebruikt.
2.4.1 Op een boogbaan of op een schietboom wordt uitsluitend:
a. met hand- of kruisbogen geschoten;
b. op het doel geschoten vanaf de standplaats van de schutter.
2.4.2 De standplaats van de schutter is duidelijk aangegeven.
2.4.3 Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen dat niet wordt geschoten indien zich personen in de onveilige zone bevinden. De onveilige zone wordt gemarkeerd.
HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
3.2.1 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon;
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.3 Een vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
a. werkt doelmatig,
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.5 Van het ledigen en reinigen van vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, wordt:
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt;
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.
3.2.7 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages of vloeistofdichtheid. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
3.3.1 Voor zover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:
a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
c. certificaten of bewijzen van:
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
2°. onderhoud of keuringen van in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
e. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;
g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Paragraaf 3.4. Overige bedrijfsvoering
3.4.1 Etenswaren, de verpakking daarvan, sport- of spelmaterialen of uit de inrichting afkomstig zwerfvuil of andere voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van omstreeks 25 m van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig verwijderd.
3.4.2 Degene die de inrichting drijft treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.4.3 De in voorschrift 3.4.2 bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking hebben op:
1°. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;
2°. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;
3°. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;
4°. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan;
5°. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
3.4.4 Binnen een inrichting worden:
a. geen gemotoriseerde voertuigen, modelvoertuigen, vaartuigen, modelvaartuigen, vliegtuigen of modelvliegtuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruikt;
b. geen brandstoffen afgeleverd aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt.
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.6, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;
c. de situering van een terras of een parkeerterrein;
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.6, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en drie jaar voor processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voor zover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn;
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.12 en 1.3.13.
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, en
b. de situering van de uitmonding van een afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 1.4.3, onder a, of voorschrift 1.4.6 niet kan worden voldaan.
4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voor zover door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen of beperkt, of
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.
Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.7.1 Het bevoegd gezag kan, indien beoordeeld volgens de NRB sprake is van een bodembedreigende activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:
a. het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen;
b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.
1. | ALGEMENE TOELICHTING |
1.1 | Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen |
1.1.1 | Van vergunningen naar algemene regels |
1.1.2 | De ervaringen met algemene regels en de MDW-operatie |
1.1.3 | De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm |
1.2 | De nieuwe opzet van het besluit |
1.2.1 | Algemeen |
1.2.2 | Gedeelde verantwoordelijkheden van overheid en ondernemer |
1.2.3 | Verbreding reikwijdte en vernieuwing |
1.2.4 | Nadere eisen |
1.3 | Relatie met andere beleidsterreinen |
1.3.1 | Algemeen |
1.3.2 | Ruimtelijke ordening |
1.3.3 | Bouwvergunning en Bouwbesluit |
1.3.4 | Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten |
1.3.5 | Regels vanuit nutsbedrijf |
1.3.6 | Specifieke algemene regels |
1.3.7 | Handhaving |
1.4 | Toetsing van het ontwerp-besluit |
1.4.1 | Algemeen |
1.4.2 | Effecten voor het bedrijfsleven |
1.4.3 | Bescherming van het milieu |
1.4.4 | Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid |
1.5 | Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure |
1.5.1 | Aantal en algemene duiding van de reacties |
1.5.2 | De reikwijdte van het besluit en de algemene reacties daarop |
1.5.3 | Het besluit en de verhouding met ander instrumentarium |
1.5.4 | De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen |
1.5.4.1 | Algemeen |
1.5.4.2 | Algemene samenvatting van de reacties op de normstelling |
1.5.4.3 | De verwerking van de reacties t.a.v. de normstelling |
1.5.5 | De wijze waarop de melding op grond van artikel 8.41 Wm in het besluit vorm heeft gekregen |
1.6 | Notificatie |
2. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
3. | TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften) |
3.1 | Algemeen |
3.2 | Begrippen |
3.3 | Voorschriften |
1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen
1.1.1. Van vergunningen naar algemene regels
Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht – toen nog op basis van de Hinderwet – te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. De algemene opvatting was dat voor bepaalde categorieën van bedrijven een stelsel van algemene regels voor bedrijven en de uitvoerende overheidsinstanties efficiënter was dan het relatief dure vergunningenstelsel. Met algemene regels kon de regulering van de milieu-aspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd. Inmiddels zijn 25 algemene maatregelen van bestuur met algemene regels voor inrichtingen in werking getreden voor diverse bedrijfscategorieën. Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Daarmee is bewerkstelligd dat in totaal ongeveer 55% van de bedrijven, waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, geen vergunning behoeven.
1.1.2. De ervaringen met algemene regels en de MDW-operatie
Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft onderzoek gedaan naar de praktijkervaringen met de algemene maatregelen van bestuur, die de vergunningplicht opheffen. Daarbij zijn de ervaringen van een groot aantal gemeenten verzameld. Ook de betrokken branches hebben op uiteenlopende wijze informatie ingebracht over de ervaringen van de betrokken bedrijven met besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, (hierna: de 8.40-besluiten). Op grond daarvan is er nu een redelijk compleet landelijk beeld van de praktijkervaringen.
De 8.40-besluiten worden in het algemeen positief gewaardeerd door gemeenten. Ook het bedrijfsleven oordeelt overwegend positief over de besluiten. De besluiten besparen tijd en geld en bieden vooraf duidelijkheid over de verplichtingen. De keuze voor algemene regels binnen de oorspronkelijke dereguleringsdoelstelling blijkt een juiste te zijn geweest. Er bestaat een goed draagvlak voor een verdere ontwikkeling van het instrument. Vooral begrippen als eenduidigheid en rechtsgelijkheid worden in positieve zin geassocieerd met de 8.40-besluiten.
Ondanks het algemeen positieve beeld van de 8.40-besluiten bleken ook verbeteringen mogelijk en noodzakelijk. In 1994 heeft in opdracht van het Ministerie van VROM, het bureau Haskoning het onderzoek «Praktijkervaringen met amvb's» uitgevoerd voor een viertal algemene maatregel van bestuur. In de rapportage van Haskoning van oktober 1994 zijn veel waardevolle meningen en ervaringen verzameld. Het onderzoek geeft de richting aan op welke wijze de besluiten verbeterd kunnen worden. De aanbevelingen zijn:
– Geef de besluiten een dynamischer karakter:
Laat de besluiten beter aansluiten bij de verruimde reikwijdte en de nieuwe beginselen van de Wet milieubeheer (bijv. het ALARA-beginsel).
– Heroverweeg de meldingen op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:
De verplichte meldingen blijken inhoudelijk een geringe waarde te hebben. De daarbij verstrekte informatie blijkt vaak summier, onvolledig en daardoor weinig bruikbaar. Ook de bij de melding te voegen plattegrondtekening is veelal schetsmatig en van slechte kwaliteit, waardoor deze weinig bruikbaar blijkt in de uitvoering van het toezicht. Het kost gemeenten in eerste instantie de nodige inspanning om meldingen «binnen» te krijgen en vervolgens vaak de nodige tijd om de melding te laten beantwoorden aan de doelstellingen van de wetgever. Meldingen dienen op basis van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer te worden gepubliceerd. Deze publicatie levert extra administratief werk en daarmee kosten op, doch blijkt doorgaans zeer weinig reacties uit de omgeving te genereren.
– Breng meer inrichtingen onder het bereik van de afzonderlijke 8.40-besluiten:
De werkingssfeer van 8.40-besluiten wordt als te behoudend ervaren. De te gedetailleerde en te scherpe werkingssfeercriteria sluiten veel bedrijven uit van de toepassing van het besluit waardoor deze vergunningplichtig zijn. Worden evenwel de verleende vergunningen bezien dan blijkt dat de voorschriften van die vergunningen niet tot een meer adequate bescherming van het milieu leiden dan het geval zou zijn geweest indien het betreffende besluit op het bedrijf van toepassing zou zijn geweest.
– Breng een zekere flexibiliteit aan in de besluiten:
Het ontbreken van enige flexibiliteit in de toepassing van 8.40-besluiten wordt gezien als een belangrijke tekortkoming. Hierbij wordt met name gedoeld op de mogelijkheid om 8.40-besluiten naast elkaar op een inrichting toe te passen.
– Verbeter de voorschriften:
Het pakket voorschriften is bij veel 8.40-besluiten omvangrijk, mede door de vergaande mate van detaillering. De voorschriften zijn sterk geënt op de standaardvergunning uit de jaren tachtig. De handhavingspraktijk wordt geconfronteerd met voor de concrete situatie weinig of niet relevante voorschriften, die – zouden deze onverkort worden gehandhaafd – de geloofwaardigheid van de handhaver ondergraaft.
– Hef de onnodige beperkingen tot het stellen van nadere eisen op:
De procedure voor nadere eisen wordt onduidelijk en arbeidsintensief gevonden. De toepassingsmogelijkheden worden bovendien als te beperkt ervaren.
In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd. Daarbij sloot het kabinet aan bij de ervaringen, zoals hierboven zijn beschreven. De volgende criteria hebben als leidraad gediend voor de beoordeling van de huidige situatie en van de gedane voorstellen: (1) noodzaak voor de bescherming van het milieu, (2) doeltreffendheid tot bescherming van het milieu, (3) vermindering administratieve lasten bedrijven en overheid, (4) duidelijkheid en eenvoud en (5) handhaafbaarheid. Door het bureau DHV Milieu en Infrastructuur is binnen het gegeven MDW-kader vervolgens een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot het rapport «Bedrijven en de Wet milieubeheer; ervaringen uit het werkveld» van maart 1995. Mede met gebruikmaking van deze onderzoeken bracht de genoemde MDW-werkgroep op 20 juni 1995 zijn advies uit.
1.1.3. De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer
Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6).
Het standpunt van het kabinet terzake van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kan aldus worden weergegeven:
– Meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels:
De vergunning is voor veel inrichtingen niet efficiënt. Het betreft hier voornamelijk inrichtingen die doorgaans bij een normale bedrijfsvoering weinig milieubelasting veroorzaken en waarvoor een individuele benadering niet noodzakelijk blijkt. Een adequate bescherming van het milieu kan ten aanzien van deze inrichtingen ook worden bereikt door middel van algemene regels die in de plaats treden van de vergunning. Het is mogelijk veel meer inrichtingen dan thans onder het stelsel van algemene regels te brengen, zo mogelijk ongeveer 75%.
– Globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels:
De 8.40-besluiten zouden globaler opgezet moeten worden, waar mogelijk gebundeld en met een groter bereik. Waar nodig dienen algemene regels te worden aangevuld met maatregelen die recht doen aan plaatselijke omstandigheden. Een dergelijke nieuwe opzet van de algemene regels sluit beter aan bij de doelstellingen van de Wet milieubeheer en zal inhoudelijk voor zowel de ondernemer als de overheid beter herkenbaar, duidelijk en werkbaar zijn.
– Voorschriften:
De wetgever dient zich te beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het accent op het aangeven van de doelstellingen in plaats van op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Middelvoorschriften kunnen worden gebruikt, met name waar bedrijfstakken behoefte hebben aan zekerheid over de geschikte methode dan wel uit handhavingsoogpunt, maar dienen zo veel mogelijk een niet-limitatief karakter te hebben. Doelvoorschriften zijn direct gerelateerd aan registratieverplichtingen om te kunnen aantonen dat de gestelde normen worden gehaald of nageleefd. Ter voorkoming van ongewenste administratieve lasten moet worden aangesloten bij bestaande bedrijfsadministraties.
– Flexibilisering:
Globalisering van de algemene regels noopt in incidentele gevallen wellicht tot aanvulling of aanscherping daarvan. In dergelijke incidentele gevallen kan het instrument van nadere eisen daarvoor dienstig zijn. Variatiebehoefte of -noodzaak kan zich voordoen bij milieukwesties van plaatselijke aard, terwijl maatwerk in de vorm van een vergunning niet nodig is. Introductie van op centraal niveau gestelde bandbreedtes of differentiatiemogelijkheden in de regels bieden eveneens mogelijkheden om deze toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.
– Meldingen volgens artikel 8.41 van de Wet milieubeheer:
Een voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer zal worden bevorderd waarbij de meldingsplicht op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer wordt gedifferentieerd en vereenvoudigd.
1.2. De nieuwe opzet van het besluit
Deze principiële keuze van het kabinet heeft geleid tot een nieuwe opzet voor het onderhavige besluit, dat het eerste is in de reeks van nieuwe 8.40-besluiten. Het voorschriftenpakket is beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden tot reductie van het aantal voorschriften. Het besluit beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is en legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of voor activiteiten met weinig milieurelevantie zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en de handhaving zijn belast.
Onderkend is dat incidentele gevallen kunnen nopen tot concretisering, aanvulling of aanscherping van de voorschriften. In het bovenbedoelde kabinetsstandpunt is aangegeven dat het instrument nadere eisen daarvoor dienstig kan zijn en dat een ruimere mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op lokaal-specifieke omstandigheden.
De milieuvoorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij het besluit, geven het gewenste beschermingsniveau per milieu-aspect aan, waarbij de mate van diepgang afhankelijk is van de aard van dat aspect. De inhoudelijke diepgang neemt toe naarmate voorschriften – meestal vanuit een algemene formulering – meer zijn uitgewerkt in doelvoorschriften en/of middelvoorschriften.
In het besluit is een aantal mogelijkheden opgenomen voor nadere besluitvorming door het bevoegd gezag in de vorm van nadere eisen. Deze zekere mate van beleidsvrijheid is beperkt tot die zaken die relevant worden geacht voor de doelgroep die het besluit betreft. Naast de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen voor individuele gevallen, is de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte invulling opgenomen voor het onderdeel geluid.
In zijn advies aan het kabinet schreef de Werkgroep Van Dinter dat in de huidige praktijk de meerwaarde van de meldingsplicht beperkt of zelfs afwezig is. Naar zijn oordeel brengt het voldoen aan de meldingsplicht en het verwerken van de meldingen in verhouding met het nut van de melding hoge administratieve lasten voor bedrijven en overheid met zich mee. De werkgroep was daarom van mening dat de meldingsplicht diende te worden gewijzigd in die zin dat de NAW-gegevens en de aanduiding wat voor soort bedrijf het betreft veelal voldoende zijn. Ook wierp de werkgroep de vraag op of bij een dergelijke beperkte melding het publicatievereiste (informeren van het publiek) nog noodzakelijk is.
Hoewel erkend kan worden dat de melding en de daarbij te verschaffen gegevens in juridische zin voor het bevoegd gezag niet zo'n grote waarde hebben (het wel of niet van toepassing zijn van het besluit is immers niet afhankelijk van de melding maar vloeit voort uit het besluit zelf), de melding kan wel van belang zijn voor een de derde-belanghebbende. Onderkend moet worden dat de derde-belanghebbende formeel alleen met behulp van een dergelijk document kan nagaan of de inrichting inderdaad onder de werking van de algemene maatregel van bestuur valt en of zij overeenkomstig de melding wordt opgericht of in werking wordt gebracht: hij immers heeft geen andere controlerende mogelijkheden of bevoegdheden. Om die reden bevat het besluit wel een uitgewerkte regeling van de gegevens die bij de melding moeten worden overgelegd. Wel hoeven er bij de melding minder gegevens te worden overgelegd.
De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit en voor het zonodig toepassen van sancties bij (dreigende) overtreding van dit besluit of de nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld.
Die verantwoordelijkheid houdt tevens in dat het bevoegd gezag bepaalt op welke wijze het invulling aan deze taak geeft. Het ligt daarbij in de rede dat bedrijven die normaal gesproken geen overlast veroorzaken en voor het overige geen milieurelevantie hebben, niet dan wel minder preventief worden gecontroleerd. Gestreefd moet worden naar een verantwoord evenwicht tussen de inzet voor preventieve handhaving en de inzet voor repressieve handhaving. Op basis van het stellen van prioriteiten kan een dergelijk evenwicht worden gerealiseerd. In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal nog worden bezien hoe het ontwikkelen van een methodische en landelijk uniforme benadering mogelijk is. Met de Inspectie voor de Milieuhygiëne, het Openbaar Ministerie en de VNG zal verder worden bekeken of ten behoeve van de handhaving van dit besluit een begeleidend document kan worden opgesteld.
1.2.2 Gedeelde verantwoordelijkheden van overheid en ondernemer
Verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling
In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf of instelling zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Ondernemers blijken steeds meer met voortvarendheid te zoeken naar adequate procesgeïntegreerde milieumaatregelen, waarmee zij op kortere of langere termijn ook aanmerkelijke financiële voordelen kunnen behalen. Deze voordelen doen zich met name voor in de vorm van verlaagde productiekosten door het beperken van het gebruik van grondstoffen en energie, minder afvalstoffen en een efficiëntere verwijdering daarvan. Datzelfde geldt voor de uiteenlopende maatschappelijke instellingen, die onder dit besluit vallen. Daarbij is te denken aan de sportorganisaties en de sociale en culturele instellingen.
Het besluit is voor een belangrijk deel gestoeld op de idee dat de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen en instellingen meer nadruk kan krijgen dan onder het oude Besluit horecabedrijven milieubeheer het geval was. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, waarin is vastgelegd dat de bescherming van het milieu een verantwoordelijkheid is van een ieder in onze samenleving.
Ieder, die een bedrijf of instelling wenst te beginnen of drijft, kan verantwoordelijk worden geacht voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. Dat vergt meer dan «end-of-pipe technieken» om uitstoot of verliezen van bijv. stoffen of stank te beperken. Het noopt tot een zorgvuldige analyse hoe de inrichting en de bedrijvigheden daarbinnen zo worden vormgegeven dat de mogelijke nadelige gevolgen worden voorkomen of zodanig beperkt dat deze zo klein mogelijk zijn.
Verantwoordelijkheid van de overheid
De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke mede-verantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid. Vanuit haar publieke verantwoordelijkheid spreekt de overheid onder meer de bedrijven aan op hun wettelijke verantwoordelijkheid om het milieu te beschermen. Met de normstelling, zoals neergelegd in het besluit, wordt de verantwoordelijkheid van de overheid en van de bedrijven geconcretiseerd.
Het besluit bevat tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen, waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. In de fase van de voorbereiding van het besluit is met inschakeling van uitvoerende en handhavende instanties en van de betrokken branche-organisaties de aandacht gericht op het formuleren van heldere (kern)bepalingen die voor een grote meerderheid van de betrokken categorieën van inrichtingen een adequaat beschermingsniveau zouden effectueren.
In het ontwerp-besluit, zoals dat voor advies aan de Raad van State is gezonden, waren naast de bedoelde kernvoorschriften zorgbepalingen geformuleerd die waren aan te merken als een concretisering van de algemene zorgplicht van de Wet milieubeheer. De meer algemene zorgplicht die was neergelegd in voorschrift 3.5.1 van het ontwerp-besluit, beoogde de functie van vangnet voorzover de overige voorschriften van het besluit niet een volledig sluitend waarborgpakket zouden effectueren. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft een heroverweging plaatsgevonden van de betrokken zorgplichtbepalingen. De oorspronkelijke in afzonderlijke voorschriften neergelegde zorgplichten voor geluid-, trilling- en lichthinder, emissies naar de lucht en de opslag van gevaarlijke stoffen, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van trillinghinder, waarbij met een open norm werd volstaan, is het besluit aangevuld met concrete voorschriften. Als vangnetbepaling in het besluit fungeert paragraaf 1.8. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Paragraaf 1.8 fungeert daarnaast als sluitstuk indien geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is. Gelet op het milieubewustzijn dat van een ondernemer tegenwoordig mag worden verwacht, kan in de bovenbedoelde situaties een beroep worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van een ondernemer op het terrein van het milieu.
1.2.3 Verbreding reikwijdte en vernieuwing
Op 1 maart 1993 trad de Wet milieubeheer in de plaats van de oude Hinderwet. De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van een inrichting. De noodzaak tot het aanbrengen van deze veranderingen in de algemene regels voor inrichtingen sloot in de tijd aan bij een bredere maatschappelijke discussie tot herziening van de wet- en regelgeving.
Overeenkomstig artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.
Gebleken is dat het probleem van grondstoffengebruik, met uitzondering van het waterverbruik, nauwelijks relevant is voor het overgrote deel van de inrichtingen dat onder het besluit valt. Dat aspect komt in het besluit dus niet aan de orde.
Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieu-aspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie, water- en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.
Overwogen is op welke wijze het aspect van energieverbruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken met betrekking tot de energiebesparing die de Minister van Economische Zaken met diverse sectoren heeft afgesloten, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (NOVEM), en de introductie van energiediensten. Deze instrumenten gaan uit van een grote eigen verantwoordelijkheid. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Recent is ook de zogenaamde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden in aanvulling op fiscale ondersteunende regelingen (VAMIL en EIA). In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen die een relatief groot energieverbruik kennen.
Van middelvoorschriften is afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. Niet alle denkbaar voor te schrijven voorzieningen liggen immers in alle gevallen voor de hand. Bovendien sluiten de verplichtingen slechts in geringe mate aan bij «natuurlijke veranderingsmomenten», zoals een renovatie, verbouwing of een vervangingsinvestering. Ook bestaat bij middelvoorschriften geen mogelijkheid voor het bedrijf om op een andere dan de voorgeschreven wijze zuinig met energie om te gaan. Dit kan er zelfs toe leiden dat bepaalde alternatieve mogelijkheden met een gelijkwaardig effect niet kunnen worden gerealiseerd. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende bedrijfssituaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.
Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.
Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit, gebaseerd op de Woningwet, de energiezuinigheid van gebouwen ook als uitgangspunt is gehanteerd. De voorschriften in dat kader zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Bij de besluitvorming tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van voorzieningen aan gebouwen zal het gaan om voorzieningen die niet worden gedekt door het Bouwbesluit en die kunnen worden aangebracht zonder dat een bouwvergunning is vereist.
Tevens is nagegaan op welke wijze het aspect van het waterverbruik als onderdeel van het bredere beleid van het beperken van het grondstoffenverbruik, in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Tot op heden gaat het Rijk uit van een grote eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven en instellingen. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de waterbesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De waterbesparingsparagraaf richt zich op die horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen die een relatief groot waterverbruik kennen.
Ook bij dit onderdeel is van middelvoorschriften afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. De argumenten, die hierboven zijn aangedragen bij het energiebeleid, gelden ook ten aanzien van dit aspect. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende situaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid water verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van water wordt gemaakt.
Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.
Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)
In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 zijn doelstellingen geformuleerd voor het realiseren van een belangrijke reductie van de hoeveelheid afvalstoffen en voor het hergebruik en/of nuttige toepassing van afvalstoffen. Om voor afvalpreventie hiervoor de juiste condities te creëren, is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. In het kader van het actieprogramma is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalpreventie in 8.40-besluiten. Het afvalpreventiepotentieel binnen de bedrijfstakken waarop het besluit van toepassing is, is vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:
– hoeveelheid afval in de branche;
– soort afval: belangrijkste afvalstromen zijn verpakkingsafval en productafval; in diverse branches komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij;
– informatie over preventietechnieken en preventie-opties.
Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan».
Middelvoorschriften bleken onhaalbaar in verband met het brede scala aan technische mogelijkheden voor afvalpreventie bij individuele bedrijven en instellingen. Daarnaast bleek dat dergelijke voorschriften zodanig gedetailleerd zouden worden dat zij de realisatie van bepaalde ontwikkelingen zouden kunnen gaan belemmeren. Daarom is ten aanzien van afvalpreventie gekozen voor een inspanningsverplichting, met een verantwoording aan het bevoegd gezag.
Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek, en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf of instelling. Informatie over toepasbare maatregelen en technieken gericht op afvalpreventie zijn in ruime mate voorhanden bij overkoepelende branche- en bedrijfsorganisaties.
Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren wordt het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO). In dit kader is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalscheiding. De scheidingsmogelijkheden zijn vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:
– de samenstelling van het vrijkomende afval;
– de hoeveelheid afval per component in de branche;
– de rentabiliteit van de afvalscheiding;
– en de inzamelings- en verwerkingsmogelijkheden.
Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt. Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.
De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting
Bij de totstandkoming van het besluit zijn de gevolgen betrokken die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dienen dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. Indien een inrichting is gevestigd aan of in de nabijheid van verkeersaders zal het verkeer van en naar de inrichting al snel opgaan in het algemene verkeersbeeld en weinig effect hebben op de heersende geluidbelasting en luchtverontreiniging. Dit zal veranderen naar mate de omgeving minder stedelijk is en verkeersintensiteiten lager zijn. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.
De lokatie-afhankelijkheid stond eraan in de weg om specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit op te nemen met betrekking tot het voorkomen van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Wel kunnen meer algemene voorschriften – zoals op het gebied van geluid – van toepassing zijn op het verkeer van en naar de inrichting. Voorts kan het bevoegde gezag in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De wijze waarop de geluidhinder daarvan moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen. Onderzocht zal worden hoe een directe manier van normstelling in voorschriften, aangaande deze vorm van indirecte hinder, zou kunnen worden geformuleerd.
Indirecte lozing van afvalwater
De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via het openbaar riool) vormt een onderdeel van de bescherming van het milieu. Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan ten gevolge van overstorten vanuit hemelwaterriolen als een gemengd stelsel aanwezig is en ten gevolge van lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voor zover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.
Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften.
In het onderhavige besluit is die regeling in belangrijke mate overgenomen.
Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.
Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In de fase van de voorbereiding van het onderhavige besluit is van verschillende zijden een zekere bezorgdheid uitgesproken over de wijze waarop en de mogelijke mate waarin de bevoegde gezagsorganen van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen gebruik zullen gaan maken.
De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen voor het bevoegd gezag de mogelijkheid gecreëerd nadere eisen te stellen. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.
De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derde-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf of de instelling moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf of een instelling – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of instellingen uit dezelfde bedrijfstak – overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.
In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, wordt het voorstel daartoe aan de houder van de inrichting kenbaar gemaakt. De houder wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moet worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.
De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort «verkapte vergunning» zou leiden, is op grond van het bovenstaande ongegrond. Overigens zal de Minister van VROM de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.
1.3. Relatie met andere beleidsterreinen
Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.
Ruimtelijk beleid en bedrijfsvestiging
Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.
Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijk ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.
Met het onderhavige besluit kunnen de gevolgen van een onjuist gebleken vestigingsbeleid niet in alle gevallen worden gecorrigeerd. Ten aanzien van de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
a. De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. Het besluit gaat uit van een zorgvuldig gemeentelijk planologisch afwegingsproces en vestigingsbeleid. Een milieutoets in een vroeg stadium kan milieuproblemen tijdig signaleren en toekomstige knelpunten voorkomen. In het kader van deze MDW-operatie wordt getracht een dergelijke milieutoets, als hulpmiddel voor de gemeentelijke overheid, vorm te geven.
b. De situering van een bedrijf is geen criterium geweest bij de uitsluitingsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van het besluit, tenzij er een aantoonbaar milieuprobleem of risico voor de omgeving mee gemoeid is. Voor de verschillende besluiten zal afgewogen worden in hoeverre dit uitgangspunt leidt tot het opnemen van een situeringscriterium in de werkingssfeer.
c. Het besluit biedt de ruimte om in te spelen op lokale situaties. Het gaat zowel om een aanscherpende als om een verruimende mogelijkheid ten opzichte van de standaardnorm. De noodzaak tot toepassing is afhankelijk van de aard en kenmerken van de omgeving van een inrichting.
Bij deze uitgangspunten moet worden opgemerkt dat de handhaving van het geschetste juridische kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.
Met de VNG is destijds voor wat betreft de horeca, overeengekomen dat voorzien moet worden in een specifieke regeling voor de planologische vestiging. Medio 1992 is daartoe in de Model-Algemene Plaatselijke Verordening (APV) onder «Toezicht op horecabedrijven» een APV-vergunningplicht voor de exploitatie van horecabedrijven opgenomen. Op basis hiervan is het preventief mogelijk ongewenste ontwikkelingen te voorkomen ter bescherming van het woon- en leefklimaat of de openbare orde.
Het is daarbij mogelijk om een vergunning te weigeren indien het karakter van de betrokken straat of buurt zou worden aangetast door de vestiging van een horecabedrijf. Als hulpmiddel voor de afweging kan bijvoorbeeld dienen een plaatselijke horecanota of vergelijkbaar beleidsstuk. Ook hiervoor is door de VNG destijds een opzet geleverd. Duidelijk is dat deze «vestigingsregeling» in relatie tot het planologische kader een aanvullende rol kan vervullen.
1.3.3 Bouwvergunning en Bouwbesluit
In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.
Bij het verlenen van de bouwvergunning bij nieuwbouw wordt getoetst aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Dat geldt ook voor bestaande bouw. Afwijking moet worden vastgesteld door controle. Door middel van een aanschrijving kan het treffen van voorzieningen tot nieuwbouwniveau worden afgedwongen.
In de 8.40-besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk gemeden. Omdat niet uitgesloten is dat er in sommige gevallen behoefte bestaat aan het alsnog stellen van bouwkundige voorschriften die strekken ter bescherming van het milieu, biedt het besluit de mogelijkheid hiertoe door middel van een nadere eis.
1.3.4 Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten
Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het regelend kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden, is in hoofdstuk 10 van de wet vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in het besluit zullen worden opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.
Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij APV voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Ten aanzien daarvan kan het volgende worden opgemerkt. Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving. Voor wat betreft geluid is het heersende omgevingsgeluid een belangrijke factor. Dit kan aanleiding zijn voor een locatie-specifieke benadering. Mede in het licht van het zogenaamde gebiedenbeleid bestaat de mogelijkheid dat gemeenten een lokaal-specifiek beleid voeren. In het besluit is hierbij onder meer aangesloten met de onderkenning dat de gemeente bij APV een concentratiegebied voor horecabedrijven kan aanwijzen waarvoor zij een specifiek beleid ontwikkelt. Voor het geluidaspect bevat het besluit de voorziening dat in zo'n gebied niet de standaard geluidvoorschriften voor inrichtingen gelden. Het ligt voor de hand dat de gemeente bij de vaststelling van de verordening goed motiveert waarom zij tot zo'n aanwijzing overgaat en aangeeft wat de consequenties daarvan zijn voor de bewoners van dat gebied en de overige belanghebbenden. Die verordening zal inhoudelijk een sterke koppeling hebben met het gemeentelijk milieubeleidsplan, waarin de gemeentelijke overheid haar milieubeleidsdoelen heeft verwoord, of voor zover zo'n plan niet aanwezig is, een anderszins geformuleerde geluidbeleidsnota waarin de doelstellingen ten aanzien van de ontwikkeling ten aanzien van de geluidhinder zijn geformuleerd, al dan niet gebiedsgedifferentieerd. Daarin kunnen de gemeenten aangeven welke geluidnormen zij in dat gebied wil hanteren, hoe groot het aantal gehinderden is, hoe dit zich zal ontwikkelen en welke voorzieningen of beleidsmaatregelen de gemeente voorstaat om de plaatselijke doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van de geluidoverlast of de compensatie daarvoor te realiseren. Overigens wordt opgemerkt dat in voorschrift 1.1.6 van de bijlage bij het besluit is vastgelegd dat het referentieniveau niet mag worden overschreden.
De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van horecagelegenheden, de gebruikers en bezoekers van sport- en recreatie-inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen.
Gestreefd is naar een heldere afbakening tussen het besluit en de mogelijkheden om regels te stellen bij een APV.
1.3.5 Regels vanuit nutsbedrijf
De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.
In de 8.40-besluiten die voor 1998 in werking zijn getreden, zijn doorgaans voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht. In veel gevallen is er sprake van een overlap met de eisen van de nutsbedrijven. In specifieke situaties kunnen de eisen van nutsbedrijven en voorschriften krachtens de bedoelde 8.40-besluiten zelfs conflicteren. Bij de opzet van dit besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. Waar uit een oogpunt van de bescherming van het milieu dat noodzakelijk is geoordeeld, is de mogelijkheid geopend om een nadere eis te stellen.
1.3.6 Specifieke algemene regels
In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften.
De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren.
In gevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.
De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.
De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registreren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Op basis van het genoemde artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het betreffende bestuursorgaan overigens niet alleen belast met de bestuurlijke handhaving van dit besluit en eventuele nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld, maar ook met de bestuurlijke handhaving van andere regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het gaat dan om regels ingevolge de Wet milieubeheer en andere regelgeving voor zover artikel 18.2, eerste lid, onder a, op die bepalingen van toepassing is verklaard. Dat laatste heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Wet bodembescherming, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder en hetgeen krachtens deze wetten zijn gesteld. Voor zover deze wetten en besluiten die hierop zijn gebaseerd derhalve regels bevatten met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegde gezag de zorg voor de bestuurlijke handhaving. Het betreft hier regels die zien op de milieubelasting die kan ontstaan bij het vervaardigen, invoeren, opslaan etc. van producten of toestellen. Regels waarbij aan de samenstelling of eigenschappen van een product of toestel eisen worden gesteld, zijn geen regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het inrichtingenregime biedt niet de mogelijkheid om zulke eisen te stellen.
Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1a, onder 1 en 2, van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak de meest aangewezen is.
1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit
In het kader van het project MDW zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de wijze waarop in de toelichting bij regelgeving een analyse wordt opgenomen van de effecten van de regelgeving voor de bedrijven, voor het milieu en voor de handhaving en uitvoering. Deze paragraaf strekt daartoe.
1.4.2. Effecten voor het bedrijfsleven
Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn
Niet alle bedrijven in de onderscheiden bedrijfscategorieën komen te vallen onder het bereik van het besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 van de Wet milieubeheer.
Het totaal aantal bedrijven dat tot de horecasector behoort, kan worden geschat op ongeveer 42 000. Bij deze schatting is uitgegaan van circa 3000 hotels, pensions en conferentie-oorden, 22 500 restaurants, cafetaria's en snackbars, 13 000 cafe's e.d., 3500 kantines en cateringbedrijven.
Het aantal binnen- en buitensportinrichtingen is volgens NOC*NSF te ramen op ongeveer 25 000, waarvan 8000 buitensport, 7000 binnensport, 5000 fitness en 5000 overigen (bowlingbanen e.d.).
De sector cultuur en recreatie omvat bij benadering ongeveer 10 000 inrichtingen. Daarbij moet gedacht worden aan buurt- en clubhuizen, musea, bioscopen, theaters, speeltuinen, pretparken, dansscholen, en muziekoefenlokalen.
Bij de raming van de bovengenoemde aantallen moet in zekere mate rekening worden gehouden met de mogelijkheid van dubbeltellingen: een sportpark omvat nagenoeg altijd een of meer kantines. Een bowlingfaciliteit kan worden aangemerkt als een recreatieve voorziening, maar tevens als een sportinrichting.
Vooralsnog kan worden gesteld dat tenminste 90% van de bovengenoemde inrichtingen moeten worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en dus ook valt onder het bereik van de Wet milieubeheer. Zouden er geen besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming ongeveer 70 000 inrichtingen vergunningplichtig zijn.
Het thans ingetrokken Besluit horecabedrijven milieubeheer heeft een toepassingsbereik van ongeveer 60% en geldt bij benadering voor 25 000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat voor het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 17 000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wet milieubeheer-vergunning nodig heeft.
Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting in:
– de horecasector 38 000 inrichtingen,
– de sportsector 20 000 inrichtingen en
– de culturele en recreatieve sector 8 000 inrichtingen
niet langer een vergunning krachtens de Wet milieubeheer nodig hebben. Dat is een stijging van voorheen 25 000 tot ongeveer 66 000 inrichtingen op het moment van de inwerkingtreding van het besluit.
Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit
a. Structurele en eenmalige effecten
Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.
Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven en instellingen, die vallen onder het bereik van het besluit. De aard en omvang van de inrichtingen lopen sterk uiteen. De totale kosten van een vergunningprocedure voor een nieuw recreatiecomplex met verblijf-, speel-, zwem- en restaurantaccommodaties zijn naar hoogte en samenstelling sterk afwijkend van een vergunning voor een snackbar of muziekschool. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde horeca-, sport- of recreatie-inrichting kwijt is aan een Wet milieubeheer-vergunningprocedure liggen tussen de f 2000,– en 20 000,–. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.
Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld f 10 000,– kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten gesteld kunnen worden op ongeveer f 41 miljoen (41 000 inrichtingen x 10% x f 10 000,–).
Overigens zijn met ingang van 1 januari 1998 de leges voor beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer komen te vervallen. Hierdoor nemen de totale kosten van de vergunningverlening voor bedrijven en instellingen af.
Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op f 500,– tot f 7 500,– per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.
De kosten voor het doen van de melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn aanmerkelijk lager dan onder het oude besluit.
Opgemerkt wordt dat een op dit moment niet kwantificeerbaar deel van de bedrijven en instellingen, waarop het besluit betrekking heeft, bij de melding een akoestisch rapport moet overleggen. Een dergelijk rapport kost tussen de f 5 000,– (geluidtechnisch eenvoudige situaties) en f 50 000,– (in geluidtechnisch meer complexe gevallen). Een indicatief gemiddelde ligt in de orde van f 8 000,–.
Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.
Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.
Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 1998, Stb. 1997, 730)). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratie-uitkering. Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.
Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheer-vergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden, in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.
Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven en instellingen voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven en instellingen, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig.
c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten
Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:
a. | vaste informatieverplichtingen: | ||
– | melding op grond van artikel 6 van het besluit | ||
b. | voorwaardelijke informatieverplichtingen: | ||
– | akoestisch onderzoek op grond van artikel 6 van het besluit | ||
– | onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag: | ||
* | voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen) | ||
* | voorschrift 4.5.1 (onderzoek naar beperking van lichthinder) | ||
* | voorschrift 4.7.1 (verkennend onderzoek naar de stoffen die een bedreiging van de bodemkwaliteit kunnen vormen) | ||
– | informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen: | ||
* | voorschrift 1.2.1 (energieverbruik) | ||
* | voorschrift 1.7.1 (waterverbruik) |
Paragraaf 3.3 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.
Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) een akoestisch onderzoek verricht zal moeten worden (de exploitant kan de noodzaak daartoe zelf beïnvloeden) en in hoeveel gevallen het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit artikel 4.3.1 en 4.5.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.
1.4.3. Bescherming van het milieu
Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.
a. De gevolgen voor het milieu die de horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu
De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven en instellingen leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is in het NMP 2 (Kamerstukken II, 1993–94, 23 560, nr. 2) geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de horeca-, sport- en recreatiesector in toenemende mate aandacht heeft voor de milieu-aspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Door de meeste sportbonden is gedurende de laatste jaren een actief beleid gevoerd om de kennis van de milieugevolgen bij de besturen en organisaties te verhogen. Dat heeft ook geleid tot belangrijke vorderingen op het terrein van zelfnormering. In de horecasector kunnen ook duidelijke vorderingen worden gesignaleerd, maar door de wijze van organisatie zijn de resultaten daarvan niet generiek aantoonbaar. Het besluit richt zich dan ook met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.
Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen en personen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.
branches | energieverbruik | afvalwater | waterverbruik | lucht | geur | geluid | bodem | lichthinder |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
horeca | opslag, bereiding van voedsel, optredens | opslag en bereiding van voedsel | algemeen | optredens en verlichting | ||||
discotheken en bar-dancings | opslag, bereiding van voedsel, optredens | opslag en bereiding van voedsel | muziek | optredens en verlichting | ||||
onoverdekte sportaccom- modaties | beregening speelgras | bereiding van voedsel | opslag en sportactiviteiten | verlichting | ||||
overdekte sportaccommodaties | incidentele recreatieve activiteiten | incidentele recreatieve activiteiten | conditionering ruimten | bereiding van voedsel | conditionering ruimten en opslag | verlichting en incidentele recreatieve activiteiten | ||
zwembaden en sauna's | verwarming | conditionering water | zwemwater, sanitaire voorzieningen | conditionering water en conditionering ruimten | bereiding van voedsel | conditionering ruimten | verlichting | |
sociaal-culturele voorzieningen | conditionering ruimten | bereiding van voedsel | conditionering ruimten, optredens en attracties | opslag en afval | verlichting | |||
recreatiecentra | conditionering water | incidentele recreatieve activiteiten | ||||||
onoverdekte sociaal culturele voorzieningen | bereiding van voedsel | opslag en activiteiten | verlichting |
b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik, het verbruik van voorraden en grondstoffen en het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
In het besluit, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik, het verbruik van voorraden en grondstoffen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen.
De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vorm gekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2.3 van deze nota.
Het waterverbruik is in enkele onderdelen van de sectoren, waarop het besluit zich richt, redelijk omvangrijk. Dit geldt met name voor de sportsector (zwembaden, douchegelegenheden, beregening). Paragraaf 1.7 van het besluit geeft de basis voor een waterbesparingsbeleid dat per inrichting kan worden vastgesteld.
c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben
De horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.
De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voor zover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel zijn ten aanzien van parkeergarages, voorzover deze een onderdeel vormen van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting, normen gesteld die er toe bijdragen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.
1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
a. Tot wie richt zich het besluit?
Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de horeca-, sport- en recreatiesector. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.
b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het Besluit horecabedrijven milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van 8.40 van de Wet milieubeheer. Het toegenomen milieubewustzijn, de toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk, leiden tot een hoge graad van spontane naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Waar belemmeringen in het verleden zijn geconstateerd, zijn deze thans zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.
Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het ontwerp-besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het besluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Over de uitvoerbaarheid van het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft – in vergelijking met de «oude» 8.40-besluiten – onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.
De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, waterverbruik, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande algemene maatregelen van bestuur, nieuw en zullen daarom wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag.
Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor een vergunning gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de van de Wet milieubeheer. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.
De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden, zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan inrichtingen die reeds voldeden aan de nu geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels). Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wet milieubeheer zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen wordt getroost om bijvoorbeeld het energieverbruik, waterverbruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.
d. Omvang en mogelijkheden van controle
Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.
In paragraaf 1.3.7 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan.
1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties
Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 16 juli 1996, nr. 134, heeft de Minister van VROM 44 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.
In veel reacties kwamen passages voor die in meer algemene zin de opzet en inhoud van het ontwerp-besluit betroffen en de maatschappelijke of beleidsmatige context waarin het besluit tot gelding moet worden gebracht. De navolgende onderdelen van deze paragraaf geven een beeld van deze algemene elementen en de beoordeling daarvan.
Veel binnengekomen reacties betroffen ook de redactie of de technische inhoud van het ontwerp-besluit en de voorschriften, zoals neergelegd in de bijlage bij het ontwerp. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid werden veelal voorstellen gedaan tot tekstuele verbetering, verduidelijking of aanvulling. In gevallen waarin deze reacties van meer dan bijkomstige aard waren, wordt in de volgende paragrafen daaraan aandacht besteed.
1.5.2 De reikwijdte van het besluit en de algemene reacties daarop
Vanuit de wereld van de sport- en recreatie-inrichtingen is met instemming gereageerd op het feit dat het onderhavige besluit mede deze inrichtingen omvat.
Uit de reacties bleek dat over de reikwijdte van het besluit uiteenlopend wordt gedacht. Meermalen is gepleit voor een beperking van de reikwijdte in die zin dat het besluit niet van toepassing zou moeten zijn op bepaalde categorieën van inrichtingen waar grote bezoekersaantallen aanwezig kunnen zijn, zoals discotheken.
Sommige reacties betroffen het voorstel om in het besluit enkele nieuwe uitsluitingsaspecten op te nemen dan wel om de geformuleerde uitsluitingsgronden anders te formuleren. Weer andere reacties stelden voor de werkingssfeer uit te breiden. In enkele reacties werd voorgesteld het besluit niet van toepassing te doen zijn op kerkgebouwen, doch deze gebouwen te brengen onder het voorgenomen Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer (Stcrt. 1996, nr. 73).
Ten aanzien van de reacties kan allereerst worden opgemerkt dat het ontwerp-besluit tot stand is gekomen in een nauwe samenspraak met de uitvoeringspraktijk. Vanaf het begin is overleg gevoerd met branche-organisaties en de VNG. Het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland, Bedrijfschap Horeca en enkele andere grote belangenorganisaties, zoals de RECRON) en de sportorganisaties, vertegenwoordigd door NOC*NSF, onderschrijven de verruiming van de reikwijdte van het besluit en in hoofdlijnen de wijze waarop de besluitvorming van het kabinet in dit ontwerp-besluit is uitgewerkt.
De keuze om één besluit van toepassing te doen zijn op een breed scala van bedrijvigheden in de horeca-, sport- en recreatiesector is met name gestoeld op overwegingen van uitvoerbaarheid. Meerdere besluiten voor deze sector zouden tot tal van toepassingsvragen leiden gelet op de veelsoortige combinatievormen in deze sector.
Naar aanleiding van de reacties voor aanpassing van de reikwijdte van het besluit, is terzake van inrichtingen voor godsdienstige en levensbeschouwelijke activiteiten besloten het besluit niet daarop van toepassing te doen zijn maar in het beoogde Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer voor die categorie van inrichtingen regels te stellen. Tevens zijn in overleg met de RECRON enkele toepassings- en uitsluitingsgronden voor de grotere recreatie-inrichtingen aangepast.
Ten aanzien van de reacties die voorstelden het besluit niet van toepassing te doen zijn op bijvoorbeeld discotheken, grotere inrichtingen met bijv. meer dan 500 parkeerplaatsen, inrichtingen met grotere aantallen bezoekers zoals sportcomplexen en recreatie-inrichtingen, is hernieuwd nagegaan of de in het ontwerp-besluit opgenomen grenzen te hoog waren gesteld. In de lijn van het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van 20 juni 1995 is ten opzichte van de nog niet vernieuwde bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte gekozen. In het voorliggende besluit is de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt gehanteerd. Bij de afbakening is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 2 horecabedrijven» van november 1995 van het bureau Haskoning en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De in het ontwerp-besluit opgenomen reikwijdte was gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemde uitgangspunten, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches. Hoewel ten opzichte van het Besluit horecabedrijven milieubeheer de diversiteit aan inrichtingen en de capaciteitsgrenzen aanzienlijk zijn toegenomen, moet worden geconstateerd dat door de in het besluit opgenomen reikwijdte en logische bundeling vele toepassingsproblemen worden voorkomen. Naar aanleiding van de reacties is hernieuwd het materiële beschermingsniveau van het besluit getoetst. Op grond daarvan is vastgesteld dat de in het besluit opgenomen normen een toereikend beschermingsniveau van het milieu bewerkstelligen: een disco moet bijvoorbeeld aan dezelfde geluidnormen voldoen als een restaurantje om de hoek. Bovendien is daarbij de overweging betrokken dat de gemeenten de beschikking hebben over een toereikend instrumentarium voor het voeren van een locaal horecabeleid. Tenslotte is vastgesteld dat veel vraagstukken die samenhangen met het omgevingsbeleid in een nauwe relatie met het instrumentarium van de ruimtelijke ordening en het wegenbeleid tot een oplossing moeten worden gebracht, omdat de milieuwetgeving, meer in het bijzonder de milieuvergunning, daartoe lang niet altijd toereikende mogelijkheden bevat.
Omdat is vastgesteld dat de gekozen reikwijdte wordt gedragen door zowel de doelgroepen als door vele bevoegde gezagsinstanties, is besloten niet tot een ingrijpende heroverweging van de gemaakte afbakeningen over te gaan.
Wel zijn de opmerkingen overgenomen die tot verbetering hebben geleid in de leesbaarheid en toepasbaarheid. Zo is het oorspronkelijke artikel 3 gesplitst in twee afzonderlijke artikelen en zijn redactionele verfijningen doorgevoerd.
Twee reacties wezen op combinatievormen van horeca-activiteiten en andere activiteiten (bijv. vormen van detailhandel). Gepleit werd voor een regeling in het besluit die bewerkstelligt dat ook bepaalde combinatievormen van activiteiten binnen de inrichting geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer behoeven. Naar aanleiding van deze reacties is gezocht naar de mogelijkheid om een schakelbepaling, die opgenomen was in het ontwerp-besluit, in het besluit te introduceren. Zo'n schakelbepaling zou een ander besluit krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer naast dit besluit plaatsen voor dat deel van de inrichting dat, ware het een zelfstandige inrichting, onder de werking van de andere maatregel zou vallen. Hierdoor zou een regeling van alle noodzakelijke aspecten zijn gewaarborgd, zonder op de vergunningplicht behoeven terug te grijpen. Geconcludeerd is dat de beoogde schakelbepaling te algemeen van karakter zou worden en daardoor een te grote impact zou kunnen krijgen voor de toepassing en handhaving van de voorschriften. Op grond daarvan is in het onderhavige besluit ervan afgezien om de gevraagde schakelbepaling op te nemen. Bij elk volgend besluit op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer zal worden bezien of een beperkte mate van schakeling wenselijk en mogelijk is, waarbij het aspect van de handhaafbaarheid zorgvuldig zal worden betrokken.
In diverse reacties zijn voorstellen gedaan om de uitsluitingsgronden voor de toepasselijkheid van het besluit te verscherpen, te verruimen of aan te vullen. Die betroffen met name de opslag van bepaalde milieugevaarlijke stoffen. Aan de reacties is tegemoet gekomen door een nauwe aansluiting van de toepasselijkheidscriteria en de inhoudelijke voorschriften van het besluit ten aanzien van die stoffen te bewerkstelligen.
1.5.3 Het besluit en de verhouding met ander instrumentarium
Evenals bij het ontwerp-Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (Stcrt. 1996, nr. 116) is vanuit gemeentelijke kring enkele malen zorg geuit over het verlies van de milieutoets die uit de vergunningplicht voortvloeit. Daarbij werd enkele malen een relatie gelegd naar de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Wanneer op het bedrijf een 8.40-besluit van toepassing is, vervalt de vergunningplicht en daarmee de mogelijkheid om een vergunning te weigeren. In het kader van de vergunningverlening kan het bevoegd gezag een soort vestigingstoets uitvoeren over de milieuhygiënische inpasbaarheid van de inrichting in haar omgeving.
Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat het instrumentarium van de Wet Ruimtelijke Ordening en van regelgeving voor bouwen en wonen alsmede het instrumentarium op grond van de Gemeentewet (verordenende bevoegdheid) toereikend wordt geoordeeld om de vestiging van bedrijven op een adequate wijze te reguleren. Deze conclusie wordt bevestigd in een onderzoek «Consequenties voor Ruimtelijke Ordening en Bouwen en Wonen bij herziening amvb's» van 18 juni 1997 dat in opdracht van het Ministerie van VROM in 1996 door het bureau Samenwerkende Partners in Milieuzorg (SPM) is verricht. Nieuwe instrumenten blijken uit dat onderzoek niet strikt nodig. Wel zullen gemeenten alert moeten blijven op de mogelijkheden die de genoemde regelgeving en hun eigen verordenende bevoegdheid hen biedt.
Meer in het bijzonder moet ten aanzien van de inrichtingen die vallen onder het onderhavige besluit, worden gewezen op de indirecte gevolgen die deze kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden gedacht aan de overlastaspecten ten gevolge van gedrag van bezoekers. Juist op dat punt is er een moeilijk te scheiden overlap tussen te onderscheiden beleidsterreinen. De grens tussen indirecte hinder en de aantasting van het woon- of leefklimaat en de openbare orde is vloeiend. Er kan zowel sprake zijn van beheer(sing) van gevolgen die de inrichting veroorzaakt (milieubeleid) als van beheer(sing) van de openbare orde, maar ook van beheer van het woon-, leef- en vestigingsklimaat dat meer ligt op gebied van de ruimtelijk inrichting en het leefmilieu. Ter regulering van de laatstgenoemde aspecten is de gemeentelijke verordening het aangewezen kader.
In het onderhavige besluit is ervoor gekozen de rechtstreeks aan de inrichting gerelateerde vormen van verstoring van het milieu te reguleren. Daartoe zijn in het voorschriftendeel van dit besluit voorschriften en beperkingen opgenomen. Die zijn er ook op gericht om de indirecte gevolgen, die de inrichting kan veroorzaken, te reguleren voor zover deze liggen in de macht van de houder van de inrichting. De andere gevolgen die een bedrijf of een collectief van bedrijven direct of indirect met zich mee kan brengen en die een aantasting van het woon-, leef- of vestigingsklimaat of van de openbare orde kunnen veroorzaken, worden niet met dit besluit gereguleerd. Daarvoor is de gemeentelijke verordening het aangewezen kader. De VNG heeft hiervoor reeds in 1992 een model-verordening vastgesteld, die mede in overleg met het ministerie tot stand is gebracht. De bepalingen in de model-verordening voorzien in een vergunningstelsel, dat preventie van mogelijk ongewenste bedrijfsvestiging of de ongewenste gevolgen daarvan voor de openbare orde of het woon-, leef- of vestigingsklimaat mogelijk maakt. Het besluit en de gemeentelijke verordening sluiten op elkaar aan en bieden de gemeenten bij een juiste toepassing een toereikend instrumentarium om vanuit diverse beleidsinvalshoeken te komen tot een integraal beoordelings- en reguleringsbeleid. Overigens kan worden opgemerkt dat ook de leefmilieuverordening in het kader van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing een instrument is dat in samenhang met de andere instrumenten kan worden ingezet voor een integraal reguleringsbeleid.
In het flankerend programma, dat door het Ministerie van VROM zal worden geïnitieerd, zal nadere aandacht gegeven worden aan de instrumenten en coördinatiemethodieken die gemeenten op dit punt kunnen hanteren.
1.5.4 De wijze waarop de normstelling in het besluit vorm heeft gekregen
In het ontwerp-besluit, zoals gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 134), was uitdrukking gegeven aan het streven om de voorschriften in aantal te beperken, en deze normatief zodanig in te richten dat zij tenminste een gelijkwaardig beschermingsniveau voor het milieu zouden bewerkstelligen. Daartoe was een systematiek ontwikkeld die in algemene termen aldus kan worden omschreven.
De kern van het ontwerp-besluit werd gevormd door een algemeen geredigeerde zorgverplichting. Deze norm werd in de bijlage bij het ontwerp-besluit uitgewerkt door middel van zorgvuldigheidsnormen voor specifieke vormen van milieu-effecten. Deze bepalingen waren steeds in de vorm gegoten dat het betreffende milieu-effect moest worden voorkomen, en indien dit niet mogelijk zou zijn zoveel mogelijk beperkt. Deze normen werden veelal op hun beurt uitgewerkt in doelvoorschriften, die de te behalen doeleinden aangaven. De buitenste laag van het normenstelsel werd gevormd door middelvoorschriften. De concreet aangeduide bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen completeerde deze systematiek.
1.5.4.2 Algemene samenvatting van de reacties op de normstelling
De publicatie in de Staatscourant heeft geleid tot uiteenlopende reacties die aldus gesystematiseerd kunnen worden samengevat.
a. De reductie van het aantal voorschriften
Van de zijde van het bedrijfsleven werden vraagtekens gesteld bij de wijze waarop het kabinetsvoornemen om te komen tot een reductie van het aantal voorschriften is gerealiseerd. Een verdere opschoning van de voorschriften moet worden nagestreefd. Vanuit gemeentelijke kring is daarentegen meermalen gesteld dat de voorschriften in het ontwerp te globaal, onvolledig of niet toereikend waren en voor verdere uitwerking, verbetering en concretisering in aanmerking komen.
b. De algemene en bijzondere zorgverplichtingen
Vanuit gemeentelijke kring is met een zekere terughoudendheid gereageerd op de algemene en bijzondere zorgverplichtingen en de doelvoorschriften uit het ontwerp-besluit. Het open karakter van de bepalingen werd in relatie gebracht met het beginsel van rechtszekerheid. De bedrijfssectoren waarop het besluit zich richt, zijn volgens vertegenwoordigers uit de gemeentelijke kring gebaat bij duidelijke voorschriften. De rechten en plichten zijn niet op voorhand duidelijk voor de ondernemers doordat objectieve normen ontbreken. Gemeentekringen wezen in dit verband op het ontbreken van een gevoel van eigen verantwoordelijkheid (ontbreken intern milieuzorgsysteem bij kleinere bedrijven).
Ook de mogelijke bestuurslast die kan optreden als de bedrijven in grotere getale weinig initiatieven nemen om die norm in te vullen, baarde een enkele gemeente zorgen. De gemeenten wezen op de noodzaak tot concretisering en operationalisering van de zorgplicht bijvoorbeeld door middel van het doelgroepenbeleid en de convenantenaanpak.
Vanuit het bedrijfsleven werd kritisch gereageerd: de zorgplichten zouden te open zijn en vertonen spanning met het streven naar rechtszekerheid. Artikel 3 van het gepubliceerde ontwerp-besluit is in hun ogen overbodig en zou niets toevoegen aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Nadere eisen leiden slechts achteraf tot de benodigde rechtszekerheid bij bedrijven en omwonenden.
Vanuit het midden- en kleinbedrijf werd overigens gesteld dat in het ontwerp-besluit onvoldoende rekening is gehouden met de economische haalbaarheid van de normen. De mogelijkheid tot het verplicht stellen van onderzoek werd door het bedrijfsleven als veel te ruim gekenschetst.
Het bedrijfsleven en de sportorganisaties uitten zich kritisch ten aanzien van de in hun ogen ruime, willekeurige mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In die kringen wordt gepleit voor duidelijke landelijke normen, mede met het oog op de gewenste rechtsgelijkheid. In die sectoren vond men dat geen aanscherping van de normen mag plaatsvinden: dat komt in strijd met de dereguleringsgedachte. Daar waar ruimte tot het stellen van nadere eisen wordt geboden zou er geen inhoudelijke maatstaf zijn ten aanzien van de vraag tot hoever het bevoegd gezag met de nadere eisen mag gaan. De voorgestelde systematiek zou leiden tot verschillende gemeentelijke interpretaties en nadere eisen. De vrees is geuit dat met de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen een nieuwe vergunningfiguur wordt geïntroduceerd.
In gemeentelijke kring werd uitgesproken dat het ontwerp-besluit ertoe kan leiden dat meer dan voorheen gebruik zou moeten worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. De VNG gaf aan dat de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen zou moeten worden uitgebreid tot elk voorschrift. Tegelijkertijd vond men in gemeentelijke kring dat zeer terughoudend zal (moeten) worden omgegaan met het stellen van nadere eisen. Volgens gemeentelijke kringen dienen de algemene regels voor het grootste deel van de inrichtingen die onder de werkingssfeer van de algemene maatregel van bestuur vallen dekkend te zijn.
Verder is gesteld dat er te weinig aandacht was voor de formele procedure die bij nadere eisen moet worden gevolgd.
d. Bandbreedtes, afwijkingsmogelijkheden en gebiedsgerichte specificatie
Afwijking van de gestelde normen zou volgens het bedrijfsleven alleen mogen met toepassing van het nieuwe «gelijkwaardigheidsartikel» in het ontwerp-besluit of waar het een versoepeling betreft die voortvloeit uit een gebiedsgerichte aanpak. Het gelijkwaardigheidsbeginsel is door het bedrijfsleven positief ontvangen. Handhavende instanties plaatsten bij het gelijkwaardigheidsbeginsel kanttekeningen. Gesuggereerd werd de redactie aan te passen in die zin dat een figuur van de verklaring van geen bezwaar wordt geïntroduceerd, hetgeen bewijsrechtelijke vraagstukken kan voorkomen.
De mogelijkheden voor een gebiedsgerichte differentiatie, zoals in het ontwerp-besluit opgenomen, werd vanuit gemeentelijke kringen algemeen onderschreven. Daarbij zou moeten worden gedacht aan zowel een versoepeling als een aanscherping van de normen uit het besluit. Gebiedsgerichte differentiatie kan naar het oordeel van het bedrijfsleven niet met aanscherping van normen.
e. Toezicht- en handhavingsaspecten
Ten aanzien van het bestuurlijk toezicht op de naleving van de normen en de bestuursrechtelijke handhaafbaarheid spraken sommige gemeenten onzekerheid uit. In meerdere reacties werden vraagtekens gesteld bij de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaafbaarheid van de zorgplichtbepalingen van het ontwerp-besluit.
Ook zouden verwijzingen naar normen en richtlijnen de inzichtelijkheid van de regels voor alle betrokkenen verslechteren.
Ten aanzien van het bestuurlijke toezicht werd gesteld dat de meer algemene normen, zoals de doelvoorschriften, tot meer controle zouden moeten leiden dan middelvoorschriften, terwijl de bedrijven die onder de algemene maatregel van bestuur vallen naar verwachting van enkele gemeenten niet vaker dan nu gecontroleerd zullen gaan worden.
f. Inspraak van derden-belanghebbenden
In enkele reacties is de aandacht gevraagd voor de positie van derden-belanghebbenden bij de oprichting, uitbreiding of verandering van de werking van inrichtingen waarop het besluit van toepassing zal zijn. Daarbij wordt met name gewezen op het verlies van inspraakmogelijkheden, die bij de instandhouding van de vergunningplicht wel aanwezig zijn.
Tevens is ervoor gepleit om bij het stellen van eventuele nadere eisen derden gelegenheid te geven hierbij betrokken te raken door nadere eisen aan derden bekend te maken.
1.5.4.3 De verwerking van de reacties t.a.v. de normstelling
De reacties op de wijze waarop de normstelling in het ontwerp-besluit vorm had gekregen, vertonen in grote mate gelijkenis naar toon en inhoud met de reacties die ontvangen zijn naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerp-besluit Detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Op gelijke wijze als bij dat ontwerp-besluit is nagegaan op welke wijze de inhoudelijke doelstellingen die het kabinet voor ogen staan kunnen worden behouden waarbij tegelijkertijd aan de bedenkingen uit de uitvoeringspraktijk tegemoet zou kunnen worden gekomen.
Zoals gesteld staat het kabinet samengevat voor ogen dat het besluit de hoofdzaken betreft, naar opzet helder en eenvoudiger wordt, minder star door het waar mogelijk vermijden van concrete middelvoorschriften. Het instrument van nadere eisen en de mogelijkheid voor een gebiedsgerichte benadering bieden mogelijkheden voor maatwerk waar dat nodig is.
Naar aanleiding van de reacties die de reductie van het aantal voorschriften betroffen, is vastgesteld dat een verdere reductie van het aantal voorschriften niet kan worden gerealiseerd. De keuze voor een breed bereik van het besluit impliceert dat een grote diversiteit van inrichtingen met een breder scala van milieubelastende activiteiten door het voorschriftenpakket moet worden bestreken. Een reductie van het aantal voorschriften zou alleen denkbaar zijn wanneer de reikwijdte van het besluit tot zo'n mate zou worden beperkt dat er een hoge graad van homogeniteit van inrichtingen, van activiteiten en van omgevingsfactoren zou zijn bereikt. Die keuze heeft het kabinet niet gemaakt. Daarbij is tevens van belang dat op onderdelen een reductie onmogelijk is vanwege de EG-verplichtingen zoals de voorschriften ter zake van afvalwater.
Ten aanzien van de reacties over de algemene en bijzondere zorgplichtbepalingen kan het volgende worden toegelicht.
In het ontwerp-besluit waren een algemene zorgplichtbepaling (artikel 4) en enkele specifieke zorgvuldigheidsnormen opgenomen. Daarnaast was nog een algemeen geformuleerde zorgplicht opgenomen in het voorschriftenpakket (paragraaf 3.5). Deze bepaling was bedoeld als een extra vangnet ten aanzien van aangelegenheden waarin het ontwerp-besluit niet voorzag.
Op basis van de reacties en het advies dat de Raad van State nadien heeft uitgebracht, is de in het ontwerp-besluit neergelegde regeling ten aanzien van de zorgplichtbepalingen heroverwogen. Dat heeft geleid tot een herformulering en een bundeling van de oorspronkelijk in het ontwerp-besluit neergelegde zorgplichtbepalingen.
Gekozen is voor één concrete zorgplicht, die in het besluit is opgenomen in paragraaf 1.8. Daarmee zijn de zorgplichten komen te vervallen die in het ontwerp-besluit waren opgenomen in artikel 4 en in de voorschriften 1.1.1, 1.1.6, 1.1.8, 1.3.1, 1.4.1, 1.5.1, 1.7.1, 2.1.1 en 3.5.1. De nieuwe zorgplichtbepaling krijgt daarmee veel meer de functie van een vangnet terwijl de oorspronkelijke bepalingen meer een primaire normatieve functie hadden. Met deze aanpassing wordt in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de kanttekeningen die bij het ontwerp-besluit werden gemaakt. Het bewerkstelligt tevens dat in gevallen waarin de overige voorschriften van het besluit niet toereikend zouden zijn, toch in een adequaat beschermingsniveau van het milieu kan worden voorzien. In zo'n geval dient degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen te treffen om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich desondanks voordoen, is degene die de inrichting drijft, gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Met de aanpassing is tevens het bezwaar van de onduidelijkheid tussen de specifieke en algemene verplichtingen weggenomen. In de nieuwe algemene zorgplichtbepaling is bovendien een redelijkheidscriterium opgenomen.
Bij het beoordelen van de vraag welke maatregelen en voorzieningen degene die de inrichting drijft, moet treffen om aan de betreffende bepaling te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij zijn algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of door de branche ontwikkelde handboeken of leidraden voor milieuzorg mede bepalend. Met concretisering met objectieve informatie heeft de betrokken inrichtinghouder voldoende zekerheid omtrent zijn eigen rechtspositie. Voor de normadressaat is duidelijk wat zijn rechten en verplichtingen zijn en voor de overheid is het mogelijk naleving te controleren en bestuursrechtelijk of strafrechtelijk te handhaven.
Verder wordt opgemerkt dat naar aanleiding van de reacties en het advies van de Raad van State enkele algemenere voorschriften van het ontwerp-besluit zijn vervangen door een andere concrete norm (bijvoorbeeld voor trillingen) of door concretere kwalitatieve normen (bijvoorbeeld voor afvalpreventie en afvalscheiding).
De woorden «zoveel mogelijk», die in sommige voorschriften zijn opgenomen, duiden op een inspanningsverplichting, waarop het ALARA-beginsel van toepassing is. Het is niet ongebruikelijk om op deze wijze verplichtingen vast te leggen. De formulering vereist in het toezichts- en handhavingstraject wel een andere benadering dan hele strikte «ja of neen»-verplichtingen of resultaatsverplichtingen. In het op te zetten flankerende beleid voor handhavende instanties zal hieraan aandacht worden besteed. In samenspraak met onder meer het OM zal een handhavingsdocument worden opgesteld. De opvatting dat de geduide verplichtingen niet handhaafbaar zijn, wordt niet gedeeld.
Ook ten aanzien van de doelvoorschriften, zoals de voorschriften met betrekking tot geluid, geldt dat het handhavingstraject inhoudelijk anders is dan bij hele strikte middelverplichtingen. In het genoemde flankerende beleid zal hieraan eveneens aandacht worden besteed.
Enkele reacties betroffen specifieke (middel)voorschriften die voor het bedrijfsleven tot extra financiële lasten zouden kunnen leiden. De normstelling in het besluit is in die zin geflexibiliseerd dat aan degene die de inrichting drijft de mogelijkheid wordt geboden om andere voorzieningen of maatregelen te treffen dan in het voorschriftenpakket is voorgeschreven, mits sprake is van een tenminste gelijkwaardige bescherming van het milieu. Die afwijking betreft overigens alleen de zogenaamde middelvoorschriften. De redactie van het artikel is aangepast waardoor de handhaafbaarheid is vergroot.
De reacties op de mogelijkheden die het ontwerp-besluit formuleerde om nadere eisen te stellen, zijn eveneens punt van nadere overweging geweest.
De vrees voor willekeurig handelen door de gemeenten en de introductie van een nieuw soort «vergunningstelsel» als gevolg van de bevoegdheid nadere eisen te stellen, wordt niet gedeeld. Het Besluit horecabedrijven milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, kent reeds de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Hoewel de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen in het onderhavige besluit is verruimd ten opzichte van het Besluit horecabedrijven milieubeheer, mag op basis van de ervaringen die met die bevoegdheid zijn opgedaan, worden gesteld dat de bevoegde gezagsinstanties zorgvuldig met deze bevoegdheid omgaan. Er is geen reden om aan te nemen dat het onderhavige besluit een belangrijke wijziging terzake zal veroorzaken. Die constatering heeft overigens niet ertoe geleid dat de suggestie van de VNG is overgenomen om ten aanzien van elk voorschrift de mogelijkheid van een nadere eis te introduceren. Om redenen van duidelijkheid en rechtszekerheid is ervoor gekozen om in hoofdstuk 4 van het besluit de onderwerpen van de nadere eis en het object van de eis te concretiseren.
1.5.5 De wijze waarop de melding op grond van artikel 8.41 Wm in het besluit vorm heeft gekregen
In het ontwerp-besluit was de regeling van de melding vereenvoudigd ten opzichte van de gegevens die onder het oude besluit bij een melding moesten worden verstrekt.
Volgens reacties uit gemeentelijke kring leidt dit tot een grotere werklast voor het bevoegde gezag nu het zelf moet nagaan of het bedrijf voldoet aan de voorschriften. Enkele malen is ervoor gepleit dat bij de melding tevens een plattegrond van de inrichting moet worden overgelegd.
Naar aanleiding hiervan kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 8.1 van de Wet milieubeheer bepaalt dat het verboden is zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting (...) op te richten of de werking daarvan te veranderen. Dat verbod geldt niet voor een inrichting waarvoor algemene regels zijn gesteld krachtens artikel 8.40.
Indien op een bedrijf geen besluit, gegeven krachtens artikel 8.40 van toepassing is dan overtreedt de vergunninghouder artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer indien hij geen vergunning voor de oprichting van het bedrijf heeft ontvangen. Is een 8.40-besluit op het bedrijf van toepassing dan is de ondernemer gehouden de voorschriften van dat besluit na te leven. In het systeem van de wet is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.
In het systeem van artikel 8.40 is een melding en bekendmakingsregeling ingebouwd, zodat het bevoegd gezag en de belanghebbenden kunnen nagaan of de ondernemer terecht oordeelt of een besluit op zijn bedrijf van toepassing is.
Evenmin als bij een melding ex artikel 8.19 is in de wet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling overigens geen duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.
De regeling die in het besluit is opgenomen bewerkstelligt geen wijziging ten opzichte van het reeds bestaande systeem.
Op grond hiervan is er geen aanleiding om aan te nemen dat de regeling voor de melding tot een grotere werklast van het bevoegd gezag leidt. Op basis daarvan is er geen aanleiding tot een bijstelling van het stelsel.
In reactie op de voorstellen voor het bij de melding verplicht stellen van een tekening of plattegrond van de inrichting, kan het volgende worden opgemerkt. In het Besluit horecabedrijven milieubeheer was een dergelijke verplichting opgenomen. Op basis van de praktijkervaringen was gebleken dat de gemiddelde kwaliteit van deze tekeningen voor het bevoegd gezag en de handhavende instanties gering bleek. Naar aanleiding van de reacties en gelezen het advies van de Raad van State is in het besluit thans de regeling opgenomen dat bij de melding tevens gegevens moeten worden overlegd ten aanzien van de indeling en uitvoering van de inrichting. Dit behoeft niet te leiden tot een verhoging van de administratieve lasten voor de bedrijven en instellingen nu die meestal uit andere hoofde reeds over de gegevens beschikken die bij de tekening moeten worden verstrekt.
De hierboven geschetste reacties betreffende inspraak en betrokkenheid van derden-belanghebbenden geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Het is juist dat besluiten zoals het onderhavige, de beïnvloedingsmogelijkheden van derden-belanghebbenden bij de oprichting, uitbreiding of verandering van de werking van inrichtingen wijzigen ten opzichte van de vergunningprocedure. Dit mogelijke nadelige aspect is reeds onderkend tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne («Vergunningen en algemene regels voor inrichtingen», kamerstukken II 1988/89, 21 087, nrs. 1–3 en A). Daar staat tegenover dat, in vergelijking met de vergunningprocedure, bij algemene regels van een grotere rechtszekerheid kan worden gesproken. De normstelling staat in een vastgestelde algemene maatregel van bestuur en is derhalve voor iedereen kenbaar, inclusief derden-belanghebbenden, voordat met een activiteit wordt gestart. Bij de voorbereiding van dit besluit is afgewogen in welke mate betrokkenen (bevoegde gezagsinstanties, de betrokken bedrijven en instellingen en derden-belanghebbenden) naar verwachting behoefte hebben aan een individuele beoordeling van een tot een bepaalde categorie behorende inrichting. Tevens is bij die afweging betrokken in welke mate een instandhouding van de vergunningplicht (wegende de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en het overheidsapparaat) een duidelijk toegevoegde waarde zou hebben. Die afweging heeft geleid tot een zorgvuldige formulering van de voorschriften, die in belangrijke mate is gebaseerd op de uitvoeringspraktijk van de vergunningverlening.
Ook bij het onderhavige besluit geldt de verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag. Dit biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid initiatieven naar de gemeente te ondernemen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.
Verder heeft het bevoegd gezag op grond van artikel 5 van het besluit de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen waardoor een zekere individualisering kan worden bereikt. Derden-belanghebbenden kunnen het bevoegd gezag verzoeken gebruik te maken van deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen indien de aard van de inrichting en de lokaal-specifieke omstandigheden naar het oordeel van die belanghebbenden die eisen noodzakelijk maken. De nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat tegen het opleggen van een nadere eis en ook tegen de weigering van het bevoegd gezag dit te doen bezwaar en beroep openstaat voor belanghebbenden.
In de repressieve sfeer kunnen derden bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de van de Wet milieubeheer). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.
Daar waar sprake is van regulering door middel van een gemeentelijke verordening biedt de wetgeving ruimschoots aan derden de gelegenheid zienswijzen in te brengen. De administratieve rechtsbescherming die de Algemene wet bestuursrecht biedt, is het sluitstuk van de rechtsbescherming. Dit leidt tot de conclusie dat de positie van derden-belanghebbenden in voldoende mate is gewaarborgd.
Aangezien het besluit algemene milieuvoorschriften geeft die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in de artikelen 30–36 van het EG-Verdrag.
Om die reden is op 21 juli 1997 van het ontwerp-besluit kennis gegeven aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 (PbEG L 109) betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. De kennisgeving is geregistreerd onder nummer 97/0364/NL.
Er zijn geen opmerkingen gemaakt in het kader van de notificatieprocedure.
Het ontwerp-besluit is voorts gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder notificatienummer 97–661), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerp-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1996, 134).
2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Voor inrichtingen voor de uitoefening van horeca-, sport- of recreatie-activiteiten zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, in de regel het bevoegd gezag.
De omschrijving van het begrip «gevaarlijke stof» leidt ertoe dat voedingsmiddelen buiten dit begrip vallen. Dat sluit aan bij de begripsbepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken behoeft dus niet te voldoen aan opslageisen die voortvloeien uit de CPR 15-1.
De omschrijvingen van de begrippen met betrekking tot het geluid zijn gelijk aan die van de Wet geluidhinder.
In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 20 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen met amvb's, cluster 2 horecabedrijven» van november 1995 van het bureau Haskoning en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De in het besluit opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen die de inrichtingen in de horeca-, sport- en recreatiesector veroorzaken, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.
Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet de horeca-, sport- of recreatie-inrichting in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen.
Dit besluit laat zich in het algemeen karakteriseren als een besluit voor inrichtingen waar ontspanningsactiviteiten kunnen worden ontplooid: hotels, restaurants, sportaccommodaties, dansgelegenheden en musea vallen er bijvoorbeeld onder. Dit houdt dus een duidelijke verruiming in ten opzichte van het Besluit horecabedrijven milieubeheer.
Er is vastgehouden aan het criterium dat de inrichting «uitsluitend of in hoofdzaak» een bestemming heeft voor een in het eerste lid omschreven bedrijfsmatige activiteit dan wel dat voor een bestemming installaties of voorzieningen zijn aangebracht. Het criterium «uitsluitend of in hoofdzaak» heeft onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer vaak geleid tot het vergunningplichtig zijn van een bepaalde inrichting. Er zijn immers veel inrichtingen waar verschillende activiteiten worden uitgevoerd. Dergelijke inrichtingen vielen derhalve niet onder de reikwijdte van het besluit en waren dus vergunningplichtig. Vanwege dit aspect is in dit besluit aangegeven dat wanneer binnen een inrichting verschillende activiteiten worden uitgevoerd, het besluit in aangegeven gevallen toch van toepassing blijft (artikel 2, tweede lid). Als vereiste geldt dat dit activiteiten betreft, die afzonderlijk ook onder dit besluit zouden vallen. Ook kan zich de omstandigheid voordoen dat binnen een hoofdactiviteit waarop dit besluit van toepassing is, nevenactiviteiten worden verricht die niet onder dit besluit vallen. Zolang de inrichting in hoofdzaak onder dit besluit valt, zal er ook in die gevallen geen aanleiding zijn de inrichting vergunningplichtig te maken.
Bij de strafrechtelijke handhaving van het Besluit horecabedrijven milieubeheer stuitte het Openbaar Ministerie met een zekere regelmaat op bewijsrechtelijke problemen ten aanzien van de toepasselijkheid van dat besluit. Daarmee werd het erg lastig om een overtreding van dat besluit dan wel een overtreding van het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, strafrechtelijk te vervolgen. Dit gold met name voor de in dat besluit opgenomen cijfermatige grenzen, die de normadressaat zelf kon beïnvloeden of die anderszins op basis van omstandigheden variabel waren. Daarom is in artikel 2, eerste lid, gekozen voor een zodanige omschrijving van de inrichtingen dat de toepasselijkheid van het besluit kan worden vastgesteld aan de hand van de feitelijk aanwezige bestemming of voorzieningen.
Onder de in onderdeel a, ten eerste, bedoelde inrichtingen kunnen tevens onder meer worden verstaan: bar, coffeeshop, cafetaria, automatiek, ijssalon, strandpaviljoen, afhaalrestaurant, cateringbedrijf, kiosk, bistro, crêperie, croissanterie, zalenexploitatie, ontmoetingscentrum, sociëteit, motel, etcetera. Onder de term «directe consumptie» kan worden verstaan dat tussen bereiding en consumptie geen handelingen zoals invriezen voor langdurige opslag, verhandelen, etcetera, met het voedsel plaatsvinden. De bereiding van spijzen moet gericht zijn op een vrijwel direct daaropvolgende consumptie. Bij afhaal- en cateringbedrijven gaat het doorgaans om een bestelling die is ingegeven door een behoefte tot directe consumptie; het al of niet ter plaatse nuttigen is niet primair van belang.
Het besluit is ook van toepassing op inrichtingen als zwembaden, badgelegenheden en sauna's. Ook inrichtingen met andersoortige hete lucht-, stoom- en modderbaden vallen onder de werking van dit besluit.
De uitsluitingsgrond «het gezamenlijk dansvloeroppervlak van de vast aangebrachte dansvloeren van een inrichting mag niet groter zijn dan 10 m2» uit het Besluit horecabedrijven milieubeheer behoort met dit artikel tot het verleden. Het besluit strekt zich in beginsel uit tot alle soorten dansgelegenheden zoals bar-dancings, discotheken en dansscholen.
Bij dergelijke inrichtingen kan gedacht worden aan muziekscholen, oefenlokalen voor muziek, muziekpodia, conservatoria, muziek- en concertzalen en opnamestudio's.
Het begrip recreatie-inrichting omvat een grote diversiteit aan inrichtingen. Dit is dan ook de reden dat bioscopen, theaters, congreszalen en musea als inrichtingen worden aangemerkt die onder de reikwijdte van het besluit vallen. Om te voorkomen dat ook mega-bioscopen, grote congresgebouwen en dergelijke onder het besluit vallen, is in artikel 3, tweede lid, een algemene uitsluitingsgrond (geldt ook voor andere categorieën) geformuleerd. Wanneer in inrichtingen, zoals bedoeld in het eerste lid, voorzover in artikel 3, tweede lid, genoemd, voorzieningen aanwezig zijn voor meer dan 2 000 bezoekers, is het besluit niet van toepassing en is de inrichting vergunningplichtig.
Het besluit is ook van toepassing op sportaccommodaties. Te denken valt aan fitnesscentra, tennisvelden, voetbalvelden, pool-centra, roeibanen, etcetera. Daarnaast zijn er ook diverse sportvoorzieningen of sportaccommodaties die hetzij specifieke voorschriften behoeven, hetzij waarvoor de afweging van vergunningverlening of -weigering dient te worden behouden en zodoende vergunningplichtig blijven. In artikel 3 is een aantal uitsluitingsgronden genoemd. Grotere golfterreinen kunnen ook zijn uitgezonderd ingevolge artikel 3, tweede lid.
Totalisatorhallen, speelautomatenhallen, casino's, bingo-gelegenheden en overige gelegenheden voor de beoefening van kansspelen of het meedoen aan spelen waarbij prijzen of premies zijn te winnen, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door enige kansbepaling zonder dat de spelers daarop een overwegende invloed kunnen uitoefenen, vielen niet onder de reikwijdte van het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Het onderhavige besluit bewerkstelligt dat de vergunningplicht voor dergelijke inrichtingen wordt opgeheven.
Naast de in de vorige onderdelen aangegeven recreatie-inrichtingen, is er nog een aantal andere inrichtingen die zijn bestemd voor recreatieve doeleinden, zoals openluchtattractieparken, speeltuinen en lasergame-hallen. Op dergelijke inrichtingen is dit besluit ook van toepassing. Grote attractieparken, waar het totale aantal bezoekers meer dan 500 000 per jaar bedraagt, zijn echter uitgezonderd.
Bij de vaststelling van het besluit heeft het uitgangspunt gegolden dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen, van de werkingssfeer worden uitgesloten. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen. Inrichtingen waarvoor het besluit geldt, hebben slechts in beperkte zin gevolgen voor het milieu, waarbij het vergunningeninstrument dan ook geen meerwaarde biedt. Tegen deze achtergrond heeft de RECRON medio 1996 een eigen inventarisatie uitgevoerd en een profiel geschetst van de sector dagrecreatie. Vastgesteld is destijds dat de categorie grote dagrecreatieparken die op voorhand onder de vergunningplicht moeten blijven, bezoekersaantallen kennen die doorgaans hoger liggen dan 600 000 bezoekers per jaar. Hieronder vallen attractieparken van grote omvang en met intensief bezoek zoals bijvoorbeeld de Efteling, Beekse Bergen en Walibi Flevoland. De categorie kleine en middelgrote recreatieparken kennen bezoekersaantallen van doorgaans niet meer dan circa 500 000 per jaar. Onder deze categorie valt het gemiddelde strandbad met voorzieningen en speeltuinen voor de kleinere kinderen zoals bijvoorbeeld Drievliet. Voor de categorie beneden 500 000 bezoekers per jaar wordt, mede gelet op de afbakening van het besluit neergelegd in artikel 3, de individuele vergunningplicht als onnodig belastend beoordeeld.
onder d, ten tweede en ten derde
In deze onderdelen gaat het om inrichtingen waar verblijfsrecreatie plaatsvindt zoals kampeerterreinen voor tenten of caravans en bungalowparken, doorgaans uitgerust met bezoekersfaciliteiten zoals zwembaden, horeca en sportaccommodaties.
Ook inrichtingen waar de diverse activiteiten in combinatie met elkaar voorkomen binnen een inrichting, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Als voorwaarde is echter wel gesteld dat dit activiteiten moeten zijn die afzonderlijk worden genoemd in artikel 2, eerste lid. Zo is bijvoorbeeld een bibliotheek met een leescafé waar tegen vergoeding drank wordt geschonken niet vergunningplichtig. Zie eveneens het eerste deel van de toelichting op artikel 2, eerste lid.
Het besluit is niet op alle inrichtingen in de horeca-, sport- of recreatie-sector van toepassing. Bij de afbakening van de «aard en mate van milieuproblemen» is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen.
Om redenen van handhaafbaarheid van het besluit, zoals ook bij artikel 2 is toegelicht, bevat artikel 3 afbakeningsbepalingen die zijn geobjectiveerd. Derhalve kan de houder van de inrichting niet door gedragingen of wijzigen van de omstandigheden, die niet permanent bedoeld zijn, de toepasselijkheid van het besluit beïnvloeden.
Artikel 3 is verankerd in verschillende voorschriften, waarin bepaalde handelingen worden verboden of beperkt. Daardoor wordt het toepassingsbereik van het besluit niet overschreden. Wenst een houder van een inrichting zijn bedrijf zodanig te wijzigen dat bepaalde activiteiten wel moeten kunnen plaatsvinden, dan zal hij daartoe een vergunning moeten aanvragen. Tot het moment dat de vergunning is verleend en onherroepelijk is geworden, blijft het besluit van toepassing.
Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 2500 kW. In het Besluit horecabedrijven milieubeheer was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 2500 kW. Dit geldt ook voor het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (Bees). Voor installaties met een thermisch vermogen tot 0,9 MW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen tussen 0,9 en 2,5 MW zullen – via een wijziging van het Bees – eveneens NOx-eisen worden ingevoerd.
Inrichtingen met een stook- of verwarmingsinstallatie met een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie vallen niet onder dit besluit. Een open haard, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming en waarin hout wordt verbrand, wordt in dit verband niet beschouwd als een stookinstallatie, een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, daarentegen wel.
Indien sprake is van opslag in tanks van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter twee uitzonderingen op deze regel: ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt en het Besluit opslaan in ondergrondse tanks daarop van toepassing is. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke stoffen uitsluitend brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in bovengrondse tanks.
Het besluit is niet van toepassing op kinderboerderijen, dierentuinen en maneges. Het is ook niet van toepassing indien een onderdeel van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting is ingericht voor het houden van dieren, indien de activiteit in dat onderdeel naar aard of omvang zodanig is dat er sprake is van een bedrijfsmatige of daarmee gelijk te stellen activiteit. Voor maneges en kinderboerderijen zal een afzonderlijk besluit op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden vastgesteld.
Jachthavens zijn van dit besluit uitgezonderd; voor jachthavens zal een afzonderlijk besluit op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden vastgesteld. Accommodaties voor brandingswatersportverenigingen kunnen wel onder dit besluit vallen voorzover deze activiteit niet verbonden is aan een haven als bedoeld onder f, ten eerste, en voorzover milieubelastende activiteiten niet aan de orde zijn. Als milieubelastende activiteiten kunnen in dit verband bijvoorbeeld worden aangemerkt: het verven, lakken of teren van schepen, de aanwezigheid van verzameltanks voor chemische toiletten, afspuitplaatsen voor scheepswanden en de opvang van bilgewater.
Onder gemotoriseerde voertuigen wordt in dit verband niet verstaan het kleinschalig gebruik van speelvoertuigen ten behoeve van kinderen, op voorwaarde dat deze elektromotorisch worden aangedreven. Activiteiten als mini-carts of kleine motoren vallen vanzelfsprekend wel buiten het besluit.
De relatie met de milieu-effectrapportage is gelegd met het oog op de mogelijk ruimtelijke of landschappelijke implicaties van voorgenomen activiteiten. Ondanks de in artikel 2 opgenomen criteria kan een activiteit een dermate groot ruimtebeslag innemen dat wellicht uit andere hoofde een meer specifieke en individuele benadering gewenst is. De relatie naar de verplichting om een milieu-effectrapportage op te stellen strekt tot een extra bescherming van het milieu. Inrichtingen waarvoor ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een MER-verplichting geldt, vallen op basis van dit lid niet onder dit besluit. De MER-plicht is onder meer van toepassing op de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in een recreatieve of toeristische voorziening:
– indien de uit te voeren activiteit 500 000 bezoekers of meer per jaar trekt;
– de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer;
– de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied;
– in die gevallen waarin de activiteit uitsluitend een golfbaan betreft en deze geheel of gedeeltelijk is geprojecteerd op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer, of 18 holes of meer.
Artikel 3, tweede lid, onder b en c, bevat twee andere uitsluitingsgronden voor accommodaties of activiteiten. Het artikellid strekt ertoe voor bepaalde accommodaties of activiteiten de vergunningplicht – onder meer vanwege de schaal of omvang van de activiteiten – in stand te houden, zoals drive-in bioscopen, sportaccommodaties waar wedstrijden kunnen worden gehouden met veel bezoekers of accommodaties waar festivals kunnen worden gehouden met grote aantallen bezoekers.
De horeca-, sport- of recreatie-inrichtingen, genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, en onder b, ten eerste tot en met ten derde, alsmede onder c, vallen buiten de reikwijdte van het besluit voor zover de inrichting permanente voorzieningen bevat voor het gelijktijdig aanwezig kunnen zijn van meer dan 2000 bezoekers.
Voor de recreatie-inrichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, ten vierde of ten vijfde, geldt een grens van 6000 toeschouwers. Gelet hierop vallen bijvoorbeeld de grotere stadions, concertgebouwen en mega-bioscopen niet onder dit besluit.
Onder permanente voorzieningen worden verstaan: zitplaatsen en staanplaatsen. Onder staanplaatsen worden verstaan: die plaatsen waarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste staantribune of een talud met verharde sta-elementen. De gewone staanplaatsen achter de speelveldafzetting of een talud van gras wordt hierbij niet meegenomen.
De opgenomen bezoekersaantallen zijn in nauwe samenspraak met NOC*NSF respectievelijk het Bedrijfschap Horeca en de Koninklijke Horeca vastgesteld. NOC*NSF heeft in de zomer van 1995 in samenwerking met de diverse sportbonden, waaronder de KNVB, een landelijke inventarisatie uitgevoerd naar de omvang en samenstelling van sportaccommodaties. Mede op basis daarvan is aangenomen dat voor open sportaccommodaties tot een capaciteit van circa 6000 structurele bezoekersplaatsen het instrument algemene regels voldoende bescherming kan bieden. Boven die grens is doorgaans sprake van een dermate professionalisering en omvang van de activiteiten dat een individuele benadering meer geëigend wordt gevonden zowel door de sportbonden als door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Binnen de horecasector heeft in het najaar van 1995 een eigen evaluatie-onderzoek plaatsgevonden naar de werking van het Besluit horecabedrijven milieubeheer en de wijze waarop de herziening zou kunnen worden ingevuld. Mede op basis daarvan is in overleg met de horecabranche en met het Ministerie van Economische Zaken vastgesteld dat accommodaties met een capaciteit vanaf 2000 bezoekers de activiteiten veelal een zogenaamd «mega» karakter krijgen met een zodanig hogere intensiteit ten opzichte van de «reguliere» gelegenheden dat een individuele benadering te rechtvaardigen is.
Uit het samenstel van de artikelen 2 en 3 moet worden opgemaakt dat inrichtingen die met een zekere regelmaat worden gebruikt voor grote festiviteiten, zoals festivals, niet onder dit besluit vallen. Denkbaar is een kampeerterrein met een betrekkelijk klein aantal slaapplaatsen waar sprake is van regelmatig plaatsvindende grootschalige festiviteiten. In zo'n geval kan niet meer worden gesteld dat de inrichting in hoofdzaak een bestemming heeft als recreatief kampeerterrein. Voor incidentele situaties biedt voorschrift 1.1.9 een zekere beleidsruimte voor het toestaan van festiviteiten die afwijken van de representatieve bedrijfssituatie.
Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 4, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan over het gegeven dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.
Artikel 4, eerste lid, laat onverlet dat ook andere personen, zoals ondergeschikten, bij de toepassing van het strafrecht binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.
Artikel 4, tweede lid, sluit aan bij de mogelijkheid dat een gemeente op basis van de Gemeentewet een verordening kent waarbij een of meer gebieden worden aangewezen waarvoor aanvullend gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een specifieke of gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie. Voorschrift 1.1.5 van de bijlage bij het besluit bevat de bepaling dat de «standaard-geluidnormen» niet gelden voor de in zo'n gebied gevestigde of nog te vestigen bedrijven. Zie ook hetgeen hierboven is vermeld in onderdeel 1.3.4 van het algemene deel van deze nota.
In het eindrapport dat de Werkgroep Inrichtingen en vergunningenbesluit van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit aan het kabinet heeft aangeboden, is onder het kopje «Gebiedsgerichte aanpak» opgenomen dat de noodzaak om te kunnen variëren zich vooral voordoet ten aanzien van milieukwesties van plaatselijke aard (met name verstoring). Daarbij speelt een rol wat in een concrete situatie aanvaardbaar wordt geacht. Volgens de Werkgroep is het denkbaar dat de geluidnormen in een uitgaanskern van een binnenstad anders liggen dan die in een woonwijk. De Werkgroep stelde voor hieraan tegemoet te komen door invoering van de mogelijkheid van een gebiedsgerichte aanpak aan de hand van op centraal niveau gestelde bandbreedtes. Het kabinet heeft geoordeeld dat een introductie van een gebiedsgerichte aanpak door bandbreedtes mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.
De regeling die is opgenomen in artikel 4, tweede lid, sluit hierbij aan. De regeling biedt de mogelijkheid tot het voeren van een beter op de concrete situatie toegesneden beleid. Onderkend moet worden dat in termen van wetgeving de gebiedsgerichte benadering relatief nieuw is. De in het besluit geboden ruimte komt overeen met de stand van zaken van dit moment en past binnen de (beperkte) juridische grenzen van de huidige wetgeving. In het kader van andere projecten worden momenteel nadere studies en proefprojecten uitgevoerd met het oog op de praktische doorwerking van het gebiedsgerichte beleid op lokaal niveau. Te verwachten is dat in de komende periode de wijze waarop deze doorwerking kan worden gerealiseerd, zich zal uitkristalliseren.
In artikel 4, derde lid, is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt.
Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag op een aantal gebieden nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven. Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die (uitzonderings)gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien.
Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften (uitgezonderd paragraaf 1.8) niet aan de orde komen. Deze nadere eis-vorm staat naast de nadere eis-mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage van het besluit. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze nadere eis onder b is dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de bijlage (uitgezonderd paragraaf 1.8) en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.
De achtergronden van deze nadere eis-mogelijkheid zijn de volgende:
1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen (bijvoorbeeld mestopslag bij een sportinrichting).
2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaal-specifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen.
3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld, is het onder artikel 5 mogelijk hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidsvoorzieningen en veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.
4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.
Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. In paragraaf 1.2.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6, eerste tot en met vierde lid
Degene die het voornemen heeft om een horeca-, sport- of recreatie-inrichting op te richten, die valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.
De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:
– de grenzen van het terrein van de inrichting;
– de ligging en indeling van de gebouwen;
– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.
De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.
Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.
Artikel 6, vijfde tot en met tiende lid
Bij inrichtingen waar muziek ten gehore wordt gebracht is de kans op hinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan de geluidaspecten. Het gaat daarbij om inrichtingen waarbij het ten gehore brengen van muziek structureel deel uitmaakt van de bedrijfsvoering en uit de aard van het bedrijf onmisbaar is. Vanzelfsprekend speelt het bronniveau daarbij een belangrijke rol. Het heeft immers weinig zin een akoestisch onderzoek te verlangen indien de akoestische gevolgen nihil zijn, bijvoorbeeld bij het uitsluitend ten gehore brengen van achtergrondmuziek of een incidentele muzikale noot. De akoestische relevantie staat dus centraal. Voor wat betreft locaties waar in de buitenlucht muziek wordt geproduceerd wordt met name gedacht aan de in artikel 2, eerste lid, onder b, ten vijfde, genoemde activiteiten. Daarnaast kan het tevens gaan om bijvoorbeeld luidruchtige muziek op terrassen e.d. Ten einde problemen te voorkomen, dienen dergelijke inrichtingen bij de melding een akoestisch rapport te overleggen. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van deze verplichting af te zien. Het achtste lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit dat een akoestisch onderzoek niet nodig is indien het aannemelijk is dat de inrichting de waarden van de voorschriften 1.1.1, 1.1.3 of 1.1.7 niet zal overschrijden. Of dat aan de orde is, is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Met name de aard en de ligging van de inrichting zullen hiervoor de aanleiding kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om locaties waarbij woningen buiten de akoestische invloedssfeer van een inrichting zijn gelegen, zoals bijvoorbeeld afgelegen locaties of gunstig gesitueerde bedrijfsterreinen.
In het negende lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het tiende lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Het bepaalde in deze leden is ook van toepassing op de rapportage van een akoestisch onderzoek. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.
Bepaalde vergunningvoorschriften, behorend bij een bij de inwerkingtreding respectievelijk van toepassing worden van dit besluit reeds geldende vergunning, blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, in de bijlage opgenomen voorschriften de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Dat geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.
Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag, indien voor het onderwerp waarop een vergunningvoorschrift betrekking heeft, in hoofdstuk 4 van de bijlage geen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen, met een beroep op artikel 5, eerste lid, onder b, het vergunningvoorschrift toch laat voortbestaan als nadere eis. In de toelichting op deze artikelen is reeds gesteld dat de nadere eis-bevoegdheid van artikel 5, eerste lid, onder b, is bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet zijn geregeld (afgezien van paragraaf 1.8) en dat deze bevoegdheid om nadere eisen te stellen niet kan worden gebruikt om de voorschriften aan te scherpen.
In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook voor dit lid geldt dat slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 5 opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.
Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 8. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, vierde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.
Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting behoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 6, negende lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden verstrekt (zie de toelichting op toelichting op artikel 6, negende en tiende lid).
Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist, geldt het derde lid. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.
Met deze bepaling wordt een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vetafscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit horecabedrijven milieubeheer voor de onder het besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.
3. TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)
Niet alle voorschriften zullen op elke horeca-, sport- of recreatie-inrichting van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van de aanwezigheid van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.
Voorschriften uit andere generieke besluiten, gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het besluit van toepassing kunnen zijn op de inrichting, betreffen:
– Besluit opslaan in ondergrondse tanks;
– Besluit opslag propaan milieubeheer;
– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B;
– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten);
– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming);
– Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).
Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.
Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (bijvoorbeeld ten aanzien van brandwerende constructies en blusmiddelen). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover eventueel nadere eisen worden gesteld, op basis van artikel 5, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
De omschrijvingen van begrippen met betrekking tot geluid- en trillinghinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.
Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAeq. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur alsmede met de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidskwaliteit, in de zin van geluidsbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan met autoportieren, het starten en gas geven bij het wegrijden van de voertuigen.
Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01» van maart 1981. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zonodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.
Dit voorschrift vormt een verbijzondering van de meet- en rekenregels voor de bepaling van het equivalente geluidniveau van een inrichting.
Met onoverdekt terrein wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, dus een buitenterrein zoals een tuin of een terras. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidnormen is problematisch. Geluid afkomstig van terrassen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een terras in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terras zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig voorschrift 1.1.1 te geschieden.
Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten overeenkomstig voorschrift 1.1.1 worden beoordeeld.
Belangrijk argument voor uitsluiting van het door bezoekers van een openlucht horeca- of sportinrichting geproduceerde geluid is het gegeven dat het beheersen daarvan slechts mogelijk is door zeer vergaande maatregelen en buitensporig hoge kosten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het geheel of gedeeltelijk afschermen of overkappen van open terreinen van aanzienlijke afmetingen. Door het voeren van een juist ruimtelijke ordeningsbeleid is doorgaans te voorkomen dat overlast ontstaat in een omliggende woonomgeving.
De toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid is in tegenstelling tot de handleiding meten en rekenen industrielawaai niet toegestaan. In de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op met name continu bedrijven.
Het verrichten van openlucht-sportactiviteiten en het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met piekniveaus die hoger liggen dan de toegestane piekniveaus. Onder het geluid door het komen en gaan van bezoekers wordt onder meer begrepen het dichtslaan van autoportieren en het starten en gasgeven bij het wegrijden van voertuigen. Redelijkerwijs is het niet mogelijk deze pieken te beheersen op basis van een objectieve normstelling. Om eventuele hinder tegen te gaan of zo veel mogelijk te beperken is op een andere wijze voorzien in beheersing van ongewenste gevolgen. In voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 is bepaald welke maatregelen of voorzieningen kunnen worden getroffen in de sfeer van de bedrijfsvoering en het houden van toezicht.
Denkbaar is dat voor een bepaald gebied specifiek gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie voor een locatie of deel van de gemeente. Indien bij een gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet een concentratiegebied voor de horeca wordt aangewezen, gelden de geluidnormen van voorschrift 1.1.1 niet in dat gebied.
Van groot belang is echter dat deze ontwikkeling in akoestische zin wordt afgewogen tegen de belangen van bewoners en overige belanghebbenden in zo'n gebied.
Met de aanwijzing van een afgebakend gebied kan dergelijk gemeentelijk beleid vervolgens worden «vertaald» naar een specifieke geluidgrenswaarde voor het aldaar gevestigde of nog te vestigen individuele bedrijf.
Het equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de inrichting, mag in ieder geval niet het in dat gebied heersende referentieniveau overschrijden.
Het feit dat voorschrift 1.1.1 niet langer in een dergelijk gebied van toepassing is, mag ook geen gevolgen hebben voor het geluidsniveau binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de buitenwaarden een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarden van tabel II. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A).
Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Bij cafés of discotheken kan door de muziek trillinghinder ontstaan, of door het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden van restaurants en dergelijke. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven.
Naar verwachting zullen trillingsmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.
Deze voorschriften gelden alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor de datum waarop het Besluit horecabedrijven milieubeheer in werking is getreden. Voor die inrichtingen geldt in elk geval een maximaal toelaatbaar equivalent geluidsniveau van 55 dB(A) respectievelijk de toepassing van de bedrijfsduurcorrectie.
De inrichtingen, genoemd in dit besluit, vervullen vaak een maatschappelijke functie bij de viering van bepaalde festiviteiten. Omdat het dan niet altijd mogelijk zal zijn aan de gestelde voorschriften te voldoen, biedt dit besluit de mogelijkheid dat de gemeenteraad in een verordening vaststelt gedurende welke perioden de geluidvoorschriften niet gelden. Het betreft incidentele festiviteiten en activiteiten in de inrichting. De gemeente heeft deze bevoegdheid op grond van de Gemeentewet. Onderdeel a is van toepassing op de zogenaamde collectieve festiviteiten. In de verordening is daartoe een nadere gebiedsdifferentiatie binnen de gemeente mogelijk. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties die een gemeente aangaan. Daarnaast is het mogelijk dat een inrichting tot maximaal twaalf maal per jaar voor andere gelegenheden met een meer individueel karakter een vrijstelling verkrijgt van het bevoegd gezag van de geluidvoorschriften (onderdeel b). Het voorschrift voorziet er overigens in dat op deze dagen overmatige geluidhinder moet worden voorkomen. Een en ander is reeds geregeld in de model-APV van de VNG.
Een festiviteit of activiteit die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als een festiviteit of activiteit die plaats heeft op één dag.
In het algemeen deel van deze toelichting (onderdeel 1) is reeds ingegaan op het energieverbruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo'n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.
Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:
– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt. Op dit moment wordt op verzoek van de Tweede Kamer onderzocht of een teruggaveregeling voor MJA-bedrijven technisch mogelijk is;
– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;
– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.
Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden en de uitvoerbaarheid van de maatregelen. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.
De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.
Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.
In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.
Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.
Onder wit- en bruingoed, gedefinieerd in onderdeel A van de bijlage, wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidsapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.
In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.
In de Regeling gescheiden en gescheiden houden van gevaarlijke stoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats.
Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, bijvoorbeeld de opslag van organisch afval, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.
Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 1996, 45) is aan de (oude) 8.40-besluiten voor een waarvan het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.5 en verder, sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.
Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terechtkomt.
Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.
Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route volgt waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.
Voorschrift 1.3.5 bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.
Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld verfrestanten, ontwikkel- en fixeerbaden bij fotografische afdelingen, en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.
Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.
In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.
Dit voorschrift strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.
Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:
– het heeft een temperatuur die hoger is dan 30 °C;
– het heeft een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), die lager dan 6,5 of hoger dan 10;
– het heeft een sulfaatconcentratie die hoger is dan 300 mg/l;
– het kan brand- of explosiegevaar veroorzaken, of
– het is door een beerput, rottingsput of septictank geleid.
Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.
Wanneer bedrijfsafvalwater niet door tussenkomst van een openbaar riool in het oppervlaktewater wordt gebracht, maar via een andere route, is voorschrift 1.3.8 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het afvalwater in het oppervlaktewater terecht komt. Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.
Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.
Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen. Deze komen overeen met de eisen die eerder reeds door middel van het Besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 1996, 45) in het Besluit horecabedrijven milieubeheer waren opgenomen.
Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld.
Lokale geurhinder, welke ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het toepassen van een ontgeuringsinstallatie. Beide mogelijkheden zijn in dit voorschrift opgenomen, waarbij het primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is, om de juiste keuze te maken.
In het algemeen zal een marktkraam waar voedingsmiddelen worden gebakken (vis, oliebollen, etc.) die dichter dan 25 meter bij andere gebouwen staat, geuroverlast veroorzaken. Er zijn ontgeuringsinstallaties in de handel die speciaal bestemd zijn voor montage op b.v. een frites- of viskraam. Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet door het vermengen met andere stoffen maskeren.
Onder het bereiden van voedingsmiddelen moet worden verstaan: het bakken, frituren, grilleren, roken of koken etcetera. Dit voorschrift is ook van toepassing op buiten opgestelde rookkasten. Het voorschrift is niet van toepassing als voedingsmiddelen alleen op huishoudelijke schaal worden bereid, wel op situaties waar op een bedrijfsmatige wijze voedingsmiddelen worden bereid, zoals bijvoorbeeld de grotere sportkantines of recreatie-inrichtingen met verkoop van warme snacks. De te hanteren grens kan worden gelegd op 4 liter inhoud van de frituurbak, vergelijkbaar met een huishoudelijke toepassing.
Dampen hoeven niet op 2 meter boven de hoogste daklijn te worden afgevoerd in onderstaande situaties:
– als alleen een elektrische frituurpan wordt gebruikt, zoals bestemd voor een doorsnee huishouden;
– als de in een bedrijf aanwezige kookketels gezamenlijk een inhoud van minder dan 25 liter hebben.
In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NVN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut, gepubliceerd in april 1996.
Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die – zo is gebleken uit milieukundig onderzoek – relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals een bouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.
De verlichting kan voor omwonenden hinderlijk zijn door directe lichtinstraling in de woning of door indirecte verlichting. De verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Directe lichtinstraling kan met name worden voorkomen door de lichtmasten op het terrein ten opzichte van de woningen van derden op de juiste wijze te situeren, rekening houdend met de technische mogelijkheden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het simpelweg verminderen van de hoeveelheid licht kan goede mogelijkheden bieden. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar zodat dit niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde is het initiatief genomen tot het in 1999 realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.
Naast directe lichtinval kunnen er ook klachten zijn over het indirecte licht dat wordt veroorzaakt door de verlichting. Zo is bijvoorbeeld bij een verlicht voetbalveld, de lucht daarboven ook verlicht. Het licht schijnt dan niet rechtstreeks in een woning van omwonenden, maar een aangrenzende tuin zal wellicht wel verlicht zijn. Lichthinder dient beperkt te worden door de lichten direct na beëindiging van de activiteiten uit te doen.
Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het houden van een veteranentoernooi of een «vroege vogels» -toernooi.
Onder (licht) ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, (was)benzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam.
Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevaren-symbool (overeenkomstig NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.
Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan tien liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de verkoopruimte worden bewaard.
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.
Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst. In zwembaden wordt voor het desinfecteren van het zwemwater soms elektrolyse-apparatuur toegepast. Bij zo'n installatie komt waterstofgas vrij, hetgeen een goede ventilatie noodzakelijk maakt.
Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.
Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer en dergelijke moet het belast vermogen echter worden opgeteld.
Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.
Een maximaal-thermostaat moet aanwezig zijn. Dit houdt in dat frituurpannen op open vuur (gasfornuis) niet zijn toegestaan (in verband met het sterk verhoogd brandgevaar). Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties (zoals doorgaans in cafetaria's) mogen worden gebruikt.
Met name bij sportaccommodaties zal voor het onderhoud van de velden gebruik worden gemaakt van bestrijdingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen schadelijk zijn voor het milieu. Er moet dan ook voor worden gezorgd dat bestrijdingsmiddelen zorgvuldig worden gebruikt. Ook de apparatuur waarmee bestrijdingsmiddelen worden uitgestrooid moet regelmatig worden gecontroleerd op mogelijk disfunctioneren.
Waterbesparing is een onderwerp dat onder de noemer «zuinig gebruik van grondstof» tot de reikwijdte van de Wet milieubeheer behoort. Behalve de voor de hand liggende oplossingen als waterbesparend sanitair, kranen niet onnodig laten lopen en dergelijke, zijn nog geen specifieke oplossingen voor de bedrijven in deze sector bekend. Omdat mag worden aangenomen dat oplossingen naast milieuvoordeel ook een financieel voordeel opleveren, zal implementatie van maatregelen doorgaans al vrijwillig geschieden. De voorschriften uit deze paragraaf gaan van dat principe uit, maar strekken er tevens toe het bevoegd gezag een handvat te bieden voor die situaties waar die eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf niet wordt ingevuld.
Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn waarin bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.
Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in bijlage 1 van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.
HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT
Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen horeca-, sport en recreatie-inrichtingen is nauwelijks milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van (fris)drank of sportartikelen behoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.
Deze voorschriften zijn onder meer van toepassing op de opslag van gevaarlijke stoffen bijvoorbeeld bij buurthuizen, clubhuizen of sportaccommodaties. De opslag van dergelijke stoffen moet gebeuren overeenkomstig richtlijn CPR 15-1. Onder gevaarlijke stoffen moet primair worden verstaan gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen. Bestrijdingsmiddelen zijn ook te beschouwen als gevaarlijke stoffen maar vallen onder het regime van de Bestrijdingsmiddelenwet. Afgewerkte olie is een gevaarlijke afvalstof.
Voedings- en genotmiddelen (zoals alcoholhoudende dranken) worden niet beschouwd als gevaarlijke stoffen; in de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn deze stoffen uitgezonderd.
De voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van werkvoorraden. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan (smeer)olie-opslag in een werkplaats (bijvoorbeeld in een buurthuis), of kleine hoeveelheden stoffen voor het onderhoud van toestellen bij een sportaccommodatie.
In het algemeen is het van belang dat de opslag niet plaatsvindt naast een schrobputje of op een onverharde vloer.
Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspekten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.
Onder installaties die op een vloeistofdichte vloer moeten worden geplaatst, valt onder andere een koelinstallatie, oliekachel of noodstroom-aggregaat.
Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, mag dit ten hoogste 400 kg zijn en dient de opslag te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. De CPR 15-1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen, hetgeen tevens de maximaal voor de werking van dit besluit toegestane hoeveelheid is, gelden de voorwaarden uit de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en een slanghaspel moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie.
Opslag van K3-producten in een bovengrondse tank moeten voldoen aan de richtlijn CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige tanks. Laadketels zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Voor bestaande tanks is op een aantal onderdelen van de richtlijn een uitzondering gemaakt.
In informatiebladen van de Arbeidsinspectie is opgenomen hoe de genoemde stoffen dienen te worden opgeslagen, welke veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen en hoe onder andere het doseren dient te geschieden.
Paragraaf 2.2 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
De afvoerfrequentie voor dierlijk afval is afhankelijk van de temperatuur waarbij het afval wordt opgeslagen. Bij opslag in een ongekoelde ruimte zal, om stankhinder te voorkomen, afvoer dagelijks moeten plaatsvinden, bij opslag in een koelcel wekelijks. Dit voorschrift is niet van toepassing bij hoeveelheden met een gewicht lager dan 5 kg.
Paragraaf 2.3 Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens
Het aspect van de veiligheid is van groot belang bij het inrichten van wedstrijd- en/of oefenaccommodaties. Bij het schieten met lucht- of CO2-wapens moet worden voorkomen dat de afgeschoten projectielen (kogels) buiten de inrichting kunnen geraken door openingen of dwars door afscheidingsmaterialen heen. Het geluid kan doorgaans goed binnen de inrichting worden gehouden, mede omdat daar meestal voorzover nodig, doelmatige voorzieningen voor kunnen worden getroffen.
Hoewel voor het beoordelen van de geluidbelasting van civiele schietbanen de Circulaire Schietlawaai beschikbaar is, kan bij de in dit besluit in geding zijnde inrichtingen worden volstaan met toepassing van de reken- en beoordelingsmethodieken voor geluid met een impulsmatig karakter uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
Ook voor boogbanen en schietbomen geldt dat veiligheid van groot belang is. Om de boogsport optimaal en zonder gevaar en hinder voor anderen te kunnen beoefenen zijn regels opgesteld door de Nederlandse Handboog Bond (NHB). Deze regels zijn nader uitgewerkt in de «Regelgevingen Veiligheid» die zijn gepubliceerd in het Handboek Sportaccommodaties van NOC*NSF.
De beoefening van de boogsport in de buitenlucht leidt tot het ontstaan van onveilige zones; gebieden waarin de afgeschoten pijlen terecht kunnen komen. Zowel in de regelgevingen van de sportbond als in het Handboek milieuvergunningen zijn die onveilige zones per onderdeel beschreven. De veiligheidsregels van de sportbond zijn er onder meer op gericht dat het schieten wordt gestaakt zodra zich personen in de onveilige zone bevinden. In het algemeen is de kans gering dat door handboogbanen die binnen een gebouw zijn gelegen gevaar, schade of hinder buiten de inrichting ontstaat.
HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grotere hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig zijn, is de kans op ongedierte vrij groot. Ook afvalstoffen moeten regelmatig worden afgevoerd. Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering is zorgvuldigheid.
Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd. Indien er analoog-GFT (waaronder swill) wordt opgeslagen moet dit minstens eenmaal per week worden afgevoerd om met name stankoverlast te voorkomen.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.
Door de branche is de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.
In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.
Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp (die de verbinding met het riool vormt) van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het ledigen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.
Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of te beperken.
Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.
Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.
De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren. Dit levert de volgende voordelen op:
– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;
– doordat registratieformulieren en andere documenten steeds bij elkaar moeten worden opgeborgen, wordt het onderwerp «milieu» als het ware een onderdeel van de bedrijfsvoering;
– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie op een centrale plaats aanwezig is.
In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.
Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen ze bij elkaar te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. De administratieve inspanning van de ondernemer om deze registratie bij te houden is minimaal.
Op dezelfde centrale plaats moet ook de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard.
Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van afschriften van de betreffende documenten te voorzien.
Paragraaf 3.4. Overige bedrijfsvoering
De inrichtinghouder heeft naast de zorgplicht het ontstaan van afval zoveel mogelijk te beperken, tevens een zorg voor het opruimen van afval, ook wanneer dit afval buiten de inrichting terecht is gekomen. Dit zogenoemde zwerfvuil kan een grote mate van overlast bezorgen (met name visuele hinder). Te denken valt met name aan het verpakkingsmateriaal dat door snackbars en cafetaria's wordt gebruikt en dat buiten wordt gedeponeerd. Zwerfvuil komt met name voor in de directe omgeving van de inrichting. Reden dat de zorg is beperkt tot een straal van 25 meter van de inrichting.
De exploitant van een horeca-, sport- of recreatie-inrichting heeft ook een verantwoordelijkheid om hinder en overlast door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen of te beperken. Hieraan kan op veel manieren invulling worden gegeven; in het voorschrift zijn de belangrijkste elementen aangegeven. Daarnaast kan de exploitant, indien nodig, maatregelen gericht op het matigen van het drankgebruik nemen, zoals het niet schenken van meters bier, het niet verstrekken van gratis consumpties, het niet houden van «happy hours», het hanteren van een minimumprijs voor alcoholhoudende dranken, het niet verstrekken van alcoholhoudende dranken aan personen die reeds veel alcoholhoudend drank hebben gebruikt en het bevorderen van het gebruik van alcoholvrije en alcoholarme dranken.
Daarnaast kan een goede organisatie van de parkeervoorzieningen en het houden van toezicht een beperking van de overlast opleveren.
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.
In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn:
a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.
b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van de geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit zal zich met name voordoen in drukkere gebieden zoals horecaconcentratiegebieden.
c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Het kan daarbij voorkomen dat wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.
d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden overwogen bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het referentieniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.
Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een plaatselijke afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Wel is een overgangsregeling voor bestaande bedrijven opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaand wordt aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichting. Vanzelfsprekend is de beoogde locale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving; in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.
Voor het omgaan met muziekgeluid geldt het volgende. Het kan voorkomen dat bijzondere geluiden zoals tonale-, impulsachtige- of muziekgeluiden waarneembaar zijn ter plaatse van de ontvanger. Deze waarneembare bijzondere geluiden worden zwaarder beoordeeld dan een omgevingseigen en geaccepteerde geluiden. Voor geluiden veroorzaakt door muziek (al dan niet vervormd) wordt bij hoorbaarheid bij de ontvanger een toeslag op de gemeten waarde gerekend van 10 dB. Bij het stellen van een nadere eis is het niet toegestaan om de geluidbelasting afkomstig van een inrichting die muziekgeluid veroorzaakt op een, met de correctie overeenkomende, lagere waarde te normeren.
In de praktijk kan dit betekenen dat in een woning hoorbare muziekgeluiden een lager geluidsniveau hebben dan 25 dB(A). Beneden 20 dB(A) zijn geluidniveaus niet meer te meten omdat de geluidniveaumeters een fysieke ondergrens hebben van circa 20 dB(A). Indien te verwachten is dat zeer lage niveaus door de inrichting worden veroorzaakt binnen een woning, verdient het aanbeveling om na te gaan welke geluidbelasting reeds heerst, zonder dat de muziek aanstaat. In vele gevallen zal dan blijken dat de in de woning aanwezige apparaten of toestellen (wekkers, klokken, centrale verwarming etc.) al zoveel geluid maken dat muziekgeluiden van de buren worden gemaskeerd. Aangezien de muziekcorrectie alleen wordt toegepast indien muziek hoorbaar is, is het in dergelijke gevallen niet altijd noodzakelijk dat de isolatieberekeningen worden uitgevoerd op de volle 10 dB correctie. Zo kan bijvoorbeeld door verlaging van het zendniveau van een inrichting met muziekgeluid met 5 dB de hoorbaarheid van muziek al volledig teniet worden gedaan door bijvoorbeeld het aanwezige verkeerslawaai in de omgeving; dan vervalt de muziekcorrectie bij de woning.
De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van beroep, na bezwaar, volgens de Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.
Om te voorkomen dat een inrichting die redelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing behoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in het oude besluit een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidsniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een bezwaar ten aanzien van de 50 meter grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig het 50 meter criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 meter minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.
In voorkomende gevallen kan nu het bevoegd gezag bepalen op welke afstand van de inrichting de geluidniveaus gelden. Bij het vaststellen van die «meetplaats» kan het bevoegd gezag rekening houden met:
– een logische plaats waar een geluidmeting zo veel mogelijk ongestoord kan plaatsvinden;
– de consequenties die een gekozen meetplaats heeft in akoestische zin; het stellen van geluidnormen op de grens van een inrichting zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot een onuitvoerbare normstelling en verdient dan ook niet de voorkeur;
– belangen van inrichtingen op een industrieterrein.
Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zal alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
Meer specifiek voor het verkeer van en naar de inrichting geldt dat overschrijding van de etmaalwaarde veelal kan worden voorkomen door het treffen van bronmaatregelen. Daarbij is te denken aan beperking van de verkeersbewegingen 's avonds of 's nachts, een beperking van de openstelling van de inrichting of aan andere aan- of afvoerroutes. Een zodanige nadere eis kan vrij ver ingrijpen in de bedrijfsvoering. Ook hier gelden de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het bevoegd gezag zal in overleg met de houder van de betrokken inrichting moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen de geluidbelasting van aan de inrichting toe te schrijven verkeersbewegingen kan worden teruggebracht tot het algemeen aanvaardbare niveau. In dit verband moet worden opgemerkt dat de nadere eis alleen maatregelen of voorzieningen kan betreffen die de houder daadwerkelijk in zijn macht heeft.
Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag de trillingsterkte daarop aanpassen waarbij de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993) als ondergrens gelden.
In probleemsituaties dient gebruik te worden gemaakt van de in de richtlijn voorgeschreven methode. Deze methode geeft naar de thans beschikbare kennis, de beste reproduceerbare resultaten.
In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering van voorschrift 1.2.2 noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1. de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria (zie ook onderdeel 1.3.5. van deze toelichting). Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.
Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.
Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen geldt alleen voor de in paragraaf 1.2 bedoelde inrichtingen.
Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (ook wel genoemd WET) worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de WET voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.
Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater
Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.
In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.
De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.
In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.
Het Besluit luchtkwaliteit benzeen legt aan de gemeente de verplichting op om te bewerkstelligen dat de benzeenconcentratie op straatniveau een bepaalde grenswaarde niet overschrijdt. Aangezien parkeergarages een bijdrage aan die benzeenconcentratie leveren, is het in dit voorschrift mogelijk gemaakt dat het bevoegd gezag (in casu burgemeester en wethouders), bij nadere eis maatregelen kan voorschrijven om de bijdrage van de parkeergarage aan de totale benzeenconcentratie te beperken. Als basis kan hiertoe de handreiking «Benzeen en parkeergarages» dienen, uitgebracht in maart 1997 door het Ministerie van VROM, met instemming van het IPO en de VNG. Maatregelen waaraan gedacht kan worden zijn bijvoorbeeld het wijzigen van de maximum snelheid, de rijrichting, de plaatsing van in- en uitritten, de afvoer van verontreinigde lucht.
Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast zoals een zorgvuldige afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen. Indien in een specifieke situatie, bijvoorbeeld woningen op zeer korte afstand van lichtbronnen, met eenvoudige middelen onvoldoende resultaat wordt gehaald, kan tot onderzoek worden overgegaan. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek mogelijk al aan de behoefte tegemoet komt.
In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen met betrekking tot het waterverbruik in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar.
De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.
Deze paragraaf heeft betrekking op het nulsituatie-onderzoek en op het eindsituatie-onderzoek (na beëindiging van de activiteiten in de inrichting). Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. Gelet op de aard van de inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, wordt verwacht dat er, uitzonderingen daargelaten, geen sprake zal zijn van aanmerkelijke bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer
Richtlijn 91/271/EEG, inzake de behandeling van stedelijk afvalwater | Nederlandse regelgeving |
---|---|
artikel 2, leden 1, 2, 3, 6 en 10 | artikel 1.1, eerste lid, Wm; onderdeel a van de Bijlage behorende bij het Besluit; artikel 1, onderdelen c, a, b, l en k, AMvB |
artikel 2, leden 5 en 8 t/m 11 | AMvB |
artikel 2, leden 12 en 13 | Wvo |
artikel 3, eerste lid | artikel 10.16, Wm |
artikel 3, tweede lid | artikel 10.16b, Wm; Bouwbesluit |
artikel 4, eerste lid | artikel 8, tweede lid, AMvB |
artikel 4, tweede lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 4, derde lid | artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 4, vierde lid | artikel 2, AMvB |
artikel 5, eerste lid | brief van 17 juni 1993, nr. 64 510 |
artikel 5, tweede lid | artikel 8, tweede lid AMvB |
artikel 5, derde lid | artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 5, vierde lid | artikel 9, AMvB |
artikel 6 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 7 | artikel 9, AMvB |
artikel 8 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 10 | artikel 2, AMvB |
artikel 11, eerste lid en tweede lid juncto bijlage 1.C | amvb's o.g.v. Wm; voorschriften 1.3.5 t/m 1.3.13 en voorschriften 4.3.4 en 4.3.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit; amvb o.g.v. art. 2d Wvo; artikel 1, tweede en vijfde lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, derde lid, Wm |
artikel 11, derde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm |
artikel 12, eerste lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, Wm |
artikel 12, tweede lid | artikel 1, eerste lid, Wvo |
artikel 12, derde lid | artikelen 4 en 8, eerste, tweede en derde lid, AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 12, vierde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22, Wm |
artikel 13, eerste en tweede lid | artikel 1, eerste t/m vijfde lid, Wvo en daarop gebaseerde besluiten |
artikel 14, eerste en tweede lid | Boom, Bouwstoffenbesluit |
artikel 14, derde lid | artikel 3, AMvB |
artikel 14, vierde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, eerste lid | artikel 5, eerste lid, AMvB |
artikel 15, tweede lid | artikel 5, tweede lid, AMvB |
artikel 15, derde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, vierde lid | artikel 7, AMvB |
artikel 16 | artikel 14a, Wvo; artikel 10.16c, Wm |
artikel 17 | brief aan Commissie |
Gebruikte afkortingen:
AMvB: Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater
Besluit: Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen
Boom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen
Wm: Wet milieubeheer
Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant van 16 juli 1996, nr. 134, hebben de navolgende instanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:
1. | Bureau Milieuzaken BMRO van de Vereniging VNO-NCW te Den Haag |
2. | CIO-K, commissie kerkelijke gebouwen van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken te Leidschendam |
3. | Davidson, J.A., te Apeldoorn |
4. | DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam |
5. | Dienst milieubeheer Zaanstad te Zaanstad |
6. | Dienst VROM Streekgewest Brabant-Noordoost te Oss |
7. | Feijter, ing. I de, te Goes |
8. | Gastec NV, centrum voor Gastechnologie, te Apeldoorn |
9. | Gemeente Bloemendaal |
10. | Gemeente Haelen |
11. | Gemeente Hilversum |
12. | Gemeente Oirschot |
13. | Gemeente Oosterhout |
14. | Gemeente Lelystad |
15. | Gemeente Rijssen |
16. | Gemeente IJsselmuiden |
17. | Gereformeerde Kerk IJsselmuiden/Grafhorst te IJsselmuiden |
18. | Gewest Noord-Limburg te Venlo |
19. | Grontmij Noord bv, vestiging Groningen te Groningen |
20. | Hakvoort Horeca BV te Emmeloord |
21. | Hervormde Stichting «De Hoeksteen» te IJsselmuiden |
22. | Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de milieuhygiëne te Den Haag |
23. | Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee te Middelharnis |
24. | Kerkvoogdij der hervormde gemeente IJsselmuiden en Grafhorst te IJsselmuiden |
25. | Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond te Hilversum |
26. | Koninklijke Vereniging MKB-Nederland te Delft |
27. | Krachtwerktuigen, Vereniging van bedrijven en instellingen voor energie en milieu te Amersfoort |
28. | Kroeze, C.H.M. te Almelo |
29. | Milieudienst Amsterdam te Amsterdam |
30. | Milieudienst Gemeente Enschede te Enschede |
31. | Milieudienst Noord-West Utrecht te Breukelen |
32. | Nederlandse Stichting Geluidhinder te Delft |
33. | Nederlandse vereniging van ondernemingen op het gebied van koudetechniek en luchtbehandeling te Zoetermeer |
34. | Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie te Arnhem |
35. | Noordbrabantse Federatie van Schuttersgilden te Eindhoven |
36. | Oko Care, adviesbureau voor milieumanagement, te Rijkevoort |
37. | Overlegplatvorm Milieu Streekgewest Oostelijk ZuidLimburg te Heerlen |
38. | Regio de Friese Wouden te Drachten |
39. | Samenwerkingsverband Milieu Leidse Regio te Leiden |
40. | Stadsgewest Haaglanden te Den Haag |
41. | Stichting Groenhoven te Kortenhoef |
42. | Stichting Waalwijk Linksaf te Waalwijk |
43. | Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag |
44. | Vereniging van recreatie-ondernemers Nederland RECRON te Arnhem |
45. | Wijkcentrum d'Oude Stadt te Amsterdam |
46. | Bedrijfschap Horeca te Zoetermeer |
47. | Koninklijke Horeca Nederland te Woerden |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 juli 1998, nr. 130.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-322.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.