Wet van 12 maart 1998 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de Nederlandse wetgeving aan te passen met het oog op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (zie Pb EG L225);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek1, zoals dat artikel komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 18 maart 1987 ingediende voorstel van de Wet tot herziening van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen, nr. 19 908, tot wet wordt verheven, wordt als volgt gewijzigd:

A

In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

B

In het tweede, derde, vierde en achtste lid vervallen de woorden «de eerste zin van».

ARTIKEL II

De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb. 1980, 86)2, zoals die wet komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 18 maart 1987 ingediende voorstel van Wet tot herziening van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen, nr. 19 908, tot wet wordt verheven, wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

2. In het tweede, derde en zevende lid vervallen de woorden: «de eerste zin van».

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep, alsmede wat betreft regelingen tussen beroepsgenoten inzake sociale zekerheid niet zijnde pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a.

  • 2. Indien een regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ziekte of arbeidsongeschiktheid mag daarin geen uitzondering worden gemaakt voor zwangerschap en bevalling, onverminderd de bevoegdheid bepalingen op te nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik.

  • 3. Elke bepaling van een regeling als bedoeld in het eerste lid, die in strijd is met het in het eerste of tweede lid bepaalde is nietig.

C

In het eerste lid van artikel 5 wordt «artikelen 1a, 2, 3 en 4» vervangen door: artikelen 1a, 2, 3, 4, 12b en 12c.

D

In het tweede lid van artikel 7 wordt de komma achter het woord «arbeid» vervangen door een punt en vervallen de woorden «uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen daaronder niet begrepen».

E

Na artikel 12 wordt een nieuwe paragraaf 3 ingevoegd, luidende:

§ 3. Gelijke behandeling wat betreft pensioenvoorzieningen

Artikel 12a

Voor de toepassing van het in deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder pensioenvoorziening: een pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak of tak van beroep, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht.

Artikel 12b
  • 1. Het is ook aan anderen dan de werkgever bedoeld in artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek of het bevoegd gezag bedoeld in artikel 1a niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan.

  • 2. Bepalingen krachtens welke de verwerving van pensioenaanspraken wordt onderbroken gedurende de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van een wettelijke bepaling of overeenkomst, worden voor de toepassing van artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1a en het eerste lid beschouwd als strijdig met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • 3. Het is niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de wijze van uitvoering van een bij of krachtens de wet vastgestelde pensioenvoorziening niet zijnde een pensioenvoorziening in de zin van artikel 12a of een pensioenvoorziening als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1985, 181) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429).

Artikel 12c

Voor de toepassing van artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1a en 12b blijft, voorzover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen, buiten beschouwing:

a. ingeval het pensioen niet wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon:

de omvang van die geldelijke bijdrage;

b. ingeval het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon:

de omvang van het pensioen.

Artikel 12d

In afwijking van artikel 12b zijn toegestaan bepalingen die betrekking hebben op bescherming van de vrouw met name in verband met zwangerschap en moederschap.

Artikel 12e

Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b is nietig.

Artikel 12f

Het bepaalde in artikel 1637ij, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing bij beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever wegens de omstandigheid dat de arbeider in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 12b.

ARTIKEL III Overgangsbepalingen

Deze wet treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst met dien verstande dat wat betreft een op die dag bestaande pensioenvoorziening of regeling als bedoeld in artikel 2 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen:

a. uit deze wet eerst verplichtingen voortvloeien op 1 januari 1993;

b. op vrouwen die voor 31 juli 1989 de 50-jarige leeftijd hebben bereikt op hun verzoek bepalingen mogen blijven worden toegepast die in verband met een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen in strijd zijn met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen;

c. op rechten en verplichtingen die verband houden met tijdvakken gelegen voor de aanpassing van die pensioenvoorziening in verband met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bepalingen mogen worden blijven toegepast die in strijd zijn met dat verbod.

ARTIKEL IV

De tekst van artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek en de tekst van de Wet gelijke behandeling worden door Onze Minister van Justitie in het Staatsblad geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 12 maart 1998

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de negende april 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 maart 1998, Stb. 184.

XNoot
2

Stb. 1989, 169, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 november 1997, Stb. 510.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1988/89, 1989/90, 20 890.

Handelingen II 1989/90, blz. 1744–1767; 1784–1811; 2076–2078; 2186–2187.

Kamerstukken I 1989/90, 20 890 (121, 121a, 121b); 1991/92, 20 890 (285); 1993/94, 20 890 (43); 1995/96, 20 890 (56); 1997/98, 20 890 (269).

Handelingen I 1997/98, blz. 1113–1114.

Naar boven