Besluit van 20 maart 1998, houdende wijziging van het Varkensbesluit (herstructurering varkenshouderij)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 23 januari 1998, nr. J. 98.819, Directie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340) en op de artikelen 45, 96, 96a, 108 en 110 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Raad van State gehoord (advies van 26 februari 1998, no.W.11.98 0030);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 10 maart 1998, nr. J. 981946, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Varkensbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2c

  • 1. Met het oog op de uitvoering van de artikelen 2a en 2b wordt medewerking gevorderd van het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden en het bij verordening stellen van regels.

  • 3. De krachtens de in het tweede lid bij verordening vastgestelde voorschriften en genomen besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 4. Onze Minister kan met betrekking tot het verlenen van de in het eerste lid bedoelde medewerking beleidsregels stellen.

  • 5. De in het tweede bedoelde regels kunnen onder meer betrekking hebben op de instelling van de plicht tot identificatie van varkens, de registratie daarvan, alsmede op de melding daarvan aan een daarbij aan te wijzen instantie.

B

In artikel 4, tweede lid, onderdeel d, wordt «tot 110 kg» vervangen door: tot en met 110 kg.

C

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

  • 2. Indien de vloer van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer tenminste per gelt of zeug 1,3 m2.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vijfde en zesde lid, wordt een nieuw derde en vierde lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Indien de vloer van de in artikel 4, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor varkens beschikbare vloer tenminste per varken met een gemiddeld gewicht:

    a. tot 30 kg: 0,12 m2;

    b. van 30 tot 50 kg: 0,20 m2;

    c. van 50 tot 85 kg: 0,25 m2;

    d. van 85 tot en met 110 kg: 0,30 m2;

    e. van meer dan 110 kg: 0,40 m2.

  • 4. Indien de vloer van de in artikel 4, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt, in afwijking van het derde lid, vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de oppervlakte van het dichte deel van de voor varkens beschikbare vloer tenminste per varken met een gemiddeld gewicht:

    a. tot 30 kg: 0,24 m2;

    b. van 30 tot 50 kg: 0,35 m2;

    c. van 50 tot 85 kg: 0,45 m2;

    d. van 85 tot en met 110 kg: 0,60 m2;

    e. van meer dan 110 kg: 0,75 m2.

D

De paragraafaanduiding § 5a. Identificatie en registratie en de artikelen 16a tot en met 16d vervallen.

E

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt het zinsdeel «De artikelen 2a, tweede lid tot en met vierde lid, en 16a zijn» vervangen door: Artikel 2a, tweede tot en met vierde lid, is.

2. Een zesde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 6. Artikel 5, vierde lid, is gedurende 10 jaar na het in dat lid bedoelde tijdstip niet van toepassing indien het een stal betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat hij vóór dat tijdstip in gebruik is genomen en dat die stal of de vloer van de stal na dat tijdstip niet is verbouwd of herbouwd.

F

Artikel 19a komt als volgt te luiden:

Artikel 19a

  • 1. Vanaf het tijdstip waarop registratie van de kennisgeving van overgang van een varkensrecht als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet herstructurering varkenshouderij, of een gedeelte daarvan, overeenkomstig de artikelen 18 en 19, onderscheidenlijk 20, van die wet heeft plaatsgevonden is artikel 19 niet van toepassing op een in dat artikel bedoelde stal:

    a. die tot een bedrijf als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van die wet behoort waarnaar het varkensrecht, of een gedeelte van dat recht, is overgegaan, behoudens indien deze overgang heeft plaatsgevonden in 1998 of 1999 en als gevolg van deze overgang het varkensrecht van het bedrijf niet groter is geworden dan het varkensrecht zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, vermenigvuldigd met 100/90, of

    b. die tot een bedrijf als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van die wet behoort waarnaar het varkensrecht is overgegaan in het kader van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 20 van die wet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is artikel 19 van toepassing op een stal waarvan de gebruiker kan aantonen dat:

    a. de overgang van het varkensrecht, of een gedeelte van dat recht, heeft plaatsgevonden in 1998 of 1999, met betrekking tot die stal vóór 10 juli 1997 een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, de stal op dat tijdstip in aanbouw was en het aantal varkenseenheden dat overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van de Wet herstructurering varkenshouderij is overgegaan niet groter is dan het aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden overeenkomstig artikel 1, onderdeel e, van laatstgenoemde wet, dat ten hoogste in die stal zal kunnen worden gehuisvest, of

    b. die stal vóór 10 juli 1997 in gebruik is genomen en op het tijdstip van ingebruikname de stal overeenkwam met een stalsysteem waarvoor op dat tijdstip een Groen Label, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Convenant Groen Label (Stcrt. 1993, 21), was afgegeven.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder «varkensrecht» niet begrepen het grondgebonden deel van het varkensrecht, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet herstructurering varkenshouderij.

  • 4. Ingeval artikel 24 van de Wet herstructurering varkenshouderij of het bepaalde krachtens artikel 25 van die wet van toepassing is, wordt in het eerste lid, onderdeel a, in plaats van «100/90» gelezen: 100 gedeeld door het getal voor het percentage dat in plaats van het percentage van 90 is vastgesteld op grond van artikel 24 of krachtens artikel 25 van die wet.

Artikel II

De tekst van het Varkensbesluit wordt in het Staatsblad geplaatst.

Artikel III

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat 30 dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

  • 2. Het tijdstip van inwerkingtreding kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 maart 1998

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zestiende april 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen deel

Met dit besluit wordt het Varkensbesluit wederom gewijzigd. De aangebrachte wijzigingen vloeien voort uit het algemeen overleg dat met de vaste commissie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer op 8 december 1997 is gevoerd omtrent het – reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden – Besluit van 15 november 1997, houdende wijziging van het Varkensbesluit (kamerstukken II 1997/98, 25 229 en 25 748, nr. 42). In dat kader kwam de concretisering in wettelijke maatregelen aan de orde van de bij de aan de Tweede Kamer toegezonden brief van 10 juli 1997 inzake de herstructurering van de varkenshouderij aangekondigde welzijnsmaatregelen (kamerstukken II 1996/97, 25 448, nr. 1).

Betrokken materie kwam tevens aan de orde bij de behandeling door de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het voorstel voor de Wet herstructurering varkenshouderij op 8 en 16 tot en met 18 december 1997 (kamerstukken II 1997/98, 25 746), in welk kader met betrekking tot het Varkensbesluit met name de aangebrachte relatie tussen de verwerving van de zogenoemde varkensrechten en de toepassing van overgangsmaatregelen in het kader van de bij het Varkensbesluit vastgestelde welzijnsvoorschriften aan de orde was. In het algemeen deel van de toelichting bij de op 15 december 1997 ingediende eerste nota van wijziging bij het eerdergenoemde voorstel van wet werd (onder stuknr. 23) reeds aangekondigd dat op dit punt aanpassing van het Varkensbesluit zou plaatsvinden.

Geconstateerd kan worden dat groepshuisvesting, vergroting van de voor vleesvarkens beschikbare oppervlakte en het waarborgen van de stabiliteit in groepen varkens, als zodanig als belangrijke welzijnsverbeteringen zijn aangemerkt en onderschreven worden.

De ingevolge dit besluit in het Varkensbesluit aangebrachte wijzigingen betreffen:

– het voor de jaren 1998 en 1999 loslaten van het uitgangspunt dat bij aankoop van varkensrechten onmiddellijk aan de aangescherpte welzijnseisen moet worden voldaan, voor zover slechts sprake is van compensatie van de in 1998 doorgevoerde korting (artikel 19a, eerste lid, onderdeel a). In dat geval zullen de reguliere overgangstermijnen van artikel 19 van het besluit van toepassing zijn. Bij aankoop van een groter aantal varkensrechten dan overeenkomt met de vermindering van 10%, zal wèl onmiddellijk aan de aangescherpte welzijnseisen moeten worden voldaan. Tevens is een voorziening getroffen voor op 10 juli 1997 reeds in aanbouw zijnde stallen waarvoor reeds voor die datum een geldige milieuvergunning was verleend;

– een algemenere opzet voor de introductie van noodzakelijke bepalingen gericht op de uitvoering en controle van de (ongewijzigde) voorschriften met betrekking tot de stabiele groepen, waarbij het Produktschap voor Vee en Vlees in belangrijke mate betrokken zal zijn;

– een technisch-juridische aanpassing van de bepalingen met betrekking tot de minimumoppervlakte dichte vloer binnen de totale voor varkens beschikbare oppervlakte van een stal, voor zover het betreft gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen.

Ten opzichte van de eerder vastgestelde maatregelen kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat met deze wijzigingen tegemoet gekomen wordt aan een aantal praktische bezwaren.

In de paragrafen 4 en 5 van deze nota van toelichting wordt nader ingegaan op deze wijzigingen.

Ook voor het onderhavige besluit geldt dat het na vaststelling overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) aan beide Kamers der Staten-Generaal wordt overgelegd. Vervolgens zal binnen 30 dagen door of namens één der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden de wens te kennen kunnen worden gegeven dat inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Nagegaan is of de onderhavige bepalingen als technisch voorschrift kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1, negende lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). De onderhavige bepalingen kunnen hiertoe niet worden gerekend. Zij betreffen een aanpassing in de uitwerking van een op zich niet gewijzigd voorschrift met betrekking tot stabiele groepen (artikel 2c), een technisch-juridische aanpassing van de bepalingen aangaande de minimumoppervlakte dichte vloer (artikel 5) alsmede een (tijdelijke en voorwaardelijke) aanpassing in het overgangsregime (artikel 19a).

Voor wat artikel 19a betreft is tevens bezien in hoeverre de uit dit artikel voortvloeiende aanpassingen van het overgangsregime aanleiding tot notificatie zouden kunnen geven. Dit zou het geval kunnen zijn indien met het oog op een dergelijke tijdelijke opschorting van verplichtingen technische specificaties of andere bepalingen in het leven worden geroepen die de iure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling of het gebruik van de product (varken) in de zin van richtlijn nr. 83/189/EEG.

Dit is niet het geval. De eerste aanpassing van het overgangsregime vloeit voort uit artikel 19a, eerste lid, onderdeel a. De strekking van deze bepaling is dat het uitgangspunt van het besluit, dat bij het verwerven van varkensrechten onmiddellijk aan de aangescherpte welzijnseisen moet worden voldaan, niet van toepassing is voor zover met deze verwerving uitsluitend de in 1998 doorgevoerde korting wordt gecompenseerd. In dat geval zullen de reguliere overgangstermijnen van artikel 19 van het besluit op het hele bedrijf van toepassing zijn. Met deze bepaling wordt derhalve uitsluitend de inwerkingtreding van de aangescherpte welzijnseisen voor deze ondernemers uitgesteld en is geen sprake van technische voorschriften in de zin van richtlijn nr. 83/189/EEG.

Hetzelfde geldt voor het tweede lid van artikel 19a. In deze bepaling worden ten aanzien van een stal die aan bepaalde voorwaarden voldoet, voor die stal de inwerkingtreding van de aangescherpte welzijnseisen uitgesteld. De voorwaarden hebben betrekking op een bepaalde feitelijke situatie (de stal was op 10 juli 1997 reeds in aanbouw en voor die datum was reeds een milieuvergunning verleend) die aanleiding geeft tot uitstel van de aangescherpte welzijnseisen. Er worden hiermee geen technische specificaties of bepalingen gecreëerd die de iure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling of het gebruik van een varken.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340) is de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis gesteld van de wijziging van 15 november 1997 van het Varkensbesluit. Daar het onderhavige besluit (wederom) wijzigingen aanbrengt in het vastgestelde regime van de welzijnsvoorschriften voor varkens, zal het eveneens in dat kader worden gemeld.

Eveneens is nagegaan of de voorschriften van dit besluit verenigbaar zijn met artikel 30 van het EG-Verdrag op grond waarvan kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. De conclusie luidt niet anders dan de reeds bij het eerdere wijzigingsbesluit getrokken conclusie dat geen belemmeringen worden opgeworpen aan de invoer in Nederland van varkens of varkensvlees uit andere lidstaten. Evenmin kan worden gesteld dat het onderhavig besluit op enigerlei wijze van invloed is op die invoer. De voorschriften van onderhavig wijzigingsbesluit worden derhalve verenigbaar geacht te zijn met artikel 30 van het EG-Verdrag.

§ 2 Lasten bedrijfsleven

De in dit besluit opgenomen wijzigingen leiden niet tot een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven.

De wijzigingen met betrekking tot het overgangsregime en de koppeling daarvan aan de verwerving van varkensrechten leidt op korte termijn tot een beter financieel-economisch perspectief voor de varkensbedrijven die na toepassing van de korting op hun varkensrechten in 1998 gedurende de jaren 1998 en 1999 weer tot hun oude productieniveau uitbreiden, dan wel hun reeds eerder voorgenomen uitbreidingsplannen in uitvoering hadden.

De gewijzigde opzet voor de introductie van noodzakelijke bepalingen gericht op de uitvoering en controle van het voorschrift met betrekking tot de stabiele groepen ziet op een minder belastende introductie van dergelijke bepalingen. Waar eerst in de artikelen 16a en volgende van het wijzigingsbesluit van 15 november 1997 reeds een expliciet identificatie- en registratievoorschrift werd gegeven en de uitwerking daarvan aan het Produktschap voor Vee en Vlees werd opgedragen, zal thans de uitwerking in beginsel in zijn geheel aan dit productschap worden opgedragen. Zulks biedt aan het bedrijfsleven de mogelijkheid om de uitvoering en controle zelf vorm te geven, waarbij uiteraard de handhaafbaarheid gewaarborgd zal dienen te zijn.

De technisch-juridische aanpassing met betrekking tot de bepalingen aangaande de minimumoppervlakte dichte vloer binnen de totale voor varkens beschikbare vloeroppervlakte leidt evenmin tot een verzwaring van de lasten. De aanpassing maakt het immers mogelijk de thans reeds geldende normen (artikel 5, tweede lid, van het besluit; ingevolge de onderhavige aanpassing te vernummeren tot artikel 5, derde lid) te laten bestaan in afwachting van nader onderzoek en nadere besluitvorming over de nieuwe normen aangaande de minimumoppervlakte dichte vloer (artikel 5, vierde lid, nieuw).

§ 3 Handhaving

De in dit besluit opgenomen bepalingen betekenen in relatie tot het wijzigingsbesluit van 15 november 1997 uit hun aard geen verzwaring van de handhavingslast van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID).

§ 4 Ontvangen reacties op het wijzigingsbesluit

Bij het Algemeen Overleg van 8 december 1997 heb ik aangegeven open te staan voor nadere inzichten omtrent het wijzigingsbesluit van 15 november 1997. In dat verband heb ik het bedrijfsleven en belangenorganisaties uitgenodigd hun visie schriftelijk aan mij te doen toekomen. Hierop heb ik brieven ontvangen van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (d.d. 11 en 19 december 1997), de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (d.d. 11 december 1997) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (d.d. 23 december 1997). Bij dit geheel aan ontvangen reacties heb ik tevens de brief d.d. 4 december 1997 van de Raad voor dierenaangelegenheden aan de vaste commissie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer betrokken.

In de brief van de Raad voor dierenaangelegenheden (RDA) is aangegeven dat de drie kernpunten van het wijzigingsbesluit (groepshuisvesting, waarborgen van stabiele groepen, vergroting van het beschikbare vloeroppervlak per varken) unaniem onderschreven worden als bijdragen aan de verbetering van het welzijn van varkens. Over de (mogelijke) gevolgen van de maatregelen in de praktijk werd door leden van de RDA verschillend gedacht.

Groepshuisvesting voor gelten en zeugen

De Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) ondersteunen de introductie van groepshuisvestingssystemen. Zij achten introductie echter uitsluitend op basis van vrijwilligheid dan wel in het kader van ketenafspraken opportuun.

Verplichte introductie van groepshuisvesting zou slechts na nog meer onderzoek en het creëren van «breed draagvlak» dienen plaats te vinden.

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (dierenbescherming) steunt de directe introductie van de verplichting tot groepshuisvesting. Zij herinnert er aan dat reeds in 1986 in tripartite-overleg overeengekomen is dat een verbod op individuele huisvestingssystemen zou komen op het moment dat uit welzijnsoogpunt en voor de praktijk aanvaardbare groepshuisvestingssystemen voorhanden zijn.

Aangezien de invoering van groepshuisvesting tot een verbetering van het welzijn leidt, en een algemene verplichting hiertoe verantwoord is, is het betreffende voorschrift gehandhaafd.

Verruiming van de minimumoppervlakte per varken

De LTO en de NVV plaatsen vraagtekens bij de nieuwe grotere minimum oppervlakte-eisen. Betwijfeld wordt of meer ruimte per dier noodzakelijk is, en of de normen op voldoende wetenschappelijk of praktijkonderzoek zijn gebaseerd. De NVV stelt concrete oppervlakte-eisen voor, welke behoudens enkele kleine aanpassingen, overeenkomen met de vigerende eisen van het Varkensbesluit.

LTO, NVV, leden van de RDA en het praktijkonderzoek tonen zich in het bijzonder bezorgd over het aandeel dichte vloer dat voorgeschreven wordt. Daarbij wordt gewezen op de risico's van hokbevuiling, met gevolgen voor hygiëne, ammoniakemissie en gladde vloeren. Met de nieuwe eisen wordt zowel relatief als absoluut het aandeel dichte vloer binnen de hokken verruimd. De motivering is dat het verstrekken van extra ruimte per dier er toe dient te leiden dat een functionele scheiding van lig-, mest- en vreetruimte mogelijk wordt. Hierbij kan de extra ruimte beschikbaar komen als (dichte) ligruimte, terwijl de oppervlakte voor mesten en urineren (als roostervloer) niet noodzakelijk is. Doelstelling is dat alle dieren gelijktijdig in rust op een dichte vloer moeten kunnen liggen. Er zijn echter nog geen ervaringen met de voorgeschreven minimummaten. Als gevolg daarvan is nog niet met zekerheid aan te geven hoe een optimale hokinrichting er uit moet zien en hoe het management gevoerd kan worden om hokvervuiling te voorkomen.

Daarom is in het voorliggende wijzigingsbesluit opgenomen dat vooralsnog de minimumoppervlakte dichte vloer zoals deze al van kracht was volstaat (artikel 5, nieuwe derde lid). Er wordt van uit gegaan dat na nog uit te voeren onderzoek op een termijn van circa twee jaar alsnog besloten kan worden de nieuwe oppervlakte-eisen (artikel 5, nieuwe vierde lid) van kracht te laten worden. Hierbij dienen ondernemers zich te realiseren dat, indien stallen gebouwd worden met een grotere oppervlakte roostervloer, deze per dierplaats een hogere ammoniak-emissie zullen hebben. Een roostervloer zal altijd bijdragen aan de ammoniak-emissie; een schone dichte vloer niet.

Aangezien de verruiming van de minimale oppervlakte-eisen op zich al leidt tot een welzijnsverbetering, wordt dat betreffende voorschrift gehandhaafd. Het voorschrift dat leidt tot vergroting van de oppervlakte dichte vloer, wordt vooralsnog gehandhaafd, maar inwerkingtreding zal niet eerder plaatsvinden dat nadat resultaten uit nader onderzoek bekend zijn.

Het handhaven van stabiele groepen

De LTO en de NVV hebben de wijze waarop de nadere concretisering van de eis om varkens in, qua samenstelling, stabiele groepen te houden van de hand gewezen als te theoretisch, onuitvoerbaar en niet handhaafbaar. De verplichting tot een individuele Identificatie en Registratie met onmiddellijke aan- en afmelding bij een centraal register heeft grote praktische gevolgen voor de bedrijfsvoering.

De NVV wijst op de afweging welke in de dagelijkse praktijk gemaakt wordt tussen economische effecten, en de handelingen welke in het belang zijn van het welzijn.

De beschikbare informatie (verwezen zij naar de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 15 november 1997) leidt mij tot de conclusie dat handhaving van het aangescherpte voorschrift op zich bijdraagt aan een verbetering van het welzijn. Door de opzet en uitvoering van het benodigde administratieve systeem in eerste instantie bij het Produktschap voor Vee en Vlees te leggen, wordt de kans geboden een voor de praktijk minder belastende uitvoering te realiseren.

Gebruik van stro

De dierenbescherming vraagt in haar schrijven aandacht voor introductie van huisvestingssystemen met het gebruik van stro als ligbed. Ik ben voorstander van een dergelijke introductie. De praktijkervaringen met dergelijke huisvestingssystemen zijn echter nog onvoldoende voor een algemene invoering. De mogelijke welzijnseffecten zijn echter van dien aard dat ik de komende jaren extra onderzoek naar de ontwikkeling van huisvestingssystemen met stro zal laten uitvoeren zodat, mede gelet op het gevoerde Algemeen Overleg, omtrent dit punt zo spoedig als mogelijk helderheid kan worden verkregen.

§ 5 Artikelsgewijze toelichting

Algemeen

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat bij het onderhavige besluit wijzigingen worden aangebracht in het Varkensbesluit, zoals dat besluit luidt na de wijzigingen van het wijzigingsbesluit van 15 november 1997. Met de onderhavige wijzigingen worden derhalve (een aantal) bepalingen die door dat wijzigingsbesluit zijn aangepast of geïntroduceerd wederom aangepast. Zowel het besluit van 15 november 1997 als het onderhavige besluit voorzien in artikel II, tweede lid, respectievelijk artikel III, tweede lid, in de mogelijkheid dat het tijdstip van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld. Gelet op de geschetste samenhang tussen beide besluiten zal derhalve worden bevorderd dat beide wijzigingsbesluiten opeenvolgend in werking treden.

Artikel I, onderdeel A

In de geïntroduceerde voorschriften met betrekking tot groepshuisvesting (artikel 2a, eerste lid, van het besluit) en met betrekking tot stabiele groepen alsmede de uitzonderingen daarop (artikelen 2a, tweede en derde lid, en 2b) worden als zodanig geen wijzigingen aangebracht.

Wel vervalt in verband met de bezwaren die hiertegen tijdens genoemd algemeen overleg van 8 december 1997 bleken te bestaan, de identificatie- en registratieparagraaf, zoals opgenomen in de artikelen 16a tot en met 16d. Deze bezwaren hadden met name betrekking op de grote mate van overheidsbemoeienis in de individuele bedrijfsvoering die deze bepalingen met zich brachten. Deze bepalingen zijn ingevolge de in onderdeel D aangebrachte wijziging dan ook niet meer rechtstreeks opgenomen in het besluit. Hoewel ervan wordt uitgegaan dat identificatie en registratie in beginsel als het enig reëel alternatief voor de handhaving van de betrokken bepalingen is aan te merken, zal thans het volgende van toepassing zijn.

Ingevolge het nieuw opgenomen artikel 2c zal het Produktschap voor Vee en Vlees ter uitvoering van de artikelen 2a en 2b in beginsel zelf een uitvoerings- en controlesystematiek in het leven roepen, zonder dat daarbij reeds op voorhand in het besluit zelf de voorwaarden van identificatie en registratie zijn gesteld. Voor de te ontwikkelen uitvoerings- en controlesystematiek geldt uiteraard dat deze handhaafbaar moet zijn en tot dezelfde resultaten leidt. Daarom ligt het voor de hand dat het productschap eveneens komt met een stelsel van identificatie en registratie van de varkens of een daarmee vergelijkbaar systeem. Het zal echter uitdrukkelijk aan het productschap zijn om aan dit stelsel invulling te geven. Op basis van het vierde lid van artikel 2c heb ik wel de mogelijkheid om ten behoeve van de invulling van het stelsel beleidsregels te stellen. Daarnaast kan ik altijd gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 99 van de Wet op de bedrijfsorganisatie mij in voorkomende gevallen biedt. Indien het productschap niet of niet behoorlijk invulling geeft aan het stelsel van identificatie en registratie kan ik op grond van dit artikel zelf voorzien in de invulling van een dergelijk stelsel.

Omtrent de invulling van het stelsel is overleg met het productschap gaande, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze invulling zo spoedig als mogelijk gerealiseerd wordt.

In het vijfde lid van artikel 2c wordt een aantal onderwerpen genoemd waarop de regels van het productschap betrekking kunnen hebben. Genoemd worden een identificatieplicht van varkens, een verplichting tot registratie daarvan en een verplichting om de registratie te melden bij een aan te wijzen instantie. Met deze bepaling wordt niet beoogd voor te schrijven dat (tegelijkertijd) ten aanzien van alle genoemde elementen regels worden gesteld. Als tot een adequate invulling kan worden gekomen met een stelsel dat minder verplichtingen omvat, bestaat daartegen uiteraard geen bezwaar. Met de opsomming van de onderscheiden verplichtingen is aangesloten bij de communautaire veterinaire regelgeving op het gebied van identificatie en registratie. Ook in die regelgeving treft men de verplichting aan voor de veehouder om het betrokken dier te identificeren, het identificatienummer op bedrijfsniveau te registreren en in voorkomende gevallen te melden bij een centraal register.

Artikel I, onderdeel B

Door de wijziging in artikel 4, tweede lid, onderdeel d, is de normstelling met betrekking tot de varkens met een gewicht van 110 kg verhelderd. Eenzelfde verheldering heeft plaatsgevonden in de vergelijkbare leden 3 en 4 van artikel 5 (Artikel I, onderdeel C).

Artikel I, onderdeel C

Bij eerderaangehaalde parlementaire behandeling heb ik aangekondigd de nieuwe normen met betrekking tot de minimumoppervlakte dichte vloer binnen de totaal voor varkens (gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten en zeugen) beschikbare vloeroppervlakte nader te bezien. Hoewel op deze normstelling vanuit wetenschappelijk oogpunt weinig valt aan te merken – daarvan gaat immers een welzijnsverbetering uit – heb ik naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen omtrent de mogelijke praktijkproblemen (risico's van hokbevuiling, gevolgen voor de hygiëne, emissie van ammoniak en gladde vloeren) besloten deze nieuwe normstelling aan nader onderzoek te onderwerpen voordat deze wordt ingevoerd. In dit onderzoek zal ook de huisvesting met het gebruik van stro als ligbed worden betrokken.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat tot het moment waarop de nieuwe normstelling wordt ingevoerd, de oude normstelling zal moeten blijven gelden. Daar de bepaling met betrekking tot de nieuwe normstelling (het nieuwe artikel 5, tweede lid, uit het Besluit van 15 november 1997) zowel op in groepen gehouden gelten en zeugen als op de overige categorieën varkens zag, is deze bepaling thans gesplitst in twee afzonderlijke leden. Het nieuwe tweede lid van artikel 5 ziet thans uitsluitend nog op de in groepen gehouden gelten en zeugen en kent een ongewijzigde normstelling voor de minimumoppervlakte dichte vloer ten opzichte van het Besluit van 15 november 1997. In het derde lid is de «oude» oorspronkelijke normstelling van het besluit voor de overige categorieën varkens weer rechtstreeks opgenomen. Deze «oude» normen zullen echter slechts blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, welk tijdstip zal worden bepaald naar aanleiding van de uitkomsten van het te verrichten nader onderzoek. Bij bedoeld tijdstip gaan de gedachten uit naar 1 januari 2000.

De nieuwe normen blijven evenwel nog wel opgenomen in het onderhavige besluit. Daartoe dient het nieuwe artikel 5, vierde lid, dat deze normen slechts van toepassing zal doen laten zijn vanaf het bij eerderbedoeld koninklijk besluit vastgestelde tijdstip.

In verband met het voorgaande heeft vernummering van overige artikelleden plaatsgevonden en is tevens het overgangsartikel (artikel 19 van het besluit) aangepast.

Artikel I, onderdeel D

Het vervallen van § 5a Identificatie en registratie met daarbij behorende artikelen 16a tot en met 16d van het besluit hangt rechtstreeks samen met de in onderdeel A aangebrachte wijziging.

Artikel I, onderdeel E

Daar artikel 16a is vervallen, dient de verwijzing naar dat artikel in artikel 19, tweede lid, te vervallen.

Voorts is in verband met het nieuwe artikel 5, vierde lid, een daarop toegesneden overgangsbepaling gecreëerd. Hiertoe dient het nieuwe zesde lid. Voor de nieuwe – thans nog niet in werking te treden – normen voor de minimumoppervlakte dichte vloer wordt voor bestaande of niet verbouwde dan wel herbouwde stallen een overgangstermijn vastgesteld van 10 jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe normen. Deze termijn van 10 jaar komt overeen met de in het Besluit van 15 november 1997 opgenomen oorspronkelijke overgangstermijn.

Artikel I, onderdeel F

Ingevolge artikel 96a van de GWWD werd in artikel 19a, eerste lid, van het Besluit van 15 november 1997 het overgangsrecht van artikel 19 zonder meer buiten toepassing verklaard voor bedrijven waarnaar varkensrechten – al dan niet in het kader van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 20 van de Wet herstructurering varkenshouderij – overgaan vanaf het tijdstip waarop de registratie van de kennisgeving van de overgang van de varkensrechten ingevolge deze wet heeft plaatsgevonden. Derhalve dienen bij elke verwerving van varkensrechten alle varkens alsdan te worden gehouden en gehuisvest overeenkomstig de aangescherpte bepalingen van het Varkensbesluit. In dit verband wijs ik erop dat ingevolge artikel 20, vierde lid, de zogenaamde overdrachten in familieverband van de toepasselijkheid van artikel 20 van de wet worden uitgezonderd. Als gevolg van dergelijke overdrachten treden dus niet onmiddellijk de aangescherpte bepalingen van het Varkensbesluit in werking.

Van deze regel werden in artikel 19a, tweede lid, de Groen Label stallen uitgezonderd, mits deze stallen vóór 10 juli 1997 in gebruik zijn genomen en op het tijdstip dat de stal in gebruik werd genomen deze stallen voldeden aan een stalsysteem waarvoor op dat tijdstip een Groen Label als bedoeld in het Convenant Groen Label (Stcrt. 1993, 21) was afgegeven.

In het nieuwe artikel 19a wordt in het eerste lid, onderdeel a, en in het tweede lid, onderdeel a, in bepaalde situaties de onverkorte toepassing van de aangescherpte welzijnsregels bij verwerving van varkensrechten onder voorwaarden en tijdelijk losgelaten.

Overeenkomstig de in eerderaangehaalde nota van toelichting bij de eerste nota van wijziging omtrent het voorstel van Wet herstructurering varkenshouderij aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedane toezegging, gelden ingevolge het nieuwe eerste lid, onderdeel a, de overgangsmaatregelen van artikel 19 wel indien gedurende de jaren 1998 en 1999 varkensrechten door een bedrijf worden verworven en deze verwerving niet groter is dan de hoeveelheid waarmee het bedrijf in 1998 werd gekort. Deze uitzondering op de algemene regel dat de aangescherpte normen bij verwerving van varkensrechten van toepassing zijn, heeft uitdrukkelijk een tijdelijk karakter. Wordt het bedoelde kortingsdeel op of na 1 januari 2000 verworven dan gelden de overgangsmaatregelen van artikel 19 niet. Evenmin gelden de overgangsmaatregelen indien – op welk tijdstip dan ook, derhalve ook in 1998 of 1999 – meer dan het kortingsdeel wordt verworven.

Ook in het tweede lid, onderdeel a, wordt een uitzondering gemaakt op de algemene regel dat bij verwerving van varkensrechten onmiddellijk de aangescherpte welzijnseisen van toepassing zijn. Gebleken is dat er een aantal bedrijven is met op 10 juli 1997 in aanbouw zijnde stallen ten behoeve waarvan voor die datum reeds een milieuvergunning was verleend. Als gevolg van genoemde algemene regel zou bij de aankoop van varkensrechten direct het gehele bedrijf (waaronder de nieuwe stal) aan de aangescherpte welzijnseisen moeten voldoen. Hiermee zou de ondernemer gedwongen worden tot de keuze de desbetreffende stal ofwel niet in gebruik te nemen, dan wel direct aan te passen aan de nieuwe eisen. In beide gevallen zou feitelijk sprake zijn van kapitaalvernietiging van reeds gedane investeringen.

Op grond van artikel 19a, tweede lid, onderdeel a, is het thans mogelijk in 1998 of 1999 varkensrechten te verwerven ten behoeve van een stal die op 10 juli 1997 in aanbouw was en ten behoeve waarvan voor die datum reeds een milieuvergunning was verleend zonder dat het aangescherpte welzijnsregime meteen op die stal van toepassing wordt. Indien voorts het aantal varkensrechten dat wordt verworven niet groter is dan het aantal varkensrechten dat overeenstemt met het aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat ten hoogste in de in aanbouw zijnde stal kan worden gehuisvest, zijn op de nieuwe stal de aangescherpte welzijnseisen nog niet van toepassing. De overige stallen op het bedrijf moeten wel onmiddellijk aan de aangescherpte eisen voldoen. Wordt een groter aantal varkensrechten verworven dan zal alsnog de nieuwe stal moeten worden aangepast aan de aangescherpte welzijnseisen. De controle op deze bepaling zal plaatsvinden naar aanleiding van de registratie van de kennisgeving van overgang van een varkensrecht. De overgang van meer varkensrechten dan benodigd voor de compensatie van de in 1998 doorgevoerde korting zal aanleiding zijn om het betrokken bedrijf aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

De oorspronkelijk in het tweede lid opgenomen uitzondering voor Groen Label stallen is thans in het onderdeel b van het tweede lid opgenomen.

Bij de varkensrechten, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel a, gaat het uitsluitend om dat deel van het varkensrecht waarop een korting is toegepast. Daartoe behoort niet het grondgebonden deel. Het derde lid geeft hier uitdrukking aan.

Het nieuwe vierde lid van artikel 19a voorziet in de situaties waarbij de korting een afwijkend percentage bedraagt. Dit is het geval bij de zogenoemde voorloperbedrijven, waar een verminderde korting of geen korting geldt. Daar afwijkende percentages op grond van de in artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij bedoelde algemene maatregel van bestuur voor «knelgevallen» eveneens niet uit te sluiten zijn, wordt in het vierde lid ook daarmee rekening gehouden.

Artikel II

Gelet op de opeenvolgende wijzigingen van het Varkensbesluit, zal dat besluit integraal in zijn gewijzigde vorm worden gepubliceerd.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1994, 577; laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 15 november 1997 (Stb. 1998, 213).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 mei 1998, nr. 80.

Naar boven