Besluit van 27 april 1998, tot het voor de toepassing van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen gelijkstellen van vreemdelingen met Nederlanders (Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 mei 1997, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, Nr. WBJA/W1/97/0567;

Gelet op de artikelen 7, derde lid, van de Algemene bijstandswet, 6, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en 6, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

De Raad van State gehoord (advies van 17 juni 1997, nr. W12.97.0307);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 april 1998, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, Nr. WBJA/W1/98/0477;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet:

    a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of

    b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vreemdelingenwet, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.

  • 2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:

    a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of

    b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 april 1998

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de vierde juni 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met ingang van 1 juli 1998 zal de «wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland» (kamerstukken 24 233) in werking treden. In deze wet wordt uitwerking gegeven aan het uitgangspunt dat vreemdelingen, die hier illegaal verblijven, geen rechten mogen opbouwen, en geen toegang behoren te hebben tot de collectieve sociale voorzieningen.

Ingevolge de bij voornoemde wet gewijzigde artikelen 7, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), 6, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en 6, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) zijn de bijstands-, onderscheidenlijk Ioaw/z-uitkeringsaanspraken van vreemdelingen beperkt tot vreemdelingen die hier rechtmatig verblijf houden in de in van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, d.w.z. vreemdelingen die over een vergunning tot verblijf beschikken, hen verleend op grond van artikel 9 of artikel 10 van de Vreemdelingenwet, daaronder begrepen vreemdelingen die aanspraken op toelating kunnen ontlenen aan het EG-recht. Het onderhavige besluit, gebaseerd op de artikelen 7, derde lid, van de Abw, 6, derde lid, van de Ioaw en 6, vijfde lid, van de Ioaz, breidt deze groep uit met vreemdelingen, die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden op grond van artikel 9 of 10 Vreemdelingenwet of het EG-recht, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen een besluit tot intrekking van die toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist. Met dit besluit wordt mede uitvoering gegeven aan de verplichtingen welke voor Nederland voortvloeien uit het op 28 juli 1951 te Geneve gesloten verdrag betreffende de status van vluchtelingen (trb. 1951, 131 en 1954, 88), in het op 28 september 1954 te New York gesloten verdrag betreffende de status van staatlozen (trb. 1955, 42 en 1957, 22) en het op 11 december 1953 te Parijs gesloten Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (Trb. 1954, 100 en 1954, 200).

Artikelsgewijs

Artikel 1

(Eerste lid) Gelijkgesteld worden vreemdelingen die eerder over een verblijfsrecht krachtens artikel 9 of artikel 10 Vreemdelingenwet hebben beschikt, en die, voor het vervallen van dit verblijfsrecht, een aanvraag tot voortgezet verblijf hebben ingediend (eerste lid onder a). Tevens zijn gelijkgesteld die vreemdelingen die, naar aanleiding van een intrekking van een verblijfsrecht ex artikel 9 of 10 Vreemdelingenwet, tijdig – d.w.z. binnen de daarvoor in de artikelen 30, derde lid, of 33c Vreemdelingenwet gestelde termijn van 4 weken – bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld (eerste lid onder b). De gelijkstelling geldt mede vreemdelingen die weliswaar buiten deze termijn bezwaar of beroep hebben ingesteld, doch waarbij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, zodat artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht op die termijnoverschrijding toepassing vindt.

(Tweede lid) Het tweede lid regelt wanneer een uit het eerste lid voortvloeiende gelijkstelling eindigt. Dit is het geval wanneer onherroepelijk op de aanvraag of het bezwaar of beroep is beslist (d.w.z. wanneer tegen die beslissing geen normale rechtsmiddelen meer openstaan), en in alle gevallen (d.w.z. ook wanneer nog rechtsmiddelen openstaan tegen de weigering van voortgezet verblijf) zodra de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij uit de Vreemdelingenwet (hierbij ware in het bijzonder te denken aan artikel 25 van die wet) dan wel uit een rechterlijke uitspraak een beletsel voortvloeit die uitzetting daadwerkelijk te effectueren. Nadat de gelijkstelling is komen te vervallen kan nog slechts tot (voortzetting van) bijstandsverlening worden overgegaan indien als uitvloeisel van de aanvraag-, bezwaar- of beroepsprocedure alsnog een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 9 of 10 Vreemdelingenwet is toegekend.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven