Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 30 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Justitie | Staatsblad 1998, 30 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 10 september 1997, nr. 649959/97/6, Directie Wetgeving;
Gelet op artikel 61 van de Wet op de jeugdhulpverlening;
De Raad van State gehoord (advies van 11 november 1997, no. WO3.97.0591);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 15 december 1997, nr. 666780/97/6, Directie Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet op de jeugdhulpverlening;
b. Onze Minister: Onze Minister van Justitie
c. voogdij-instelling: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder a, van de wet;
d. gezinsvoogdij-instelling: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, van de wet;
e. de instelling: een rechtspersoon als genoemd onder c of d.
1. Onze Minister berekent voor de uitoefening van de taak, de aangegeven bijzondere kosten daaronder begrepen, per boekjaar normbedragen per jeugdige.
2. De subsidie voor de uitoefening van de taak, de aangegeven bijzondere kosten daaronder begrepen, wordt bepaald door de door Onze Minister vastgestelde normbedragen per jeugdige te vermenigvuldigen met de toegekende capaciteit van de instelling. Deze capaciteit wordt berekend volgens een door Onze Minister vast te stellen methode.
3. Indien bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat de gemiddelde jaarbezetting meer bedraagt dan 105% van de toegekende capaciteit, waarvan bij de bepaling van het bedrag van de subsidie, bedoeld in het tweede lid, is uitgegaan, vindt een verhoging van de subsidie plaats. De hoogte van de verhoging is de uitkomst van de vermenigvuldiging van het subsidiebedrag met de uitkomst van de volgende formule:
{(gerealiseerde gemiddelde jaarbezetting : totaal aantal jeugdigen bij de bepaling van de subsidie) x 100%} – 105%.
4. Indien bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat de gemiddelde jaarbezetting minder bedraagt dan 95% van de toegekende capaciteit, waarvan bij de bepaling van het bedrag van de subsidie, bedoeld in het tweede lid, is uitgegaan, vindt een verlaging van de subsidie plaats. De hoogte van de verlaging is de uitkomst van de vermenigvuldiging van het subsidiebedrag met de uitkomst van de volgende formule:
95% – {(gerealiseerde gemiddelde jaarbezetting : totaal aantal jeugdigen bij de bepaling van de subsidie) x 100%}.
5. Onder gerealiseerde gemiddelde jaarbezetting wordt verstaan: het aantal jeugdigen per 31 december van het voorafgaand boekjaar, vermeerderd met het aantal jeugdigen per 31 december van het betreffende jaar, gedeeld door twee.
6. Op de subsidie berekend overeenkomstig de voorgaande leden wordt in mindering gebracht het bedrag waarmee de toevoeging aan de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 10, van de instelling meer bedraagt dan 5% van de vastgestelde subsidie voor het desbetreffende boekjaar, inclusief genoten rente, of het totaal van de opgebouwde egalisatiereserve meer bedraagt dan f 1 000 000,–.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 2, kan in de loop van het begrotingsjaar worden gewijzigd, indien als gevolg van de ontwikkeling van de prijzen of de ontwikkeling in de loonkosten de geldende begroting van het Ministerie van Justitie wordt aangepast.
2. Onze Minister kan bij de verlening van de subsidie tevens bepalen welk percentage van de subsidie zal worden aangemerkt als prijsgevoelig en welk percentage van de subsidie zal worden aangemerkt als loongevoelig.
Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op het verstrekken van een subsidie, als bedoeld in het eerste lid van artikel 61 van de wet, voor zover het betreft de subsidie in de kosten van de uitoefening van de taak en de door Onze Minister aan te geven bijzondere kosten.
1. Uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het boekjaar stelt Onze Minister de instelling schriftelijk in kennis van het beleid, dat betrekking heeft op de taken genoemd in het eerste lid van artikel 61 van de wet en waaraan in een door Onze Minister aan te geven periode uitvoering wordt gegeven.
2. Voorts doet hij mededeling van de voorlopig vastgestelde normbedragen en de berekeningsmethode, bedoeld in artikel 2.
1. Vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het boekjaar dient de instelling bij Onze Minister een aanvraag van de subsidie in.
2. De aanvraag van de subsidie gaat vergezeld van een activiteitenplan en een begroting als bedoeld in artikel 4:61 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede van een werkplan als bedoeld in artikel 2 van het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen, tenzij dit werkplan reeds bij een eerder ingediende aanvraag van de subsidie is overgelegd en zich geen veranderingen hebben voorgedaan die leiden tot bijstelling van dit plan.
3. Het activiteitenplan behelst behalve hetgeen is bepaald in artikel 4:62 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens een overzicht van de personen die binnen het kader van de doelstelling activiteiten verrichten ten behoeve van de instelling. Dit overzicht bevat in ieder geval de namen van de personen, hun functie en het aantal uren dat zij voor de instelling activiteiten verrichten.
1. Onze Minister beslist voor 1 januari van het boekjaar op de aanvraag tot verlening van de subsidie.
2. Indien de subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt zij verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34 van de Algemene wet bestuursrecht.
De instelling behoeft de voorafgaande toestemming van Onze Minister voor de rechtshandelingen genoemd in de onderdelen a tot en met f en h tot en met j van het eerste lid van artikel 4:71 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede voor een fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
1. De instelling verstrekt aan Onze Minister uiterlijk 4 weken na het einde van ieder kwartaal:
a. een opgave van het aantal jeugdigen dat betrokken is bij de uitoefening van de taken alsmede een aanduiding van de aard van de betrokkenheid;
b. andere, door Onze Minister te bepalen, gegevens die voor de verstrekking van de subsidie van belang zijn.
2. Onze Minister kan hiervoor een model vaststellen.
1. De instelling vormt een egalisatiereserve.
2. De egalisatiereserve mag uitsluitend worden aangewend voor uitgaven die in overeenstemming zijn met het activiteitenplan en het werkplan, bedoeld in artikel 6.
3. Per boekjaar mag de toevoeging aan de egalisatiereserve niet meer bedragen dan 5% van de vastgestelde subsidie, inclusief genoten rente, waarbij het totaal van de opgebouwde egalisatiereserve niet meer mag bedragen dan f 1 000 000,–.
4. Een subsidietekort komt ten laste van de egalisatiereserve van de instelling. Is de egalisatiereserve niet toereikend, dan wordt in het navolgend boekjaar aan Onze Minister een plan van aanpak overgelegd om dit tekort op te heffen. Alsdan kan het subsidietekort ten laste komen van het eigen vermogen.
5. Onze Minister kan nadere regels stellen inzake het beheer van de egalisatiereserve.
1. De instelling vormt een reserve groot onderhoud en reserves die uitdrukkelijk door Onze Minister worden benoemd.
2. Per boekjaar wordt voor groot onderhoud niet meer gereserveerd dan 3% van de subsidie van dat boekjaar. De reserve groot onderhoud gaat een maximum van 15% van de subsidie van het desbetreffende boekjaar niet te boven. Uitgaven voor groot onderhoud dienen op de reserve groot onderhoud te worden afgeboekt.
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de subsidieontvanger aan Onze Minister een vergoeding voor vermogensvorming schuldig.
2. De instelling doet van de gevallen, bedoeld in het tweede lid van artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht, onverwijld mededeling aan Onze Minister.
3. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor roerende zaken wordt uitgegaan van de aanschafwaarde op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in het geval, bedoeld in het tweede lid, onder b van artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt uitgegaan van de ontvangen schadevergoeding.
4. Het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor onroerende zaken vindt plaats door drie deskundigen. Onze Minister onderscheidenlijk de instelling wijzen elk een deskundige aan, die in onderling overleg een derde deskundige aanwijzen.
5. Indien het vermogen is gevormd mede met andere middelen dan de subsidie, komt aan Onze Minister toe het bedrag, waarmee de subsidiëring door Onze Minister in verhouding tot die middelen aan de vorming van het vermogen heeft bijgedragen.
6. Onze Minister komt de in het eerste lid bedoelde vordering niet toe, indien de activiteiten van de instelling met toestemming van Onze Minister door een andere instelling worden voortgezet en de activa en passiva tegen boekwaarde aan die instelling in eigendom worden overgedragen.
1. Indien de instelling zaken ter beschikking stelt aan of diensten verricht voor natuurlijke personen of rechtspersonen, die niet de ondersteuning van de instelling ten doel hebben, brengt zij een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is.
2. Indien aan de instelling zaken ter beschikking worden gesteld door een rechtspersoon, die de ondersteuning van de instelling ten doel heeft, betaalt zij aan deze rechtspersoon geen hogere vergoeding dan het bedrag dat ter zake op grond van de historische kostprijs en rekening houdende met de voor de instelling geldende afschrijvingspercentages in redelijkheid in rekening kan worden gebracht.
3. Indien een rechtspersoon, die de ondersteuning van de instelling ten doel heeft, voor deze instelling diensten verricht welke in het algemeen door de instelling in eigen beheer worden verricht, betaalt de instelling aan de rechtspersoon geen hogere vergoeding dan het bedrag dat het verrichten van de diensten in eigen beheer zou hebben gekost.
4. De instelling verstrekt desgevraagd aan Onze Minister een beschrijving van de tussen de instelling en andere rechtspersonen bestaande organisatorische dan wel financiële banden alsmede, van zodanig nog in het leven te roepen of te wijzigen banden, voor zover deze banden van invloed kunnen zijn op de bepaling van de vergoedingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.
1. Een instelling verzekert haar burgerrechtelijke aansprakelijkheid tegenover derden in voldoende mate.
2. Een instelling verzekert haar burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de minderjarigen die betrokken zijn bij de uitoefening van de taken, indien deze aansprakelijkheid niet reeds anderszins is verzekerd.
3. Een instelling verzekert haar onroerende zaken tegen brandschade naar herbouwwaarde en haar roerende zaken tegen brandschade, waterschade en diefstal.
1. De instelling dient vóór 1 mei van het jaar volgend op het boekjaar een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.
2. In de exploitatierekening, bedoeld in artikel 4:76 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de afschrijving van onroerende zaken gespreid over veertig jaren, van verbouwingen over tien jaren en van de overige duurzame zaken over ten minste vijf jaren.
3. Onze Minister kan met betrekking tot de vormgeving van de exploitatierekening en het activiteitenverslag, bedoeld in artikel 4:75 van de Algemene wet bestuursrecht, modellen vaststellen.
1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 4:78 van de Algemene wet bestuursrecht, onderzoekt de accountant tevens de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. Onze Minister stelt een aanwijzing over de reikwijdte en de intensiteit van de controle als bedoeld in artikel 4:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vast.
1. Onze Minister beslist binnen acht maanden na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.
2. Indien de instelling niet binnen de door Onze Minister gestelde termijn, bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, de aanvraag heeft aangevuld, wordt de subsidie aan de hand van de beschikbare informatie door Onze Minister ambtshalve vastgesteld.
1. Onze Minister kan een subsidieplafond vaststellen voor de subsidies voor bijzondere projecten en doeleinden.
2. Van het besluit, bedoeld in het eerste lid, en van de wijze waarop het beschikbare bedrag wordt verdeeld, wordt mededeling gedaan in het plan, bedoeld in artikel 8 van de wet.
3. Onze Minister geeft bij de verdeling van het beschikbare bedrag die aanvragen voorrang, waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting:
a. van meer belang is voor het beleid waarvoor Onze Minister verantwoordelijkheid draagt, en
b. meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van de subsidie.
4. Indien met toepassing van het derde lid geen voorrang kan worden bepaald, verdeelt Onze Minister het beschikbare subsidiebedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.
De aanvraag voor een subsidie voor bijzondere projecten of doeleinden wordt uiterlijk acht weken voor de aanvang van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, ingediend.
1. De aanvraag omvat in ieder geval:
a. een omschrijving van de activiteiten en de daarmee beoogde doelstellingen, en
b. een overzicht van de aan de activiteiten verbonden begrote inkomsten en uitgaven van de instelling.
2. Voor zover de instelling voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.
Onze Minister beslist binnen zes weken op de aanvraag tot verlening van de subsidie voor bijzondere projecten of doeleinden.
1. De instelling voert een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de betalingen en de ontvangsten kunnen worden nagegaan.
2. De administratie en de daartoe behorende bescheiden worden gedurende tien jaren bewaard.
1. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie voor bijzondere projecten of doeleinden wordt op hetzelfde moment ingediend als de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 15.
2. De aanvraag omvat in ieder geval een activiteitenverslag als bedoeld in artikel 4:80 van de Algemene wet bestuursrecht en een financiële verantwoording.
1. De financiële verantwoording sluit aan op de begroting waarvoor subsidie is verleend.
2. Verschillen tussen begroting en realisatie worden toegelicht, tenzij deze van geringe betekenis zijn.
Onze Minister beslist binnen dezelfde termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 17.
1. Onze Minister kan een maandelijks te betalen voorschot verlenen.
2. Bij een aanvraag tot verlening van de subsidie als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 alsmede bij een aanvraag tot verlening van de subsidie als bedoeld in artikel 19, wordt tevens een aanvraag tot verlening van een voorschot gedaan.
3. Onze Minister beslist op de aanvraag tot verlening van een voorschot op hetzelfde moment als waarop een beslissing wordt genomen op de aanvraag tot verlening van de subsidie.
Het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming blijft voor voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen slechts van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 333, zijn verleend of vastgesteld.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1998. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 1997, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 1998.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz
Uitgegeven de tweeëntwintigste januari 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Op 1 januari 1998 treedt de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Wet van 20 juni 1996, Stb. 333) in werking. In de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht is de algemene wettelijke regeling inzake subsidiëring neergelegd. Het onderhavige besluit beoogt voor de subsidiëring van voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen aan te sluiten bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien is de nieuwe regelgeving aangepast aan de wijze waarop de subsidieverstrekking thans in de praktijk geschied. Om deze reden is ervoor gekozen om het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming opnieuw vast te stellen en niet uitsluitend technisch aan te passen.
De regels voor de subsidiëring van de justitiële jeugdinrichtingen zijn niet langer samengevoegd met die van voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen, omdat de wijze van subsidiëring afwijkt van die van de instellingen. Vóór 1 januari 1998 zal ook voor deze inrichtingen een op de Algemene wet bestuursrecht aangepaste regeling gereed zijn, zodat ook deze regeling in werking kan treden op het tijdstip waarop de Derde tranche Awb in werking treedt. In deze regeling zal het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming worden ingetrokken.
Artikel 4:23 Awb vereist een wettelijke grondslag voor het verstrekken van subsidies. Deze is voor wat betreft de subsidieverstrekking aan voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen gelegen in artikel 61 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Dit artikel is in de Aanpassingswet derde tranche Algemene wet bestuursrecht I, kamerstukken II, 1996/97, 25 280, nr. 1–2, blz. 146 aangepast aan de vereisten die worden gesteld in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de verstrekking van subsidie. Uit artikel 61 van de Wet op de jeugdhulpverlening volgt dat de Minister van Justitie subsidie verstrekt voor de taken die de instellingen verrichten. Dat houdt in dat in ieder geval subsidie wordt verstrekt voor de uitoefening van de voogdij, de voorlopige voogdij, de ondertoezichtstelling en voor het verrichten van jeugdreclasseringstaken. Tot de taken wordt ook gerekend de betaling van wachtgelden in geval van ontslag wegens vermindering van werkzaamheden, reorganisatie of fusie of wegens beëindiging van werkzaamheden als gevolg van een maatregel van de Minister van Justitie.
Ook bepaalde door de Minister van Justitie aan te geven bijzondere kosten van de uitoefening van de taken worden gesubsidieerd. Dit zijn bij voorbeeld de verleende vergoedingen aan zelfstandig wonenden. Ook vallen hier bij voorbeeld de bijzondere leermiddelen en de optische hulpmiddelen voor jeugdigen onder. Daarnaast kan subsidie worden verstrekt voor bijzondere projecten en doeleinden.
Subsidieverstrekking aan de instellingen geschiedt in overeenstemming met titel 4.2 Awb. Aangezien de subsidie voor de uitoefening van de taken die de instellingen verrichten per boekjaar wordt verstrekt is daarop in artikel 4 van het Besluit afdeling 4.2.8. van de Awb van toepassing verklaard. Deze afdeling is niet van toepassing op het verstrekken van subsidie voor bijzondere projecten en doeleinden. De overige afdelingen van Titel 4.2 van de Awb zijn, evenals op de verstrekking van subsidie voor de taken, hierop wel van toepassing.
De subsidieverstrekking voor de taken verloopt in hoofdlijnen als volgt.
Aan de definitieve vaststelling van de subsidie gaat de subsidieverlening vooraf. De instellingen dienen een aanvraag in tot verlening van de subsidie. Deze aanvraag wordt ingediend voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de subsidie wordt gevraagd (artikel 6 Besluit). Opdat de Minister van Justitie in staat wordt gesteld om op de aanvraag te beslissen, worden bij de aanvraag gevoegd een activiteitenplan, een begroting en een werkplan (artikelen 4:61 Awb en 6 van het Besluit). De Minister van Justitie beslist voor 1 januari van het desbetreffende jaar waarvoor subsidie wordt gevraagd.
Nadat het boekjaar is verstreken wordt de subsidie definitief vastgesteld. De instellingen dienen hiertoe ook een aanvraag in voor 1 mei van het jaar volgend op het jaar waarvoor de subsidie was gevraagd (artikel 15 Besluit). Opdat de Minister van Justitie de besteding van de subsidie kan controleren, gaat de aanvraag vergezeld van een financieel verslag en een activiteitenverslag (artikel 4:75 Awb). De Minister van Justitie beslist binnen acht maanden nadat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie is ontvangen (artikel 17 Besluit).
De verplichtingen die de instellingen hebben vloeien enerzijds voort uit paragraaf 4.2.8.4 Awb en anderzijds uit paragraaf 4 van het onderhavige Besluit. Op de verplichtingen die voortvloeien uit het Besluit wordt bij de desbetreffende artikelen ingegaan. Een belangrijke verplichting die in artikel 4:69 Awb staat, is het voeren van een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de betalingen en de ontvangsten kunnen worden nagegaan (artikel 4:69 Awb). De administratie en de daartoe behorende bescheiden worden gedurende tien jaren bewaard. Voorts vereist artikel 4:70 Awb dat de instelling mededeling doet aan de Minister van Justitie van aanmerkelijke verschillen die zijn ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke uitgaven en inkomsten en de begrote uitgaven en inkomsten.
De intrekking en wijziging van de subsidie is geregeld in artikel 3 van het Besluit en afdeling 4.2.6 Awb. In artikel 4:48 Awb is geregeld dat de subsidieverlening kan worden ingetrokken of gewijzigd, indien onder andere de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, de instelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of de instelling onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Ook kan de subsieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de instelling worden gewijzigd wegens bij voorbeeld gewijzigde omstandigheden (artikel 4:50 Awb).
De mogelijkheden tot intrekking of wijziging van de subsidievaststelling zijn beperkter dan die bij de subsidieverlening (art. 4:49 Awb). Zo kan de subsidievaststelling worden ingetrokken of gewijzigd, indien de instelling na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden voorwaarden.
Op de verstrekking van subsidie voor bijzondere projecten en doeleinden is afdeling 4.2.8 Awb niet van toepassing, aangezien de subsidiëring niet noodzakelijkerwijs per boekjaar hoeft te geschieden. De aanvraag tot verlening van de subsidie wordt uiterlijk acht weken voor de aanvang van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt gevraagd ingediend (artikel 19 Besluit). De aanvraag tot vaststelling van de subsisie kan op hetzelfde moment plaatsvinden als de aanvraag tot vastelling van de subsidie voor de taken van de instelling. Op deze manier kan worden bereikt dat de instelling zich eenmaal per jaar verantwoordt voor de besteding van het geheel van de ontvangen subsidies.
De hardheidsclausule, genoemd in artikel 21 van het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming, is, gelet op paragraaf 4.7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, niet meer overgenomen. Deze hardheidsclausule hield in dat de Minister van Justitie een instelling desgevraagd en zo nodig onder voorwaarden ontheffing kon verlenen van een of meer bepalingen gesteld bij of krachtens voornoemd besluit, indien daarvoor dringende redenen waren. Aangezien het er in de praktijk op neer kwam dat deze hardheidsclausule uitsluitend werd ingeroepen in het geval een instelling een in het besluit genoemde termijn dreigde te overschrijden, kan deze clausule worden geschrapt. De Minister van Justitie kan immers met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de instelling toestaan op een later tijdstip, dan in het onderhavige besluit is aangegeven, te voldoen aan de voorgeschreven verplichtingen.
Bij de artikelsgewijze bespreking zal worden ingegaan op enerzijds de relevante verschillen met het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming en anderzijds het systeem van subsidiëring in relatie tot titel 4.2. van de Algemene wet bestuursrecht. Voor een vergelijking van de bepalingen van het onderhavige besluit en het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming wordt verwezen naar de transponeringstabel die na de artikelsgewijze bespreking is opgenomen.
In artikel 2 wordt aangegeven hoe de subsidie voor de uitoefening van de taken, bijzondere kosten daaronder begrepen, door de minister wordt bepaald en waaruit deze subsidie bestaat.
Op basis van de werkzaamheden berekent de Minister van Justitie de capaciteit van de instelling. De subsidie wordt vastgesteld door deze capaciteit te vermeningvuldigen met de jaarlijks vastgestelde normbedragen per jeugdige. Afhankelijk van het soort taak dat de instelling verricht kan een ander normbedrag worden gehanteerd. Deze normbedragen worden vermenigvuldigd met het aantal jeugdigen waarvoor de instelling in het jaar voorafgaand aan het boekjaar verantwoordelijk is.
In het derde en vierde lid van artikel 2 is bepaald dat bij de vaststelling van de subsidie een correctie van de subsidie kan plaatsvinden op basis van het werkelijk aantal jeugdigen, waarvoor de instelling in het boekjaar verantwoordelijk is geweest. Deze regeling is overgenomen uit artikel 16 van het Besluit subsidiëring voogdij-en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming (in het vervolg kortweg het oude subsidiebesluit genoemd). Deze regeling houdt in dat een verhoging van de subsidie plaatsvindt, in geval van een gemiddelde overbezetting van meer dan 5%. Een verlaging vindt plaats in geval van een gemiddelde onderbezetting van meer dan 5%. In het oude subsidiebesluit bedroegen deze percentages 10%. Door de schaalvergroting is de omvang van de werkzaamheden van de instellingen zo vergroot dat handhaving van een percentage van 10% een te zware belasting van de instellingen zou betekenen.
Het zesde lid stemt overeen met het eerste lid van artikel 16 van het oude subsidiebesluit. In dit lid is bepaald dat subsidieoverschotten niet zonder meer een verlaging van de subsidie tot gevolg hebben. Voor zover het subsidieoverschot niet meer bedraagt dan 5% van de vastgestelde subsidie voor het desbetreffende boekjaar vindt geen korting op de subsidie plaats en kan het subsidieoverschot worden toegevoegd aan de egalisatiereserve. Het bedrag dat deze 5% te boven gaat wordt gekort op de vastgestelde subsidie. Een verlaging van de subsidie vindt in ieder geval plaats, indien de egalisatiereserve meer bedraagt dan één miljoen gulden. De verlaging is dan gelijk aan het bedrag dat de één miljoen gulden te boven gaat. In het oude subsidiebesluit was de korting gerelateerd aan de egalisatiereserve waarin zich meer dan f 500 000 bevond. Ook deze aanpassing is ingegeven door de schaalvergroting van de instellingen.
In artikel 3 is geregeld hetgeen in artikel 6, eerste lid, onder a en b en het tweede lid van het oude subsidiebesluit is weergegeven.
Op grond van het eerste lid kan in de loop van een begrotingsjaar de subsidie worden gewijzigd, indien als gevolg van een prijs- of loonkostenontwikkeling de geldende justitiebegroting wordt aangepast. Niet meer is overgenomen de mogelijkheid tot wijziging van de subsidie in verband met maatregelen van regeringswege die ertoe leiden dat het beschikbaar gestelde subsidiebedrag niet onverkort kan worden gehandhaafd, aangezien dit reeds uit het eerste lid, onder b van artikel 4:50 Awb volgt.
Het tweede lid bepaalt dat de Minister van Justitie bij de verlening van de subsidie kan bepalen welk percentage van de subsidie zal worden aangemerkt als prijsgevoelig en welk percentage als loongevoelig. Op deze wijze kan aan de instellingen meer rechtszekerheid worden geboden omtrent de hoogte van de subsidie met inachtneming van dergelijke wijzigingen.
De subsidieverstrekking aan de voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen geschiedt per boekjaar. Het ligt dus in de rede om Afdeling 4.2.8 Awb, overeenkomstig het eerste lid van artikel 4:58 van laatstgenoemde wet van toepassing te verklaren.
Vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het boekjaar moet de instelling een aanvraag van de subsidie indienen. Opdat de instelling een voldoende onderbouwde aanvraag kan indienen, bepaalt artikel 5 dat de Minister van Justitie uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het boekjaar de instelling inlicht over het beleid dat de Minister van Justitie het komende jaar of de komende jaren gaat voeren op de terreinen waarop de instelling zijn taken uitoefent. Voorts wordt meegedeeld van welke normbedragen de instelling bij de indiening van de aanvraag van de subsidie moet uitgaan en op welke wijze de capaciteit van de instelling moet worden berekend.
Alhoewel uit artikel 4:60 Awb reeds voortvloeit dat de aanvraag van de subsidie vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het boekjaar moet worden ingediend, is dit uit een oogpunt van duidelijkheid expliciet in het eerste lid van artikel 6 bepaald. Artikel 4:61 Awb geeft aan welke stukken bij de aanvraag gevoegd moeten worden. In het tweede lid van artikel 6 wordt bepaald dat niet alleen een activiteitenplan (dit is een jaarplan) en een begroting noodzakelijke stukken zijn, die aan de Minister van Justitie moeten worden overgelegd, maar dat de aanvraag ook vergezeld moet gaan van een werkplan, als bedoeld in artikel 2 van het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen. Het werkplan is een meerjaren-beleidsplan. Aan de hand van dit werkplan kan de Minister van Justitie beoordelen in hoeverre het beleid van de instellingen aansluit bij het beleid van de Minister. Indien de Minister eenmaal op de hoogte is gesteld van dit werkplan, behoeft dit niet ieder jaar tegelijk met de aanvraag van de subsidie te worden ingediend. Volstaan kan worden met het meedelen van de wijzigingen in het werkplan.
Op grond van het tweede lid van artikel 4:61 Awb vermeldt de aanvraag de omvang van de egalisatiereserve.
Wat in het activiteitenplan en de begroting moet worden vermeld vloeit voort uit de artikelen 4:62 en 4:63 Awb en het derde lid van artikel 6.
Het activiteitenplan behelst een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en de daarmee nagestreefde doelstellingen en vermeldt per activiteit de daarvoor benodigde personele en materiële middelen. Bovendien wordt een overzicht gegeven van de personen die voor de betreffende instelling werkzaamheden verrichten.
In het kader van de schaalvergroting hoeven niet alle personen die voor de instelling werkzaamheden verrichten in dienst van de betreffende instelling te zijn. Met de activiteiten die deze personen verrichten wordt wel rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie.
De eisen gesteld aan de begroting, vloeien voort uit artikel 4:63 Awb. De begroting behelst een overzicht van de voor het boekjaar geraamde inkomsten en uitgaven van de instelling, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. De begrotingsposten worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien. De begroting behelst ook een vergelijking met de begroting van het lopende boekjaar en de gerealiseerde inkomsten en uitgaven van het jaar, voorafgaand aan het lopende boekjaar.
De Minister beslist vóór 1 januari van het boekjaar op de aanvraag tot verlening van de subsidie. Op grond van artikel 4:30 Awb bevat de beschikking een omschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend. Bovendien wordt hierin vermeld hetzij het bedrag waarvoor subsidie wordt verleend, hetzij de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald (artikel 4:31 Awb).
Is de justitie-begroting nog niet vastgesteld of goedgekeurd, dan wordt de subsidie verleend onder de voorwaarde dat bij de vastgestelde of goedgekeurde begroting voldoende geld ter beschikking wordt gesteld.
In artikel 4:35 Awb wordt aangegeven in welke gevallen de subsidieverlening kan worden geweigerd. Een van de aldaar genoemde redenen betreft het verstrekken van onjuiste informatie op basis waarvan een onjuiste beschikking zou zijn gegeven.
Aansluitend bij artikel 4:71 Awb wordt in artikel 8 bepaald dat de instelling de toestemming van de Minister van Justitie behoeft voor het verrichten van bepaalde rechtshandelingen. Het betreft hier rechtshandelingen die van invloed kunnen zijn op de aanwending van subsidiegelden, op de hoogte van later ingediende subsidie-aanvragen, of op de kwaliteit en omvang van de activiteiten. Geen toestemming behoeft de instelling voor het vormen van fondsen en reserveringen, zoals weergegeven in het eerste lid, onder g van artikel 4:71 Awb. In artikel 11 is bepaald dat de instelling slechts reserves mag vormen die uitdrukkelijk door de Minister van Justitie zijn benoemd. Heeft de Minister een reserve benoemd, dan is toestemming voor de vorming van een dergelijke reserve niet meer aan de orde. Het onderhavige besluit biedt niet de ruimte tot fondsvorming.
Wel is toestemming van de Minister van Justitie vereist voor een fusie, aangezien deze rechtshandeling gevolgen heeft voor de wijze waarop de gesubsidieerde taken worden uitgeoefend.
In verband met de vaak noodzakelijke slagvaardigheid bij de in dit artikel opgesomde rechtshandelingen bepaalt artikel 4:71 Awb dat de Minister ten hoogste vier weken – met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging met vier weken – de tijd heeft om op het verzoek om toestemming te reageren. Indien omtrent de toestemming niet tijdig is beslist, wordt de toestemming geacht te zijn verleend.
De Minister van Justitie wordt per kwartaal op de hoogte gesteld van het aantal minderjarigen die onder voogdij of voorlopige voogdij van de voogdij-instelling of onder toezicht van de gezinsvoogdij-instelling staan of aan wie hulp en steun wordt verleend. De Minister van Justitie krijgt hierdoor inzicht in de te subsidiëren kosten.
Voor zover andere gegevens voor de bepaling van de uiteindelijke hoogte van de subsidie van belang kunnen zijn, kan de Minister bepalen dat ook deze gegevens per kwartaal worden verstrekt.
Indien gedurende het boekjaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke uitgaven en inkomsten en de begrote uitgaven en inkomsten doet de instelling daarvan onverwijld mededeling aan de Minister van Justitie. Dit volgt uit artikel 4:70 Awb.
Wanneer er sprake is van «aanmerkelijke» verschillen, waarvan mededeling moet worden gedaan, is niet in algemene zin aan te geven. Dit zal in het bijzonder afhankelijk zijn van de hoogte van de subsidie, mede bezien in het licht van de eventuele andere inkomsten van de instelling.
In artikel 10 wordt de egalisatiereserve geregeld. Deze reserve is bedoeld om de verschillen tussen de werkelijk gemaakte kosten en de vastgestelde subsidiebedragen op te vangen ( artikel 4:72 Awb). De egalisatiereserve is een buffer, waarmee tekorten in het ene jaar kunnen worden opgevangen met overschotten in het andere jaar.
De omvang van de egalisatiereserve en de jaarlijkse toevoeging aan deze reserve is aan een bepaalde limiet gebonden. Ingevolge het derde lid mag de jaarlijkse toevoeging inclusief genoten rente niet meer bedragen dan 5% van de vastgestelde subsidie, waarbij het totaal van de opgebouwde egalisatiereserve niet meer mag bedragen dan f 1 000 000,–. Hetgeen in dit lid is bepaald sluit aan bij het zesde lid van artikel 2.
In artikel 4:72 Awb is geregeld dat de egalisatiereserve zo hoog rentend en zo veilig mogelijk wordt belegd. De genoten rente wordt aan de egalisatiereserve toegevoegd.
Op grond van het vierde lid komen de subsidietekorten ten laste van het eigen vermogen, nadat de egalisatiereserve is uitgeput.
In het vijfde lid is geregeld dat de Minister nadere regels kan stellen inzake het beheer van de egalisatiereserve.
Behalve een egalisatiereserve, heeft de instelling ook een reserve voor het verrichten van groot onderhoud en mogelijk nog andere door de Minister van Justitie aan te wijzen reserves. Hierbij kan gedacht worden aan een reserve ten behoeve van de deskundigheidsbevordering. In het tweede lid is aangegeven hoe groot het bedrag is dat jaarlijks mag worden gereserveerd voor groot onderhoud.
In artikel 12 wordt geregeld in welke gevallen de instelling vergoedingsplichtig is in het geval de verstrekking van subsidie heeft geleid tot vermogensvorming. De basis van de regeling ligt in artikel 4:41 Awb.
Als belangrijkste voorbeelden van situaties waarin een vergoedingsplicht ontstaat kunnen worden genoemd de intrekking van de subsidieverlening of subsidievaststelling, de beëindiging van de subsidie of de ontbinding van de rechtspersoon.
Overeenkomstig het eerste lid, onder b, van artikel 4:41 Awb, wordt in de leden 3 en 4 van artikel 12 van het onderhavige Besluit aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
In het vijfde en zesde lid zijn de leden 4 en 6 van artikel 18 van het oude subsidiebesluit verwoord. Het vijfde lid geeft een nadere regel over de hoogte van de vergoeding. Het zesde lid bepaalt dat een instelling niet vergoedingsplichtig is, indien de werkzaamheden van een instelling door een andere instelling worden overgenomen en voortgezet.
Artikel 13 strekt ertoe te voorkomen dat subsidiegelden via ondersteunende rechtspersonen (moederstichtingen of steunstichtingen) wegvloeien.
Het eerste lid ziet erop dat ook aan andere derden dan ondersteunende rechtspersonen voor het ter beschikking stellen van zaken of het verrichten van diensten een kostendekkende prijs in rekening wordt gebracht.
Om bij voorbeeld te voorkomen dat de gesubsidieerde instelling een onroerende zaak, die op haar balans is afgeschreven, tegen de boekwaarde aan een ondersteunende rechtspersoon verkoopt, die het in goede staat verkerende pand vervolgens tegen een reële prijs verhuurt aan de gesubsidieerde, is in het tweede lid bepaald dat in een dergelijk geval de huurprijs op andere wijze berekend dient te worden. Anders zouden langs deze weg hogere subsidies kunnen worden verkregen. Het derde lid bevat eenzelfde regeling in geval van het verrichten van diensten. Om te kunnen beoordelen of in een gegeven geval een rechtspersoon als een ondersteunende rechtspersoon moet worden beschouwd in verband met de berekening van de hoogte van de te betalen vergoedingen, is in het vierde lid bepaald dat desgevraagd een beschrijving van de organisatorische en financiële banden tussen de gesubsidieerde en andere rechtspersonen wordt verstrekt.
Artikel 14 bepaalt waarvoor de instelling zich moet verzekeren. Zo verzekert de instelling haar burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor onder haar voogdij, voorlopige voogdij of onder haar toezicht staande minderjarigen alsmede voor de jeudigen waaraan hulp en steun wordt verleend.
De instelling dient voor 1 mei van het op het subsidiejaar volgend jaar de aanvraag tot subsidievaststelling in. De stukken die de instelling thans moet overleggen zijn dezelfde als vroeger het geval was met dien verstande dat thans niet meer om overlegging van een jaarrekening wordt gevraagd, maar om overlegging van een financieel verslag. Inhoudelijk maakt dit echter geen verschil. Het nieuwe systeem is weergegeven in paragraaf 4.2.8.5 Awb en houdt het volgende in. Voorafgaand wordt echter gewezen op artikel 4:69 Awb. Hierin is bepaald dat de instelling een ordelijke administratie moet voeren, die gedurende tien jaren wordt bewaard.
Artikel 4:75 Awb bepaalt dat de aanvraag vergezeld gaat van een financieel verslag en een activiteitenverslag. Op grond van artikel 4:76 Awb omvat het financieel verslag de balans en de exploitatierekening met de daarbij behorende toelichting. Het financiële verslag geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent zowel het vermogen en het exploitatiesaldo, als de solvabiliteit en de liquiditeit van de instelling.
De balans met de toelichting geeft, alsdus het derde lid van artikel 4:76 Awb, getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte en de samenstelling in actief- en passiefposten van het vermogen op het einde van het boekjaar weer. De exploitatierekening met de toelichting geeft getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het exploitatiesaldo van het boekjaar weer. In het tweede lid van artikel 15 wordt aangegeven welke afschrijvingstermijnen in aanmerking moeten worden genomen.
Het financiële verslag sluit aan op de begroting waarvoor subsidie is verleend en behelst een vergelijking met de gerealiseerde inkomsten en uitgaven van het jaar, voorafgaand aan het boekjaar.
Net als bij de jaarrekening, wordt de controle op het financiële verslag gedaan door een accountant. Artikel 4:78 Awb bepaalt dat de subsidie-ontvanger opdracht geeft tot onderzoek van het financiële verslag aan een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De accountant onderzoekt of het financiële verslag voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en of het activiteitenverslag met het financiële verslag verenigbaar is. Hij geeft de uitslag van zijn onderzoek weer in een schriftelijke verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag.
Tevens strekt dit onderzoek zich uit tot een onderzoek naar de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen, overeenkomstig een door de Minister van Justitie vast te stellen controleprotocol. Ook de resultaten van dit onderzoek worden in een schriftelijke verklaring neergelegd.
Het activiteitenverslag beschrijft de aard en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend en bevat een vergelijking tussen de nagestreefde en de gerealiseerde doelstellingen en een toelichting op de verschillen (artikel 4:80 Awb).
De instellingen worden bij circulaire uitgenodigd de aanvraag tot subsidievaststelling met de daarbij behorende stukken in te dienen waarbij met betrekking tot de exploitatie-rekening een model wordt bijgevoegd.
De Minister van Justitie beslist binnen acht maanden na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Net als bij de aanvraag tot verlening van de subsidie, krijgen instellingen die onvoldoende stukken overleggen bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid om binnen een door de Minister van Justitie gestelde termijn de ontbrekende stukken of gegevens te overleggen. De sanctie op het niet op tijd aanvullen van de aanvraag is dat de Minister de subsidie op basis van de beschikbare gegevens ambtshalve vaststelt.
In het derde en vierde lid van artikel 4:44 Awb is bepaald dat de minister de subsidie ook ambtshalve kan vaststellen, indien de instelling in het geheel geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft ingediend.
In de artikelen 18 tot en met 25 worden regels gegeven voor de subsidieverstrekking voor bijzondere projecten en doeleinden. Op grond van artikel 18 kan de minister subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende categorieën projecten en doeleinden. Opdat dit voor alle instellingen kenbaar is wordt van deze vaststelling mededeling gedaan in het plan ten aanzien van de jeugdhulpverlening, bedoeld in artikel 8 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Artikel 4:26 Awb schrijft voor dat wanneer bij of krachtens wettelijk voorschrift een subsidieplafond wordt vastgesteld tevens bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld. Artikel 18 geeft een algemene verdelingsregel.
Aan de verdeling van het beschikbare bedrag ligt primair een kwalitatieve afweging ten grondslag. Daartoe wordt in het derde lid bepaald dat die aanvragen bij voorrang moeten worden ingewilligd, die het meeste bijdragen aan de beleidsdoelstellingen met het oog waarop de subsidie in het leven is geroepen. Voor zover mogelijk zullen deze algemene criteria nader uitgewerkt worden in het kader van het besluit tot vaststelling van een plafond.
Is een kwalitatieve afweging niet mogelijk dan wordt het subsidiebedrag verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.
Met de regeling inzake de subsidiëring van bijzondere projecten en doeleinden wordt aansluiting gezocht bij die van de projectsubsidies op de terreinen van slachtofferhulp en criminaliteitspreventie (zie hiervoor de Wet Justitie-subsidies, artikelen 25 tot en met 31 en 37). Voor wat betreft de termijn van indiening van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie en de beslissing daarop van de Minister van Justitie, is aansluiting gezocht bij de desbetreffende termijnen die gelden in verband met de subsidievaststelling van de primaire taken van de instelling. Op deze manier kan de instelling zich op hetzelfde moment verantwoorden voor zowel het uitoefenen van de primaire taken, als de activiteiten die zijn verricht in het kader van het uitoefenen van een project of doeleinde.
Aangezien op de verstrekking van de subsidie voor bijzondere projecten en doeleinden niet afdeling 4.2.8 Awb van toepassing is, met als gevolg dat de verplichting tot het voeren van een zorgvuldige administratie, als bedoeld in artikel 4:69 Awb niet geldt, is in artikel 22 deze verplichting expliciet weergegeven.
De Minister kan een maandelijks te betalen voorschot op de te verstrekken subsidie verlenen. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt de wijze waarop het bedrag van het voorschot wordt bepaald (artikel 4:54 Awb). De aanvraag tot verlening van een voorschot wordt op hetzelfde moment gedaan als die tot verlening van de subsidie. De Minister beslist ook tegelijkertijd op beide aanvragen.
Artikel 4:55 Awb bepaalt dat voorschotten binnen vier weken na de voorschotverlening worden betaald, tenzij bij de voorschotverlening iets anders is bepaald.
De betaling van een subsidiebedrag of een voorschot kan worden opgeschort, indien er een ernstig vermoeden is dat er een grond is die kan leiden tot intrekking of wijziging van de subsidieverlening of subsidievaststelling (artikel 4:56 Awb).
Onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten kunnen worden teruggevorderd (artikel 4:57 Awb).
Artikel 4:52 Awb bepaalt dat het subsidiebedrag wordt betaald overeenkomstig de subsidievaststelling, onder verrekening van de betaalde voorschotten. Het subsidiebedrag wordt binnen vier weken na de subsidievaststelling betaald (artikel 4:52 Awb).
Het overgangsrecht correspondeert met de overgangsregeling in het eerste lid van artikel III van de Derde tranche Awb. In dit artikel is bepaald dat de subsidietitel van de Awb niet van toepassing is op subsidies die voor inwerkingtreding van de Derde tranche Awb zijn verleend of vastgesteld. Dit houdt in dat op deze subsidies het (oude) Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming van toepassing is.
| Oud | Nieuw |
|---|---|
| art. 1 | art. 1 |
| art. 2 lid 1 | art. 2 lid 1 |
| art. 2 lid 2 | art. 61 Wjh |
| art. 2 lid 3 | art. 61 Wjh |
| art. 3 | – |
| art. 4 lid 1, 3 | art. 61 Wjh, art. 18 lid 1 |
| art. 4 lid 2 | art. 4:48 Awb |
| art. 4 lid 3 | art. 18 lid 2 |
| art. 5 lid 1 | – |
| art. 5 lid 2 | art. 61 Wjh, art. 18 lid 1 |
| art. 5 lid 3 | – |
| art. 5 lid 4 | art. 18 |
| art. 5 lid 5 | art. 4:33 Awb |
| art. 6 | art. 3, art. 4:50 Awb |
| art. 7 | art. 61 Wjh |
| art. 8 lid 1, 2 | art. 6, art. 4:60, 4:61, 4:63 Awb |
| art. 9 lid 1 | art. 7, art. 4:30 Awb |
| art. 9 lid 2 | art. 4:48 Awb |
| art. 9 lid 3 | art. 26, art. 4:54 Awb |
| art. 10 lid 1 | vgl. art. 4:48 Awb |
| art 10 lid 2 | art. 10 lid 2, vgl. art. 4:72 Awb |
| art. 11 lid 1 | art. 15, art. 4:75 Awb |
| art. 11 lid 2, 4, 5 | art. 4:76 Awb |
| art. 11 lid 3 | art. 15, art. 4:76, vgl. art. 4:72 Awb |
| art. 12 lid 1 | art. 4:78 Awb |
| art. 12 lid 2 | – |
| art. 12 lid 3 | art. 4:79 Awb |
| art. 12 lid 4 | – |
| art. 13 | art. 4:80 Awb |
| art. 14 | art. 19 t/m 25 |
| art. 15 | – |
| art. 16 lid 1 | art. 2 lid 6, art. 17 |
| art. 16 lid 2, 3 | art. 2 lid 3, 4 |
| art. 16 lid 4 | – |
| art. 16 lid 5, 6 | art. 4:48 , 4:49 Awb |
| art. 16 lid 7 | art. 4:57 Awb |
| art. 17 lid 1 | art. 22, art. 4:69 Awb |
| art. 17 lid 2 | art. 4:68 Awb |
| art. 17 lid 3, 5 | art. 4:69 Awb |
| art. 17 lid 4 | art. 9 |
| art. 18 lid 1 | art. 12, art. 4:41 Awb |
| art. 18 lid 2 (gedeeltelijk) | art. 12 |
| art. 18 lid 3, 4, 6 | art. 12 |
| art. 18 lid 5 | – |
| art. 19 | art. 13 |
| art. 20 | art. 14 |
| art. 21 | – |
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 februari 1998, nr. 27.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-30.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.