Beschikking van de Minister van Justitie van 20 maart 1998, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 18 maart 1998, Stb. 166

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel III van het Besluit van 18 maart 1998, Stb. 166;

Besluit:

de tekst van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 18 maart 1998, Stb. 166 in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 20 maart 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zesentwintigste maart 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

TEKST VAN HET BESLUIT EMISSIE-EISEN STOOKINSTALLATIES MILIEUBEHEER A, ZOALS DIT LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ BESLUIT VAN 18 MAART 1998, STB. 166

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet milieubeheer;

b. inrichting: een inrichting die behoort tot een of meer van de categorieën van inrichtingen, die zijn genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, onder:

1.3, onder b,

2.6, onder a,

4.3,

5.3,

6.2,

8.1, onder e,

8.2, onder a,

9.3, onder g of j,

11.3, onder a, b, c, 1o, 4o, 6o, f, h, voor zover het betreft een inrichting met een capaciteit van 100.106 kg per jaar of meer, of k, 2o,

12.2, onder a, h of i,

13.3, onder c,

24.2, of

28.4, onder e, voor zover het betreft een inrichting met een capaciteit van 1,5.103 kg per uur of meer.

c. vergunning: een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor zover deze betrekking heeft op een stookinstallatie;

d. kolen: steenkool of uit steenkool vervaardigde vaste brandstoffen, bruinkool en geperste bruinkool;

e. zware stookolie: zware stookolie in de zin van de Wet op de accijns (Stb. 1991, 561) alsmede aardolie en produkten van aardolie waarvan het vloeipunt boven 40° C ligt;

f. gasolie: gasolie in de zin van de Wet op de accijns;

g. vloeibare brandstoffen: zware stookolie alsmede andere brandstoffen, die bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal in vloeibare toestand verkeren, daaronder begrepen minerale oliën in de zin van de Wet op de accijns, welke bij genoemde temperatuur en druk niet vloeibaar zijn;

h. gasvormige brandstoffen: brandstoffen die bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal in gasvormige toestand verkeren;

i. LPG: vloeibaar gemaakte petroleumgassen als bedoeld in artikel 15.1 van de wet;

j. aardgas van standaardkwaliteit: aardgas, waarvan de onderste verbrandingswaarde 38 MJ/kg is;

k. rookgas: het mengsel van gassen met de vaste of vloeibare stoffen die zich daarin bevinden, dat bij het verbruik van brandstoffen vrijkomt en dat naar de buitenlucht wordt afgevoerd;

l. stookinstallatie: een stookinstallatie behorende tot een inrichting, waarin brandstoffen worden gebruikt, daaronder begrepen de bij de installatie behorende voorzieningen voor de reiniging van het rookgas;

m. bestaande stookinstallatie: een stookinstallatie met betrekking waartoe voor 29 mei 1987 vergunning is verleend tenzij na dat tijdstip de stookinstallatie geheel is vervangen dan wel, anders dan ter voldoening aan dit besluit, de combinatie van brander- en vuurhaard door een andere is vervangen of aan die combinatie wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw overeenkomen;

n. gasturbine-installatie: een stookinstallatie, bestaande uit een of meer gasturbines, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt gestookt, met een of meer bijbehorende ketels waar de verbrandingsgassen van de gasturbine dan wel gasturbines doorheen gevoerd worden teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in contact treedt met die gassen en waarin al of niet een brandstof wordt gestookt en waarbij geen danwel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoerd;

o. zuigermotor: een stookinstallatie, bestaande uit een toestel waarin een door verbranding verkregen gasmengsel een zuiger in beweging brengt voor de aandrijving van een werktuig;

p. warmte-inhoud van een hoeveelheid brandstof: de op de onderste verbrandingswaarde betrokken hoeveelheid energie die bij verbranding van die hoeveelheid brandstof vrijkomt;

q. thermisch vermogen: de warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie;

r. belasting: het deel van het thermische vermogen, waarbij de stookinstallatie daadwerkelijk wordt bedreven;

s. ISO-luchtcondities: een temperatuur van 288 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een relatieve vochtigheid van 60 procent;

t. motorrendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet;

u. gasturbinerendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de gasturbine continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in netto-arbeid wordt omgezet;

v. ontzwavelingspercentage: de verhouding, uitgedrukt in procenten, van enerzijds het verschil tussen de met de brandstof toegevoerde massahoeveelheid zwavelverbindingen en de met het rookgas uitgeworpen massahoeveelheid zwavelverbindingen, berekend als zwavel, en anderzijds de met de brandstof toegevoerde massahoeveelheid zwavelverbindingen, eveneens berekend als zwavel;

w. elektriciteits-produktiebedrijf: houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1989 (Stb. 1989, 535);

x. raffinaderij: een inrichting voor de raffinage van aardolie;

y. vaste brandstoffen: brandstoffen die niet gasvormig of vloeibaar zijn in de zin van dit besluit;

z. procesfornuis: een stookinstallatie die in hoofdzaak gebruikt wordt voor andere doeleinden dan het verhitten van water of stoom, het opwekken van kracht, dan wel van een combinatie daarvan;

aa. rookgasdebiet: de volumehoeveelheid rookgas per tijdseenheid, uitgedrukt in m3 per uur;

bb. brandstof: een brandstof in de zin van de Wet inzake de luchtverontreiniging;

cc. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen.

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing op:

a. zuigermotoren waarin gasolie of gasvormige brandstoffen met uitzondering van LPG, dan wel mengsels daarvan, worden gestookt, gebruikt voor de aandrijving van:

1°. een elektrische generator of gascompressor in een installatie voor warmtekrachtkoppeling onderscheidenlijk in een warmtepompinstallatie, of

2°. een pomp of een compressor die continu wordt gebruikt voor het bedrijven van een installatie, welke blijkens de vergunning ontworpen is voor een jaarlijkse bedrijfstijd van tenminste 5000 uur,

met uitzondering van bestaande zuigermotoren waarin het aandeel gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder dan 50% bedraagt en zuigermotoren die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof;

b. andere stookinstallaties dan zuigermotoren, waarin brandstoffen, uitgezonderd gas verkregen door vergassing van kolen, en brandstoffen vervaardigd uit huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met huishoudelijke afvalstoffen overeenkomen, worden gebruikt, met uitzondering van:

1°. stookinstallaties die bestemd zijn voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door middel van rechtstreeks kontakt met verbrandingsgas;

2°. cokesovens;

3°. stookinstallaties voor vloeibare of gasvormige brandstoffen met een thermisch vermogen van 0,9 MW of minder;

4°. stookinstallaties die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof;

5°. gasturbines en gasturbine-installaties, waarvan het jaarlijks aantal bedrijfsuren of het netto-asvermogen niet meer bedraagt dan 500 uur respektievelijk 1 MW;

6°. stookinstallaties bestemd voor het verbranden van afvalstoffen binnen een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onder 28, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;

7°. andere stookinstallaties dan bedoeld onder 6°, die blijkens de voor de betrokken inrichting geldende, krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning bestemd zijn voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met huishoudelijke afvalstoffen overeenkomen;

8°. bestaande stookinstallaties die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor tijdelijk bedrijf van niet meer dan 500 uren per jaar.

Artikel 3

Degene die een inrichting drijft waarin zich een stookinstallatie bevindt waarop dit besluit van toepassing is, draagt er zorg voor dat de voorschriften, bij of krachtens dit besluit gesteld, worden nageleefd.

Artikel 4

  • 1. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

    a. ingeval het een stookinstallatie voor vaste brandstoffen betreft:

    6 procent;

    b. ingeval het een andere stookinstallatie dan bedoeld onder a betreft: 3 procent.

  • 2. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie geldt als het volume van het rookgas het volume bij een temperatuur van

    273 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal, na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp.

  • 3. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan stikstofoxiden in het rookgas berekend als massaconcentratie aan stikstofdioxide.

Artikel 5

  • 1. Voor de vaststelling van het thermische vermogen van een stookinstallatie wordt, behoudens tegenbewijs, uitgegaan van het in de vergunning vastgelegde vermogen.

  • 2. Voor de vaststelling van het gasturbinerendement en het motorrendement wordt, behoudens tegenbewijs, uitgegaan van het door de fabrikant gegarandeerde gasturbinerendement onderscheidenlijk motorrendement.

Artikel 5a

  • 1. Het rookgas dient gecontroleerd via een of meer schoorstenen te worden geloosd.

  • 2. De hoogte van de schoorsteen van stookinstallaties waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend, moet zodanig worden berekend, dat er geen gevaar bestaat voor gezondheid en milieu.

Artikel 6

  • 1. Indien twee of meer stookinstallaties, niet zijnde afzonderlijk gedreven gasturbines, gasturbine-installaties waarop de artikelen 20 of 20a van toepassing zijn of zuigermotoren, binnen een inrichting zodanig zijn gelegen, dat de rookgassen via één schoorsteen worden geloosd, of blijkens de vergunning op technisch en economisch aanvaardbare wijze via één schoorsteen kunnen worden geloosd, dient dit samenstel van stookinstallaties als één stookinstallatie te worden aangemerkt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op bestaande stookinstallaties voor kolen of gasvormige brandstoffen.

  • 3. Het eerste lid is op bestaande stookinstallaties voor zware stookolie slechts van toepassing indien het stookinstallaties betreft, waarvoor na 1 januari 1975 vergunning is verleend en het aandeel van zware stookolie in de warmte-inhoud van de aan een stookinstallatie toegevoerde brandstoffen meer dan 50 procent bedraagt.

Artikel 7

Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen of zware stookolie die is uitgerust met voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen, mag bij het optreden van zodanige storingen in die voorzieningen dat het vereiste ontzwavelingspercentage niet wordt gehaald:

a. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide wordt overschreden, gedurende ten hoogste 72 achtereenvolgende uren en voor ten hoogste 240 uren in totaal per kalenderjaar in bedrijf blijven;

b. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide niet wordt overschreden en gedeputeerde staten voor die stookinstallaties voor dit soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode hebben vastgesteld, gedurende die periode in bedrijf worden gehouden.

Artikel 8

  • 1. Een stookinstallatie die, als gevolg van een storing in het onderdeel van de stookinstallatie dat de emissiereductie bewerkstelligt, niet met inachtneming van de eisen die ten aanzien van de uitworp van stikstofoxiden, onderscheidenlijk stof, bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, kan worden gebruikt, mag, indien het bevoegd gezag voor die installatie voor dat soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode heeft vastgesteld, gedurende die periode, in bedrijf worden gehouden.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitworp van zwaveldioxide van een andere stookinstallatie dan bedoeld in artikel 7.

Artikel 9

  • 1. Bij gelijktijdig gebruik van verschillende brandstoffen in een stookinstallatie bedraagt de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof met het rookgas niet meer dan het gemiddelde, berekend naar het aandeel in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, van de uitworp die met toepassing van dit besluit dan wel het Besluit zwavelgehalte brandstoffen (Stb. 1988, 415) voor elke brandstof afzonderlijk zou zijn toegestaan in een stookinstallatie met hetzelfde thermische vermogen.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid op een stookinstallatie waarin het aandeel van vaste brandstoffen en zware stookolie in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder bedraagt dan 30% van het totaal en minder is dan 300 MW, gelden de eisen met betrekking tot het ontzwavelingspercentage gesteld in hoofdstuk 2 niet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid geschiedt de vaststelling van de toegestane uitworp aan zwaveloxiden:

    a. bij een bestaande stookinstallatie als bedoeld in het tweede lid, op basis van een emissie-eis van 700 mg/m3 voor vaste brandstoffen en van 1700 mg/m3 voor zware stookolie;

    b. bij een stookinstallatie als bedoeld in het tweede lid, waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen 400 MW of minder bedraagt, op basis van een emissie-eis van 700 mg/m3 voor vaste brandstoffen en van 1000 mg/m3 voor zware stookolie.

Artikel 10

  • 1. Indien ten aanzien van rookgassen die via verschillende schoorstenen naar de buitenlucht worden afgevoerd, tezamen één eis met betrekking tot de uitworp van zwaveloxiden of stikstofoxiden is gesteld, dan geldt die emissie-eis voor de gemiddelde uitworp via die schoorstenen.

  • 2. De middeling bedoeld in het eerste lid dient te geschieden naar rato van volumeverdeling van de rookgassen over de schoorstenen.

Artikel 10a

Indien van een stookinstallatie na de datum van vergunningverlening de combinatie van brander en vuurhaard door een andere combinatie is vervangen of daaraan wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de stookinstallatie overeenkomen, dan wel de stookinstallatie geheel is vervangen, geldt voor de toepassing van de artikelen 11, derde lid, 12, derde en vierde lid, 13, tweede, derde en vierde lid en 23 in plaats van de datum van de vergunningverlening, de datum waarop voor de wijziging of de vervanging de vergunning is gewijzigd, of indien wijziging van de vergunning niet vereist is, de datum waarop bedoelde wijzigingen zijn aangebracht of de vervanging heeft plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 2. EMISSIE-EISEN

§ 1. Algemeen

Artikel 11
  • 1. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 300 MW of meer is:

    1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1990: 400 mg/m3;

    2°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;

    b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 300 MW: 700 mg/m3.

  • 2. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt voorts zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 300 MW of meer is:

    1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1989: 400 mg/m3;

    2°. indien vergunning is verleend in 1989: 300 mg/m3;

    3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;

    b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 300 MW:

    1°. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 650 mg/m3;

    2°. indien vergunning is verleend in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992: 500 mg/m3;

    3°. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 31 december 1993: 200 mg/m3;

    4°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1994: 100 mg/m3.

  • 4. Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend: 50 mg/m3;

    b. indien op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend: 20 mg/m3 dan wel tijdens storingen in de voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a: 50 mg/m3.

Artikel 12
  • 1. Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. 200 mg/m3 voor vloeibare brandstoffen anders dan gasolie, indien het thermisch vermogen 300 MW of meer is;

    b. 1700 mg/m3 voor vloeibare brandstoffen anders dan gasolie, indien het thermisch vermogen minder is dan 300 MW.

  • 2. Een stookinstallatie voor zware stookolie met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt voorts zodanig gebruikt, dat tenminste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3. Een procesfornuis voor vloeibare brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 450 mg/m3;

    b. indien in de periode van 15 september 1991 tot en met 14 oktober 1992 vergunning is verleend: 300 mg/m3;

    c. indien in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend: 200 mg/m3;

    d. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 120 mg/m3.

  • 4. Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen anders dan een procesfornuis, wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp aan stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 450 mg/m3;

    b. indien in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992 vergunning is verleend: 300 mg/m3;

    c. indien in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend: 150 mg/m3;

    d. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 120 mg/m3.

  • 5. Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. 100 mg/m3, indien het thermisch vermogen kleiner is dan 500 MW en het asgehalte van de brandstof meer is dan 0,06 procent;

    b. 50 mg/m3 in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 6. Het eerste lid, aanhef en onder a, het tweede, derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing met betrekking tot een stookinstallatie waarin zowel aardgas als zware stookolie of gasolie kan worden gestookt, indien slechts zware stookolie of gasolie wordt gestookt in het geval dat geen levering van aardgas kan plaatsvinden in verband met de weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer.

  • 7. Een stookinstallatie als bedoeld in het zesde lid waarin zware stookolie wordt gestookt, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 1700 mg/m3.

  • 8. Van elk geval van het stoken van zware stookolie of gasolie in de in het zesde lid genoemde omstandigheden dient terstond melding te worden gemaakt aan het bevoegd gezag.

Artikel 13
  • 1. Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. voor gasvormige brandstoffen die afkomstig zijn uit een raffinaderij:

    1°. 800 mg/m3, ingeval het gassen betreft met een lage specifieke warmte-inhoud afkomstig van de laatste fase van omzetting van raffinage-residuen in petroleumcokes;

    2°. 35 mg/m3, in geval het andere dan de onder 1° bedoelde gassen betreft;

    b. 400 mg/m3 voor cokesovengas;

    c. 150 mg/m3 voor hoogovengas;

    d. 35 mg/m3 voor oxygas;

    e. 5 mg/m3 voor LPG;

    f. 35 mg/m3 voor andere dan de onder a tot en met e bedoelde gasvormige brandstoffen.

  • 2. Een procesfornuis voor in de inrichting gegenereerde gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3;

    b. indien vergunning is verleend in de periode van 15 september 1991 tot en met 30 april 1998: 200 mg/m3;

    c. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998:

    1°. ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600°C en geen luchtvoorverwarming wordt toegepast: 110 mg/m3;

    2°. in de overige gevallen: 140 mg/m3.

  • 3. Een procesfornuis voor andere gasvormige brandstoffen dan bedoeld in het tweede lid wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3;

    b. indien vergunning is verleend in de periode van 15 september 1991 tot en met 14 oktober 1992: 200 mg/m3;

    c. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998: 150 mg/m3;

    d. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998:

    1°. 80 mg/m3, ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600°C en geen luchtvoorverwarming wordt toegepast;

    2°. 110 mg/m3 in de overige gevallen.

  • 4. Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen anders dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 350 mg/m3;

    b. indien vergunning is verleend in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992: 200 mg/m3;

    c. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998:

    1°. 200 mg/m3 voor brandstoffen als bedoeld in het tweede lid;

    2°. 100 mg/m3 voor overige brandstoffen;

    d. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998: 70 mg/m3.

  • 5. Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. 20 mg/m3 voor cokesovengas, oxygas dan wel mengsels van deze gassen met hoogovengas;

    b. 10 mg/m3 voor hoogovengas, voor zover niet vermengd met cokesovengas of oxygas;

    c. 5 mg/m3 voor andere dan de onder a en b bedoelde gasvormige brandstoffen.

§ 2. Emissie-eisen voor bestaande stookinstallaties

Artikel 14

Het bepaalde in § 1 is niet van toepassing op bestaande stookinstallaties.

Artikel 15
  • 1. Een bestaande stookinstallatie voor kolen met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 400mg/m3.

  • 2. Een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid wordt voorts met ingang van 1 december 1989 zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3. Een bestaande stookinstallatie voor kolen met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt, indien deze na 1 januari 1989 nog 10 000 uren, herleid op uren bij een belasting van 100 procent, in gebruik zal zijn, met ingang van die datum zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan 1100 mg/m3 bij gebruik van poederkool en ten hoogste 1000 mg/m3 in andere gevallen.

  • 4. Een bestaande stookinstallatie als bedoeld in het derde lid, alsmede een bestaande stookinstallatie voor kolen met een thermisch vermogen van minder dan 300 MW maar van meer dan 20 MW wordt, zodra na 14 oktober 1992 de branders worden vervangen doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998, zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan 650 mg/m3.

Artikel 16
  • 1. Een bestaande stookinstallatie voor zware stookolie met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt, indien deze na 31 december 1994 nog in bedrijf zal zijn, met ingang van 1 december 1989 zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 400 mg/m3.

  • 2. Een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid wordt voorts met ingang van 1 december 1989 zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3. Een bestaande stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen wordt, indien deze na 1 januari 1989 nog 10 000 uren, herleid op uren bij een belasting van 100 procent, in gebruik zal zijn, met ingang van die datum zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan 700 mg/m3.

  • 4. Voor een stookinstallatie als bedoeld in het derde lid, niet behorend tot een elektriciteits-produktiebedrijf, geldt, zodra na 14 oktober 1992 de branders worden vervangen doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998, in plaats van de in het derde lid vermelde waarde van 700 mg/m3 een waarde van:

    a. voor zware stookolie en voor in de inrichting gegenereerde vloeibare brandstoffen met een stikstofgehalte groter dan 0,3 procent: 400 mg/m3;

    b. voor andere vloeibare brandstoffen dan bedoeld onder a: 200 mg/m3.

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing met betrekking tot een stookinstallatie waarin zowel aardgas als zware stookolie of gasolie kan worden gestookt, indien slechts zware stookolie of gasolie wordt gestookt:

    a. ingeval in verband met de weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer geen levering van aardgas kan plaatsvinden;

    b. teneinde een noodzakelijke verversing van de voorraad zware stookolie of gasolie, die wordt aangehouden met het oog op de omstandigheden, bedoeld onder a, dan wel op grond van de Wet voorraadvorming aardolieprodukten (Stb. 1986, 675), mogelijk te maken.

  • 6. Een bestaande stookinstallatie voor zware stookolie wordt, voor zover een eis als gesteld in het eerste of tweede lid niet of nog niet van toepassing is, met ingang van 1 juni 1987 zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 1700 mg/m3.

  • 7. Van elk geval van het stoken van zware stookolie of gasolie in de in het vijfde lid genoemde omstandigheden dient terstond melding te worden gemaakt aan het bevoegd gezag.

Artikel 17
  • 1. Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt, indien deze na 1 januari 1989 nog tenminste 10 000 uren, herleid op uren bij een belasting van 100 procent, in gebruik zal zijn, zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. met ingang van 1 januari 1989: 500 mg/m3;

    b. voor stookinstallaties niet behorend tot een elektriciteits-produktiebedrijf

    1°. zodra de branders na 14 oktober 1992 worden vervangen maar uiterlijk met ingang van 1 januari 1998: 150 mg/m3,

    2°. zodra de branders op of na 1 mei 1998 worden vervangen: 70 mg/m3, bij stookinstallaties met een thermisch vermogen van 10 MW of minder waarin de warmte wordt overgedragen aan water, stoom of thermische olie.

  • 2. Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen die afkomstig zijn uit een raffinaderij, wordt met ingang van 1 januari 1988 zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. 800 mg/m3, ingeval het gas betreft met een lage specifieke warmte-inhoud afkomstig van de laatste fase van de omzetting van raffinageresiduen in petroleumcokes;

    b. 35 mg/m3, ingeval het andere dan de onder a. bedoelde gassen betreft.

  • 3. Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen bestaande uit cokesovengas, hoogovengas of oxygas, dan wel een mengsel van twee of meer van deze gassen, of van een of meer van deze gassen met aardgas, wordt met ingang van 15 oktober 1992 zodanig gebruikt dat de uitworp met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    a. voor zwaveldioxide:

    1°. 400 mg/m3 voor cokesovengas;

    2°. 150 mg/m3 voor hoogovengas;

    3°. 35 mg/m3 voor oxygas;

    b. voor stof 20 mg/m.

  • 4. Bij het gebruik van aardgas in combinatie met een of meer andere brandstoffen wordt voor de berekening van de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas een waarde van 35 mg/m3 gehanteerd.

§ 3. Emissie-eisen voor zwaveloxiden uit raffinaderijen

Artikel 18
  • 1. Artikel 9 en de bepalingen van § 1 en § 2 van dit hoofdstuk, voor zover de toepassing daarvan betrekking heeft op de uitworp van zwaveldioxide, zijn niet van toepassing op stookinstallaties in een raffinaderij.

  • 2. In een raffinaderij bedraagt:

    a. met ingang van 1 juni 1987 de concentratie aan zwaveldioxide, gemiddeld over de rookgassen die afkomstig zijn van de stookinstallaties niet meer dan 2500 mg/m3;

    b. met ingang van 15 september 1991 de concentratie aan zwaveldioxide gemiddeld over de rookgassen die afkomstig zijn van

    1°. de bestaande stookinstallaties niet meer dan 2500 mg/m3;

    2°. de stookinstallaties waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend, niet meer dan 1000 mg/m3;

    c. met ingang van 1 januari 1991, onverminderd het bepaalde onder b, de massahoeveelheid zwaveldioxide die per tijdseenheid met de rookgassen die afkomstig zijn van de stookinstallaties wordt uitgeworpen, vermeerderd met de in die tijdseenheid uitgeworpen hoeveelheid zwaveloxiden, afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel, berekend als zwaveldioxide, gedeeld door het totale volume van de in die tijdseenheid uitgeworpen rookgassen, niet meer dan 2000 mg/m3.

  • 3. In plaats van de in het tweede lid, onder c, opgenomen waarde geldt met ingang van 1 januari 1996 een waarde van 1500 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2000 een waarde van 1000 mg/m3.

§ 4. Emissie-eisen voor stikstofoxiden afkomstig van gasturbines, gasturbine-installaties, overige combinaties van gasturbines met andere stookinstallaties en zuigermotoren

Artikel 19

Artikel 9 en de bepalingen van § 1 en § 2 van dit hoofdstuk voor zover de toepassing daarvan betrekking heeft op de uitworp van stikstofoxiden, zijn niet van toepassing op gasturbines, gasturbine-installaties en zuigermotoren.

Artikel 20
  • 1. Een gasturbine of gasturbine-installatie wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-Iuchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan 200 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid wordt een vermenigvuldigingsfactor die kleiner is dan 1, gesteld op 1.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt, indien in een gasturbine of gasturbine-installatie andere gasvormige brandstoffen dan aardgas van standaardkwaliteit worden gestookt, de factor, vermeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/kg, tot een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien verstande dat de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 bedraagt.

  • 4. Voor een gasturbine-installatie geldt in plaats van de in het eerste lid vermelde waarde van 200 g/GJ:

    a. met ingang van 1 januari 1990 een waarde van 135 g/GJ en

    b. 1°. met ingang van 15 oktober 1992 een waarde van 65 g/GJ voor gasturbine-installaties waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend;

    2°. met ingang van 1 januari 1994 een waarde van 65 g/GJ voor gasturbine-installaties waarvoor voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid geldt voor een gasturbine waarvoor op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend, een eis van 65 g/GJ.

Artikel 20a
  • 1. Artikel 20 is niet van toepassing op een bestaande gasturbine of een bestaande gasturbine-installatie.

  • 2. Een bestaande gasturbine of gasturbine-installatie wordt, indien deze na 31 december 1989 tenminste nog 25 000 uren in bedrijf zal zijn, zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, met ingang van 1 januari 1990 niet meer bedraagt dan:

    a. voor een gasturbine: 200 g/GJ;

    b. voor een gasturbine-installatie: 135 g/GJ;

    vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid wordt een vermenigvuldigingsfactor die kleiner is dan een, gesteld op een.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt, indien in een gasturbine of gasturbine-installatie andere gasvormige brandstoffen dan aardgas van standaardkwaliteit worden gestookt, de factor, vermeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/kg, tot een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien verstande dat de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 bedraagt.

  • 5. Voor een bestaande gasturbine-installatie, niet behorend tot een elektriciteits-produktiebedrijf, geldt, indien deze na 31 december 1993 tenminste nog 25 000 uren in bedrijf zal zijn, met ingang van 1 januari 1994 in plaats van de in het tweede lid, onder b, vermelde waarde van 135 g/GJ een waarde van 65 g/GJ.

Artikel 21
  • 1. Artikel 20 en 20a zijn niet van toepassing op een gasturbine die onderdeel uitmaakt van een combinatie van een gasturbine met een andere stookinstallatie, zonder dat deze combinatie een gasturbine-installatie in de zin van artikel 1 vormt.

  • 2. Voor een combinatie van installaties als bedoeld in het eerste lid geldt voor de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas uitsluitend de emissie-eis voor die andere stookinstallatie, met dien verstande dat het thermisch vermogen daarvan gesteld wordt op de som van de thermische vermogens van die stookinstallatie en de gasturbine.

  • 3. Indien in een geval als bedoeld in het tweede lid artikel 13, derde lid, onder b, of vierde lid, onder b, van toepassing is, geldt in plaats van de in dat lid vermelde waarde van 200 mg/m3 een waarde van 240 mg/m3.

Artikel 22
  • 1. Indien een gasturbine die behoort tot een elektriciteits-produktiebedrijf is gecombineerd met een andere stookinstallatie waarin meer extra brandstoffen worden bijgestookt dan een hoeveelheid die overeenkomt met anderhalf maal het thermisch vermogen van de gasturbine, bedraagt voor deze combinatie de toegestane uitworp aan stikstofoxiden met het rookgas in afwijking van het bepaalde in de artikelen 20, 20a en 21 niet meer dan het gemiddelde van de eisen die voor de gasturbine en voor de andere stookinstallatie elk afzonderlijk zouden gelden, waarbij het gemiddelde wordt berekend naar verhouding van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

  • 2. De artikelen 20, vierde lid, en 20a, tweede lid, onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een gasturbine als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De artikelen 20 en 20a, tweede lid, zijn op een gasturbine als bedoeld in het eerste lid niet van toepassing, indien in de bijbehorende stookinstallatie in de omstandigheden bedoeld in de artikelen 12, zesde lid, of artikel 16, vijfde lid, zware stookolie wordt gestookt.

Artikel 23
  • 1. Een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen 50 procent of meer bedraagt wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    a. bij een asvermogen van meer dan 50 kW:

    1°. indien vergunning is verleend in de periode van 29 mei 1987 tot en met 31 december 1989: 800 g/GJ;

    2°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990, maar voor 1 januari 1994: 270 g/GJ;

    3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1994: 140 g/GJ; vermenigvuldigd met een dertigste van het motorrendement.

    b. bij een asvermogen van 50 kW of minder: 800 g/GJ, vermenigvuldigd met een dertigste van het motorrendement.

  • 2. Een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder bedraagt dan 50 procent wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    a. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1990 of indien het asvermogen 50 kW of minder is: 1200 g/GJ;

    b. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990 en het asvermogen meer is dan 50 kW: 400 g/GJ;

    vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement.

Artikel 23a
  • 1. Artikel 23 is niet van toepassing op een bestaande zuigermotor.

  • 2. Een bestaande zuigermotor met een asvermogen van meer dan 50 kW waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen 50 procent of meer bedraagt wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, met ingang van 1 januari 2000 niet meer bedraagt dan 500 g/GJ.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op een bestaande zuigermotor indien deze voor 1 januari 2001 uit bedrijf wordt genomen.

§ 5. Toepassing van factoren op enkele emissie-eisen met betrekking tot de uitworp van stikstofoxiden, gesteld in de paragrafen 1 en 2

Artikel 24
  • 1. Indien ten aanzien van een procesfornuis waarin de vuurhaardtemperatuur hoger is dan 760° C, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de in bedoeld artikelonderdeel genoemde emissie-eis bij nadere eis – met inachtneming van het zesde lid en artikel 25, derde lid, – een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in bedoeld artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor de vuurhaardtemperatuur, zijnde:

    (T-760)

    1 +

    555

    waarbij T is de temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius, gemeten in de vuurhaard in het gebied waar het stralingsgedeelte overgaat in het convectiegedeelte, afgeschermd van de vlam.

  • 2. Indien ten aanzien van een stookinstallatie die sinds een voor 15 oktober 1992 gelegen tijdstip wordt bedreven met toepassing van luchtvoorverwarming :

    a. artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a,

    b. artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, of

    c. artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°,

    van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de emissie-eis, genoemd in het onder a, b, of c bedoelde artikelonderdeel, bij nadere eis – met inachtneming van het zesde lid en de toepasselijke bepalingen van artikel 25, eerste, tweede en derde lid, – een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in het betrokken artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor luchtvoorverwarming, zijnde:

    1

    ,

    1,18–0,0018.(t1 + 100);

    waarbij t1 is de temperatuur van de toegevoerde lucht, uitgedrukt in graden Celsius.

  • 3. Indien ten aanzien van een stookinstallatie waarin sinds een voor 15 oktober 1992 gelegen tijdstip een kwaliteit aardgas wordt gestookt, die afwijkt van de standaardkwaliteit, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de in bedoeld artikelonderdeel genoemde emissie-eis bij nadere eis – met inachtneming van artikel 25, derde lid, – een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in bedoeld artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor de kwaliteit aardgas die afwijkt van de standaardkwaliteit, zijnde:

    Sa

    38 MJ/kg

    waarbij Sa is de stookwaarde van het gebruikte aardgas, uitgedrukt in MJ/kg.

  • 4. Indien ten aanzien van een stookinstallatie waarin een vloeibare brandstof met een stikstofgehalte van groter dan 0,3 procent wordt gestookt, die is gegenereerd in de inrichting waartoe de stookinstallatie behoort:

    a. artikel 16, derde lid, of

    b. artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a,

    van toepassing is, geldt – onverminderd artikel 25, eerste lid, – in plaats van de emissie-eis, genoemd in het onder a of b bedoelde artikellid of artikelonderdeel, een emissie-eis waarvan de waarde gelijk is aan de in het betrokken artikellid of artikelonderdeel aangegeven waarde, vermenigvuldigd met een factor voor de samenstelling van bedoelde vloeibare brandstof met een stikstofgehalte van n procent en n is groter dan 0,3, zijnde:

    (1,76–1,41e-2,06n);

    waarbij e is het grondtal van de natuurlijke logaritme.

  • 5. Indien ten aanzien van een stookinstallatie, waarin een gasvormige brandstof wordt gebruikt die is gegenereerd in de inrichting waartoe de stookinstallatie behoort, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, geldt – onverminderd artikel 25, derde lid – in plaats van de emissie-eis, genoemd in artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, een emissie-eis waarvan de waarde gelijk is aan de in dat artikellid aangegeven waarde, vermenigvuldigd met een factor voor de samenstelling van bedoelde gasvormige brandstof, zijnde:

    (1 + mol fractie C3 +) (1 + mol fractie H2; waarbij C3+ staat voor koolwaterstoffen met meer dan drie koolstofatomen.

  • 6. Ingeval bij een stookinstallatie zowel sprake is van een vuurhaardtemperatuur van hoger dan 760° C als van luchtvoorverwarming wordt slechts de factor voor de vuurhaardtemperatuur toegepast.

Artikel 25
  • 1. Een emissie-eis die ingevolge artikel 24 in de plaats treedt van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, genoemde emissie-eis mag ten hoogste een waarde hebben van:

    a. voor een stookinstallatie als bedoeld in artikel 24, vierde lid: 700 mg/m3;

    b. voor een stookinstallatie anders dan bedoeld onder a: 450 mg/m3.

  • 2. Een emissie-eis die ingevolge artikel 24 in de plaats treedt van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, genoemde emissie-eis mag ten hoogste een waarde hebben van 225 mg/m3.

  • 3. Een emissie-eis die ingevolge artikel 24 in de plaats treedt van de in artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, genoemde emissie-eis, mag ten hoogste een waarde hebben van:

    a. voor een stookinstallatie als bedoeld in artikel 24, vijfde lid: 500 mg/m3;

    b. voor een stookinstallatie anders dan bedoeld onder a: 350 mg/m3.

HOOFDSTUK 3. BEVOEGDHEDEN VAN HET BEVOEGD GEZAG

Artikel 26

Het bevoegd gezag kan bij het verlenen of wijzigen van de vergunning eisen stellen, die afwijken van de in het besluit opgenomen eisen, voor zover dat in de artikelen 27 en 28 is aangegeven.

Artikel 27

  • 1. Het bevoegd gezag kan, indien voor een bestaande installatie op het tijdstip waarop ingevolge dit besluit een eis van toepassing wordt, reeds een strengere emissie-eis gold, die strengere emissie-eis met betrekking tot die installatie handhaven.

  • 2. Het bevoegd gezag kan:

    a. voor een stookinstallatie voor vaste brandstoften andere dan kolen:

    1°. een strengere emissie-eis dan de in artikel 11, eerste lid, onder b, gestelde emissie-eis voor zwaveldioxide stellen doch niet strenger dan 250 mg/m3;

    2°. een strengere emissie-eis dan de in artikel 11, vierde lid, onder a of b, gestelde emissie-eis voor stof stellen, doch niet strenger dan 5 mg/m3;

    b. voor een stookinstallatie voor kolen een strengere emissie-eis dan de in artikel 11, vierde lid, onder a, gestelde emissie-eis voor stof stellen, doch niet strenger dan 20 mg/m3;

    c. voor een stookinstallatie voor cokesovengas dat ontzwaveld is door een installatie waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend, een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, eerste lid, onder b, of 17, derde lid, onder a, onder 1°, gestelde emissie-eis stellen doch niet strenger dan 200 mg/m3;

    d. voor een stookinstallatie voor hoogovengas een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, eerste lid, onder c, of 17, derde lid, onder a, onder 2°, gestelde emissie-eis stellen, doch niet strenger dan 120 mg/m3;

    e. voor een gasturbine waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend een strengere emissie-eis dan de in artikel 20, eerste lid, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, indien deze strengere emissie-eis niet noodzaakt tot injectie van water, stoom of een ander inert materiaal, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 200 g/GJ door 65 g/GJ;

    f. voor een gasturbine waarop artikel 20, vijfde lid, van toepassing is een strengere eis dan de in dat lid gestelde eis stellen, doch niet strenger dan 45 g/GJ;

    g. voor een gasturbine-installatie of voor een gasturbine waarop artikel 22 van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in artikel 20, vierde lid, onder a, juncto eerste lid of 20a, tweede lid, onder b, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 135 g/GJ door l00 g/GJ;

    h. voor een zuigermotor waarop artikel 23, eerste lid, onder a, onder 1°, of onder b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in die artikelonderdelen gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 800g/GJ door 270 g/GJ;

    i. voor een zuigermotor waarop artikel 23, eerste lid, onder a, onder 2° of onder 3°, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in die artikelonderdelen gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarden van 270 g/GJ onderscheidenlijk 140 g/GJ door 100 g/GJ;

    j. voor een zuigermotor waarop artikel 23, tweede lid, onder a of onder b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in dat artikellid gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarden van 1200 g/GJ en 400 g/GJ door onderscheidenlijk 400 g/GJ en 150 g/GJ.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien de branders van een stookinstallatie worden vervangen:

    a. voor een stookinstallatie voor zware stookolie een strengere emissie-eis dan de in artikel 12, derde lid, onder a, of vierde lid, onder a, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen doch niet strenger dan 400 mg/m3;

    b. voor een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen anders dan bedoeld in onderdeel a, een strengere emissie-eis dan de in artikel 12, derde lid, onder a, of b, vierde lid, onder a, of b, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan 200 mg/m3;

    c. voor een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen met een thermisch vermogen van meer dan 10 MW een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, tweede lid, onder a of b, derde lid, onder a of b, of vierde lid, onder a of b, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan 150 mg/m3;

    d. voor een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen met een thermisch vermogen van 10 MW of minder een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, derde lid, onder a, b of c, of vierde lid, onder a, b of c, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan:

    1°. 70 mg/m3, wanneer de overdracht van warmte geschiedt via water, stoom of thermische olie en

    2°. 150 mg/m3 in de overige gevallen;

  • 4. Het bevoegd gezag kan een strengere emissie-eis stellen dan een in dit besluit gestelde emissie-eis of dan met toepassing van het eerste, tweede of derde lid mogelijk is, indien:

    a. de aanvrager of houder van een vergunning in staat en bereid is om aan die strengere emissie-eis te voldoen of

    b. volgens de actuele stand der techniek aan die strengere emissie-eis kan worden voldaan, terwijl voor de betreffende stookinstallatie op grond van artikel 28 een minder strenge emissie-eis was voorgeschreven of voor een andere stookinstallatie in de inrichting is voorgeschreven.

Artikel 28

  • 1. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande stookinstallatie:

    a. minder strenge emissie-eisen dan de in de artikelen 15, vierde lid, 16, derde lid, 17, eerste lid, 20a, tweede lid, onder b, en vijfde lid, gestelde emissie-eisen stellen, voor zover naar zijn oordeel de installatie, gezien de actuele stand der techniek, niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan het bepaalde in genoemde artikelen kan worden voldaan;

    b. afwijken van het bepaalde in artikel 38 voor zover het betreft de regels met betrekking tot continue meting van stikstofoxiden, voor zover naar zijn oordeel op andere wijze wordt aangetoond dat de stookinstallatie aan de daarop betrekking hebbende emissie-eis voldoet.

  • 2. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een gasturbine-installatie een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 20, vierde lid, onder b, onder 2°, juncto eerste lid, gestelde emissie-eis voor zover naar zijn oordeel de gasturbine-installatie gezien de actuele stand der techniek niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan laatstgenoemd artikelonderdeel kan worden voldaan.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande zuigermotor voor andere gassen dan aardgas of voor een bestaande zuigermotor als bedoeld in artikel 2, onder a, aanhef en onder 2°, een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 23a gestelde emissie-eis voor zover naar zijn oordeel de zuigermotor gezien de actuele stand der techniek niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan laatstgenoemd artikelonderdeel kan worden voldaan.

  • 4. Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is slechts van toepassing, indien een desbetreffend voorschrift vóór het tijdstip waarop het bepaalde in een in dat lid genoemd artikel op de stookinstallatie van toepassing wordt, in de vergunning is opgenomen.

  • 5. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een stookinstallatie in de procesindustrie minder strenge emissie-eisen stellen:

    a. in de in het zevende en achtste lid aangegeven gevallen, voor zover naar zijn oordeel bij de actuele stand van de techniek de stookinstallatie niet zodanig kan worden gebouwd, onderscheidenlijk aangepast of verbouwd, dat aan het bepaalde in die leden kan worden voldaan;

    b. in de in het negende lid aangegeven geval, voor zover naar zijn oordeel bij de actuele stand van de techniek de bestaande stookinstallatie niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd, dat aan het bepaalde in dat lid kan worden voldaan.

  • 6. De actuele stand van de techniek, bedoeld in het vijfde lid, dient mede te worden bezien in relatie tot het in het belang van het milieu verantwoorde gebruik van in de inrichting gegenereerde brandstoffen en, voor zover het een procesfornuis betreft, de voor het proces noodzakelijke wijze van bedrijven van dat procesfornuis.

  • 7. Voor een stookinstallatie waarvoor in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend, kan een minder strenge emissie-eis gesteld worden dan de krachtens artikel 13, tweede lid, onder b, derde lid, onder b of c, of vierde lid, onder b of c, gestelde emissie-eisen, maar niet minder streng dan 350 mg/m3.

  • 8. Voor een procesfornuis waarvoor op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend, kan, ingeval door toepassing van luchtvoorverwarming niet aan de eis met betrekking tot stikstofoxiden kan worden voldaan, een minder strenge emissie-eis gesteld worden dan:

    a. de krachtens artikel 13, tweede lid, onder c, onder 2°, gestelde emissie-eis, maar niet minder streng dan 160 mg/m3 ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600°C en 200 mg/m3 in de overige gevallen;

    b. de krachtens artikel 13, derde lid, onder d, onder 2°, gestelde emissie-eis, maar niet minder streng dan 130 mg/m3 ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600°C en 150 mg/m3 in de overige gevallen.

  • 9. Voor een bestaande stookinstallatie kan een minder strenge emissie-eis worden gesteld dan de krachtens artikel 16, vierde lid, of 17, eerste lid, onder b, onder 1°, juncto artikel 24 geldende emissie-eisen, maar niet minder streng dan 700 mg/m3 bij gebruik van vloeibare brandstoffen en 500 mg/m3 bij gebruik van gasvormige brandstoffen.

  • 10. Het bevoegd gezag doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van beslissingen op grond van dit artikel.

Artikel 29

Het bevoegd gezag kan – onverminderd artikel 24 – nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. het goed functioneren van een stookinstallatie;

b. het bepaalde in artikel 5a;

c. de wijze waarop overeenkomstig artikel 33, eerste lid, wordt aangetoond dat is voldaan aan de van toepassing zijnde emissie-eisen;

d. het bepaalde in artikel 37, eerste lid, artikel 43, tweede lid, onder b, en de ministeriële regels bedoeld in artikel 45.

HOOFDSTUK 4. MEETMETHODEN

Artikel 30

  • 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op stookinstallaties, waarvoor in dit besluit of met toepassing van artikel 27, tweede, derde en vierde lid van dit besluit emissie-eisen zijn gesteld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 31 tot en met 36 niet van toepassing op de meting van concentraties van zwaveloxiden in een raffinaderij.

Artikel 31

  • 1. De concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 300 MW of meer bepaald door middel van continue meting.

  • 2. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan zwaveldioxide is:

    a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of

    b. bij gebruik van gasvormige brandstoffen, continue meting van het zwavelgehalte van elk van die brandstoffen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is continue meting niet verplicht, indien het in acht nemen van de emissie-eisen uitsluitend door middel van het stoken van brandstoffen met een bepaald zwavelgehalte geschiedt.

Artikel 32

  • 1. De concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bepaald door middel van een afzonderlijke meting bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen, kleiner dan 300 MW, tenzij:

    a. continue meting plaatsvindt, of

    b. het in acht nemen van de emissie-eisen uitsluitend door middel van het stoken van brandstoffen met een bepaald zwavelgehalte geschiedt.

  • 2. De afzonderlijke meting, bedoeld in het eerste lid, wordt telkens wanneer een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt uiterlijk drie jaar na een ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van drie jaar een vervolgmeting verricht.

Artikel 33

  • 1. Indien toepassing worden gegeven aan artikel 31, derde lid, of indien artikel 32, eerste lid, onder b, van toepassing is, dient te allen tijde aan de hand van gegevens met betrekking tot het zwavelgehalte van elke ingezette brandstof en andere gegevens die noodzakelijk zijn om de uitworp aan zwaveldioxide te berekenen, te kunnen worden aangetoond dat aan de van toepassing zijnde emissie-eisen is voldaan.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, dienen in een register te worden opgenomen.

  • 3. Indien in een stookinstallatie waarop artikel 12, eerste lid, onder b, of achtste lid, dan wel 16, zesde lid, van toepassing is, zware stookolie wordt gestookt met een zwavelgehalte van niet meer dan 1%, is aan de in genoemde artikelen gestelde emissie-eis voldaan en kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden volstaan met registratie van het zwavelgehalte van genoemde brandstof.

Artikel 34

  • 1. Indien de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bepaald door middel van continue meting, geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien in een kalenderjaar:

    a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat en

    b. 97% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger ligt dan 110% van de waarde van de emissie-eis.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden meetuitkomsten verkregen tijdens perioden als bedoeld in artikel 7, onder a, en 8, eerste lid, alsmede tijdens het opstarten en stilleggen niet meegerekend.

Artikel 35

  • 1. Een eerste afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 32, tweede lid, eerste volzin, wordt verricht bij een belasting van de stookinstallatie van:

    a. indien het een stookinstallatie betreft met een thermisch vermogen van 50 MW of meer: 100 procent;

    b. indien het een stookinstallatie betreft met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW: meer dan 60 procent.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a, wordt een eerste afzonderlijke meting bij een bestaande stookinstallatie verricht bij een belasting van meer dan 60 procent.

  • 3. Een vervolgmeting als bedoeld in artikel 32, tweede lid, tweede volzin, wordt verricht bij een belasting van meer dan 60 procent.

Artikel 36

  • 1. Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 32 geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien geen enkele meetuitkomst boven de waarde van de emissie-eis ligt.

  • 2. Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaken van één afzonderlijke meting boven de waarde van de emissie-eis ligt, mag binnen een door het bevoegd gezag vast te stellen periode op grond van een serie nadere metingen alsnog worden vastgesteld of aan de emissie-eis is voldaan.

Artikel 37

  • 1. Indien de uitworp aan zwaveldioxide van een stookinstallatie die onderdeel uitmaakt van een raffinaderij, uitsluitend wordt bepaald door het zwavelgehalte van de ingezette brandstoffen en geen rechtstreekse continue meting van de concentratie aan zwaveldioxide in het rookgas plaatsvindt, dienen de aard en de gebruikte hoeveelheden van elk van de ingezette brandstoffen, het zwavelgehalte daarvan en andere gegevens die noodzakelijk zijn om de uitworp aan zwaveldioxide te kunnen berekenen, te allen tijde bekend te zijn.

  • 2. Bij andere stookinstallaties in een raffinaderij dan bedoeld in het eerste lid dient de uitworp te worden bepaald door middel van rechtstreekse continue meting van de concentratie aan zwaveldioxide in het rookgas.

  • 3. De gegevens bedoeld in het eerste lid, dienen te worden opgenomen in een register.

  • 4. De concentratie aan zwaveloxiden van de onderscheiden delen van een raffinaderij als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder b, dient te worden berekend aan de hand van de met toepassing van het eerste en tweede lid verkregen gegevens, en, met ingang van 1 januari 1991 voor de vaststelling van de concentraties bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder c, mede aan de hand van gegevens inzake de uitworp van zwaveloxiden afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel.

  • 5. Aan de onderscheiden emissie-eisen bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder a, b, onder 1°, en c, is voldaan, indien geen 24-uursgemiddelde, berekend overeenkomstig het vierde lid, de waarde van de toepasselijke emissie-eis te boven gaat.

  • 6. Aan de emissie-eis, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder b, onder 2°, is voldaan, indien in een kalenderjaar van de meetuitkomsten berekend overeenkomstig het vierde lid:

    a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat en

    b. 97% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger ligt dan 110% van de waarde van de emissie-eis.

Artikel 38

  • 1. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie, niet zijnde een gasturbine of een gasturbine-installatie, een zuigermotor of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt bepaald door continue meting.

  • 2. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid met een thermisch vermogen van minder dan 300 MW wordt bepaald door:

    a. continue meting, indien artikel 13, tweede lid, onder c, vierde lid, onder c, onder 1°, of artikel 24, vierde of vijfde lid, van toepassing is;

    b. afzonderlijke meting in andere gevallen dan die bedoeld onder a, tenzij continue meting plaatsvindt.

  • 3. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden is:

    a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of

    b. continue meting van een of meer parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek voor stikstofoxiden. De uitworpkarakteristiek en de keuze van de continu te meten parameters dienen zodanig te zijn, dat de concentratie aan stikstofoxiden in het rookgas daarmee steeds ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.

  • 4. Indien de concentratie aan stikstofoxiden wordt bepaald door middel van continue meting, geldt de emissie-eis als te zijn in acht genomen, indien:

    a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en

    b. 95% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger ligt dan 110% van de emissie-eis.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid worden meetuitkomsten verkregen tijdens perioden als bedoeld in artikel 8 alsmede tijdens het opstarten en stilleggen, niet meegerekend.

  • 6. Indien de concentratie aan stikstofoxiden wordt bepaald door middel van afzonderlijke metingen zijn de artikelen 32, tweede lid, 35 en 36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38a

  • 1. Indien in een stookinstallatie als bedoeld in het tweede lid, uitsluitend branders zijn geïnstalleerd, die behoren tot een type dat, blijkens keuring door een door Onze Minister aan te wijzen instantie, bij toepassing in zo'n stookinstallatie ertoe leidt dat de uitworp van stikstofoxiden voldoet aan de gestelde eis, is aan het bepaalde in de artikelen 13, vierde lid, onder c of d, of 17, eerste lid, onder b, onder 1° of 2°, voldaan en blijft artikel 38, tweede lid, buiten toepassing.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing op een stookinstallatie voor aardgas:

    a. met een thermisch vermogen van 7,5 MW of minder die uitsluitend wordt gebruikt voor het verhitten van water of stoom bij een druk niet hoger dan 1 MPa zonder dat daarbij luchtvoorverwarming wordt toegepast en

    b. waarop artikel 13, vierde lid, onder c of d, of 17, eerste lid, onder b, van toepassing is.

Artikel 39

  • 1. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, bepaald door middel van:

    a. continue meting, indien ter bestrijding van de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas injectie van water, stoom of een ander inert materiaal wordt toegepast, dan wel voor zover het een stookinstallatie betreft waarvoor op of na 29 mei 1987 vergunning is verleend, indien het thermisch vermogen 300 MW of meer is;

    b. een afzonderlijke meting in andere gevallen dan die bedoeld onder a, tenzij continue meting plaatsvindt.

  • 2. Voor de continue meting als bedoeld in het eerste lid, is artikel 38, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een zuigermotor bepaald door middel van een afzonderlijke meting.

Artikel 40

  • 1. Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22 wordt bepaald door continue meting, geldt de emissie-eis als in acht genomen indien:

    a. van de meetuitkomsten geen 24 uursgemiddelde boven de emissie-eis uitkomt in geval artikel 20, vierde lid, onder b, of 20a, vijfde lid, van toepassing is;

    b. van de meetuitkomsten geen halfuurgemiddelde boven de emissie-eis uitkomt in andere gevallen dan die bedoeld onder a.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitworp tijdens perioden als bedoeld in artikel 8 en de uitworp tijdens het opstarten en stilleggen van de gasturbine-installatie of van de combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, niet meegerekend.

Artikel 41

  • 1. Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een gasturbine of een gasturbine-installatie, een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22 of een zuigermotor afzonderlijk wordt gemeten, wordt telkens nadat een emissie-eis van toepassing is geworden, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien, een eerste maal een afzonderlijke meting verricht, en vervolgens iedere keer na afloop van een periode van drie jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt voor een bestaande zuigermotor een eerste afzonderlijke meting uitgevoerd voor 1 maart 2000, tenzij uit een afzonderlijke meting uitgevoerd na inwerkingtreding van dit besluit, maar voor 1 januari 2000 is gebleken dat aan de in artikel 23a gestelde eis is voldaan.

Artikel 42

  • 1. Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 39 wordt verricht bij de hoogste belasting waarbij de gasturbine of de zuigermotor continu kan worden bedreven en:

    a. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels volgens de ontwerpspecifikatie 10 procent of meer is van het thermische vermogen van de gasturbine-installatie, bij een bijstook in de bijbehorende ketel of ketels van 10 procent, of indien dat meer is, bij een minimale bijstook:

    1°. overeenkomstig de desbetreffende specificatie in de vergunningvoorschriften, of, bij ontbreken daarvan,

    2°. overeenkomstig de desbetreffende ontwerpspecifikatie;

    b. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels volgens de ontwerpspecifikatie kleiner is dan 10 procent van het thermische vermogen van de gasturbine-installatie, bij een maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid is artikel 36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 42a

  • 1. Indien een zuigermotor waarin uitsluitend aardgas wordt gestookt, behoort tot een type dat blijkens keuring door een door Onze Minister aan te wijzen instantie met betrekking tot de uitworp van stikstofoxiden voldoet aan de in artikel 23 gestelde eis voor de categorie waartoe dat type behoort en de zuigermotor wordt gedreven conform de bedrijfsvoorschriften van de leverancier voor dat type, is aan het bepaalde in artikel 23 voldaan en blijft artikel 39, derde lid, buiten toepassing.

  • 2. De juiste afstelling van de motor voor de wijze van drijven, bedoeld in het eerste lid, dient bij onderhoudsbeurten te worden gecontroleerd, hetgeen dient te blijken uit een verslag van de uitgevoerde onderhoudsbeurten.

Artikel 43

  • 1. Voor de bepaling van de concentratie aan stof in rookgas zijn de artikelen 31, eerste lid, 32, eerste lid, aanhef en onder a, tweede lid, 34, 35 en 36, alsmede bij gebruik van gasvormige brandstoffen de artikelen 31, derde lid, en 32, eerste lid, aanhef en onder b, en 33 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan stof is:

    a. bij gebruik van gasvormige brandstoffen: continue meting van het stofgehalte van elk van die brandstoffen of rechtstreekse continue meting van de concentratie aan stof in het rookgas;

    b. bij toepassing van natte rookgasontzwaveling: continue meting van de concentratie aan stof in het rookgas na de stoffilters maar voor de rookgasontzwavelingsinstallatie, en vaststelling van de relatie tussen die concentratie en de door middel van een afzonderlijke meting vastgestelde concentratie aan stof in het rookgas na de rookgasontzwavelingsinstallatie;

    c. in andere dan de onder a en b bedoelde gevallen: rechtstreekse continue meting van de concentratie aan stof in het rookgas.

  • 3. Indien continue meting geschiedt met toepassing van het tweede lid, onder b, dient de relatie, bedoeld in dat artikelonderdeel, binnen vier weken na de aanvang van die continue meting voor de eerste maal te worden vastgesteld en vervolgens ten minste iedere keer na afloop van een periode van drie jaar. Een afzonderlijke meting dient te geschieden bij een ontzwavelingsrendement van tenminste 85%.

  • 4. Aan het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, aanhef en onder c, en aan het bepaalde in artikel 33 is voldaan, indien in een stookinstallatie waarop vorengenoemd artikel-onderdeel van toepassing is, uitsluitend aardgas wordt gestookt.

Artikel 43a

  • 1. Indien continue meting van de concentratie aan zwaveldioxide onderscheidenlijk stikstofoxiden in rookgas van een stookinstallatie plaatsvindt, dient de per dag uitgeworpen massahoeveelheid zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden dagelijks te worden vastgesteld en opgeteld bij de hoeveelheid die in de voorafgaande dagen van het kalenderjaar is uitgeworpen. De vaststelling geschiedt mede op basis van het rookgasdebiet.

  • 2. Indien de concentratie aan zwaveldioxide onderscheidenlijk stikstofoxiden in rookgas van een stookinstallatie niet continu wordt gemeten, dient na afloop van elk kalenderjaar een raming van de totale uitgeworpen massahoeveelheid aan zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden te worden opgesteld.

  • 3. Vóór 1 april van elk kalenderjaar worden de op grond van het eerste en tweede lid vastgestelde gegevens met betrekking tot de in het afgelopen kalenderjaar totaal uitgeworpen massahoeveelheid zwaveldioxide en stikstofoxiden aan het bevoegd gezag en aan de hoofdinspecteur voor de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu toegezonden.

Artikel 44

De resultaten van de bij of krachtens het bepaalde in dit hoofdstuk uitgevoerde metingen, alsmede andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming met dit besluit is gehandeld, worden door degene die de inrichting drijft, in de inrichting ter beschikking gehouden voor controle, indien het:

a. meetresultaten of andere gegevens betreft die betrekking hebben op afzonderlijke metingen: gedurende de verdere levensduur van de stookinstallatie;

b. andere meetresultaten of andere gegevens betreft: gedurende drie kalenderjaren.

Artikel 45

Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de wijze waarop de concentraties aan zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in het rookgas en het voldoen aan de andere vereisten van dit besluit moeten worden vastgesteld.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 46

  • 1. Ingeval met betrekking tot zware stookolie een besluit krachtens artikel 5 of 6 van de Distributiewet 1939 is vastgesteld en toepassing is gegeven aan artikel 5a van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen, kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, voor stookinstallaties voor zware stookolie waarop artikel 12, eerste en tweede of achtste lid, of artikel 16, eerste en tweede of zesde lid, van het onderhavige besluit van toepassing is, waarden voor de toegestane uitworp van zwaveldioxide vaststellen, die voor een periode van ten hoogste zes maanden in de plaats komen van de waarden vermeld in die leden.

  • 2. Het eerste lid geldt voor een andere dan een bestaande stookinstallatie slechts indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie kleiner is dan 300 MW.

  • 3. Een waarde als bedoeld in het eerste lid is voor stookinstallaties waarvoor een emissie-eis van 1700 mg/m3 geldt, niet hoger dan de waarde voor de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas, die zou optreden wanneer zware stookolie wordt verbruikt met een zwavelgehalte, gelijk aan een gehalte dat is vastgesteld met toepassing van artikel 5a van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen.

  • 4. Voor stookinstallaties waarvoor een emissie-eis van 400 mg/m3 onderscheidenlijk 200 mg/m3 geldt, is de in het eerste lid bedoelde waarde niet hoger dan 15 procent van de met toepassing van het derde lid verkregen waarde.

  • 5. Onverminderd het eerste lid vervalt een besluit krachtens het eerste lid, behoudens eerdere intrekking, twaalf weken na het tijdstip, te rekenen waarvan niet langer een besluit krachtens de Distributiewet 1939, als bedoeld in het eerste lid, in werking is.

Artikel 47

De aan een vergunning verbonden voorschriften blijven, met betrekking tot onderwerpen waarin dit besluit voorziet, van kracht voor zover deze niet in strijd zijn met het bij of krachtens dit besluit bepaalde.

Artikel 48a

  • 1. Voor een stookinstallatie anders dan een procesfornuis waarop dit besluit van toepassing is als gevolg van de wijziging van het thermisch vermogen van 75 MWth in 50 MWth, genoemd in artikel 1, onder d, van het Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb.1972, 294), geldt:

    a. indien tussen 31 juli 1988 en 15 september 1991 vergunning is verleend, in afwijking van het bepaalde in:

    1°. artikel 11, derde lid, onder b, onder 2°, een emissie-eis van 650 mg/m3;

    2°. artikel 12, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 450 mg/m3;

    3°. artikel 13, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 350 mg/m3.

    b. artikel 16, derde lid en artikel 17, eerste lid, niet;

    c. voor de toepassing van artikel 20a, tweede lid, in plaats van de datum van 31 december 1989, de datum van 14 september 1991.

    d. in afwijking van de in artikel 16, zesde lid, en in artikel 20a, tweede lid, vastgestelde ingangsdata, een ingangsdatum van 15 september 1991.

  • 2. Voor een bestaand procesfornuis gelden artikel 16, derde lid, en artikel 17, eerste lid, onder a, niet.

Artikel 48b

Voor een stookinstallatie voor gasvormige of vloeibare brandstoffen met een vermogen, berekend op de bovenste verbrandingswaarde van de brandstof van minder dan 2,5 MW, waarvoor vóór 1 mei 1998 vergunning is verleend, geldt:

a. artikel 12, derde lid, onder a, b of c en vierde lid, onder a, b of c, artikel 13, tweede lid, onder a of b, derde lid, onder a, b of c en vierde lid, onder a, b, of c, zodra na 30 april 1998 de branders van de stookinstallatie worden vervangen;

b. in afwijking van artikel 16, vierde lid, de emissie-eis, zodra op of na 1 mei 1998 de branders van de stookinstallatie worden vervangen;

c. niet artikel 17, eerste lid, onder a, en onder b, onder 1°.

Artikel 50

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eenendertigste dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 12, derde lid, onder d, en vierde lid, onder d, 13, tweede lid, onder e, derde lid, onder d, en vierde lid, onder d, 20, vierde lid, onder b, onder 2°, 20a, vijfde lid, en 23, eerste lid, onder c, van dit besluit in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelonderdelen verschillend kan worden gesteld.

  • 3. Dit besluit kan worden aangehaald als het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A.

Naar boven