Besluit van 12 mei 1998 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 15, 18, 22, 29, 31 en 32 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet REA)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 februari 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/931;

Gelet op de artikelen 15, 18, 22, 29, 31 en 32 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;

De Raad van State gehoord (advies van 16 maart 1998, nr. W12.98.0069);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 april 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/1985;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

Artikel 1. Algemene begrippen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Wet: de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;

b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAZ, de WAJONG of de WAO;

c. theoretische verdiencapaciteit: het bij of krachtens artikel 2 van de WAZ, artikel 2 van de WAJONG of artikel 18 van de WAO vastgestelde inkomen of loon dat een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet nog zou kunnen verdienen.

Artikel 2. Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Een subsidie voor kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, en 18, derde lid, onderdeel c, d en e, van de Wet wordt niet verstrekt, en een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet, wordt niet toegekend indien de voorzieningen algemeen gebruikelijk zijn.

HOOFDSTUK II SUBSIDIES WERKGEVERS

Artikel 3. Hoogte werkgeverssubsidies

  • 1. Als tegemoetkoming in de kosten verband houdende met voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, en 18, derde lid, onderdeel c, d en e, van de Wet, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan een werkgever een subsidie verstrekken ter hoogte van die kosten.

  • 2. Indien de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdeel b, en 18, derde lid, onderdeel d en e, van de Wet, hoger zijn dan f 50 000,–, wordt bij de bepaling van de hoogte van het subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, rekening gehouden met het bedrijfseconomisch voordeel voor de werkgever van de te treffen voorziening.

  • 3. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt regels omtrent de wijze waarop het bedrijfseconomisch voordeel, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld.

Artikel 4. Geen subsidie bij geringe kosten

  • 1. Een subsidie voor kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet, wordt niet verstrekt indien de waarde van die voorziening, minder bedraagt dan 1,85 maal het minimumloon per dag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 2. Indien de gezamenlijke waarde van voorzieningen waarvoor in een kalenderjaar subsidie is aangevraagd als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet, een bedrag ter hoogte van 1,85 maal het minimumloon per dag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag overtreft, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen de werkgever subsidie verstrekken ter hoogte van die gezamenlijke waarde.

Artikel 5. Voortzetting subsidie na het bereiken 65-jarige leeftijd

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan aan een werkgever ten behoeve van een persoon die niet meer als arbeidsgehandicapte werknemer kan worden beschouwd omdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, subsidies verstrekken als bedoeld in artikel 15, eerste lid, en 18, derde lid, onderdeel c, d en e, van de Wet, ten behoeve van de voortzetting van een voorziening waarvoor reeds een subsidie is verleend, indien die persoon de inkomensvormende arbeid ten behoeve waarvan de voorziening laatstelijk is gesubsidieerd nog in ongeveer gelijke mate verricht.

HOOFDSTUK III VOORZIENINGEN ARBEIDSGEHANDICAPTEN

Artikel 6. Op het individu gerichte voorzieningen

Een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet wordt slechts toegekend indien deze in overwegende mate op het individu is gericht.

Artikel 7. Geen verstrekking van kruimelvoorzieningen

  • 1. Een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet wordt niet toegekend indien de waarde van de voorziening minder bedraagt dan 1,85 maal het minimumloon per dag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 2. Indien de gezamenlijke waarde van voorzieningen als bedoeld in artikel 22 of 31 van de Wet, die in een kalenderjaar zijn aangevraagd, een bedrag ter grootte van 1,85 maal het minimumloon per dag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag overtreft, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen die voorzieningen toekennen.

Artikel 8. Inkomenstoets (leef-)vervoersvoorzieningen

  • 1. Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 31 van de Wet, worden niet toegekend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is toegekend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een toegekende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

  • 2. Indien het inkomen van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig is, wordt voor de toepassing van het eerste lid de som van het inkomen over het in het eerste lid genoemde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.

  • 3. Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.

  • 4. Bij ministeriële regeling:

    a. worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald, dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of van een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;

    b. kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en

    c. kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de toekenning van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.

  • 5. Beëindiging van de vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de persoon aan wie de voorziening is toegekend van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld.

Artikel 9. Onderwijsvoorzieningen

Onder voorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Wet, worden niet verstaan:

a. voorzieningen op het gebied van onderwijs die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. personele onderwijsfaciliteiten, waaronder in ieder geval worden verstaan activiteiten als remedial teaching, ambulante begeleiding of het geven van begeleidingslessen.

Artikel 10. Leefvervoersvoorziening

  • 1. Een leefvervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, en 31, derde lid, van de Wet, wordt slechts verleend indien daarmee de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen worden opgeheven of verminderd.

  • 2. Een leefvervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, van de Wet, wordt slechts verleend indien op grond van artikel 22, eerste, derde of vierde lid, van de Wet, een vervoersvoorziening is verleend.

  • 3. Indien de vervoersvoorziening, toegekend op grond van artikel 22, eerste of derde lid, of op grond van artikel 31, tweede lid, van de Wet, wordt beëindigd omdat de persoon aan wie de voorziening is verstrekt vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet meer als arbeidsgehandicapte kan worden beschouwd, wordt de leefvervoersvoorziening, bedoeld in artikel 22, vijfde lid, en 31, derde lid, van de Wet, eveneens beëindigd.

  • 4. Na beëindiging van een vervoersvoorziening, toegekend op grond van artikel 22, eerste, derde of vierde lid, of op grond van artikel 31, tweede lid, van de Wet, om andere redenen dan die genoemd in het derde lid, wordt de leefvervoersvoorziening voortgezet gedurende de termijn die is voorzien in de beschikking van het Landelijk instituut sociale verzekeringen waarbij de voorziening is toegekend, doch ten hoogste voor de duur van twaalf maanden.

Artikel 11. Persoonlijke ondersteuning

  • 1. Een voorziening in de vorm van persoonlijke ondersteuning kan uitsluitend worden toegekend op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel b, van de Wet. De toekenning, bedoeld in de eerste zin, kan bestaan uit het beschikbaar stellen van persoonlijke ondersteuning of uit vergoeding voor de kosten van persoonlijke ondersteuning.

  • 2. De voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts toegekend indien:

    a. de persoonlijke ondersteuning bestaat uit een individueel trainings- of inwerkprogramma op de werkplek en een systematische begeleiding van de arbeidsgehandicapte werknemer gericht op het behouden van de arbeidsplaats;

    b. de arbeidsgehandicapte werknemer zonder een systematische begeleiding niet in staat zou zijn de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten;

    c. de persoonlijke ondersteuning wordt gegeven door een persoon die verbonden is aan een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen erkende rechtspersoon die tot doel heeft diensten te verlenen die kunnen worden aangemerkt als persoonlijke ondersteuning als bedoeld onder a.

  • 3. De voorziening, bedoeld in het eerste lid, kan in het eerste, tweede, derde en de daarop volgende jaren, worden toegekend voor een aantal uren dat correspondeert met respectievelijk 15%, 7.5% en 6% van het aantal door de arbeidsgehandicapte werknemer te werken uren per kalenderjaar.

  • 4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan van de in het derde lid bedoelde percentages afwijken voorzover toepassing daarvan gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 12. Communicatievoorzieningen voor doven

  • 1. Onder een communicatievoorziening voor doven als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet, wordt uitsluitend verstaan een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker die is erkend door het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De toekenning van een voorziening als bedoeld in de eerste zin, kan bestaan uit het beschikbaar stellen van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker of uit een vergoeding van de kosten voor het gebruik van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker.

  • 2. De voorziening, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste worden toegekend voor het aantal uren dat overeenkomt met 15% van het aantal door de arbeidsgehandicapte werknemer te werken uren per kalenderjaar.

  • 3. Het eerste, tweede en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker op grond van artikel 22, derde lid, van de Wet.

  • 4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker op grond van artikel 22, eerste of vierde lid, van de Wet.

  • 5. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan van het in het tweede lid bedoelde percentage afwijken voorzover toepassing daarvan gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 13. Voortzetting voorzieningen na bereiken 65-jarige leeftijd

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan de toekenning van een voorziening als bedoeld in artikel 22 of 31 van de Wet, aan een persoon die vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet meer als arbeidsgehandicapte kan worden beschouwd voortzetten, indien hij de inkomensvormende arbeid waarvoor de voorziening laatstelijk werd toegekend nog in ongeveer gelijke mate verricht.

Artikel 14. Overname van voorzieningen

  • 1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan indien een of meer feiten op grond waarvan een voorziening als bedoeld in artikel 22 of 31, tweede lid onderdeel a, of derde lid, van de Wet, is toegekend, zodanig wijzigen dat de toekenning van de voorziening niet langer is aangewezen, of indien een met betrekking tot een voorziening afgesloten bruikleencontract afloopt, een belanghebbende de niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleende voorziening doen behouden of doen kopen, voor een prijs die de op dat moment in het maatschappelijke verkeer geldende waarde van een dergelijke voorziening niet te boven gaat.

  • 2. Indien de voorziening, bedoeld in het eerste lid, een vervoermiddel betreft, wordt bij het bepalen van de prijs, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van de voorziening zonder specifieke aanpassingen.

HOOFDSTUK IV INKOMENSSUPPLETIE

Artikel 15. Toekenning van inkomenssuppletie

  • 1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan aan een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten op aanvraag inkomenssuppletie toekennen, indien zijn inkomen uit het bedrijf of beroep lager is dan zijn theoretische verdiencapaciteit.

  • 2. De inkomenssuppletie wordt verstrekt over perioden waarin het bedrijf of beroep wordt uitgeoefend, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de datum met ingang waarvan de inkomenssuppletie voor het eerst is toegekend.

  • 3. De inkomenssuppletie wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding aangemerkt als een uitkering op grond van de WAZ.

Artikel 16. Hoogte van de inkomenssuppletie

  • 1. De hoogte van de inkomenssuppletie bedraagt:

    a. gedurende het eerste jaar 100%,

    b. gedurende het tweede jaar 75%,

    c. gedurende het derde jaar 50% en

    d. gedurende het vierde jaar 25%,

    van het verschil tussen het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die zou worden verkregen indien de theoretische verdiencapaciteit per uur bezien zou worden verlaagd tot het feitelijk door betrokkene per uur verdiende inkomen en het bedrag van de feitelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of, indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, het bedrag van de theoretische verdiencapaciteit, met dien verstande dat de inkomenssuppletie niet meer bedraagt dan 20% van zijn theoretische verdiencapaciteit.

  • 2. Indien betrokkene in het bedrijf of beroep minder uren werkt dan waartoe hij bij de theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in staat wordt geacht, wordt het bedrag van de inkomenssuppletie vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren waarin in het bedrijf of beroep arbeid wordt verricht en de noemer door het aantal uren waarop de resterende theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd.

  • 3. De inkomenssuppletie bedraagt tezamen met het inkomen uit het bedrijf of beroep en, indien van toepassing,

    a. het loon,

    b. de loonsuppletie, bedoeld in artikel 17,

    c. een arbeidsongeschiktheidsuitkering,

    d. een uitkering op grond van de Ziektewet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering, of

    e. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering,

    niet meer dan het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen, bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.

HOOFDSTUK V LOONSUPPLETIE

Artikel 17. Toekenning van loonsuppletie

  • 1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan aan een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, die arbeid in dienstbetrekking aanvaardt op aanvraag loonsuppletie toekennen, indien het loon lager is dan zijn theoretische verdiencapaciteit.

  • 2. De loonsuppletie wordt verstrekt over perioden waarin loon uit dienstbetrekking wordt ontvangen, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de datum met ingang waarvan voor de eerste maal loonsuppletie is toegekend.

  • 3. Als perioden waarin loon uit dienstbetrekking wordt ontvangen als bedoeld in het tweede lid worden eveneens aangemerkt, perioden waarin een uitkering op grond van de Ziektewet wordt ontvangen, tenzij de dienstbetrekking is geëindigd.

  • 4. De loonsuppletie wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding aangemerkt als een uitkering op grond van de WAO.

Artikel 18. Hoogte van de loonsuppletie

  • 1. De hoogte van de loonsuppletie bedraagt:

    a. gedurende het eerste jaar 100%,

    b. gedurende het tweede jaar 75%,

    c. gedurende het derde jaar 50% en

    d. gedurende het vierde jaar 25%

    van het verschil tussen het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die zou worden verkregen indien de theoretische verdiencapaciteit per uur bezien zou worden verlaagd tot het feitelijk door betrokkene per uur verdiende loon en het bedrag van de feitelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of, indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, het bedrag van de theoretische verdiencapaciteit, met dien verstande dat de loonsuppletie niet meer bedraagt dan 20% van zijn theoretische verdiencapaciteit.

  • 2. Indien betrokkene in de dienstbetrekking waarvoor loonsuppletie wordt verstrekt minder uren werkt dan waartoe hij bij de theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in staat wordt geacht, wordt het bedrag van de loonsuppletie vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren waarin in deze dienstbetrekking arbeid wordt verricht en de noemer door het aantal uren waarop de resterende theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd.

  • 3. De loonsuppletie bedraagt tezamen met het loon en, indien van toepassing,

    a. het inkomen uit bedrijf of beroep,

    b. de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 15,

    c. een arbeidsongeschiktheidsuitkering,

    d. een uitkering op grond van de Ziektewet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering, of

    e. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering, niet meer dan het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen, bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.

HOOFDSTUK VI OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Overgangsbepaling vervoermiddelen WVG

Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing op de persoon ten aanzien van wie de bruikleen van een vervoermiddel, met inachtneming van artikel 23 van de Wet voorzieningen gehandicapten, na inwerkingtreding van die wet is voortgezet.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Indien het bij koninklijke boodschap van 1 september 1997 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van nieuwe regels met betrekking tot de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten) (25 478) tot wet wordt verheven, treedt dit besluit in werking op het tijdstip waarop artikel 15 van die wet in werking treedt.

Artikel 21. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 mei 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Uitgegeven de zesentwintigste mei 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

In dit besluit worden op grond van artikel 15 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet) nadere regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van een subsidie aan de werkgever voor de kosten van voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) verrichten door een arbeidsgehandicapte werknemer van het eigen werk en met betrekking tot de verstrekking van subsidies aan de werkgever in het kader van een pakket op maat als bedoeld in artikel 18 van de Wet. Voorts worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toekenning van voorzieningen als bedoeld in de artikelen 22 en 31 van de Wet en met betrekking tot de toekenning van inkomens- en loonsuppletie als bedoeld in de artikelen 29 en 32 van de Wet.

Eén van de doelstellingen van de Wet is verbetering van het bestaande reïntegratie-instrumentarium. In de Wet wordt een op de werkgever gerichte budgetstructuur geïntroduceerd waarmee onder meer wordt beoogd de werkgever zo min mogelijk belemmeringen in de weg te leggen bij het in dienst nemen of houden van arbeidsgehandicapten. In de Wet is de mogelijkheid neergelegd van de verstrekking van een standaard plaatsings- of herplaatsingsbudget. De bedoeling van de budgetstructuur is een snelle vergoeding van kosten en snelle aanschaf van voorzieningen met zo min mogelijk tussenkomst van de uitvoeringsinstelling.

Met de introductie van de budgetstructuur wordt bereikt dat in situaties van (re)integratie waarin geen uitgebreide voorzieningen nodig zijn kan worden volstaan met een plaatsingsof herplaatsingsbudget. Het is dan niet noodzakelijk om een nauwkeurige kostentoerekening te maken. Het plaatsingsbudget wordt verstrekt als een werkgever een arbeidsgehandicapte in dienst neemt. Het herplaatsingsbudget wordt verstrekt als de werkgever een arbeidsgehandicapte werknemer herplaatst in een andere functie in zijn bedrijf. Uit deze budgetten kan de werkgever de kosten bestrijden die voortvloeien uit het in dienst nemen of houden van een arbeidsgehandicapte, zoals kosten voor de aanpassing van de arbeidsplaats of kosten van scholing. De verstrekking van deze budgetten is geregeld in respectievelijk de artikelen 16 en 17 van de Wet.

Nadere regels subsidies werkgever

Als het plaatsings- of herplaatsingsbudget onvoldoende is kan de werkgever een pakket op maat aanvragen. Het pakket op maat is geregeld in artikel 18 van de Wet. Om voor een pakket op maat in aanmerking te kunnen komen dient de werkgever aan de uitvoeringsinstelling een begroting over te leggen van de ten behoeve van de arbeidsgehandicapte te maken kosten. Dit geldt ook in de situatie, bedoeld in artikel 15 van de Wet, waarin sprake is van een subsidie voor kosten van voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) verrichten door de arbeidsgehandicapte werknemer van het eigen werk.

In hoofdstuk II van dit besluit worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van een subsidie voor de kosten van voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) verrichten van het eigen werk en met betrekking tot de verstrekking van subsidies in het kader van het pakket op maat.

Nadere regels voorzieningen werknemers

De keuze voor de budgetstructuur, waarbij het uitgangspunt is geweest zoveel mogelijk voorzieningen en vergoedingen binnen de budgetten en het pakket op maat te brengen, brengt een verandering met zich mee ten opzichte van de toekenning van voorzieningen en vergoedingen zoals die in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is geregeld. Op grond van artikel 57a AAW kunnen aan de werkgever werkplekaanpassingen worden vergoed. Op grond van artikel 57 AAW kunnen onder meer voorzieningen aan de werknemer worden verstrekt die hij op de werkplek kan gebruiken of hem in staat stellen de werkplek te bereiken. Op grond van de Wet kunnen nog slechts een beperkt aantal voorzieningen aan de werknemer worden toegekend. Het gaat om voorzieningen waarvan het, vanwege het specifieke karakter van de voorziening of het feit dat zij minder binding hebben met de werkplek, niet aangewezen wordt geacht deze een plaats te geven binnen de budgetstructuur. Het betreft hier vervoersvoorzieningen, communicatievoorzieningen voor doven en persoonlijke ondersteuning van arbeidsgehandicapten. In een specifieke situatie kan de voorziening voor een arbeidsgehandicapte werknemer ook gericht zijn op het verbeteren van de leefomstandigheden. Het betreft hier de toekenning van een leefvervoersvoorziening in combinatie met een werkvervoersvoorziening.

In hoofdstuk III van dit besluit worden met betrekking tot de toekenning van de hiervoor genoemde voorzieningen nadere regels gesteld.

Nadere regels voorzieningen niet-werknemers

De budgetstructuur kan geen toepassing vinden voor niet-werknemers. Zij hebben immers geen werkgever aan wie een budget kan worden toegekend. De verstrekking van voorzieningen ten behoeve van deze personen is geregeld in artikel 22 van de Wet. Daarbij kan het gaan om arbeidsgehandicapten die zich in het kader van een reïntegratieplan voorbereiden op toetreding tot de arbeidsmarkt. Zij kunnen scholing volgen of op proef bij een werkgever werkzaam zijn. Ook kan het gaan om jongeren die zich, evenals hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten, door het volgen van onderwijs ontplooien en voorbereiden op toetreding tot de arbeidsmarkt. Het betreft de groep arbeidsgehandicapten zoals omschreven in artikel 11 van de Wet. Voorts heeft dit artikel betrekking op de toekenning van voorzieningen aan personen die verzekerd zijn voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) – te weten: zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en beroepsbeoefenaren – of recht hebben een uitkering op grond van die wet. In hoofdstuk III van dit besluit worden ook met betrekking tot de toekenning van deze voorzieningen nadere regels gesteld.

Inkomens- en loonsuppletie

Bij de invoering, per 1 augustus 1993, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) is het arbeidsongeschiktheidscriterium in de toenmalige AAW en in de WAO ingrijpend gewijzigd. Die wijziging had ook belangrijke gevolgen voor de schatting van zelfstandigen en werknemers.

Tot 1 augustus 1993 was arbeid buiten het eigen bedrijf niet in billijkheid aan een zelfstandige op te dragen zolang deze nog arbeid van enige omvang binnen het eigen bedrijf verrichtte. Vanaf 1 augustus 1993 moet ook rekening worden gehouden met geschiktheid voor functies in loondienst en de daaruit voortvloeiende theoretische verdiencapaciteit.

Voor werknemers is het na het van kracht worden van de Wet TBA, in tegenstelling tot voor 1 augustus 1993, niet meer mogelijk om bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening te houden met de werkelijke verdiensten van een belanghebbende. Dit omdat arbeidsmarktelementen in het geheel geen rol meer mogen spelen bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dit heeft tot gevolg dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van de mediane loonwaarde van de ten minste drie verschillende in Nederland te duiden functies, die ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven uit alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een belanghebbende met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

In een aantal gevallen had dat tot gevolg dat het voor een zelfstandige niet meer mogelijk is om het eigen bedrijf voort te zetten. Het verschil tussen de werkelijke verdiensten in het eigen bedrijf en de theoretische verdiencapaciteit in functies in loondienst was voor de belanghebbende niet te overbruggen. Ook voor werknemers kon een fors verschil tussen de theoretische verdiencapaciteit en de werkelijke verdiensten een drempel opwerpen voor daadwerkelijke reïntegratie door aanvaarding van betaalde arbeid. In verband hiermee kwamen het Besluit inkomenssuppletie AAW en het Besluit loonsuppletie tot stand.

Het «gat» tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering gebaseerd op de theoretische verdiencapaciteit in functies in loondienst en de arbeidsongeschiktheidsuitkering gebaseerd op de werkelijke verdiensten in het eigen bedrijf werd door de in het Besluit inkomenssuppletie AAW opgenomen inkomenssuppletieregeling tijdelijk geheel of gedeeltelijk overbrugd, zonder dat dit invloed had op de arbeidsongeschiktheidsschatting.

Deze regeling stond open voor zelfstandigen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt waren, hun eigen bedrijf voortzetten en geconfronteerd werden met een «gat» tussen de werkelijke verdiensten en de theoretische verdiencapaciteit.

Door de in het Besluit loonsuppletie opgenomen loonsuppletieregeling werd het «gat» tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering gebaseerd op de theoretische verdiencapaciteit en de arbeidsongeschiktheidsuitkering gebaseerd op de werkelijk verdiensten eveneens tijdelijk geheel of gedeeltelijk overbrugd, zonder dat dit invloed had op de arbeidsonge-schiktheidsschatting. Deze regeling stond open voor personen die recht hadden op een WAO-uitkeringen en die werk in dienstbetrekking aanvaardden en geconfronteerd werden met een «gat» tussen de werkelijke verdiensten en de theoretische verdiencapaciteit.

Artikel 29 van de Wet biedt echter de mogelijkheid om niet alleen ten aanzien van zelfstandigen met een uitkering op grond van de WAZ inkomenssuppletie toe te kennen, doch tevens aan personen die arbeidsgehandicapte zijn, doch niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAZ, de WAJONG of de WAO, omdat zij niet arbeidsongeschikt zijn in de zin van die regelingen, en die een inkomen genereren dat lager is dan de voor hun vastgestelde verdiencapaciteit.

Voorts biedt artikel 32 van de Wet de mogelijkheid om niet alleen aan arbeidsongeschikte WAO-gerechtigden suppletie toe te kennen, doch tevens aan personen die arbeidsgehandicapt zijn, doch niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAZ, de WAJONG of de WAO, omdat ze niet arbeidsongeschikt zijn in de zin van die regelingen, en die een inkomen genereren dat lager is dan de voor hun vastgestelde verdiencapaciteit.

De bepalingen in de hoofdstukken IV en V van dit besluit strekken ertoe om uitvoering te geven aan hetgeen in de artikelen 29 en 32 van de Wet is bepaald. Daarbij is voor wat betreft de hoogte van de inkomens- en loonsuppletie aangesloten bij het vóór de invoering van de Wet geldende Besluit inkomenssuppletie AAW en het Besluit loonsuppletie.

Subsidies en voorzieningen in het buitenland

Evenals in het kader van de AAW zullen op grond van de Wet ook subsidies en voorzieningen kunnen worden verstrekt ten behoeve van (of aan) niet in Nederland wonende en/of werkende personen. De begrenzing van de mogelijkheden daartoe vloeit grotendeels voort uit de Wet zelf. Bij de verstrekking van subsidies en de toekenning van voorzieningen ten behoeve van arbeidsgehandicapte werknemers dient het namelijk te gaan om werknemers die een dienstbetrekking hebben in de zin van artikel 3 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), of een op grond van artikel 4 of 5 van de WAO daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding. In dat kader is onder meer van belang het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990. In dit besluit worden ook personen die niet in Nederland wonen of werken onder de werking van de WAO gebracht. Overigens vloeit uit genoemd besluit ook een begrenzing voort ten aanzien van de mogelijkheid om ten behoeve van personen die in Nederland wonen of verblijven of arbeid verrichten subsidies of voorzieningen toe te kennen.

Voorts kunnen op grond van de Wet ook onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Wet worden verstrekt aan personen die niet in Nederland wonen. In het Besluit uitbreiding en beperking kring ingezetenen WAJONG is een aantal groepen van personen aangewezen die, hoewel zij feitelijk niet in Nederland wonen, in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toch als ingezetenen worden aangemerkt. Dit betekent dat zij voor genoemde voorzieningen in aanmerking kunnen komen ook al wonen zij in het buitenland. Daarnaast vloeit uit dit besluit een beperking voort wat betreft de verstrekking van onderwijsvoorzieningen aan een aantal in Nederland wonende of verblijvende personen.

Besluit AAW-voorzieningenverstrekking

Voorzover dat mogelijk is zijn bepalingen overgenomen uit het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking. Hoewel de structuur en formuleringen op bepaalde punten kan verschillen is beoogd de bestaande uitvoeringspraktijk op grond van de AAW, voorzover nog passend binnen de nieuwe structuur, met dit besluit de continueren. Het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking zal uitsluitend van toepassing blijven op degenen aan wie op grond van de AAW vóór inwerkingtreding van de Wet voorzieningen zijn toegekend, danwel op degenen die vóór inwerkingtreding van de Wet voorzieningen hebben aangevraagd.

Uitvoering

Over dit besluit is intensief overleg gevoerd met vertegenwoordigers van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (meer in het bijzonder: met medewerkers afkomstig van GAK AI). Met betrekking tot de uitvoering van hetgeen in het onderhavige besluit is geregeld worden dan ook geen bijzondere uitvoeringsproblemen verwacht, temeer omdat het besluit voor een groot deel een voortzetting is van hetgeen bij of krachtens het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking is geregeld alsmede van hetgeen bij het Besluit inkomenssuppletie AAW en het Besluit loonsuppletie is geregeld.

Artikelsgewijs

Artikel 2 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

In dit artikel is geregeld dat een subsidie voor kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, en 18, derde lid, onderdeel c, d en e, van de Wet, en een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet, niet worden verstrekt of toegekend indien deze voorzieningen algemeen gebruikelijk zijn. Deze bepaling is overgenomen uit artikel 3 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking. Voorzover het de toekenning van voorzieningen betreft ligt aan deze bepaling de overweging ten grondslag, dat het niet de bedoeling is dat kosten of diensten worden vergoed die door de meeste mensen (in een bepaalde bedrijfstak) worden aangeschaft of gebruikt, ook al hangt de aanschaf of het gebruik samen met een ziekte of gebrek. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een speciale autostoel. Ook bepaalde aanpassingen aan binnenvaartschepen zoals bijvoorbeeld aluminium dekluiken in plaats van houten dekluiken, worden als algemeen gebruikelijk aangemerkt.

Het oordeel of een bepaalde aanpassing als algemeen gebruikelijk is te beschouwen zal in de loop van de tijd mogelijk kunnen veranderen. Immers een bepaalde aanpassing die aanvankelijk niet algemeen gebruikelijk is (in een bepaalde bedrijfstak), kan dat na verloop van tijd dat wel worden.

Hoewel in de nadere AAW-regelgeving een dergelijke bepaling uitsluitend is opgenomen met betrekking tot de verstrekkingen aan arbeidsgehandicapten (artikel 57 AAW) en niet ten aanzien van de vergoeding aan de werkgever van een werkplekaanpassing (artikel 57a AAW) wordt in de uitvoeringspraktijk altijd wel onderzocht in hoeverre een voor een arbeidsgehandicapte werknemer noodzakelijke investering die aan de werkgever wordt vergoed als geheel of gedeeltelijk algemeen gebruikelijk is te beschouwen. Een dergelijk onderzoek maakt veelal deel uit van de bedrijfseconomische beoordeling. In artikel 3 is nu evenwel bepaald dat bij investeringen beneden f 50 000,– geen bedrijfseconomische toets dient plaats te vinden. Om te voorkomen dat in die situatie een vergoeding wordt gegeven voor een werkplekaanpassing waarvan zondermeer duidelijk is dat deze als algemeen gebruikelijk is te beschouwen, heeft dit artikel ook betrekking op dergelijke aanpassingen. Bij de toepassing van deze bepaling op de vergoeding van werkplekaanpassingen dient in het oog te worden gehouden dat de beantwoording van de vraag of een bepaalde aanpassing als geheel of gedeeltelijk algemeen gebruikelijk is te beschouwen er niet toe mag leiden dat er in feite sprake is van een bedrijfseconomische beoordeling. Het blijft dus bij een globale toets.

Artikel 3 Hoogte werkgeverssubsidies

Uit het eerste lid volgt dat een werkgever een volledige vergoeding kan krijgen voor de kosten die hij moet maken in verband met het treffen van voorzieningen ten behoeve van zijn arbeidsgehandicapte werknemer.

In het tweede lid is geregeld dat als de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdeel b, en 18, derde lid, onderdeel d of e, van de Wet, hoger zijn dan f 50 000,–, het Lisv bij de bepaling van de hoogte van het subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, rekening moet houden met het bedrijfseconomisch voordeel dat de te treffen voorziening voor de werkgever oplevert. Zo kan een werkplekaanpassing bijvoorbeeld een productiviteitsverhoging, kwaliteitsverbetering (die te gelde gemaakt kan worden), verminderde energiekosten of verminderde onderhoudskosten tot gevolg hebben. De formulering van het tweede lid impliceert dat het bedrijfseconomisch voordeel verrekend dient te worden met het subsidiebedrag dat zonder bedrijfseconomische toets aan de werkgever zou worden verstrekt.

In het derde lid is geregeld dat het Lisv regels stelt omtrent de wijze waarop het bedrijfseconomisch voordeel, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld.

Artikel 4 Geen subsidie bij geringe kosten

De in dit artikel opgenomen bepalingen zijn ontleend aan de regelgeving zoals deze geldt in het kader van de AAW. Met het eerste lid wordt beoogd te voorkomen dat er «kruimelsubsidies» worden verstrekt. De reden hiervoor is dat de kosten van deze voorzieningen niet in een redelijke verhouding staan tot de te maken uitvoeringskosten. In het tweede lid is bepaald, dat als er in een kalenderjaar meer kruimelvoorzieningen noodzakelijk zijn en de gezamenlijke waarde daarvan het drempelbedrag overtreft de voorzieningen voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen.

Artikel 5 Voortzetting subsidie na het bereiken 65-jarige leeftijd

Evenals in het kader van de AAW is het mogelijk, dat subsidiëring van een voorziening nadat de persoon ten behoeve van wie de subsidie is toegekend de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt voortgezet, voorzover de betrokkene de inkomensvormende arbeid waarvoor de voorziening noodzakelijk is, nog in ongeveer gelijke mate verricht. Onder voortzetting van subsidiëring van een voorziening wordt tevens de subsidiëring van de vervanging van een voorziening verstaan.

Artikel 6 Op het individu gerichte voorzieningen

In dit artikel is geregeld dat de toekenning van voorzieningen aan individuele werknemers en niet-werknemers in overwegende mate op het individu moet zijn gericht. Deze bepaling is opgenomen omdat het niet in de rede ligt voorzieningen toe te kennen als niet vaststaat wie de gebruikers hiervan zullen worden. Op grond van de Wet kunnen immers uitsluitend voorzieningen worden toegekend aan in de Wet geduide werknemers en niet-werknemers. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking.

Voorts wordt met deze bepaling aangegeven, dat bij de toekenning van voorzieningen zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met de specifieke belemmeringen die de betrokkene vanwege ziekte of gebrek ondervindt en dat hij een zoveel mogelijk op zijn situatie afgestemde voorziening krijgt toegekend.

Artikel 7 Geen verstrekking van kruimelvoorzieningen

De in dit artikel opgenomen bepalingen zijn eveneens ontleend aan de regelgeving zoals deze geldt in het kader van de AAW. Met het eerste lid wordt beoogd te voorkomen dat er «kruimelvoorzieningen» worden toegekend. De reden hiervoor is dat de kosten van deze voorzieningen niet in een redelijke verhouding staan tot de te maken uitvoeringskosten. In deze bepaling is aangesloten bij de hoogte van de drempel zoals deze geldt in het kader van de AAW. Voorzieningen die een waarde hebben die ligt boven de in het eerste lid genoemde drempel kunnen worden toegekend.

In het tweede lid is bepaald dat het Lisv tot toekenning kan overgaan indien in een kalenderjaar meer kruimelvoorzieningen noodzakelijk zijn en de gezamenlijke waarde van die voorzieningen het drempelbedrag overtreft.

Artikel 8 Inkomenstoets (leef-) vervoersvoorzieningen

Met dit artikel wordt het AAW-beleid met betrekking tot de toekenning van deze voorzieningen voortgezet (zie het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW).

In het eerste lid van dit artikel is bepaald, dat leefvervoersvoorzieningen en vervoersvoorzieningen niet worden toegekend of worden beëindigd als het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is toegekend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een toegekende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 x 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De inkomensgrens is niet van toepassing daar waar het vervoer betrekking heeft op het kunnen volgen van onderwijs als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Wet.

Het stellen van een inkomensgrens met betrekking tot de verstrekking van vervoersvoorzieningen vormt een nadere invulling van het in dit besluit neergelegde algemene uitgangspunt dat geen subsidie voor kosten van voorzieningen wordt gegeven en geen voorzieningen worden toegekend indien deze algemeen gebruikelijk zijn.

In 1991 werd er vanuit gegaan dat circa 75% van de personen die een bruto jaarinkomen hadden dat tenminste gelijk is 261 x 60% van het maximumdagloon, zoals bepaald in artikel 9, eerste lid en 9a van de CSV, in het bezit is van een auto en dat daarmee het bezit van een auto voor mensen met een dergelijk inkomen als algemeen gebruikelijk kon worden aangemerkt. Het werd evenwel onjuist geacht tevens te veronderstellen dat een ieder die een auto heeft, ook financieel in staat is de auto (dagelijks) te gebruiken voor zijn woon-werkverkeer. Personen die een auto hebben zullen voor het woonwerkverkeer veelal gebruik maken van goedkopere vervoersmogelijkheden. Men zal naar zijn werk gaan lopen, dan wel gebruik maken van (brom-)fiets, bus tram of trein. Voor een gehandicapte werknemer bestaan er veelal geen goedkopere vervoersmogelijkheden omdat hij meestal is aangewezen op het vervoer per auto waardoor het gebruik van een auto voor hem ook hogere vervoerskosten met zich meebrengt. Met het oog hierop gold voor de verstrekking van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de werksituatie een inkomensgrens van 261 x 70% van het maximumdagloon, zoals bepaald in artikel 9, eerste lid en 9a van de CSV. Ook in de situatie dat er een vervoersvoorziening voor zowel de werk- als leefsituatie werd verstrekt, was deze grens ook van toepassing op het deel van de vervoersvoorziening dat betrekking heeft op de leefsituatie.

Voor het gebruik van de auto ten behoeve van uitsluitend de leefsituatie gold de grens van 261 x 60% van het hiervoor genoemde maximumdagloon. Deze laatste grens is nu niet meer in dit besluit opgenomen omdat deze alleen toepassing vond ten aanzien van degenen die vielen onder het overgangsrecht van de Wet voorzieningen gehandicapten en degenen die in het buitenland in aanmerking komen voor een leefvervoersvoorziening. Voorzover personen die behoren tot een van deze groepen, bij de inwerkingtreding van de Wet nog gebruik maken van deze aan hen toegekende voorzieningen, zullen deze voorzieningen op grond van het overgangsrecht van de Wet op grond van artikel 57 van de AAW nog worden voortgezet.

Het kan zijn dat het inkomen van een persoon in betekenende mate van jaar tot jaar verschilt. In dat geval dient op grond van het tweede lid bij de toepassing van het eerste lid niet te worden uitgegaan van het inkomen in enig kalenderjaar, doch van het gemiddelde inkomen over drie kalenderjaren.

In het derde lid is geregeld op welke vervoersvoorzieningen de inkomensgrens in ieder geval van toepassing is.

In het vierde lid, onderdeel a, is geregeld, dat met betrekking tot hetgeen onder «inkomen» moet worden verstaan, bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Deze regels zullen grotendeels overeenstemmen met de regels die in het hiervoor genoemde besluit zijn vastgesteld. Voorts kan bij deze regeling worden bepaald – zoals thans ook is bepaald – dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen, het inkomen van de echtgenoot of partner of van een ander gezinslid van de persoon op wie de toekenning van een voorziening betrekking heeft.

In het vierde lid, onderdeel b, is geregeld, dat het in het eerste lid bedoelde percentage van 70% voor categorieën van personen bij ministeriële regeling kan worden verhoogd. Dit houdt verband met het feit, dat de uitvoeringsorganen SV onder het regiem van de AAW, en het daarop gebaseerde Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW, een eigen beleid konden ontwikkelen met betrekking tot de toekenning van de hier bedoelde voorzieningen, alsmede met betrekking tot de hoogte van de inkomensgrens waarboven geen voorzieningen werden toegekend. Dit beleid wijkt op een aantal punten af van de in dit besluit geformuleerde algemene regels. Zo was het bijvoorbeeld voor een uitvoeringsorgaan mogelijk om in de situatie dat er in een gezin een tweede auto noodzakelijk was, om zelf te bepalen of de inkomensgrens zoals opgenomen in het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW zou moeten worden toegepast, of dat een andere inkomensgrens zou moeten worden gehanteerd. Dit heeft in de uitvoeringspraktijk geleid tot een tweede inkomensgrens, welke – voor een verscheidenheid aan situaties – werd gesteld op anderhalf maal de inkomensgrens die geldt voor de situatie dat er slechts één auto noodzakelijk is.

Op grond van het vierde lid, onderdeel c, kan bij ministeriële regeling worden bepaald, dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de toekenning van nader te bepalen vervoersvoorzieningen. Een soortgelijke nadere bepaling is opgenomen in het Besluit inkomensgrens vervoersvoorzieningen buitenshuis/AAW. In die bepaling is aangegeven dat de inkomensgrens niet van toepassing is op extra kosten en specifieke middelen. Een specifiek vervoermiddel is bijvoorbeeld een motorinvalidewagen. Bij extra kosten kan worden gedacht aan de aanpassingskosten van een auto. De inkomensgrens is evenmin van toepassing bij de toekenning van een vergoeding voor een deel van de kosten die samenhangen met de aanschaf of het gebruik van auto's in bijzondere uitvoering en bij een vergoeding of het gebruik van een taxi ten behoeve van het vervoer naar en van het werk. De taxikosten voor het werkvervoer kunnen worden vergoed voorzover ze per kilometer de kosten van een eigen auto overschrijden.

Daarnaast kunnen zich situaties voordoen dat een arbeidsgehandicapte niet gebruik kan maken van een gewone personenauto of taxi en is aangewezen op een auto in bijzondere uitvoering of rolstoeltaxi. Hiervan kan sprake zijn indien gehandicapten in een rolstoel niet zelf kunnen rijden, maar voor wie de auto door derden wordt bestuurd. Soms is er ook een auto in bijzondere uitvoering nodig die door de gehandicapte zelf wordt bestuurd. Tenslotte moeten ook gehandicapten met bijzondere verzorgingsaspecten soms van afwijkende typen auto's gebruik maken. Voorzover de kosten van het gebruik van deze vormen van vervoer meer bedragen dan het vervoer per gewone auto of taxi, kunnen op grond van het AAW-beleid de meerkosten worden vergoed, ook al heeft men een inkomen boven de genoemde inkomensgrenzen. Dit geldt ook voor de aanschaf van een auto in een bijzonder type uitvoering. Betrokkenen kunnen een vergoeding krijgen voor de extra aanschafkosten van een dergelijke auto. De extra kosten worden bepaald aan de hand van het verschil tussen de prijs van een zogenaamde referentieauto en de catalogusprijs van een auto in een bijzonder type uitvoering die in een bruikleensituatie beschikbaar is.

Omdat het te ver voert voor al deze situaties regels te stellen in dit besluit, is besloten om een delegatiebepaling op te nemen op grond waarvan de Minister van SZW over de hoogte van de inkomensgrens en over het buiten toepassing verklaren hiervan regels kan stellen waarbij de door de uitvoeringsorganen gehanteerde beleidsregels in beginsel leidraad zullen zijn.

Tenslotte is in het vijfde lid bepaald dat de beëindiging van een vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens plaats vindt met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de betrokken persoon van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld. Ook hiermee wordt het AAW-beleid betreffende toekenning en beëindiging van vervoersvoorzieningen voortgezet.

Artikel 9 Onderwijsvoorzieningen

Artikel 22, vierde lid, van de Wet, ziet op de toekenning van voorzieningen aan jongeren met een handicap, die hun in staat moeten stellen om evenals hun niet gehandicapte leeftijdgenoten onderwijs te volgen, zodat zij zich kunnen ontplooien en voorbereiden op toetreding tot de arbeidsmarkt. Uit de combinatie van artikel 11 van de Wet, en artikel 22, vierde lid, van de Wet, vloeit voort dat deze onderwijsvoorzieningen er op zijn gericht, de belemmeringen die een jongere vanwege zijn handicap ondervindt bij het volgen van onderwijs weg te nemen.

Uit de formulering van artikel 22, vierde lid, van de Wet volgt verder dat bij de toekenning van onderwijsvoorzieningen de arbeidsmarkttoets achterwege blijft. Dat wil zeggen, er wordt niet getoetst in hoeverre de opleiding door het Lisv voor betrokkene wenselijk wordt geacht met het oog op inpassing in het arbeidsproces. De achterliggende reden hiervan is dat gehandicapte jongeren zich, evenals hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten, zo vrij mogelijk moeten kunnen ontplooien. Dit uitgangspunt geldt voor studerenden tot 30 jaar. Het AAW-beleid hanteerde een grens van 27 jaar. De reden van deze verschuiving vloeit voort uit het feit dat in artikel 11 van de Wet voor de doelgroep van studerenden is aangesloten bij artikel 5, tweede lid, van de WAJONG. Dit artikelonderdeel gaat uit van een maximale leeftijdsgrens van 30 jaar.

Bij de in artikel 5 van de WAJONG en de daarop gebaseerde ministeriële regeling (Regeling klokuren) omschreven doelgroepen gaat het hoofdzakelijk om voltijds dagonderwijs. Er kan zich evenwel de situatie voordoen dat een persoon vanwege ziekte niet in staat is gewoon voltijds dagonderwijs te volgen, maar aangewezen is op onderwijs in deeltijd. In die situatie kunnen, indien de betrokken persoon de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt, eveneens voorzieningen worden verstrekt op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wet.

De aansluiting bij artikel 5 van de WAJONG heeft tevens als consequentie dat ook degenen die een opleiding volgen die niet door de Minister van OC&W is erkend, voor de verstrekking van voorzieningen op grond van laatstgenoemd artikel in aanmerking kunnen komen. Zij moeten echter wel zijn aan te merken als studerenden zoals bedoeld in artikel 5 van de WAJONG.

De verstrekking van voorzieningen aan personen die niet zijn aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 11 van de Wet, ten behoeve van het volgen van onderwijs of scholing met het oog op directe (re)integratie in het arbeidsproces, kan plaatsvinden op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wet. In dat geval zal door het Lisv echter worden getoetst in hoeverre de opleiding betrokkene een reële kans geeft op een duurzame (re)integratie en de opleiding noodzakelijk is voor deze duurzame (re)integratie. Deze toets vloeit voort uit artikel 22, eerste lid, van de Wet, waarin is aangegeven dat het Lisv kan toekennen die strekken «tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die arbeidsgeschiktheid bevorderen». Bij de toepassing van artikel 22, eerste en tweede lid, kan het naast de verstrekking van voorzieningen om de opleiding te volgen, ook gaan om een vergoeding van leskosten.

Artikel 9 van dit besluit heeft tot doel de toekenning van onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid van de Wet nader af te grenzen. Met dit artikel wordt zoveel mogelijk beoogd voortzetting te geven aan het op artikel 9 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking gebaseerde uitvoeringsbeleid.

Bepaald is dat niet tot de voorzieningen, bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Wet worden gerekend, voorzieningen die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W). Het speciale onderwijs is als een dergelijke regeling te beschouwen. Om precies te zijn gaat het om onderwijs aan scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. De bekostigingsregelingen van het Ministerie van OC&W van dit onderwijs, zijn uitsluitend gericht op voorzieningen binnen de school. Daarom kunnen aan kinderen die dit onderwijs volgen op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wet wel voorzieningen worden verstrekt die in de thuissituatie nodig zijn om huiswerk ten behoeve van bedoeld onderwijs te kunnen maken.

Voorts vloeit uit deze bepaling voort dat indien een voorziening naar aard en strekking onder een regeling valt die is getroffen door de Minister van OC&W, die voorziening op grond van deze Wet niet kan worden verstrekt, ook al voorziet de desbetreffende regeling niet in de verstrekking van die voorziening ten behoeve van het onderwijs waarop die regeling betrekking heeft.

Is er geen sprake van speciaal maar van regulier onderwijs, dan zal in de regel op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wet ten behoeve van gehandicapte leerlingen materiële voorzieningen kunnen worden toegekend die noodzakelijk zijn in verband met de handicap. Het kan hierbij gaan om speciale hulpmiddelen of leermiddelen. Ook kan schoolmeubilair worden vergoed, indien het op school aanwezige meubilair voor de individuele leerling gelet op diens beperkingen onbruikbaar is. Daarbij zal door het Lisv veelal worden uitgegaan van het goedkoopste adequate middel. Voorts kan er ook een vergoeding worden gegeven voor het vervoer naar en van de school indien dit vervoer als gevolg van de handicap extra kosten met zich meebrengt. Ook hier geldt echter dat deze voorzieningen kunnen worden toegekend, voorzover zij niet behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OC&W.

In het onderhavige artikel is voorts bepaald dat personele onderwijsfaciliteiten, waaronder in ieder geval worden verstaan, remedial teaching, ambulante begeleiding of het geven van begeleidingslessen, geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 22, vierde lid, van de Wet. Zij behoren naar hun aard tot het beleidsterrein van het onderwijs. Wel is het van belang er op te attenderen dat onderdeel b van artikel 9 geen betrekking heeft op het gebruik van een doventolk ten behoeve van het volgen van onderwijs. Hoewel de verrichtingen van een doventolk enerzijds als een personele activiteit zijn te beschouwen, ligt anderzijds het zwaartepunt van deze activiteit bij de intermediaire functie daarvan. De activiteit vormt, evenals bij de andere hulpmiddelen om onderwijs te kunnen volgen, een extra schakel die de onderwijsvolgende in staat stelt de aangeboden lesstof zich eigen te maken, zonder dat daarbij degene die het intermediair is in pedagogische zin iets toevoegt. Het gebruik van een doventolk ten behoeve van het volgen van onderwijs kan dus op grond van deze Wet worden vergoed. Dit geldt eveneens voor de notitiemaker. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 12.

Een bouwkundige aanpassing van een schoolgebouw ten behoeve van onderwijsvolgenden kan evenmin voor vergoeding op grond van deze Wet in aanmerking komen. Immers artikel 22, vierde lid, van de Wet, geeft het Lisv uitsluitend de bevoegdheid om voorzieningen aan personen toe te kennen. Bij de aanpassing van een schoolgebouw gaat het niet zozeer om de verstrekking van een voorziening aan een persoon. De aanpassing van een schoolgebouw behoort afhankelijk van de aard van het onderwijs en de aard van de voorziening, tot de verantwoordelijkheid van de gemeente of de onderwijsinstelling.

Artikel 10 Leefvervoersvoorziening

Met de inwerkingtreding van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG), per 1 april 1994, is de verantwoordelijkheid voor de verstrekking van leefvoorzieningen bij gemeenten komen te liggen. Om te voorkomen dat een arbeidsgehandicapte (niet-) werknemer, die beperkingen ondervindt bij het verplaatsen buitenshuis, bij twee verschillende loketten een vervoersvoorziening zou moeten aanvragen (te weten: de gemeente voor de leefvervoersvoorziening en het Lisv voor een voorziening ten behoeve van het woon-werk/school-verkeer) is aan het Lisv de bevoegdheid gegeven ook leefvervoersvoorzieningen in combinatie met werkvervoersvoorzieningen toe te kennen. Behalve dat betrokkenen op deze wijze slechts met één loket worden geconfronteerd, kunnen beide voorzieningen op deze wijze ook optimaal op elkaar worden afgestemd.

Het in het eerste lid weergegeven criterium is overgenomen uit het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking. In de WVG is een overeenkomstige bepaling opgenomen.

De verbinding die in de artikelen 22 en 31 van de Wet wordt gelegd tussen de werk- en de leefvoorzieningen duidt er al op, dat het bij de verstrekking van leefvoorzieningen, evenals bij de verstrekking van werkvoorzieningen, zou moeten gaan om voorzieningen die de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen opheffen of verminderen. In het eerste lid van artikel 22 en 31 is immers aangegeven dat de werkvoorzieningen dienen te strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die arbeidsgeschiktheid dienen te bevorderen. Om te voorkomen dat op dit punt toch nog misverstanden zouden kunnen ontstaan, is in het eerste lid nog eens expliciet benadrukt dat leefvervoers-voorzieningen uitsluitend kunnen worden verstrekt indien zij de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen opheffen of verminderen.

In het tweede lid is bepaald dat aan arbeidsgehandicapte niet-werknemers uitsluitend leefvervoersvoorzieningen kunnen worden toegekend indien er tevens sprake is van de toekenning van een vervoersvoorziening ten behoeve van het volgen van onderwijs, scholing of andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in het arbeidsproces. Voor wat betreft zelfstandigen vloeit uit dit tweede lid voort dat zij ook uitsluitend voor een leefvervoersvoorziening in aanmerking kunnen komen indien er aan hen ook een werkvervoersvoorziening is toegekend. Voor arbeidsgehandicapte werknemers is deze voorwaarde reeds in de Wet zelf neergelegd.

Artikel 22 van de Wet biedt de mogelijkheid om ook leefvervoersvoorzieningen te verstrekken in combinatie met andere voorzieningen dan vervoersvoorzieningen.

Die formulering komt nog overeen met artikel 57 van de AAW. Anders dan bij de voorzieningen voor arbeidsgehandicapte werknemers – waar er reeds een begrenzing in de wet zelf is neergelegd – diende de hiervoor omschreven afgrenzing nog te worden gemaakt. De reden van deze nadere begrenzing, die ook in het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking is neergelegd, is dat de zogenoemde twee lokettenproblematiek en de noodzaak tot onderlinge afstemming zich met name voordoen bij de leefvervoers-voorziening en de vervoersvoorziening voor werk, onderwijs, scholing etc. en niet zozeer bij de combinatie van leefvervoersvoorzieningen met andere voorzieningen ten behoeve van werk, onderwijs, scholing etc.

In het derde lid is bepaald dat indien een werkvervoersvoorziening als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt beëindigd, de leefvervoersvoorziening eveneens wordt beëindigd. Voor een alsdan nog zuivere leefvervoersvoorziening zal de betrokkene dan een beroep kunnen doen op de WVG.

Tenslotte is in het vierde lid bepaald dat indien een werkvervoersvoorziening vanwege een andere reden dan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt beëindigd, de reeds toegekende leefvervoersvoorziening nog kan worden voortgezet voor de termijn die was voorzien in de toekenningsbeschikking van het Lisv, evenwel tot ten hoogste de duur van twaalf maanden. In de situatie dat er een vervoermiddel in bruikleen is toegekend wordt ook de aan die voorziening gekoppelde financiële tegemoetkoming in de gebruikskosten daarvan voor dezelfde duur voortgezet.

Dit vierde lid is onder meer van belang voor degenen aan wie een vervoersvoorziening is toegekend en werkloos worden. Zou in een dergelijke situatie ook onmiddellijk de leefvervoersvoorziening worden beëindigd, dan zou de betrokkene zich tot de gemeente moeten wenden om daar een leefvervoersvoorziening aan te vragen. Wanneer de betrokkene na korte tijd weer een nieuwe werkkring zou vinden, zou het Lisv weer tot toekenning moeten overgaan. Om dit jo-jo-effect te voorkomen is de onderhavige bepaling in dit besluit opgenomen.

Dit vierde lid is ook van belang in de situatie van de beëindiging van een vervoersvoorziening ten behoeve van het volgen van scholing of onderwijs, en de betrokkene aansluitend daarop nog niet meteen een werkkring heeft kunnen vinden.

Artikel 11 Vergoeding van persoonlijke ondersteuning

Dit artikel vormt voorzover mogelijk een voortzetting van de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers. Deze regeling was gebaseerd op het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking. Teneinde de regelgeving met betrekking tot de toekenning van voorzieningen zo overzichtelijk mogelijk te houden, zijn nadere bepalingen met betrekking tot de toekenning van persoonlijke ondersteuning in dit besluit opgenomen en niet meer afzonderlijk in een ministeriële regeling neergelegd. Daarnaast wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning niet meer zoals op grond van bovengenoemde AAW-regeling toegekend aan de werkgever maar aan de werknemer.

Uit het eerste lid vloeit voort dat op grond van de Wet persoonlijke ondersteuning als voorziening uitsluitend kan worden toegekend ten behoeve van het verrichten van arbeid in dienstverband. Persoonlijke ondersteuning op een stageplaats of proefplaats kan zonodig worden gefinancierd uit toeleidingsgelden. Voorts blijkt uit het eerste lid, dat een arbeidsgehandicapte werknemer in aanmerking kan worden gebracht voor het gebruik van persoonlijke ondersteuning of voor een in plaats daarvan toe te kennen kostenvergoeding.

Deze keuzemogelijkheid is opgenomen om het Lisv de mogelijkheid te geven de toekenning van deze voorziening zo goed mogelijk te regelen. In sommige situaties kan het zowel voor de verstrekker, de gebruiker als de leverancier van de diensten, gunstiger zijn, dat aan de gebruiker uitsluitend de diensten worden geleverd en de financiering rechtstreeks wordt afgewikkeld tussen het Lisv en de leverancier van de dienst.

In het tweede lid van dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden een voorziening in de vorm van persoonlijke ondersteuning kan worden toegekend. Bij de persoonlijke ondersteuning is met name het begeleidende aspect van belang. De persoon die de arbeidsgehandicapte ondersteunt is méér dan uitsluitend iemand die belemmeringen op de werkplek voor de arbeidsgehandicapte wegneemt. Hij heeft ook een coachende, c.q. sturende functie voor de arbeidsgehandicapte. De persoonlijke ondersteuning die op grond van dit artikel kan worden toegekend kan zowel worden uitgevoerd ten behoeve van mensen met een verstandelijke, psychische of lichamelijke handicap. In alle gevallen moet het echter wel gaan om persoonlijke ondersteuning die voldoet aan de criteria zoals deze zijn neergelegd in het tweede lid van dit artikel.

Dit betekent onder meer dat een voorlezer van een persoon met een visuele handicap niet op grond van dit artikel kan worden vergoed. In die situatie is er immers geen sprake van een begeleiding zoals hiervoor omschreven. In zon geval zal de vergoeding deel uitmaken van een aan de werkgever van de arbeidsgehandicapte te verstrekken budget of zijn te beschouwen als werkgeversvoorziening. Is voor de persoon met de visuele handicap echter een persoonlijke begeleiding noodzakelijk waarbij het voorlezen een onderdeel daarvan vormt, dan is vergoeding op grond van dit artikel wel aan de orde en maken de kosten van het voorlezen onderdeel uit van de vergoeding voor persoonlijke ondersteuning.

In het tweede lid, onder c, is bepaald dat er uitsluitend een vergoeding voor persoonlijke ondersteuning kan worden toegekend indien deze wordt gegeven door een persoon die verbonden is aan een door het Lisv erkende rechtspersoon die tot doel heeft diensten te verlenen die kunnen worden aangemerkt als persoonlijke ondersteuning als in dit artikel bedoeld.

Het begeleid werken vormt een relatief nieuwe ontwikkeling op het gebied van de (re)ïntegratie op de arbeidsmarkt van mensen met een arbeidshandicap. Het is waarschijnlijk dat deze ontwikkeling zal leiden tot het ontstaan van nieuwe organisaties en het tot stand komen van kwaliteitseisen waaraan deze organisaties en de door de medewerkers van deze organisaties te verlenen diensten moeten voldoen. Het Lisv zal deze ontwikkeling volgen en door de erkenningsvoorwaarde als hier geformuleerd, daarin kunnen sturen.

Omdat het hier om een voorziening gaat die nog in ontwikkeling is zou het in dit besluit neerleggen van meer detaillistische bepalingen, daarop verstarrend kunnen werken. Daarom beperkt dit tweede lid zich meer tot de globale eisen waaraan persoonlijke ondersteuning moet voldoen. Voorzover nodig kan het Lisv, zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokken organisaties, een nadere uitwerking geven aan het begrip persoonlijke ondersteuning door meer concreet aan te geven welke activiteiten in het kader van deze regeling worden aangemerkt als persoonlijke ondersteuning en aldus kunnen worden vergoed of beschikbaar worden gesteld.

In het derde lid is bepaald dat de persoonlijke ondersteuning in het eerste, tweede, derde en de daarop volgende jaren niet uit meer uren begeleiding kan bestaan dan het aantal uren dat correspondeert met respectievelijk 15%, 7.5% en 6% van het aantal door de arbeidsgehandicapte te werken uren per kalenderjaar. Deze bepaling vormt een neerslag van het tot nu toe bestaande beleid met betrekking tot de toekenning van persoonlijke ondersteuning zoals deze in standaardsituaties wordt toegepast.

De voorziening persoonlijke ondersteuning kan zowel tijdelijk als blijvend worden toegekend. Tenslotte is in het vierde lid een hardheidsclausule opgenomen die aan het Lisv de bevoegdheid geeft om in bijzondere situaties van de in het derde lid genoemde maxima af te wijken. Hierbij wordt gedacht aan de situatie waarin een arbeidsgehandicapte werknemer, gezien de aard van zijn beperkingen, een zodanig intensieve begeleiding nodig heeft, dat toekenning van de voorziening op grond van de standaardnormen onvoldoende is.

Naast de mogelijkheid van werken met persoonlijke begeleiding zoals hiervoor omschreven, bestaat er ook nog de mogelijkheid om in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) begeleid te werken. Begeleid werken in het kader van de WSW is nader geregeld in het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening.

Artikel 12 Communicatievoorzieningen voor doven

Dit artikel vormt grotendeels een voortzetting van het Besluit doventolkvoorziening Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zij het dat dit artikel anders dan genoemd besluit, behalve op de dovengebarentolk, ook expliciet betrekking heeft op de dovenschrijftolk en de notitiemaker. Daarnaast bestaat op een aantal andere punten een verschil met deze regeling. In het navolgende wordt daarop nader ingegaan.

In het eerste lid wordt de verstrekking van communicatievoorzieningen aan dove werknemers beperkt tot de verstrekking van een dovengebarentolk, dovenschrijftolk of een notitiemaker. Deze beperking volgt uit de in de Wet gekozen structuur om de vergoeding voor voorzieningen die noodzakelijk zijn voor werknemers zoveel mogelijk aan de werkgever te verstrekken en deze op te nemen in een aan de werkgever te verstrekken budget, pakket op maat, of een te verstrekken subsidie voor kosten voorzieningen eigen werk. Slechts voor de voorzieningen die zich gezien hun specifieke aard daarvoor minder lenen, waaronder de dovengebarentolk, dovenschrijftolk, of de notitiemaker is een uitzondering gemaakt. Zo zullen andere voorzieningen die voor doven op de werkplek noodzakelijk kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld een doventelefoon of een flitsbelsysteem, vergoed kunnen worden aan de werkgever.

Net als bij de persoonlijke ondersteuning kan een arbeidsgehandicapte in aanmerking worden gebracht voor het «gebruik» van een tolk of een «vergoeding» voor het gebruik daarvan. Deze keuzemogelijkheid is opgenomen om het Lisv de mogelijkheid te geven de toekenning van deze voorziening zo goed mogelijk te regelen.

Zowel de dovenschrijftolk als de notitiemaker zijn relatief nieuwe voorzieningen. Beide voorzieningen zijn onder meer tot ontwikkeling gekomen omdat zij in sommige situaties geschikter zijn dan een dovengebarentolk. Een andere belangrijke reden van het tot ontwikkeling komen van deze voorzieningen is het tot op heden bestaande tekort aan tolken gebarentaal. Een dovenschrijftolk zet gesproken taal met behulp van een velotype direct om in leesbare taal. De velotype is een typemachine of tekstverwerker met een toetsenbord waarmee lettergrepen kunnen worden aangeslagen waardoor het mogelijk is op spreeksnelheid te typen. Deze vorm van dienstverlening is vooral van belang voor doven die de gebarentaal niet machtig zijn hetgeen veelal voorkomt bij personen die op latere leeftijd doof zijn geworden. De notitiemaker is iemand die bij een college notities maakt en is bedoeld voor doven die onderwijs volgen en kan zonodig ook toepassing vinden op de werkplek, proefplaats of stageplek.

In het eerste lid is verder bepaald dat er op grond van de Wet uitsluitend een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker kan worden toegekend die is erkend door het Lisv. Hiermee is beoogd te waarborgen dat in het kader van deze Wet gebruik wordt gemaakt van kwalitatief goede tolken en notitiemakers. Wat betreft de erkenning van de dovengebarentolken bereidt het Lisv momenteel, in samenwerking met de bij de verstrekking van de dovengebarentolken betrokken instanties, de oprichting van een stichting voor die erkenning van dovengebarentolken tot taak zal krijgen. Het lijkt waarschijnlijk dat het Lisv de tolken die door deze stichting zullen worden erkend, bij de toepassing van dit besluit als door het Lisv erkende doventolken zal beschouwen.

Op grond van de AAW-regeling kan de vergoeding van de doventolk niet meer bedragen dan 10% van het te werken aantal uren per kalenderjaar. Naar aanleiding van het door de Commissie Nederlandse Gebarentaal uitgebrachte rapport «Meer dan een gebaar», waarin is aangegeven dat een substantiële verhoging van het aantal beschikbare tolkuren in de werksfeer dringend nodig is, is in het tweede lid het maximum verhoogd naar 15%, waarmee tevens wordt aangesloten bij het maximum dat geldt voor persoonlijke ondersteuning. In dit rapport werd verder opgemerkt dat bij toekenning van tolkuren de hoogte niet afhankelijk zou moeten zijn van een algemeen geldend maximum aantal uren, maar bepaald zou moeten worden door de mate van communicatie met horenden die het beroep vereist. Hoewel de Wet op zich beoogt er in te voorzien belemmeringen die mensen met een handicap ondervinden bij de deelname aan het arbeidsproces zoveel mogelijk weg te nemen – en zij zich in dat arbeidsproces evenals anderen zoveel mogelijk zouden moeten kunnen ontplooien – zal daarbij toch altijd een zekere mate van kostenbegrenzing moeten plaatsvinden. Met het oog daarop is er voor gekozen toch een begrenzing aan te brengen. Het in het tweede lid van dit artikel neergelegde maximum is zowel van toepassing op werknemers als op zelfstandigen (zie hiervoor het derde lid van het onderhavige artikel).

De genoemde voorzieningen kunnen niet elk afzonderlijk tot het maximum, bedoeld in het tweede lid, worden verstrekt. Wel kunnen de voorzieningen, voorzover mogelijk, gecombineerd worden verstrekt, indien het gebruik van deze voorzieningen tezamen, niet het maximum overschrijden.

Het vierde lid heeft betrekking op de onderwijssituatie, de scholingssituatie of een proefplaatsingsperiode. De verwijzing in dit vierde lid naar het eerste lid heeft tot doel te verwijzen naar de daarin opgenomen voorwaarde dat op grond van de Wet uitsluitend een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker kunnen worden vergoed die door het Lisv is erkend. Hetzelfde geldt voor de in het derde lid opgenomen verwijzing naar het eerste lid, waarbij het gaat om de verstrekking van deze voorzieningen aan zelfstandigen. Hoewel dit ook reeds voortvloeit uit artikel 22 van de Wet en dit artikel, wordt hier voor de duidelijkheid benadrukt dat met de verwijzing in het derde en vierde lid naar het eerste lid niet wordt beoogd de verstrekking van communicatievoorzieningen aan zelfstandigen te beperken tot de drie in het eerste lid genoemde voorzieningen. Dit geldt eveneens voor de onderwijssituatie, de scholingssituatie of een proefplaatsingsperiode. Dat er bij arbeidsgehandicapte werknemers wel sprake is van een dergelijke afgrenzing vloeit voort uit de met deze Wet geïntroduceerde budgetstructuur, waarmee wordt beoogd om de voorzieningen zoveel mogelijk aan de werkgever te verstrekken in plaats van aan de arbeidsgehandicapte werknemer. Deze budgetstructuur kan niet van toepassing zijn op arbeidsgehandicapte niet-werknemers, zij hebben immers geen werkgever aan wie een budget kan worden toegekend.

Voorts geldt er voor de toekenning van een doventolk of een notitiemaker ten behoeve van het volgen van onderwijs, evenals in het kader van de AAW, geen maximum. Het uitgangspunt dat hieraan ten grondslag ligt is, dat leerlingen met een handicap zoveel mogelijk dezelfde mogelijkheden moeten hebben om regulier onderwijs te volgen als personen zonder handicap.

Voor de toekenning van deze voorzieningen ten behoeve van het werken op een proefplaats en in de situatie van scholing geldt evenmin een maximum, hetgeen niet wegneemt, dat wel altijd individueel zal worden getoetst hoeveel uren er in een specifieke situatie noodzakelijk zullen zijn.

In het vijfde lid is de mogelijkheid opgenomen om uren toe te kennen boven het in het tweede lid vastgestelde maximum. Deze hardheidsclausule kan bijvoorbeeld worden toegepast in de situatie van bijscholing of bij een inwerkperiode.

Artikel 13 Voortzetting voorzieningen na 65-jarige leeftijd

Evenals in het kader van de AAW is het mogelijk dat een voorziening die is verstrekt voordat een betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt wordt voortgezet voorzover de betrokkene de inkomensvormende arbeid waarvoor de voorziening laatstelijk werd toegekend, nog in ongeveer gelijke mate verricht. Onder voortzetting van de voorziening wordt tevens de vervanging van een voorziening verstaan. Dit artikel heeft zowel betrekking op werknemers als op WAZ-verzekerden.

Artikel 14 Overname van voorzieningen

Dit artikel biedt de mogelijkheid, dat een belanghebbende van wie de toekenning van een voorziening wordt beëindigd, in de gelegenheid wordt gesteld om de component die in natura is verstrekt over te nemen, al dan niet tegen een vergoeding. De AAW kende een soortgelijke regeling. Kosten van gebruik en onderhoud kunnen dan echter niet meer op grond van de Wet worden vergoed.

Een voorziening zal worden beëindigd indien één of meer feiten, op grond waarvan de toekenning van de voorziening is gebaseerd, zodanig wijzigen dat er geen aanleiding meer bestaat om de voorziening toe te kennen. Hiervan kan sprake zijn als iemand vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd ophoudt met werken en er geen noodzaak meer bestaat voor bijvoorbeeld een vervoersvoorziening naar en van het werk. Ook kan gedacht worden aan de situatie dat de arbeidsgehandicapte op grond van toename van zijn inkomen niet meer voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan komen, omdat zijn inkomen boven de voor verstrekking van vervoersvoorzieningen geldende – in artikel 8 van dit besluit vastgestelde – inkomensgrens is komen te liggen. Daarnaast valt te denken aan de overname van de voorziening door de echtgenoot of partner na het overlijden van een arbeidsgehandicapte. Ook kan worden gedacht aan de situatie dat een jongere zijn opleiding heeft afgerond en hij de voorzieningen die hem ten behoeve van het kunnen volgen van de opleiding zijn toegekend, niet meer nodig heeft.

De voorzieningen die aan hem in eigendom zijn verstrekt zal hij gewoon kunnen behouden. Het is evenwel ook mogelijk dat aan hem een voorziening in bruikleen is verstrekt. Behalve dat op grond van de gewijzigde feiten het bruikleencontract kan worden beëindigd kan de beëindiging ook haar oorzaak vinden in het verstrijken van de looptijd van het tussen de arbeidsgehandicapte en de uitvoeringsinstelling namens het Lisv afgesloten bruikleencontract, betreffende verstrekking van de desbetreffende voorziening.

Indien de uitvoeringsinstelling geen reden aanwezig acht om de voorziening terug te nemen kan de voorziening al dan niet tegen een vergoeding aan de betrokkene in eigendom worden verstrekt. Of er al dan niet een vergoeding moet worden betaald zal onder meer afhankelijk zijn van de resterende marktprijs van de desbetreffende voorziening.

In het eerste lid is bepaald dat de vergoeding die de betrokkene voor de voorziening moet betalen nooit hoger kan zijn dan de waarde die een dergelijke voorziening op dat moment in het maatschappelijk verkeer heeft.

In het tweede lid is voorts bepaald, dat indien de voorziening als bedoeld in het eerste lid een vervoermiddel betreft, bij het bepalen van de marktprijs moet worden uitgegaan van de voorziening zonder specifieke aanpassingen. Als er redelijkerwijs geen vergelijkbaar niet-aangepast vervoermiddel is te duiden zal de feitelijke marktwaarde van het specifieke vervoermiddel als zodanig uitgangspunt moeten zijn bij de bepaling van de overnameprijs. Hoewel het onderhavige artikellid betrekking heeft op vervoermiddelen in het algemeen, zal dit artikel in de praktijk vooral van betekenis zijn voor de overname van bruikleenauto's.

Onder een niet specifiek aangepaste auto wordt verstaan een auto inclusief alle voorzieningen die normaal van fabriekswege geleverd worden, zoals automaat en normale rem- en stuurbekrachtiging, maar exclusief de achteraf specifiek voor de gehandicapte gebruiker aangepaste voorzieningen, zoals bijvoorbeeld handgas. Met deze formulering wordt beoogd enerzijds de belanghebbende een eenvoudig controleerbare referentie te geven aan de hand waarvan deze kan nagaan of de prijs niet te hoog is. Aan de andere kant wordt zo voorkomen dat het Lisv wordt belast met het bewijs dat de betreffende individuele auto een bepaalde waarde op de markt zou hebben.

Overigens kan het zo zijn dat ingrijpende aanpassingen de feitelijke marktwaarde van de auto verlagen omdat deze aanpassingen verwijderd moeten worden en dit zeer kostbaar kan zijn. Het wordt niet redelijk geacht dat het Lisv in zon geval slechts een onevenredig lage prijs voor de auto zou mogen vragen. Anderzijds hoeft dat evenwel niet te betekenen dat het Lisv bij de prijsstelling geen rekening zou mogen houden met het feit, dat het vaak de meest economische oplossing is om een vergaand aangepaste auto aan de belanghebbende over te doen. Het gevolg daarvan kan zijn dat de prijs lager is dan een vergelijkbare – niet specifiek aangepaste – auto zou hebben opgebracht.

Wat voorzieningen betreft niet zijnde vervoermiddelen – waarbij het ook kan gaan om voorzieningen die op zich specifiek zijn – wordt het aan het Lisv overgelaten nader beleidsregels te stellen over het vaststellen van de marktwaarde daarvan, waarbij het overigens in de rede ligt dat dit beleid, voorzover dat gezien de aard van de voorziening mogelijk is, min of meer overeenkomt met hetgeen dat geldt voor de overname van vervoermiddelen.

Artikel 15 Toekenning van inkomenssuppletie

In het eerste lid van artikel 15 is geregeld dat aan een arbeidsgehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten inkomenssuppletie kan worden toegekend indien het inkomen uit het bedrijf of beroep lager is dan zijn bij of krachtens artikel 2 van de WAZ, artikel 2 van de WAJONG of artikel 18 van de WAO vastgestelde loon of inkomen dat hij nog zou kunnen verdienen (theoretische verdiencapaciteit). De verwijzing naar de theoretische verdiencapaciteit impliceert dat niet eerder inkomenssuppletie kan worden toegekend dan afloop van het wachtjaar voor de WAZ, de WAJONG of de WAO, zijnde het moment waarop die verdiencapaciteit wordt vastgesteld. De verwijzing in het eerste lid naar artikel 10, eerste lid, van de Wet, en het gebruik van de terminologie «die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten» betekent, dat niet alleen inkomens-suppletie kan worden toegekend aan personen die ten tijde van het arbeidsgehandicapt worden als zelfstandige werkzaam zijn, doch tevens aan arbeidsgehandicapte voormalige werknemers, die voor het eerst arbeid als zelfstandige gaan verrichten.

Bij het toekennen van inkomenssuppletie zal het Lisv moeten nagaan of het aannemelijk is dat het inkomen uit bedrijf of beroep van betrokkene zodanig zal zijn dat hij daad-werkelijk in aanmerking zal komen voor inkomenssuppletie. Het Lisv zal – zoals thans op basis van het Besluit inkomenssuppletie AAW het geval is – moeten werken met voorschotten waarbij achteraf – jaarlijks – vaststelling en verrekening zal plaatsvinden.

In het tweede lid van het onderhavige artikel is geregeld, dat de inkomenssuppletie wordt verstrekt over perioden waarin het bedrijf of beroep wordt uitgeoefend, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de eerste toekenning. Als de uitoefening van het bedrijf of beroep wordt onderbroken dan eindigt de suppletie. De inkomenssuppletie eindigt in ieder geval vier jaar na de eerste toekenning, hetgeen verklaard wordt door de aard van regeling, zijnde een regeling ter overbrugging van inkomensverlies. Indien de arbeidsgehandicapte in de periode van vier jaar niet voortdurend inkomens-suppletie heeft genoten, dan eindigt de toekenning van suppletie desalniettemin na ommekomst van die periode. Hiermee wordt voorkomen dat nog jaren na de eerste toekenning, inkomenssuppletie kan worden aangevraagd.

In het derde lid is geregeld dat de inkomenssuppletie voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding als een uitkering op grond van de WAZ wordt aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat het Lisv overeenkomstig artikel 56 van de WAZ op de inkomenssuppletie een bedrag dient in te houden dat gelijk is aan het bedrag van de premie die een werkgever op grond van de WW verschuldigd is op het overeenkomstige loon van een werknemer die verzekerd is op grond van laatstgenoemde wet.

Artikelen 16 en 18 Hoogte van de inkomens- en loonsuppletie

De hoogte van de inkomens- en loonsuppletie wordt uitgedrukt in een percentage van het verschil tussen de hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering die verkregen zou worden indien het feitelijk verdiende loon of inkomen als basis wordt genomen voor het vaststellen van de verdiencapaciteit en het bedrag van de feitelijke arbeidsongeschikt-heidsuitkering, of indien geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, het bedrag van de theoretische verdiencapaciteit. Een suppletie kan worden verkregen indien betrokkene per uur bezien minder verdient dan het uurloon waarop de theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd.

De loon- en inkomenssuppletie zijn gemaximeerd op 20% van de theoretische verdiencapaciteit. Voorts is op grond van het derde lid van de artikelen 16 en 18 de suppletie gemaximeerd, zodanig dat deze tezamen met de in deze leden genoemde inkomsten nooit meer bedraagt dan het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen, bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.

Indien betrokkene voor een minder aantal uren werkt dan waartoe hij nog in staat wordt geacht, dient voorkomen te worden dat de suppletie als compensatie gaat werken voor het feit dat de inkomsten louter als gevolg van het minder werken lager zijn dan de theoretisch vastgestelde resterende verdiencapaciteit. Immers voor de uren waarin de arbeidsgehandicapte nog wel kan werken, doch dat feitelijk niet doet, is sprake van werkloosheid. In het tweede lid van de onderhavige artikelen is dan ook geregeld dat in deze situatie de suppletie evenredig wordt verminderd. Opgemerkt zij, dat indien in het kader van de theoretische schatting vastgesteld is dat betrokkene minder uren kan werken dan voordat hij arbeidsongeschikt werd, hij in aanmerking komt voor een volledige suppletie.

Artikel 17 Toekenning van loonsuppletie

In het eerste lid van artikel 17 is geregeld dat aan een arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking aanvaardt tegen een lager loon dan zijn bij of krachtens artikel 2 van de WAZ, artikel 2 van de WAJONG of artikel 18 van de WAO vastgestelde loon of inkomen dat hij nog zou kunnen verdienen (theoretische verdiencapaciteit) loonsuppletie kan worden toegekend. Ook hier impliceert de verwijzing naar de theoretische verdiencapaciteit dat niet eerder loonsuppletie kan worden toegekend dan na afloop van het wachtjaar voor de WAZ, de WAJONG of de WAO, zijnde het moment waarop die verdiencapaciteit wordt vastgesteld.

Onder het aanvaarden van werk in dienstbetrekking tegen een lager loon dan de theoretische verdiencapaciteit valt zowel het in dienst treden bij een nieuwe werkgever als het aanvaarden van aangepast werk tegen een aangepaste beloning bij de oorspronkelijke werkgever.

Net als dat het geval was bij het Besluit loonsuppletie is het Lisv bevoegd te bepalen in hoeverre bij het aangaan van dienstbetrekkingen van zeer korte duur of geringe omvang loonsuppletie kan worden toegekend.

In het tweede lid van het onderhavige artikel is geregeld, dat de loonsuppletie wordt verstrekt over perioden waarin loon uit dienstbetrekking wordt ontvangen, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de eerste toekenning. Perioden waarin wegens ziekte niet wordt gewerkt tellen mee als perioden waarover loon wordt ontvangen, hetzij omdat in verband met de loondoorbetalingsverplichting daadwerkelijk loon wordt ontvangen, hetzij – zoals in het derde lid geregeld – omdat een uitkering op grond van de Ziektewet wordt ontvangen.

Als de arbeid in dienstbetrekking wordt onderbroken en geen loon of ziekengeld wordt ontvangen dan eindigt de suppletie. Na hervatting van de arbeid herleeft ook de suppletie. Net als de inkomenssuppletie eindigt ook het recht op loonsuppletie in ieder geval vier jaar na de eerste toekenning.

In het vierde lid is geregeld dat de loonsuppletie voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding als een uitkering op grond van de WAO wordt aangemerkt. Dit betekent dat het Lisv (in de CSV terzake van de WAO-uitkering als werkgever aangeduid) over de loonsuppletie overeenkomstig de bepalingen in de WW en de WAO de werkgeverspremies verschuldigd is en inhoudingsplichtige is voor de door de werknemer verschuldigde premies.

Artikel 19 Overgangsbepaling vervoermiddelen WVG

Dit artikel komt overeen met artikel 16 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking en heeft betrekking op in bruikleen gegeven leefvervoersvoorzieningen die in het kader van het overgangsrecht van de WVG nog door de uitvoeringsinstellingen worden voortgezet. Bij de totstandkoming van de WVG is door de toenmalige staatssecretaris aan het parlement toegezegd dat bij beëindiging van de verstrekking van een bruikleenauto de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld de auto over te nemen (Kamerstukken II 1992/93, 22 815, no. 6, blz. 22). Overigens heeft dit artikel, behalve op de auto, ook betrekking op andere vervoermiddelen. Zie voor een nadere toelichting, de artikelsgewijze toelichting op artikel 14.

Artikel 20 Inwerkingtreding

De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking. Dat tijdstip kan voor verschillende artikelen verschillend worden vastgesteld. Hoewel naar verwachting de Wet in haar geheel in werking zal treden, zullen in ieder geval de artikelen 15, 18, 22, 29, 31 en 32 van de Wet, de artikelen die de basis vormen voor dit besluit, tegelijkertijd in werking treden. Voor de inwerkingtreding van dit besluit is dan ook aangehaakt bij de inwerkingtreding van artikel 15 van de Wet.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juni 1998, nr. 105.

Naar boven