Besluit van 15 november 1997, houdende wijziging van het Varkensbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 september 1997, No. J.979845, Directie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb EG 1991, L 340), op de artikelen 35, 45, 96, 96a en 108 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Raad van State gehoord (advies van 24 oktober 1997, No. W11.970585.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 november 1997, No. J. 9711995, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Varkensbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen d tot en met n worden verletterd tot e tot en met o en na onderdeel c wordt onderdeel d ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

d. volwassen beer: beer van 18 maanden of ouder;.

2. In onderdeel k wordt de zinsnede «met een leeftijd van ten hoogste tien weken» vervangen door: met een leeftijd tot 10 weken.

B

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het houden van varkens geschiedt overeenkomstig de artikelen 2a, 2b, eerste lid, en 3 van dit besluit en hoofdstuk II, onder IV, van de bijlage.

C

Na artikel 2 worden twee artikelen ingevoegd die als volgt komen te luiden:

Artikel 2a

  • 1. Gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen worden in afzonderlijke groepen gehouden.

  • 2. In zoverre in afwijking van het in hoofdstuk II, onder IV, laatste zin, van de bijlage bepaalde, worden aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens geen varkens toegevoegd.

  • 3. Een groep gespeende varkens wordt uiterlijk één week na het spenen gevormd.

  • 4. Een groep gebruiksvarkens wordt gevormd uit varkens afkomstig uit één groep gespeende varkens.

Artikel 2b

  • 1. In afwijking van artikel 2a, eerste lid, is het toegestaan een zeug ten behoeve van het zogen van de biggen, tezamen met de biggen, individueel te houden.

  • 2. Voorts is het in afwijking van artikel 2a, eerste lid, toegestaan een gelt of zeug individueel te houden:

    a. vanaf één week vóór het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen, en

    b. vanaf twee dagen voorafgaand aan de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie tot en met vier dagen na de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie.

  • 3. Onverminderd het overigens in punt 7, tweede zin, van hoofdstuk I van de bijlage bepaalde, is het toegestaan gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk af te zonderen van de groep voor de tijdspanne die nodig is:

    a. voor het om gezondheidsredenen onderzoeken of behandelen van het varken;

    b. ten behoeve van drachtigheidsonderzoek of het collecteren van sperma;

    c. voor identificatie, wassen, ontsmetten of wegen van het varken;

    d. voor voeropname, of

    e. om de stal te reinigen.

D

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. De beschikbare oppervlakte van een stal bedraagt voor gelten of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, tenminste per gelt of zeug 2,25 m2.

  • 2. De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen bedraagt tenminste per varken met een gemiddeld gewicht:

    a. tot 30 kg: 0,4 m2;

    b. van 30 tot 50 kg: 0,6 m2;

    c. van 50 tot 85 kg: 0,8 m2;

    d. van 85 tot 110 kg: 1,0 m2;

    e. van meer dan 110 kg: 1,3 m2.

E

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

Artikel 4a

Onverminderd het in hoofdstuk II, onder I, van de bijlage bepaalde, bedraagt in een stal bestemd voor een beer, de voor de beer beschikbare oppervlakte tenminste:

a. voor een beer jonger dan 12 maanden: 4 m2;

b. voor een beer van 12 maanden of ouder en jonger dan 18 maanden: 5 m2;

c. ingeval de stal tevens voor het dekken wordt gebruikt: 7 m2.

F

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

  • 2. Indien de vloer van de in artikel 4 bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor de varkens beschikbare vloer, voorzover het de stal bedoeld in artikel 4, eerste lid, betreft tenminste per varken 1,3 m2, en voorzover het de stal als bedoeld in artikel 4, tweede lid, betreft tenminste per varken met een gemiddeld gewicht:

    a. tot 30 kg: 0,24 m2;

    b. van 30 tot 50 kg: 0,35 m2;

    c. van 50 tot 85 kg: 0,45 m2;

    d. van 85 tot 110 kg: 0,6 m2;

    e. van meer dan 110 kg: 0,75 m2.

2. In het derde lid wordt de zinsnede «artikel 4, tweede lid» vervangen door: artikel 4a.

G

Na artikel 16 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd die als volgt komt te luiden:

§ 5a. Identificatie en registratie

Artikel 16a
  • 1. Uiterlijk één week na het spenen wordt een varken voorzien van een uniek identificatiemerk waarmee het varken kan worden geïdentificeerd.

  • 2. Door de houder van gespeende varkens wordt, terstond nadat een groep gespeende varkens is gevormd en onder opgave van de aangebrachte identificatiemerken, aan een centraal register doorgegeven welke groep of groepen zijn gevormd.

  • 3. De houder van gespeende varkens of gebruiksvarkens geeft voorts, terstond nadat hij een groep gespeende varkens of gebruiksvarkens heeft gesplitst en onder opgave van de betreffende identificatiemerken, aan het in het tweede lid bedoelde centrale register door welke groepen door de splitsing zijn gevormd.

Artikel 16b

In afwijking van artikel 16a, eerste en tweede lid, wordt een varken dat ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, niet is voorzien van een identificatiemerk op het tijdstip dat het desbetreffende varken in een stal wordt gehouden waarop artikel 2a, tweede tot en met vierde lid, onverkort van toepassing is, terstond alsnog voorzien van een identificatiemerk als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, en wordt terstond door de houder van het desbetreffende varken aan het in artikel 16a, tweede lid, bedoelde register, onder opgave van het aangebrachte identificatiemerk, doorgegeven in welke groep het varken wordt gehouden.

Artikel 16c
  • 1. Ter uitvoering van de artikelen 16a en 16b wordt medewerking gevorderd van het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden en het overeenkomstig de artikelen 16a en 16b bepaalde bij verordening stellen van regels, inzake:

    a. de wijze waarop de identificatie van de varkens plaatsvindt;

    b. de verstrekking van de identificatiemerken aan houders van gespeende varkens en gebruiksvarkens;

    c. de wijze waarop de verzameling en het beheer van de identificatiegegevens in het centrale register plaatsvindt;

    d. de wijze waarop de registratie van de geïdentificeerde varkens en de groepen varkens, alsmede de registratie van de samenstelling van de groepen varkens, wordt doorgegeven aan een centraal register.

  • 3. De krachtens de in het tweede lid bedoelde verordening vastgestelde nadere voorschriften en genomen besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 4. Onze Minister kan met betrekking tot het verlenen van medewerking van het Produktschap voor Vee en Vlees regelen stellen of aanwijzingen geven.

Artikel 16d

Onze Minister kan ter uitvoering van de artikelen 16a en 16b, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, nadere regels stellen.

H

Artikel 19 komt als volgt te luiden:

  • 1. Artikel 2a, eerste lid, voorzover van toepassing op gelten en zeugen, is tot 1 januari 2008 niet van toepassing indien het een stal betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat hij vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen en dat die stal of de vloer van de stal nadien niet is verbouwd of herbouwd.

  • 2. De artikelen 2a, tweede lid tot en met vierde lid, en 16a zijn tot 1 januari 2008 niet van toepassing indien het een stal betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat hij vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen en dat die stal of de vloer van de stal nadien niet is verbouwd.

  • 3. De artikelen 4 en 5, tweede lid, zijn tot 1 januari 2008 niet van toepassing mits de gebruiker van de stal kan aantonen dat de stal vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen, dat de stal vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit voldoet aan de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, van het Varkensbesluit zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit en dat die stal of de vloer van de stal na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet is verbouwd of herbouwd.

  • 4. De artikelen 3, 5, eerste lid, en 8 zijn tot 1 januari 2002 niet van toepassing indien het een stal betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat hij vóór 1 januari 1994 in gebruik is genomen en dat die stal of het in het desbetreffende artikel bedoelde onderdeel daarvan nadien niet is verbouwd of herbouwd.

  • 5. Artikel 4a, aanhef en onderdelen a en b, zijn tot 1 januari 2000 niet van toepassing indien het een stal betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat hij vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen en dat die stal of de vloer van de stal nadien niet is verbouwd of herbouwd.

I

Na artikel 19 wordt een artikel ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

Artikel 19a

  • 1. Artikel 19 is niet van toepassing op een in dat artikel bedoelde stal die tot een bedrijf behoort waarnaar een varkensrecht als bedoeld in artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij, of een gedeelte van dat recht, is overgegaan, en evenmin op een stal die behoort tot een bedrijf waarvan het varkensrecht is overgegaan in het kader van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 18 van die wet, vanaf het tijdstip waarop registratie van de kennisgeving van overgang overeenkomstig de artikelen 16 en 17, onderscheidenlijk 18 van die wet heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van de in artikel 19 bedoelde stal kan aantonen dat die stal vóór 10 juli 1997 in gebruik is genomen en dat op het tijdstip van ingebruikneming die stal overeenkwam met een stalsysteem waarvoor op dat tijdstip een Groen Label, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Convenant Groen Label (Stcrt. 1993, 21), was afgegeven.

Artikel II

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat 30 dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

  • 2. Het tijdstip van inwerkingtreding kan voor de verschillende artikelen of onderdelen van artikelen verschillend worden vastgesteld.

Lasten bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 november 1997

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zestiende april 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Algemeen deel

Met dit besluit worden de welzijnsmaatregelen zoals aangekondigd in de aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden brief van 10 juli 1997 inzake de herstructurering van de varkenshouderij (kamerstukken II 1996/97, 25 448, nr. 1), in het Varkensbesluit vastgelegd. Deze welzijnsmaatregelen maken deel uit van een integraal pakket van maatregelen voor de varkenshouderij die worden gesteld zowel in het belang van het milieu en de ruimtelijke kwaliteit, als in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid. Voor wat betreft de achtergrond en samenhang tussen betreffende maatregelen zij verwezen naar de bovengenoemde brief en de memorie van toelichting bij de Wet herstructurering varkenshouderij.

In de brief van 10 juli is aangekondigd dat een aantal van de bestaande minimumnormen op het gebied van welzijn zullen worden aangescherpt, overeenkomstig het in de brief geschetste streefbeeld van het varkensbedrijf van de toekomst. Betreffende aanscherpingen en wijzigingen die ingevolge dit besluit gelden zijn:

▪ verplichte groepshuisvesting voor gebruiksvarkens, gelten en zeugen zonder biggen (artikel 2a, eerste lid);

▪ verbod om varkens aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens toe te voegen (stabiele groepen; artikel 2a, tweede lid) en, ten behoeve van de controle op de naleving van dit verbod, een daarmee samenhangende identificatie en registratie van gespeende varkens en gebruiksvarkens (artikelen 16a en 16b);

▪ meer vrije ruimte voor gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen (artikel 4);

▪ verkorting van de bestaande overgangstermijnen die betrekking hebben op de eisen inzake roostervloeren (artikelen 5, eerste lid, en 8 van het Varkensbesluit) en op het verbod om gelten en zeugen aangebonden te houden (artikel 3 van het Varkensbesluit).

Dit besluit behelst tevens een nadere concretisering van het in richtlijn 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb EG L 340) gebruikte begrip «volwassen beer» en de voor de verschillende categorieën beren vereiste minimum-oppervlaktenormen. Voorts is in artikel 1, onderdeel k (nieuw), een technische wijziging aangebracht.

In deze nota van toelichting wordt in paragraaf 4 nader ingegaan op de achtergronden van bovengenoemde aanscherpingen en wijzigingen.

De wettelijke grondslag van artikel 2, eerste lid, van het Varkensbesluit (welk artikel is gewijzigd ingevolge artikel I, onderdeel B, van dit besluit) is gelegen in artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Dit artikel is ook de wettelijke grondslag van artikel I, onderdeel C, van dit besluit. Schending van de voorschriften die ingevolge artikel 35 van de GWWD zijn gesteld, zijn overtredingen in de zin van het commune strafrecht (artikel 35 juncto artikel 121, tweede lid, van de GWWD).

De wettelijke grondslag van artikel I, onderdelen D tot en met F, van dit besluit, is gelegen in artikel 45 van de GWWD. De wettelijke grondslag van de artikelen 16a en 16b (artikel I, onderdeel G) is gelegen in artikel 96 van de GWWD. Handelen in strijd met de voorschriften die ingevolge de artikelen 45 en 96 van de GWWD zijn gesteld, zijn krachtens artikel 125, onderdeel d, van de GWWD economische delicten; deze worden gekwalificeerd als overtredingen.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de GWWD aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Vervolgens kan binnen 30 dagen door of namens één der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden de wens te kennen worden gegeven dat inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Ingevolge richtlijn 91/630/EEG dienen minimumwelzijnsvoorschriften te worden gesteld ter bescherming van varkens. Ingevolge artikel 11 van desbetreffende richtlijn kunnen lid-staten op hun grondgebied strengere voorschriften toepassen of hanteren dan in die richtlijn zijn vastgesteld. In dit besluit wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Deze scherpere voorschriften betreffen: de ruimte die varkens minimaal geboden moet worden, verplichte groepshuisvesting, de verplichting om gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen te houden. Ter uitvoering en controle van de laatstgenoemde aanscherping is voorts de verplichting opgenomen om gespeende varkens te identificeren en te registreren. Aangezien aan deze voorschriften moet worden voldaan om een varken voor de fokkerij of de mesterij te houden, behelzen deze voorschriften technische voorschriften als bedoeld in artikel 1, negende lid, van de richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). Het onderhavige besluit is derhalve genotificeerd ingevolge deze richtlijn. Deze procedure heeft geen aanleiding gegeven tot veranderingen van de voorschriften van dit besluit.

Nagegaan is of de voorschriften van dit besluit verenigbaar zijn met artikel 30 van het EG-Verdrag op grond waarvan kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lid-staten verboden zijn. Aangezien de voorschriften van dit besluit uitsluitend betrekking hebben op de wijze waarop varkens in Nederland mogen worden gehouden, legt dit besluit geen enkele belemmering op aan de invoer in Nederland van varkens – of varkensvlees – uit andere lid-staten. Noch kan worden gesteld dat dit besluit op enigerlei wijze van invloed is op die invoer. De voorschriften worden derhalve geacht verenigbaar te zijn met artikel 30 van het EG-Verdrag.

§ 2. Lasten voor het bedrijfsleven

Het onderhavige besluit betekent voor de gehele varkenshouderij een lastenverzwaring, die echter afhankelijk van het bedrijfstype verschillend zal uitvallen.

Het voorschrift dat gebruiksvarkens in groepen moeten worden gehouden (artikel 2a, eerste lid), betekent voor betreffende bedrijven geen lastenverzwaring omdat gebruiksvarkens thans reeds in groepen worden gehouden.

Dit besluit betekent voor bedrijven die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelten en zeugen houden dat zij op enig moment in de periode vóór 1 januari 2008 hun stallen moeten aanpassen, opdat deze varkens in groepen kunnen worden gehouden (artikel 2a, eerste lid, juncto artikel 19, eerste lid) en de stallen voldoen aan de overeenkomstig de in dit besluit gestelde normen inzake oppervlakte en roostervloeren (artikel 4, eerste lid, juncto artikel 19, derde lid en artikel 5, tweede lid, juncto artikel 19, derde lid).

Ook bedrijven die thans al zijn overgeschakeld op groepshuisvesting, zullen derhalve vóór 1 januari 2008 aan de oppervlaktenorm voor gelten en zeugen in groepen moeten voldoen (artikel 4, eerste lid). Dit zal niet tot stal- of vloerverbouwing behoeven leiden, indien hieraan voldaan kan worden door minder varkens in een hok te houden. Lastenverzwaring treedt wel op indien desbetreffende bedrijven vóór 1 januari 2008 zonder stal- of vloerverbouwing niet kunnen voldoen aan de normen inzake roostervloeren (artikel 5, tweede lid).

Bedrijven die een bestaande stal, of de vloer van een bestaande stal, herbouwen of verbouwen moeten op dat moment aan bovengenoemde normen voldoen. Ditzelfde geldt voor nieuwe bedrijven.

Op enig moment vóór 1 januari 2008 zullen de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bedrijven aan de aangescherpte oppervlaktenormen voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in groepen gehouden gelten of zeugen moeten voldoen (artikel 4, tweede lid, juncto artikel 19, derde lid). Deze bedrijven zullen echter ook vóór 1 januari 2008 de roostervloer van stallen moeten hebben aangepast aan aangescherpte normen. Dergelijke aanpassingen zullen veelal leiden tot verbouwing van de vloer (artikel 5, tweede lid) en de mestkelder.

Bedrijven die een bestaande stal, of de vloer van de stal, herbouwen of verbouwen moeten op dat moment aan bovengenoemde aangescherpte normen voldoen. Ditzelfde geldt voor nieuwe bedrijven.

Het verbod om aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens varkens toe te voegen (stabiele groepen: artikel 2a, tweede lid), zal een zekere lastenverzwaring betekenen indien de bedrijfsvoering hierop moet worden afgestemd. Dit zal het geval zijn indien tot nu toe op een bedrijf de groepen varkens meerdere malen van samenstelling werden gewijzigd. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bedrijven zullen uiterlijk 1 januari 2008 aan het desbetreffende voorschrift moeten voldoen, mits geen herbouw, verbouw of nieuwvestiging plaatsvindt (artikel 2a, tweede lid, juncto artikel 19, tweede lid).

Gespeende varkens dienen ingevolge dit besluit te worden geïdentificeerd (artikel 16a, eerste lid). Aan een centraal register dient de houder van deze varkens door te geven welke varkens zijn geïdentificeerd en welke groepen zijn gevormd of gesplitst (artikel 16a, tweede en derde lid). De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bedrijven dienen uiterlijk 1 januari 2008 aan dit voorschrift te voldoen, mits geen herbouw, verbouw of nieuwvestiging plaatsvindt. Identificatie en registratie betekent voor het bedrijf een lastenverzwaring.

De verkorting van bestaande overgangstermijnen in het Varkensbesluit van 1 januari 2006 naar 1 januari 2002 (artikel 19, vierde lid), zal ertoe leiden dat een deel van de bedrijven eerder dan gepland hun bedrijfsvoering aan de desbetreffende normen (artikelen 3, 5, eerste lid, en 8 van het Varkenbesluit) zullen moeten aanpassen.

Indien aanpassingen leiden tot verbouwing van een stal of van een vloer van de stal, zullen betreffende bedrijven – voor zover van toepassing – tevens direct aan eerdergenoemde voorschriften moeten voldoen.

§ 3. Handhaving

De op grond van dit besluit aangescherpte normen en de verplichting om gebruiksvarkens, gelten en zeugen in groepen te houden betekenen geen verzwaring van de handhavingslast van de Algemene Inspectiedienst (AID). Betreffende controle zal, op dezelfde wijze als voorheen, door middel van zichtcontrole worden uitgevoerd.

De controle op de naleving van de verplichting om gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen te houden betekent een toename van de handhavingsinspanningen van de AID. De identificatie van de varkens en de daarmee samenhangende centrale registratie van de betreffende identificatiegegevens, vormt een onmisbaar aanknopingspunt bij de controle.

Conform de aankondiging in de brief van 10 juli inzake de handhaving van de veterinaire wetgeving, welzijnswetgeving en de Wet herstructurering varkenshouderij is de capaciteit van de AID uitgebreid. De uitbreiding met het oog op het onderhavige besluit kan beperkt blijven vanwege het behalen van efficiencywinst door een combinatie van controles op varkenshouderijen. De controledichtheid – het aantal bedrijven dat binnen een periode kan worden gecontroleerd – wordt door de uitbreiding, ten opzichte van de controledichtheid zoals werd aangehouden voor de inwerkingtreding van dit besluit, vergroot.

§ 4. Artikelsgewijze toelichting; artikel I

§ 4.1 Groepshuisvesting (onderdeel C: artikel 2a )

Varkens zijn van oorsprong dieren die in groepsverband leven. Vanuit welzijnsoogpunt verdient het dan ook de voorkeur om varkens in groepen te houden. Experimenten met groepshuisvesting van varkens in de tachtiger jaren hebben destijds tot wisselende resultaten geleid. In een in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het bedrijfsleven verricht onderzoek, met betrekking tot zeugen (Praktijkonderzoek Varkenshouderij: Vergelijking van vier bedrijfssystemen voor guste en drachtige zeugen; Proefverslag nummer P 1.11.71, 1997), en in het door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gefinancierde Demoproject welzijnsvriendelijke huisvestingssystemen zijn goede resultaten behaald met het houden van varkens in groepen. Dit rechtvaardigt thans een verplichte invoering van het houden van varkens in groepen (groepshuisvesting) op grote schaal. De verplichting om gespeende varkens in groepen te houden gold reeds voor de inwerkingtreding van dit besluit ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Varkensbesluit en hoofdstuk II, onder IV, van de bijlage bij richtlijn 91/630/EEG. Ingevolge onderdeel C (artikel 2a, eerste lid) wordt thans ook groepshuisvesting voor gebruiksvarkens, gelten en zeugen (zonder biggen) verplicht gesteld. Voor wat betreft gebruiksvarkens sluit dit voorschrift reeds aan op de praktijk.

§ 4.2 Gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen (onderdeel C: artikel 2a, tweede en derde lid)

Binnen een groep varkens ontstaat een sociale rangorde die stabiel is. Een wijziging van de groepssamenstelling door introductie van een nieuw varken in de groep verstoort de rangorde. Het nieuwe varken zal een plaats in de rangorde moeten bemachtigen. Hierdoor kunnen langdurige rangordegevechten optreden. Een dergelijke situatie veroorzaakt stress bij de varkens met nadelige gevolgen voor welzijn, gezondheid en ook productie. Rangordegevechten kunnen ook tot ernstige fysieke beschadiging van de varkens leiden. Het is derhalve zaak om de samenstelling van de groepen stabiel te houden.

Zoals reeds aangegeven is groepshuisvesting voor gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen (zonder biggen) verplicht (artikel 2a, eerste lid). Daaraan wordt in dit besluit de verplichting toegevoegd dat gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen moeten worden gehouden. Artikel 2a bepaalt met het oog daarop dat aan een groep gespeende varkens of gebruiksvarkens geen varkens mogen worden toegevoegd (tweede lid) en dat een groep gebruiksvarkens gevormd wordt uit varkens die uit één groep gespeende varkens afkomstig zijn (vierde lid).

Artikel 2a, derde lid, bepaalt dat een groep gespeende varkens uiterlijk één week na het spenen gevormd wordt. Aangezien er vooralsnog geen praktijkrijpe systemen zijn die het houden van varkens in ongewijzigde groepen vanaf de geboorte tot het slachten mogelijk maken, is het ingevolge dit besluit toegestaan om één keer varkens uit verschillende tomen samen te voegen, en wel tot één week na het spenen.

Artikel 2a, tweede en derde lid, betreft overigens een concretisering en inperking van het bepaalde in hoofdstuk II, onder IV, van de bijlage bij richtlijn 91/630/EEG waar wordt bepaald dat «zo weinig mogelijk» varkens aan de groepen mogen worden toegevoegd en de vorming van groepen gespeende varkens «zo spoedig mogelijk» na het spenen dient te geschieden.

Het vormen van grote groepen gespeende varkens die later uitgesplitst worden in kleinere groepen (gebruiks)varkens, is op grond van dit besluit toegestaan. De splitsing van een groep veroorzaakt geen onaanvaardbare welzijnsproblemen.

Een tijdstip waarop veelal in de praktijk een groep varkens wordt samengesteld, is het tijdstip waarop de varkens worden gespeend: de biggen worden vanuit de kraamstal naar de opfokstal overgeplaatst en daarmee blijvend onttrokken aan de zogende zeug. De samenstelling van de aldus gevormde groep wordt echter vaak opnieuw gewijzigd wanneer de varkens een gewicht van 25 kilogram hebben bereikt en vervolgens naar de vleesvarkenafdeling (mesterijafdeling) overgaan. Ook komt het voor dat tot dat tijdstip de varkens in de oorspronkelijke toomsamenstelling werden gehouden en de groep pas bij de overgang naar de vleesvarkenafdeling voor de eerste keer wordt gevormd.

Dit besluit sluit derhalve aan op de praktijk voorzover het de groepsvorming betreft die plaatsvindt wanneer de biggen van de kraamstal naar de opfokstal worden overgeplaatst; de samenstelling van een groep wijzigen of een groep vormen op het tijdstip dat de varkens een gewicht van 25 kilogram hebben, is echter niet toegestaan, tenzij het een splitsing van de oorspronkelijke groep betreft.

Het houden van gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen sluit aan op de ontwikkeling die thans in de praktijk plaatsvindt bij met name de gesloten varkenshouderijen. Gesloten varkenshouderijen zijn bedrijven waarin de varkens gedurende de hele cyclus (van het opfokken tot aan de slacht) verblijven. Omdat de varkens gedurende de gehele cyclus de locatie niet verlaten, is stabiele groepshuisvesting in deze bedrijfsvoering betrekkelijk eenvoudig te realiseren. Tegenover de extra inspanning, zoals noodzakelijke planning met betrekking tot de huisvesting van de groepen in de verschillende stadia van ontwikkeling, staat dat de varkens eerder de afmestfase kunnen bereiken dan varkens die niet in stabiele groepen gehouden worden. Dit komt doordat betreffende varkens minder energie hebben verbruikt aan vechten, onrust en stress.

Het houden van varkens in stabiele groepen sluit minder goed aan bij de praktijk van varkenshouderijen die overwegend gelten en zeugen houden (fokken) en bij de praktijk van varkenshouderijen die overwegend vleesvarkens houden (afmesten). Bij de overgang van varkens van vermeerderings- naar vleesvarkenbedrijf is het moeilijk de varkens weer in de juiste (stabiele) groepen te plaatsen, indien de op het vermeerderingsbedrijf gevormde groepen niet als zodanig afgescheiden van elkaar worden aangeleverd. Door het thans geïntroduceerde voorschrift om gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen te houden, zullen bedrijven ertoe over moeten gaan om onderling afspraken te maken over onder meer de wijze waarop de varkens aangeleverd worden en de omvang van de groepen. De huidige praktijk waarin op het vermeerderingsbedrijf steeds vaker verschillende tomen worden samengevoegd tot één groep, vereenvoudigt het maken van dergelijke afspraken. De varkens kunnen immers in een dergelijke groep worden afgeleverd aan het vleesvarkenbedrijf en vervolgens worden gesplitst in kleinere groepen. Ook indien het vermeerderingsbedrijf op het tijdstip van aflevering nog geen groep gespeende varkens heeft gevormd en de varkens binnen één week na het spenen overgaan naar het vleesvarkenbedrijf, is het ingevolge dit besluit toegestaan om tot één week na het spenen op het vleesvarkenbedrijf de groepen samen te stellen.

§ 4.3 Gelten en zeugen (onderdeel C; artikel 2b, eerste en tweede lid)

Bij groepshuisvesting van gelten en zeugen is het gangbaar, en thans nog toegestaan, om de varkens ten behoeve van het werpen en zogen van de biggen een periode individueel te houden (artikel 2b, eerste en tweede lid). Aangezien er voor deze vorm van bedrijfsvoering thans geen alternatieven voorhanden zijn, wordt niet voorgeschreven om gelten en zeugen in stabiele groepen te houden, zoals dit besluit dat wel voorschrijft ten aanzien van gespeende varkens en gebruiksvarkens.

Een gelt of zeug in oestrus («berig») die in de groep gehouden wordt, veroorzaakt onrust in de groep. Om die reden is het ingevolge artikel 2b, tweede lid, onderdeel b, toegestaan een gelt of zeug voor een aaneengesloten periode van ten hoogste zeven dagen buiten de groep te houden. Uiterlijk op de derde dag dat het varken buiten de groep is, dient wel dekking of inseminatie plaats te vinden. Na die dag is het toegestaan om het varken nog vier dagen buiten de groep te houden, omdat zij in die periode nog onrust in de groep kan veroorzaken.

Indien dekking of inseminatie toch niet tot bevruchting heeft geleid, geraakt het varken na drie weken opnieuw in oestrus en is het wederom toegestaan het varken voor de betreffende periode van zeven dagen uit de groep te halen.

In de periode waarin de gelt of zeug individueel gehouden wordt (niet aangebonden: artikel 3 van het Varkensbesluit), dient zij overigens overeenkomstig de in artikel 4, tweede lid, opgenomen oppervlakten te worden gehuisvest. Indien het varken in desbetreffende periode in een voerligbox wordt gehouden, dient zij te beschikken over een vrije ruimte met een lengte van tenminste 2 meter (artikel 7 van het Varkensbesluit).

Als de gelt of zeug weer in de groep terugkeert, zal de rangorde in de groep «herbevestigd» of bevochten moeten worden. Het verdient daarom aanbeveling de samenstelling van de groepen zo weinig mogelijk te wijzigen.

§ 4.4 Afzonderen van de groep (onderdeel C; artikel 2b, derde lid)

Voor bepaalde activiteiten kan het noodzakelijk zijn het varken af te zonderen van de groep. Artikel 2b, derde lid, geeft limitatief aan in welke situaties gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk afgezonderd mogen worden; de onderdelen a tot en met c spreken voor zich. Onderdeel d (voeropname) is opgenomen opdat voorkomen kan worden dat een varken door een ander varken van het voer wordt verjaagd. Gedurende het reinigen van een stal kan het nodig zijn om de varkens tijdelijk apart te zetten om de betreffende werkzaamheden niet onnodig te vertragen; onderdeel e biedt die mogelijkheid.

In alle gevallen waarin varkens in een groep gehouden worden, dient men overigens alert te zijn op het optreden van excessief agressief gedrag. Enkele procenten van de varkens die in groepen worden gehouden kunnen een dergelijke vorm van agressief gedrag vertonen. Indien een varken zich tegenover hokgenoten onophoudelijk agressief opstelt, langdurig onrust veroorzaakt in de groep of een varken voortdurend het slachtoffer is van alle overige hokgenoten, dient het betreffende varken uit de groep te worden verwijderd teneinde de rust in de groep te herstellen. Deze verplichting gold ook al voor de inwerkingtreding van dit besluit (artikel 12 van het Varkensbesluit en hoofdstuk I, punt 7, van de bijlage bij richtlijn 91/630/EEG). In tegenstelling tot de situaties omschreven in artikel 2b, derde lid, onderdelen a tot en met e, is er echter, indien het varken niet in de groep kan worden teruggeplaatst, geen sprake meer van het tijdelijk buiten de groep plaatsen. Een varken dat niet meer in de groep terug kan worden geplaatst, dient derhalve overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van het Varkensbesluit en, indien van toepassing, overeenkomstig artikel 7 van het Varkensbesluit gehuisvest te worden.

§ 4.5 Beschikbare vloeroppervlakte; dichte gedeelte van roostervloeren (onderdeel D: artikel 4; onderdeel F: artikel 5, tweede lid)

Uitgangspunt voor de vaststelling van de (aangescherpte) normen inzake het benodigde beschikbare minimale vloeroppervlak voor varkens, is dat een functionele scheiding tussen de plaatsen waar het varken mest, eet en ligt mogelijk moet zijn en dat voldoende opvang aanwezig is in geval van calamiteiten.

Deze uitgangspunten hebben ertoe geleid dat de beschikbare oppervlakte voor een in een groep gehouden gelt of zeug zonder biggen, ingevolge artikel 4, eerste lid, minimaal 2,25 m2 moet zijn. De minimaal beschikbare oppervlakte voor de overige categorieën wordt, gerelateerd aan het gewicht van het varken, bepaald in artikel 4, tweede lid; eerdergenoemde uitgangspunten hebben ertoe geleid dat deze minimumnormen ten opzichte van de tot nu toe geldende minimumnormen aanzienlijk zijn verruimd. Dit zelfde geldt voor de minimumnormen inzake het vereiste dichte gedeelte van roostervloeren (artikel 5, tweede lid). Deze aanscherping garandeert dat een varken over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikt.

§ 4.6 Berenhuisvesting (onderdeel E; artikel 4a)

Het Varkensbesluit bepaalt in artikel 4a en hoofdstuk II, onder I, van de bijlage bij richtlijn 91/630/EEG ten aanzien van berenhuisvesting het volgende: «De berenhokken moeten zo gelegen en gebouwd zijn dat de beer zich kan omdraaien en de andere varkens kan horen, ruiken en zien, en moeten zo zijn ontworpen dat de beer over een schone plaats beschikt om te rusten. De ligruimte moet droog en comfortabel zijn. Verder moet een hok voor een volwassen beer een vloeroppervlakte hebben van tenminste 6 m2. Wanneer het hok gebruikt wordt voor het dekken, moet de vloeroppervlakte echter groter zijn.» In het Varkensbesluit is in artikel 1, onderdeel c, «beer» gedefinieerd als geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht dat kennelijk bestemd is voor de fokkerij. Tot nu toe was niet nader omschreven vanaf welke leeftijd een beer «volwassen» is, en werden geen concrete minimumeisen aan de huisvesting van jongere – niet volwassen – beren gesteld. Dit gaf in de praktijk onduidelijkheid. Na overleg met het bedrijfsleven en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren is besloten om de grens voor «volwassen» te leggen op 18 maanden, omdat op deze leeftijd de beren al grotendeels zijn uitgegroeid.

De niet-volwassen beren dienen op grond van artikel 4a te beschikken over een hok van tenminste 4 m2 indien zij jonger zijn dan 12 maanden, of tenminste 5 m2 indien zij 12 maanden of ouder en jonger dan 18 maanden zijn. Deze eisen zijn overigens een uitwerking van de algemene norm uit de richtlijn dat een beer zich moet kunnen omdraaien.

Genoemde bepalingen laten derhalve onverlet dat een beer zich altijd – ongeacht zijn leeftijd – moet kunnen omdraaien. Voorts blijft gelden dat, indien het hok waarin een beer wordt gehouden tevens als dekhok wordt gebruikt, het hok een vloeroppervlakte van tenminste 7 m2 moet hebben.

Volwassen beren moeten ingevolge het bovengenoemde artikel 4a en hoofdstuk II, onder I, van de bijlage bij richtlijn 91/630/EEG de beschikking hebben over een hok met een vloeroppervlakte van tenminste 6 m2. Het voorschrift dat hokken voor nog niet volwassen beren tenminste 4 m2 (tot 12 maanden) of 5 m2 (tot 18 maanden) groot moeten zijn, is gekoppeld aan een overgangstermijn, die afloopt op 1 januari 2000 (onderdeel H; artikel 19, zevende lid), voor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bedrijven.

§ 4.7 Identificatie en registratie: I&R (onderdeel G; artikelen 16a tot en met 16d)

Om een adequate controle op de naleving van het voorschrift om gespeende varkens en gebruiksvarkens in stabiele groepen te houden en het voorschrift inzake het tijdstip waarop de groep gespeende varkens uiterlijk gevormd moet zijn (artikel 2a, tweede en derde lid) mogelijk te maken, voert dit besluit een identificatieplicht in van de in groepen te houden varkens (artikel 16a, eerste en tweede lid). Ingevolge deze identificatieplicht dient ieder gespeend varken in de groep te worden voorzien van een uniek identificatiemerk. Dit identificatiemerk dient uiterlijk één week na het spenen te zijn aangebracht.

De gebruikte identificatiemerken worden centraal geregistreerd. Ingevolge artikel 16a, tweede lid en derde lid, is de houder van gespeende varkens of gebruiksvarkens verplicht om na de vorming (of splitsing) van een groep aan een centraal register de betreffende (nieuwe) groepssamenstelling op te geven, door opgave van de gebruikte identificatiemerken.

De AID kan door middel van deze centraal geregistreerde gegevens nagaan hoeveel groepen gespeende varkens of gebruiksvarkens er op een bedrijf moeten zijn en in welke samenstelling; aan de hand van deze gegevens kan de AID vervolgens het bedrijf ter plekke controleren.

Indien in een stal, waarop het voorschrift inzake het houden van varkens in stabiele groepen (artikel 2a, tweede lid) onverkort van toepassing is, ook varkens worden gehouden die afkomstig zijn uit een stal waarop dat voorschrift niet van toepassing is en desbetreffende varkens derhalve niet zijn geïdentificeerd, dient dat alsnog te geschieden (artikel 16b). Tevens dient door de houder dan alsnog te worden doorgegeven in welke stabiele groep het varken wordt gehouden (artikel 16b).

Gelet op de aanwezige kennis, ervaring en betrokkenheid bij de uitvoering van bestaande I&R-regelingen, wordt de uitvoering van bovengenoemde I&R bij het Produktschap voor Vee en Vlees gelaten. Met het oog hierop wordt in dit besluit de medewerking van het Produktschap voor Vee en Vlees gevorderd. Deze constructie biedt de mogelijkheid om de uitvoering van bovengenoemde I&R zoveel mogelijk in bestaande I&R-systemen in te passen.

Naast voornoemde bevoegdheid van het produktschap om in medebewind regels te stellen, voorziet dit besluit ook in delegatie van regelgevende bevoegdheid op het gebied van I&R aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (artikel 16d). Deze delegatie biedt ook de mogelijkheid voor de minister om, naast de in artikel 16c, derde lid, opgenomen voorschriften, ter uitvoering van de I&R en met het oog op de controle, regels te stellen.

§ 4.8 Overgangsbepalingen (onderdeel H; artikel 19)

De overgangstermijnen die ingevolge onderdeel H (artikel 19) gelden voor de op grond van dit besluit aangescherpte normen laten onverlet dat varkenshouderijen aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldende normen – binnen de op grond van het Varkensbesluit geldende overgangstermijnen – moeten voldoen.

De overgangstermijnen inzake roostervloeren (artikel 5, eerste lid, en 8 van het Varkensbesluit) en het verbod om gelten en zeugen aangebonden te houden (artikel 3 van het Varkensbesluit) zijn, overeenkomstig de eerdergenoemde brief aan de Kamer, verkort.

§ 4.9 Verhouding tot de Wet herstructurering varkenshouderij (onderdeel I; artikel 19a)

Op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij kunnen varkenshouderijen uitsluitend uitbreiden of nieuwvestigen na het verwerven van varkensrechten. In de eerdergenoemde brief aan de Kamer is aangekondigd dat de bedrijven die varkensrechten verwerven onder meer direct aan de scherpste welzijnsnormen moeten voldoen en dat voor die bedrijven geen fasering in tijd zal gelden. Daartoe is met de Wet herstructurering varkenshouderij in de GWWD artikel 96a ingevoegd. Op grond van artikel 96a GWWD kan het ingevolge de GWWD opgestelde overgangsrecht, voorzover dat onder meer betrekking heeft op regels inzake het houden en huisvesten van varkens, bij algemene maatregel van bestuur buiten werking worden gesteld ten aanzien van bedrijven waarnaar ingevolge de Wet herstructurering varkenshouderij varkensrechten zijn overgegaan. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, dienen derhalve, door de buiten toepassing verklaring van artikel 19, varkens van bedrijven waarnaar varkensrechten over zijn gegaan vanaf het tijdstip waarop de kennisgeving van de overgang van de varkensrechten ingevolge de Wet herstructurering varkenshouderij heeft plaatsgevonden, direct en onverkort te worden gehouden en gehuisvest in stallen overeenkomstig dit besluit.

Ingevolge artikel 19a, tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing indien een stal vóór 10 juli 1997 in gebruik is genomen en op het tijdstip dat de stal in gebruik werd genomen deze voldeed aan een stalsysteem waarvoor op dat tijdstip een Groen Label – als bedoeld in het Convenant Groen Label (Stcrt. 1993, 21) – was afgegeven. Hoewel het bedrijf varkensrechten heeft verworven, zijn dan toch op de «Groen Label stal» van dat bedrijf de in artikel 19 opgenomen overgangstermijnen, mits de stal niet wordt verbouwd of herbouwd, van toepassing. Hiervoor is gekozen omdat bij de aanschaf van de «Groen Label stal» extra is geïnvesteerd om een verdergaande ammoniakreductie te bereiken dan voor de op dat tijdstip geldende wettelijke regels is vereist. Het valt moeilijk te rechtvaardigen dat een dergelijk bedrijf bij de aankoop van varkensrechten gedwongen zou worden onmiddellijk nieuwe investeringen te plegen om de «Groen Label stal» aan te passen aan de aangescherpte welzijnseisen van dit besluit.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1994, 577, gewijzigd bij besluit van 25 januari 1996, Stb. 139.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 mei 1998, nr. 80.

Naar boven