Besluit van 8 april 1998, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met vermindering van de bekostiging van studenten in het kunstvakonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 6 maart 1998, nr. 1998/9514 (4748), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 27 maart 1998, nr WO5.98.0090);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 6 april 1998, nr. 1998/15675 (4748), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 5.7 van het Bekostigingsbesluit WHW1 komt te luiden:

Artikel 5.7. Opleidingen op het gebied van de kunst

  • 1. In afwijking van de artikelen 3.3 en 3.7 worden tot 1 januari 2000 de onderwijsvraag en het bekostigingsniveau voor de opleidingen op het gebied van de kunst, de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst, bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, van de wet, bepaald bij ministeriële regeling.

  • 2. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt het bedrag bepaald dat in mindering wordt gebracht op het exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7, voor het begrotingsjaar 1999 voor studenten die op 1 oktober 1998 zijn ingeschreven voor een opleiding, bedoeld in het eerste lid , en die

    a. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en ten aanzien van wie niet ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, wordt bepaald dat zij voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld, of

    b. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en niet behoren tot een in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld.

  • 3. Het tweede lid vindt alleen toepassing ten aanzien van studenten die na het studiejaar 1997–1998 voor de eerste maal staan ingeschreven aan een hogeschool voor een opleiding als bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst met dien verstande dat de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 5.7, voor het eerst van toepassing is op het begrotingsjaar 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 april 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Uitgegeven de eerste mei 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het voornemen bestaat op korte termijn te komen tot een aangepast bekostigingsmodel voor de kunstvakopleidingen in het hoger beroepsonderwijs. In lijn met de hoofdlijnen van de bekostigingssystematiek geformuleerd in de brief van 12 mei 1997 over herstructurering van het kunstvakonderwijs zal de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs volgens het Plan van Aanpak Kunstvakonderwijs van 4 december 1997 (kamerstukken II, 1997/98, 25 802, nr. 1) mede tot een voorstel over de inrichting van de betreffende bekostiging komen. In deze brief is aanvullend daarop een aantal voornemens geformuleerd om tot besparingen te komen op de rijksbijdrage voor instellingen die kunstvakopleidingen verzorgen.

In het onderhavige besluit is een wijziging opgenomen op grond waarvan de bekostiging wordt verminderd van studenten in het kunstvakonderwijs die niet aan de nationaliteitscriteria van de Wet op de studiefinanciering (WSF) voldoen. In het algemeen overleg dat is gevoerd op 10 december 1997 met de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de voornemens tot herstructurering van het kunstvakonderwijs (kamerstukken II, 1997/98, 25 615, nr. 12) is gesproken over vermindering van de bekostiging voor studenten in het kunstvakonderwijs die uit landen buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte komen. Hierbij gaat het in concreto om studenten die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, en die conform het nationaliteitsvereiste dat in de WSF wordt gehanteerd, niet in aanmerking komen voor studiefinanciering. Derhalve betreft het personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en die niet bij of krachtens de Wet op de studiefinanciering gelijkgesteld zijn met Nederlanders. Wel gelijkgesteld zijn personen die de nationaliteit bezitten van een Lid-Staat van de Europese Unie dan wel van de Europese Economische Ruimte. Voorts zijn gelijkgesteld personen, bedoeld in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering; het gaat hier om degenen die een verblijfstitel hebben op grond van de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. In het overleg met de vaste kamercommissie is vastgesteld dat afhankelijk van de ervaringen met deze maatregel in het eerste uitvoeringsjaar over de verdere invulling en aanscherping daarvan in volgende jaren zal worden besloten met name betreffende de omvang van de beoogde vermindering op de rijksbijdrage. In het eerste uitvoeringsjaar (1999) zal de rijksbijdrage per betreffende student met f 3000 worden verminderd.

De maatregel veroorzaakt geen wijzigingen in de reeksen onderwijsvragenden voor de kunstvakopleidingen die worden vermeld in bijlage B3 bij de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs. Technische uitwerking vindt plaats door kortingen op het exploitatiedeel van instellingen, op basis van het aantal desbetreffende studenten dat niet voldoet aan de nationaliteitscriteria van de WSF.

Voor niet-studiefinanciering gerechtigde studenten kent de WHW sinds het studiejaar 1996–1997 bepalingen die het vragen van een hoger collegegeld mogelijk maken (artikel 7.43, vierde lid, van de WHW). De datum van inwerkingtreding van deze wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW stelt de hogescholen in de gelegenheid van betreffende studenten een hoger collegegeld te vragen. Daarom mag er in 1999 van worden uitgegaan dat in het studiejaar 1998/99 hogere collegegeldopbrengsten zijn gegenereerd en dat in samenhang daarmee het exploitatiedeel kan worden verminderd.

Bij de maatregel voor de groep studenten die niet voldoen aan de nationaliteitscriteria van de WSF, moeten twee kanttekeningen worden geplaatst:

– de maatregel is van kracht voor nieuwe studenten in het kunstvakonderwijs namelijk degene die met ingang van het studiejaar 1998–1999 voor het eerst worden ingeschreven in het kunstvakonderwijs; voor studenten uit landen buiten de Europese Unie die in voorafgaande studiejaren al zijn ingeschreven, is de maatregel daarom niet van belang;

– eveneens zal met ingang van het studiejaar 1998–1999 voor de groep niet-EU/EER studenten flankerend beleid worden gevoerd in de vorm van een beurzenstelsel; met een dergelijke bijzondere voorziening wordt de mogelijkheid tot deelname geboden aan talentvolle studenten die over onvoldoende draagkracht beschikken en dus een hoger collegegeld niet kunnen betalen. De Tweede Kamer is in een afzonderlijke brief van 2 oktober 1997 over de hoofdlijnen van dit beurzenstelsel geïnformeerd (kamerstukken II, 1997/98, 25 615, nr. 2).

2. Voorhang ontwerp-besluit

Overeenkomstig artikel 2.6, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het ontwerp-besluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd.

3. Financiële gevolgen

In de Rijksbegroting 1997 is een besparing opgenomen op het kunstvakonderwijs; deze besparing kende als uitgangspunt een bedrag van f 4,0 miljoen in 1998, oplopend tot f 25,0 miljoen vanaf 2001. Tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 1997 en in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie uit de Tweede Kamer betreffende het kunstvakonderwijs zijn deze kaders meermalen besproken. De financiële gevolgen van de maatregel met betrekking tot niet-EU studenten gelden als invulling voor een deel van deze besparing. Gelet op het tijdstip van totstandkoming van dit besluit zal in 1998 geen besparing op dit onderdeel kunnen worden behaald: de noodzaak om op basis van adequate informatie over de inschrijving op 1 oktober 1998 over de omvang van de daadwerkelijke korting te beslissen, vergt ruimere tijd dan in datzelfde begrotingsjaar na genoemde datum nog voorhanden is. Wel zal in het begrotingsjaar 1998 sprake zijn van een verhoging van uitgaven ten behoeve van het beurzenprogramma van f 0,5 miljoen (programma- en apparaatskosten); hetzelfde bedrag is hiervoor ook in het begrotingsjaar 1999 beschikbaar. De besparing zal in 1999 circa f 1 miljoen bedragen. De mogelijke voortzetting in de periode na 1999 zal een navenant hogere besparing betekenen omdat de maatregel dan op meerdere cohorten ingeschrevenen betrekking zal hebben.

4. Artikelen

Met betrekking tot de wijziging van het tijdstip genoemd in artikel 5.7, eerste lid, wordt opgemerkt dat hiermee wordt aangesloten bij het tijdstip, bedoeld in artikel 16.26, derde lid, van de WHW; dit tijdstip is inmiddels vastgesteld bij het koninklijk besluit van 27 januari 1995 (Stb. 54). Inzake het schrappen van het oorspronkelijke tweede lid van artikel 5.7 wordt opgemerkt dat er niet langer behoefte bestaat aan deze afwijkingsmogelijkheid. De reden hiervan is dat voor het kunstvakonderwijs vanaf 1 januari 1998 volledig wordt aangesloten bij de berekening van artikel 3.9, tweede lid. Voor het overige wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

In artikel II is bepaald dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit wordt geplaatst, maar dat het besluit voor het eerst van toepassing is op het begrotingsjaar 1999. Met een tijdige publicatie wordt beoogd te bereiken dat hogescholen in staat zijn zich voor te bereiden op de vermindering van de bekostiging van studenten die in het studiejaar 1998–1999 voor het eerst instromen in het kunstvakonderwijs en die niet voldoen aan het nationaliteitscriterium van de WSF.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 december 1997, Stb. 788.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven