Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 266 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1998, 266 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 26 januari 1998, 1998/2801 (8046), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 8 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, artikel 25 van de Archiefwet 1995 en artikel 34 van de Monumentenwet 1988 ;
De Raad van State gehoord (advies van 2 maart 1998, nr. W05.98.0031);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 14 april 1998, nr. 1998/14184 (8046), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, tweede lid, komt te luiden:
2. Artikel 11 van het Besluit financiële verhouding is niet van toepassing op het verstrekken van specifieke uitkeringen als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de wet.
Artikel 3 komt te luiden:
Artikel 4, derde lid, wordt vernummerd tot vierde lid en het eerste, tweede en derde lid, komen te luiden:
1. Op de verlening van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 is artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2. De subsidieverlening of de verlening van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 wordt geweigerd indien Onze Minister van oordeel is dat het verstrekken daarvan zijn beleid dat is neergelegd in de cultuurnota, in een sectornota, of met toepassing van artikel 2 openbaar is gemaakt, mede gelet op de beschikbare financiële middelen, niet ondersteunt.
3. De subsidieverlening wordt voorts geweigerd indien:
a. naar het oordeel van Onze Minister mag worden verwacht dat de met de subsidieverlening beoogde doeleinden niet zullen worden bereikt;
b. de aanvrager naar het oordeel van Onze Minister de behoefte aan subsidie niet heeft aangetoond, tenzij de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon is;
c. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.
Na artikel 5 wordt een nieuw hoofdstuk IA ingevoegd, luidend:
Onze Minister kan ieder jaar subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor een instellings- of projectsubsidie kan worden verstrekt.
1. Indien Onze Minister een subsidieplafond vaststelt, voorziet hij in een gelijktijdige beslissing op aanvragen met betrekking tot soortgelijke instellingen en soortgelijke projecten op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie, tenzij Onze Minister bij de vaststelling van een subsidieplafond bepaalt dat hij het beschikbare bedrag in de volgorde van de aanvragen verdeelt.
2. Wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt in het geval, bedoeld in het eerste lid, laatste zinsdeel, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst.
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de eerste volzin; tevens vervalt het cijfer 1 ter aanduiding van het eerste lid.
2. Het tweede lid vervalt.
In de titel van hoofdstuk IV wordt «voorschriften» vervangen door: verplichtingen van de subsidieontvanger
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de subsidieontvanger aan Onze Minister een door hem te bepalen vergoeding voor vermogensvorming verschuldigd.
2. In het derde lid, eerste zinsdeel, vervalt «, eerste volzin,».
Hoofdstuk V wordt als volgt gewijzigd:
1. De titel van hoofdstuk V komt te luiden: de aanvraag tot subsidievaststelling.
2. De woorden «§ 1. De aanvraag tot subsidievaststelling» vervallen.
3. Paragraaf 2 vervalt.
In de titel van hoofdstuk VI alsmede in de artikelen 40 tot en met 45 en 47, derde lid, wordt «uitkeringen» telkens vervangen door: specifieke uitkeringen.
Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de eerste volzin; tevens vervalt het cijfer 1 ter aanduiding van het eerste lid.
2. Het tweede lid vervalt.
Artikel 44, laatste volzin, wordt vervangen door: Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 46 vervallen het eerste en tweede lid, alsmede het cijfer 3 voor de resterende bepaling.
De artikelen 50 en 51 alsmede het eerste artikel 52, inhoudende de inwerkingtredingsbepaling vervallen.
Hoofdstuk VI van het Archiefbesluit 19952 vervalt.
Het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 19973 wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 3 wordt een nieuw artikel 3a ingevoegd, luidend:
Het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten4 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2 wordt een zesde lid toegevoegd luidend:
6. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen5 wordt als volgt gewijzigd:
Onder plaatsing van het cijfer 1 voor de bepaling van artikel 2 wordt aan dat artikel 2 een tweede lid toegevoegd, luidend:
2. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst met uitzondering van de artikelen III, IV en V, die in werking treden met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van dat Staatsblad.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis
Uitgegeven de veertiende mei 1998
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Dit besluit strekt tot aanpassing van een aantal algemene maatregelen van bestuur op het terrein van de cultuur aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Wet van 20 juni 1996, Stb. 333). Concreet betreft het aanpassingen van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, het Archiefbesluit 1995 en de drie algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 34 van de Monumentenwet 1988.
Het Besluit behoud cultuurbezit bevat geen bepalingen die aan die derde tranche aangepast moeten worden en het Mediabesluit wordt separaat aangepast.
De aanpassing van de drie algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 34 van de Monumentenwet 1988, het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten en het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen betreft slechts één bepaling. Die besluiten waren immers al in overeenstemming gebracht met die derde tranche.
Voorts is met het onderhavige besluit het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen op een onderdeel aangepast aan de gewijzigde systematiek van de financiële verhoudingswetgeving.
Waar in deze nota van toelichting verwezen wordt naar de wet gaat het om de Wet op het specifiek cultuurbeleid; waar verwezen wordt naar het Bekostigingsbesluit wordt gedoeld op het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en waar verwezen wordt naar de Awb betreft het de Algemene wet bestuursrecht. In deze toelichting is waar mogelijk gebruik gemaakt van de op de Leidraad (een uitgave van het Ministerie van Justitie) gebaseerde genummerde lijst van standaardaanpassingen opgenomen in deel II van de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Aanpassingswet derde tranche Awb I (kamerstukken II 1996/97 25 280, nr. 3).
Op grond van artikel 8, zevende lid, van de wet is het aan dit besluit ten grondslag liggende ontwerp op 15 december 1997 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1997, 241). De publicatie heeft niet geleid tot reacties.
Het oorspronkelijke tweede lid van artikel 1 is komen te vervallen. Dat artikellid bepaalde dat op andere specifieke uitkeringen dan de uitkeringen aan provincies en gemeenten als bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit, in het kader van het Bekostigingsbesluit de bepalingen van toepassing zijn die betrekking hebben op subsidies. Kort gezegd: specifieke uitkeringen werden gelijkgeschakeld met subsidies tenzij het om de bijzondere categorie van uitkeringen, bedoeld in artikel 40 ging. Een dergelijke gelijkschakeling met eenzelfde uitzondering volgt thans uit de Awb zelf. Een specifieke uitkering is namelijk een subsidie in de zin van de Awb. Alle Awb-subsidiebepalingen zijn dus van toepassing op de verstrekking van een specifieke uitkering. Eén uitzondering maakt de Awb en wel voor de specifieke uitkeringen die worden verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld (artikel 4:21, derde lid, van de Awb). Op dergelijke specifieke uitkeringen die in feite overeenkomen met de specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit, is de subsidietitel van de Awb niet van toepassing. Het oorspronkelijke tweede lid was dus overbodig geworden.
In dit verband wordt erop gewezen dat – ook al is de subsidietitel niet van toepassing op de specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit – enkele bepalingen van die subsidietitel wel van toepassing zijn verklaard.
In de plaats van dat vervallen oorspronkelijke tweede lid komt een bepaling van geheel andere orde.
In artikel 186 (oud) van de Provinciewet en artikel 183 (oud) van de Gemeentewet was voorgeschreven dat de ministers (wie het aangaat) vóór 1 oktober voorafgaand aan het begrotingsjaar ten behoeve van de provincies, onderscheidenlijk gemeenten gegevens verstrekken betreffende de te verwachten specifieke uitkeringen.
Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid was de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van die verplichting ontheven voor zover het ging om specifieke uitkeringen als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van die wet. Die ontheffing was opgenomen omdat gebleken was dat voor de sector cultuur een dergelijke verplichting niet behoorlijk was na te komen. Veelal ontbraken voldoende gegevens om vooraf vast te stellen of een subsidie aangemerkt zou moeten worden als een specifieke uitkering (kamerstukken II 1988/89, 20 987, nr. 3, bladzijde 17). Dat laatste geldt nog steeds, maar die ontheffing is om de hierna volgende wettechnische reden uit de Wet op het specifiek cultuurbeleid geschrapt. De genoemde bepalingen uit de Provinciewet en de Gemeentewet zijn in het kader van de herziening van het verdeelstelsel van het Provinciefonds en het Gemeentefonds komen te vervallen (Financiële verhoudingswet). De in die artikelen geregelde informatieplicht is niet meer op wetsniveau maar op het niveau van algemene maatregel van bestuur geregeld en wel in artikel 11 van het Financiële verhoudingsbesluit. Daarom is de ontheffingsbepaling van de Wet op het specifiek cultuurbeleid komen te vervallen, en moest de ontheffing opnieuw, maar dan bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden. Om die reden is in het Bekostigingsbesluit – en wel in een nieuw tweede lid van artikel 1 – de desbetreffende ontheffingsbepaling te vinden.
De in het oorspronkelijke artikel 3, onderdeel a, neergelegde begrotingsvoorwaarde is aangepast aan de formulering van artikel 4:34 van de Awb en als verplichting geformuleerd.
Ook in de andere subsidiebesluiten op het terrein van de cultuur is thans zo'n bepaling opgenomen. Zie de artikelen III, IV en V van dit besluit. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat deze bepalingen bedoeld zijn als opdracht aan de subsidieverstrekker. In geval van subsidieverlening of verlening van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit moet de voorwaarde van artikel 4:34 in de desbetreffende beschikking uitdrukkelijk worden opgenomen. Indien dat – desalniettemin – niet gebeurd is, kan er (later) geen beroep op de voorwaarde worden gedaan. Hierna wordt toegelicht waarom het oorspronkelijke onderdeel b van artikel 3 op die plaats is komen te vervallen en terugkomt in artikel 4.
De oorspronkelijke artikelen 3, onderdeel b, en 4, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit bevatten een aantal voorwaarden waaraan in ieder geval voldaan moest zijn alvorens tot een positieve beslissing op een aanvraag kon worden overgegaan. In artikel 4:35 Awb wordt een aantal gevallen opgesomd waarin subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd. Genoemde bepalingen hebben dus eigenlijk eenzelfde bedoeling maar verwoorden die bedoeling op verschillende wijzen.
Om systematische reden is ervoor gekozen de voorwaarden van de oorspronkelijke artikelen 3, onderdeel b, en 4, eerste en tweede lid, van het Bekostigingsbesluit in één artikel samen te brengen en overeenkomstig artikel 4:35 Awb als weigeringsgronden te formuleren. Daarbij is ernaar gestreefd de redactie van die bepalingen overigens zoveel mogelijk ongewijzigd te laten. De bedoelde voorwaarden zijn te vinden in de leden twee en drie van het nieuwe artikel 4.
Aan de opsomming van weigeringsgronden is één nieuw element toegevoegd. Het betreft het zinsdeel in het tweede lid dat luidt: «mede gelet op de beschikbare financiële middelen». Met die toevoeging wordt nog eens expliciet verwoord dat de subsidiëring op grond van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zeker geen «open-eind-regeling» is. Die toevoeging stelt buiten twijfel dat het Bekostigingsbesluit beleidsvrijheid biedt om een subsidie wegens het ontbreken van de benodigde gelden te weigeren. Weigeren om financiële redenen kan dus, ook al is er geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 5a biedt om een subsidieplafond vast te stellen.
Om misverstanden te voorkomen wordt erop gewezen dat het oorspronkelijke tweede lid van artikel 4 deel is gaan uitmaken van het (nieuwe) derde lid, onderdeel b.
Het (nieuwe) eerste lid zorgt ervoor dat de in artikel 4:35 van de Awb neergelegde algemene gronden om een subsidie te weigeren, ook van toepassing zijn in geval van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit. Op dergelijke specifieke uitkeringen is de subsidietitel niet van toepassing (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel A) maar de algemene weigeringsgronden van artikel 4:35 Awb zijn zeer wel bruikbaar voor de desbetreffende specifieke uitkeringen reden waarom dat artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt op deze plaats ingegaan op onderdeel b van het derde lid van artikel 4. Daarin is bepaald dat de subsidieverlening geweigerd wordt indien de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie niet heeft aangetoond, tenzij de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon is. Deze uitzondering voor publiekrechtelijke rechtspersonen – het gaat dan voornamelijk om gemeenten en provincies – is om de volgende reden opgenomen. Gemeenten en provincies hebben hun eigen inkomstenbronnen zoals de uitkeringen uit het gemeentefonds, onderscheidenlijk provinciefonds. Die eigen financiële middelen stellen hen in staat een autonoom cultuurbeleid te voeren althans zelf te bepalen in hoeverre ze eigen gelden bestemmen voor cultuuruitingen waarvoor ook rijkssubsidie verstrekt wordt. In dat licht bekeken is een subsidie van het Rijk altijd aanvullend te noemen en kan de behoefte daaraan door een gemeente of provincie nimmer aangetoond worden. Gemeenten en provincies zouden immers altijd bepaalde cultuuruitingen kunnen laten plaatsvinden ook zonder rijkssubsidie, namelijk door andere prioriteiten te stellen bij de verdeling van hun eigen gelden. Het is evenwel niet in het belang van het cultuurbeleid van het Rijk om gemeenten en provincies daartoe als regel te dwingen. Dat zou eerder een averechts effect hebben in die zin dat gemeenten en provincies dan zouden kunnen besluiten bepaalde cultuuruitingen juist niet meer te doen plaatsvinden.
Dit onderdeel introduceert door middel van een nieuw hoofdstuk IA het instrument van het subsidieplafond. Het gebruik van dat instrument is facultatief; de minister van OCenW heeft de mogelijkheid om daarvan gebruik te maken indien daaraan behoefte bestaat. Voor de formulering van artikel 5a is aangesloten bij standaardaanpassing 18, model 9. De bepaling zorgt er voor dat niet één subsidieplafond kan worden vastgesteld maar verschillende subsidieplafonds voor verschillende categorieën van activiteiten of projecten, al naar gelang de behoefte.
Wanneer tot het hanteren van een subsidieplafond wordt besloten, dient eveneens te worden geregeld hoe de beschikbare gelden over de in beginsel voor honorering in aanmerking komende aanvragen worden verdeeld. In artikel 5b, eerste lid, is voorgeschreven dat de verdeling plaatsvindt volgens het tendersysteem; standaardaanpassing 21, model 12. In dit verband wordt tevens verwezen naar artikel 13 van het Bekostigingsbesluit waaruit het mogelijk gebruik van het tendersysteem al blijkt.
Wordt er evenwel in een specifiek geval gewerkt met het «wie het eerst komt, het eerst maalt»-systeem, dan moet de minister dat uitdrukkelijk bepalen bij het vaststellen (en bekendmaken) van het subsidieplafond.
Voor het laatste zinsdeel van het eerste lid alsmede het tweede lid wordt verwezen naar standaardaanpassing 20, model 11.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 6, vijfde lid, het woord «genoemde» te wijzigen in: bedoelde, zodat de redactie van artikel 6, vijfde lid, geheel identiek is aan die van artikel 9, derde lid.
De Awb geeft als (hoofd)regel dat degene bij wie een aanvraag wordt ingediend ook degene is die op de aanvraag beslist. Voorts volgt uit de Awb dat een dergelijke beslissing een beschikking is. Om die redenen is de eerste volzin van het oorspronkelijke artikel 13, eerste lid, – als overbodige bepaling – komen te vervallen.
Het tweede lid is in zijn geheel komen te vervallen. De daarin neergelegde eisen waaraan een subsidieverlening diende te voldoen, zijn eveneens overbodig geworden nu die eisen al volgen uit artikel 4:31 Awb.
Deze toelichting geldt mutatis mutandis ook voor de wijziging van artikel 42 (onderdeel N).
In de artikelen 17 en 18 werden de gevallen geregeld waarin een subsidieverlening kan worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger kan worden geweigerd. Deze artikelen zijn vervallen verklaard omdat identiek geformuleerde bepalingen thans te vinden zijn in de artikelen 4:48 en 4:50 Awb.
Het woord «voorschriften» in de titel van hoofdstuk IV is vervangen door het in de Awb gehanteerde begrip verplichtingen. Omdat hoofdstuk IV betrekking heeft op de verplichtingen van de subsidieontvanger is dat met zoveel woorden in de titel vermeld.
Artikel 27, eerste lid, is aangepast aan model 18 waarin geregeld is dat in bepaalde gevallen een vergoeding aan de minister verschuldigd is indien de subsidiëring heeft geleid tot vermogensvorming aan de kant van de gesubsidieerde; standaardaanpassingen 43, 43a en 44 (model 18).
Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de verschuldigdheid van een vergoeding beperkt wordt door het derde lid van artikel 4:41 Awb waarin staat: «De vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat Onze Minister op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan, doch in ieder geval binnen vijf jaren na de bekendmaking van de laatste beschikking tot subsidievaststelling». De nu geldende vergoedingsregeling van de Awb is dus, anders dan de oorspronkelijke regeling in het Bekostigingsbesluit uitdrukkelijk beperkt wat betreft de termijn waarbinnen van die terugvorderingsbevoegdheid gebruik gemaakt kan worden.
Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II is in hoofdstuk 4, artikel 4, het toezicht op de naleving van subsidieverplichtingen die bij of krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid zijn opgelegd, in die wet zelf geregeld en wel in artikel 8a. Het (oorspronkelijke) artikel 30 van het Bekostigingsbesluit waarin het toezicht geregeld was, is daarmee overbodig geworden en dus komen te vervallen.
Dit onderdeel (onder 3) laat paragraaf 2 van hoofdstuk V helemaal vervallen. Dat wil dus zeggen dat daarmee de artikelen 37, 38 en 39 geschrapt zijn. Artikel 37, eerste lid, is niet meer nodig omdat uit de Awb zelf al voortvloeit dat de minister na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling een beslissing moet nemen. Ook voor de ambtshalve vaststelling bevat de Awb een regeling (zie artikel 4:44, vierde lid, Awb en artikel 4:47 Awb).
De artikelen 38 en 39 van het Bekostigingsbesluit zijn overbodig geworden door de nagenoeg identieke bepalingen van de artikelen 4:46, onderscheidenlijk 4:49 Awb.
Doordat paragraaf 2 helemaal is komen te vervallen, is het overbodig geworden om de artikelen 33 tot en met 36 in een aparte paragraaf 1 te laten staan. Daarom is onder punt 2 van dit onderdeel L de aanduiding § 1. De aanvraag tot subsidievaststelling geschrapt. Voorts is de titel van hoofdstuk V meer in overeenstemming gebracht met het karakter van de (resterende) artikelen 33 tot en met 36. Het eerste punt van dit onderdeel L strekt daartoe.
Artikel 39 van het Bekostigingsbesluit is in verband met artikel 4:49 van de Awb komen te vervallen (zie onderdeel M). De verwijzing in artikel 44, laatste volzin, naar dat artikel 39 dient dan ook aangepast te worden. In plaats van artikel 39 van het Bekostigingsbesluit is nu artikel 4:49 van de Awb van toepassing verklaard.
Omdat in het kader van de Awb het begrip specifieke uitkering deel uit maakt van het begrip subsidie (zie ook de omschrijving van het begrip specifieke uitkering in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de wet) zijn de bepalingen met betrekking tot het toezicht op de naleving van subsidieverplichtingen ook van toepassing op het toezicht op de naleving van verplichtingen gekoppeld aan specifieke uitkeringen. Dat wil dus zeggen dat de in artikel 8a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid neergelegde toezichtsbepaling ook van toepassing is op specifieke uitkeringen. De aparte bepalingen van artikel 46, eerste en tweede lid, zijn dus niet meer nodig (zie voorts de toelichting op onderdeel M). Het derde lid wordt niet gedekt door artikel 5:20 Awb en is daarom gehandhaafd (net als het nagenoeg identieke artikel 31, eerste lid).
De artikelen 50, 51 en 52 bevatten uitgewerkte bepalingen. Zij hebben dus geen functie meer, reden waarom ze geschrapt zijn. Tevens is hiermee een fout hersteld, namelijk het bestaan van twee artikelen 52.
Als gevolg van de regeling van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften in de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht en de daarmee verband houdende aanpassing van de Archiefwet 1995 (wijziging van artikel 25 en toevoeging van de artikelen 25a en 25b door middel van de Aanpassingswet derde tranche Awb II) zijn de huidige bepalingen in hoofdstuk VI van het Archiefbesluit 1995 ter zake van dat toezicht overbodig geworden. Het gehele hoofdstuk VI is daarom komen te vervallen.
Bij de totstandkoming van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 is de begrotingsvoorwaarde die op grond van artikel 4:34 van de Awb aan een subsidiebeschikking kan worden verbonden, niet ook nog eens uitdrukkelijk in het besluit zelf opgenomen. Dat werd niet nodig geoordeeld omdat ook zonder zo'n vermelding de begrotingsvoorwaarde wel degelijk opgelegd kan worden. Om dezelfde reden is ook bij de recente wijziging van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten en van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen waarbij die besluiten tevens aan de Awb zijn aangepast (Stb. 1997, 314) een dergelijke subsidievoorwaarde niet expliciet in die besluiten opgenomen.
Inmiddels is ervoor gekozen om de begrotingsvoorwaarde als verplichte voorwaarde in het hiervoor genoemde wetsvoorstel voor een «Wet overige OCenW-subsidies» (kamerstukken 1997/98, 25 671, nr. 2) op te nemen en ook in het Bekostigingsbesluit, met name in verband met de verlening van meerjarige subsidies is de voorwaarde thans uitdrukkelijk voorgeschreven (artikel I, onderdeel B).
Uit een oogpunt van uniformiteit zijn thans ook de drie subsidiebesluiten op grond van de Monumentenwet 1988 van een verplichting om de begrotingsvoorwaarde te stellen, voorzien.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om een foutieve verwijzing in artikel 35, onderdeel a, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 te herstellen (onderdeel B van artikel III).
Dit artikel zorgt ervoor dat de wijzigingen van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en het Archiefbesluit 1995 zo snel mogelijk in werking treden. De wijzigingen van het Besluit rijkssubsidiëring restaurautie monumenten 1997 (artikel III), het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (artikel IV) en het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen (artikel V) treden ten minste twee maanden later in werking.
De Monumentenwet 1988 bepaalt immers in artikel 34, vijfde lid, dat een algemene maatregel van bestuur die gebaseerd is op artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988 niet eerder in werking treedt dan twee maanden na de dagtekening van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juni 1998, nr. 105.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1998-266.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.