Beschikking van de Minister van Justitie van 15 mei 1998, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 10 april 1998, Stb. 252

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel IV van het besluit van 27 februari 1998, Stb. 135;

Besluit:

de tekst van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 10 april 1998, Stb. 252 in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 15 mei 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zesentwintigste mei 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

TEKST VAN HET BESLUIT CENTRAAL FONDS VOOR DE VOLKSHUISVESTING, ZOALS DIT LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ HET BESLUIT VAN 10 APRIL 1998, STB. 252, HOUDENDE WIJZIGING VAN HET BESLUIT BEHEER SOCIALE-HUURSECTOR EN VAN HET BESLUIT CENTRAAL FONDS VOOR DE VOLKSHUISVESTING (AFSCHAFFING MINIMALE HUURSOMSTIJGING)

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

toegelaten instelling: een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Woningwet;

woongelegenheid: woning, verzorgingshuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Overgangswet verzorgingshuizen, standplaats en woonwagen;

referentiejaar: kalenderjaar dat twee jaar ligt voor het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is.

HOOFDSTUK 2. CENTRAAL FONDS VOOR DE VOLKSHUISVESTING

Artikel 2

Er is een Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, hierna aan te duiden als het fonds. Het is gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 3

Het fonds heeft ten doel door middel van het verstrekken van subsidie aan toegelaten instellingen de sanering te bevorderen van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen.

Artikel 3a

  • 1. Het fonds stelt jaarlijks voor 1 november een overzicht op van de financiële situatie van de toegelaten instellingen met het oog op de beoordeling van de noodzaak van saneringen als bedoeld in artikel 3.

  • 2. Ten behoeve van het opstellen van het overzicht, bedoeld in het eerste lid:

    a. verstrekken de toegelaten instellingen jaarlijks voor 1 juli aan het bestuur van het fonds de gegevens, bedoeld in bijlage IV bij het Besluit beheer sociale-huursector, en

    b. kan het fonds aan de toegelaten instellingen inlichtingen vragen en van hen inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.

  • 3. Het fonds merkt in het overzicht, bedoeld in het eerste lid, een toegelaten instelling in elk geval aan als instelling die zou moeten worden gesaneerd, indien haar financiële situatie zodanig is, dat zij niet slaagt in het op een voor haar in het bijzonder aangewezen wijze, anders dan het aanvragen van subsidie bij het fonds, aantrekken van financiële middelen.

  • 4. Het bestuur van het fonds doet jaarlijks voor 1 november het in het eerste lid bedoelde overzicht aan Onze Minister toekomen, vergezeld van een oordeel over de daarin geschetste financiële situatie van de toegelaten instellingen in relatie tot de mogelijke toepassing van artikel 3.

HOOFDSTUK 3. DE INRICHTING VAN HET FONDS

Artikel 4

  • 1. Het bestuur van het fonds bestaat met inbegrip van de voorzitter uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. Onze Minister benoemt de voorzitter en de andere bestuursleden. Hij kan de voorzitter en de andere bestuursleden schorsen en ontslaan.

  • 2. In het bestuur van het fonds hebben uitsluitend onafhankelijke deskundigen zitting.

  • 3. De bestuursleden worden, behoudens tussentijds ontslag, benoemd voor de tijd van ten hoogste vier jaar.

  • 4. De bestuursleden kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister. Onze Minister benoemt in dat geval zo spoedig mogelijk nieuwe bestuursleden. Degene die in het bestuur is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats de benoeming is geschied, had moeten aftreden.

Artikel 5

  • 1. Het fonds stelt een college van betrokkenen in dat tot taak heeft het bestuur van het fonds te adviseren over:

    a. aanbevelingen van dat bestuur aan Onze Minister over de toepassing van artikel 11 en

    b. de inhoud van de beleidsregels, bedoeld in artikel 14.

  • 2. In het college, bedoeld in het eerste lid, hebben drie leden en drie plaatsvervangende leden zitting. Het bestuur van het fonds benoemt één lid en één plaatsvervangend lid op voordracht van de Nationale Woningraad, één lid en één plaatsvervangend lid op voordracht van het NCIV koepel voor woningcorporaties en één lid en één plaatsvervangend lid op voordracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 6

  • 1. De voorzitter en de andere bestuursleden zijn stemgerechtigd en nemen deel aan de besluitvorming.

  • 2. In de vergadering van het bestuur kan slechts worden besloten, indien meer dan de helft van het aantal bestuursleden aanwezig is.

  • 3. Indien in twee opeenvolgende vergaderingen van het bestuur niet meer dan de helft van de bestuursleden aanwezig is, kan, in afwijking van het tweede lid, in de tweede vergadering worden besloten over onderwerpen waarover in de voorgaande vergadering is beraadslaagd.

  • 4. Besluiten van het bestuur worden genomen overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de aanwezige bestuursleden.

HOOFDSTUK 4. MIDDELEN

Artikel 8

De middelen van het fonds worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in artikel 10, en andere inkomsten.

Artikel 10

  • 1. Elke toegelaten instelling die op 1 april van een kalenderjaar als zodanig bestaat, is over dat kalenderjaar een bijdrage aan het fonds verschuldigd.

  • 2. Het bestuur van het fonds berekent de bijdrage over een kalenderjaar door:

    a. per categorie woongelegenheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, met elkaar te vermenigvuldigen:

    1°. het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling op 31 december van het referentiejaar in exploitatie had volgens de vermelding in het overzicht, bedoeld in artikel 26, derde lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, over het referentiejaar overeenkomstig aanhangsel D van bijlage II bij dat artikellid, behoudens artikel 10, derde en vierde lid, en

    2°. het betrokken in artikel 11, eerste lid, bedoelde bedrag,

    en b. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.

  • 3. Indien na 31 december van het referentiejaar en voor 1 april van het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is een wijziging in het aantal woongelegenheden van een toegelaten instelling is gekomen, hetzij doordat een toegelaten instelling, een andere rechtspersoon zonder winstoogmerk of een gemeentelijk woningbedrijf heeft opgehouden te bestaan en zijn woongelegenheden aan een of meer toegelaten instellingen ter exploitatie heeft overgedragen, hetzij doordat die toegelaten instelling en een andere rechtspersoon zijn gefuseerd, wordt de bijdrage berekend aan de hand van de per categorie woongelegenheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, bepaalde som van het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling die na die wijziging is blijven voortbestaan op 31 december van het referentiejaar in exploitatie had, en het aantal woongelegenheden in die categorie dat de rechtspersoon die na die wijziging niet meer bestaat op die datum in exploitatie had, welk laatste aantal ten aanzien van een zodanige rechtspersoon die geen toegelaten instelling was wordt bepaald aan de hand van de jaarrekening of het jaarverslag van die rechtspersoon over het referentiejaar.

  • 4. De bijdrage voor verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die in de periode, bedoeld in het derde lid, zijn toegelaten als instellingen die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn, wordt berekend aan de hand van de gegevens omtrent het aantal woongelegenheden dat de toegelaten instelling in exploitatie had op het tijdstip van de betrokken toelating.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister stelt ten behoeve van de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 10, voor 1 mei van het kalenderjaar waarover die bijdrage verschuldigd is vast:

    a. een bedrag voor:

    1°. wooneenheden in verzorgingshuizen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Overgangswet verzorgingshuizen;

    2°. gedeelten van woongebouwen met een bijzonder karakter, die geschikt en bestemd zijn voor bewoning en geen zelfstandige woning vormen;

    3°. standplaatsen en

    4°. woonwagens,

    en b. een bedrag voor andere woningen dan die, bedoeld in onderdeel a, onder 1°.

  • 2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is lager dan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3. Onze Minister stelt de bedragen zodanig vast, dat het fonds voor ten minste het betrokken jaar over voldoende financiële middelen beschikt om uitvoering te geven aan artikel 3, met dien verstande dat de som van de door de toegelaten instellingen verschuldigde bijdragen niet meer is dan 1 procent van de som van de huren, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, zoals dat artikellid luidde in het referentiejaar, als volgens genoemd artikel voor alle bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk bepaald over het referentiejaar.

  • 4. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het fonds op de in artikel 10, eerste lid, bedoelde datum over voldoende financiële middelen zal beschikken om zonder storting van een bijdrage als bedoeld in artikel 10 ten minste een jaar uitvoering te geven aan artikel 3, voor die datum bepalen dat een zodanige bijdrage niet verschuldigd is over het jaar waarin die datum valt.

Artikel 12

  • 1. De betrokken toegelaten instellingen dienen voor 1 september van het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is een aangifte van de verschuldigde bijdrage in bij het fonds, op een door het bestuur van het fonds vast te stellen aangifteformulier. De aangifte gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Het bestuur kan naast het aangifteformulier nadere gegevens van de toegelaten instelling met betrekking tot haar financiële administratie, dan wel inzage van haar boeken verlangen.

Artikel 12a

  • 1. Het bestuur van het fonds stelt voor 1 november eerstvolgend op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum de bijdrage vast en maakt deze voor die datum bekend aan de toegelaten instellingen.

  • 2. Het bestuur stelt de bijdrage vast aan de hand van de ingevolge artikel 12 overgelegde stukken. Het kan in plaats daarvan onder schatting van het verschuldigde bedrag een voorlopige bijdrage vaststellen, uitsluitend indien:

    a. de in artikel 12 bedoelde bescheiden niet aanwezig zijn of de overgelegde bescheiden naar het oordeel van het bestuur niet volledig zijn, of

    b. de aangifte onjuist is of naar het oordeel van het bestuur onvoldoende zekerheid bestaat over de juistheid daarvan.

  • 3. De toegelaten instellingen betalen de bijdrage of voorlopige bijdrage aan het fonds voor 1 december eerstvolgend op de vaststelling.

  • 4. Bij niet volledige betaling van de bijdrage of voorlopige bijdrage op de in het derde lid bedoelde datum is de betrokken toegelaten instelling aan het fonds de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, verschuldigd, berekend vanaf die datum tot de dag van volledige betaling en berekend over die bijdrage of voorlopige bijdrage dan wel het niet betaalde gedeelte daarvan. Indien de in het eerste lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan 31 oktober, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

Artikel 12b

  • 1. Indien het bestuur van het fonds een voorlopige bijdrage heeft vastgesteld, stelt het voor 1 april eerstvolgend op die vaststelling een definitieve bijdrage vast en maakt deze voor die datum bekend aan de betrokken toegelaten instellingen.

  • 2. Indien een toegelaten instelling voor 1 februari eerstvolgend op de vaststelling van de voorlopige bijdrage een aangifte heeft ingediend waarop onderdeel a of b van artikel 12a, tweede lid, naar het oordeel van het bestuur niet meer van toepassing is, stelt het bestuur de definitieve bijdrage vast aan de hand van die aangifte en de ingevolge artikel 12, tweede lid, verstrekte gegevens. Bij het niet indienen van een zodanige aangifte voor het in de eerste volzin bedoelde tijdstip kan het bestuur de definitieve bijdrage vaststellen onder schatting van het verschuldigde bedrag. Ter zake van het onder een zodanige schatting vaststellen van de definitieve bijdrage kan het fonds aan de betrokken toegelaten instelling administratiekosten in rekening brengen.

  • 3. Het bedrag ter grootte van het verschil tussen de voorlopige bijdrage, bedoeld in artikel 12a, tweede lid, en de bijdrage die overeenkomstig het tweede lid van dit artikel is vastgesteld, wordt betaald voor 1 mei eerstvolgend op die vaststelling. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf 1 december voorafgaand aan de in het eerste lid bedoelde datum tot de datum, bedoeld in de eerste volzin van dit artikellid, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

  • 4. Bij niet volledige betaling van de in het derde lid bedoelde bedragen op de in de eerste volzin van dat lid bedoelde datum is de betaler van die bedragen aan de rechthebbende op die bedragen de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, verschuldigd, berekend vanaf die datum tot de dag van volledige betaling en berekend over die bedragen dan wel het niet betaalde gedeelte daarvan. Indien de in het eerste lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan 31 maart, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

Artikel 12c

  • 1. Het bestuur van het fonds kan op verzoek van een toegelaten instelling een vastgestelde bijdrage wijzigen, indien dat verzoek binnen vijf jaar na de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum is ingediend. Het bestuur maakt de wijziging onverwijld bekend aan de toegelaten instelling.

  • 2. Het bestuur van het fonds kan voorts eigener beweging binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een vastgestelde bijdrage wijzigen, indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat. Het bestuur maakt de wijziging binnen die termijn bekend aan de toegelaten instelling.

  • 3. Het bedrag ter grootte van het verschil tussen de vastgestelde bijdrage en de ingevolge het eerste of tweede lid gewijzigde bijdrage wordt betaald binnen vier weken na de betrokken bekendmaking, bedoeld in het eerste of tweede lid. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf de datum van betaling van de vastgestelde bijdrage tot de datum van betaling van het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

  • 4. Artikel 12b, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de tweede volzin als volgt wordt gelezen: Indien de in het eerste of tweede lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan zij ingevolge het eerste of tweede lid dient te hebben, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

Artikel 13

  • 1. Onverminderd artikel 12a, derde lid, kan het bestuur van het fonds op verzoek van een toegelaten instelling een op grond van artikel 10 door die instelling verschuldigde bijdrage kwijtschelden, indien naar het oordeel van het bestuur betaling van die bijdrage in aanmerkelijke mate afbreuk zou doen aan de doelstelling van het fonds als omschreven in artikel 3.

  • 2. Aan een beschikking op een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan het bestuur van het fonds voorschriften verbinden met betrekking tot de wijze waarop de toegelaten instelling uitvoering geeft aan artikel 21, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector.

  • 3. Indien bij een beschikking op een verzoek als bedoeld in het eerste lid dat verzoek wordt ingewilligd, betaalt het fonds een als gevolg van die beschikking onverschuldigd betaald bedrag terug aan de betrokken toegelaten instelling. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf de datum van de onverschuldigde betaling tot de datum van terugbetaling, bedoeld in de eerste volzin, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

HOOFDSTUK 5. SUBSIDIE AAN TOEGELATEN INSTELLINGEN

Artikel 14

  • 1. Het bestuur van het fonds stelt jaarlijks beleidsregels vast, die criteria bevatten ten aanzien van de vermogenspositie van een toegelaten instelling, aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of die instelling beschikt over de noodzakelijk te achten financiële middelen. In de beleidsregels wordt bepaald dat een toegelaten instelling in elk geval niet beschikt over de noodzakelijk te achten financiële middelen, indien zij niet slaagt in het op een voor haar in het bijzonder aangewezen wijze, anders dan het aanvragen van subsidie bij het fonds, aantrekken van financiële middelen.

  • 2. De beleidsregels geven tevens inzicht in de door toegelaten instellingen aan het fonds te verschaffen gegevens, in de wijze waarop, de termijn waarvoor en de voorschriften waaronder het fonds zich voorstelt subsidie te verstrekken en in de zienswijze van het fonds op de betrokkenheid van de gemeenten bij de sanering van toegelaten instellingen.

Artikel 15

  • 1. Het fonds kan uit zijn middelen subsidie verstrekken aan toegelaten instellingen ten behoeve van hun sanering, indien zij niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen.

  • 2. Het fonds neemt bij de toepassing van het eerste lid de beleidsregels, bedoeld in artikel 14, in acht. Indien door Onze Minister een aanwijzing is gegeven met toepassing van artikel 41, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, neemt het fonds bij de verstrekking van subsidie als bedoeld in het eerste lid tevens die aanwijzing in acht.

  • 3. Het fonds kan aan de verstrekking van subsidie voorschriften verbinden met betrekking tot de wijze waarop de toegelaten instelling uitvoering geeft aan artikel 21, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector.

Artikel 16

Een aanvraag van een subsidie wordt ingediend bij het fonds en gaat vergezeld van een plan voor de sanering van de toegelaten instelling.

Artikel 17

De toegelaten instelling stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de instelling haar woonplaats heeft en de huurders van haar woongelegenheden in de gelegenheid zich uit te spreken over het in artikel 16 bedoelde plan.

Artikel 18

Uit het fonds worden geen garanties verleend.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 19

Het bestuur van het fonds doet jaarlijks voor 1 juli verslag aan Onze Minister omtrent het beheer van het fonds in het laatstverstreken kalenderjaar. Dit verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 19a

Op verzoek van Onze Minister verstrekt het fonds onverwijld inzage van de door hem verlangde bescheiden en verstrekt het hem de door hem verlangde inlichtingen, voor zover dit naar zijn oordeel voor uitoefening van het toezicht op toegelaten instellingen nodig is.

Artikel 19b

Onze Minister zendt zo spoedig mogelijk na 1 januari 2002 en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het fonds.

Artikel 20

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de inrichting en de werkwijze van het fonds.

Artikel 21

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag volgend op die waarop twee maanden zijn verstreken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

  • 2. Het wordt aangehaald als Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

Naar boven