Wet van 12 maart 1998 tot wijziging van een aantal bepalingen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen dat het wenselijk is: het beroep van klinisch psycholoog niet meer te regelen als een basisberoep in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

in plaats daarvan een korter opgeleide, in de gezondheidszorg breed inzetbare beroepsbeoefenaar onder de titel van gezondheidszorgpsycholoog in vorengenoemde wetsbepaling te regelen;

het overgangsrecht met betrekking tot het beroep van psychotherapeut te verruimen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg1 wordt gewijzigd als volgt:

A. In de artikelen 3, eerste lid, 24, 25, 47, tweede lid, en 104, vijfde lid, alsmede in het opschrift van paragraaf 4 van hoofdstuk III wordt «klinisch psycholoog» vervangen door: gezondheidszorgdpsycholoog.

B. Artikel 106 komt te luiden:

Artikel 106

  • 1. Degenen die vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het beroep van psychotherapeut in werking is getreden, een op de bekwaamheid tot de uitoefening van het beroep van psychotherapeut gerichte opleiding dan wel de opleiding tot psychiater hebben voltooid en die niet voldoen aan de krachtens artikel 26, eerste lid, gestelde eisen voor inschrijving in het register van psychotherapeuten, wordt inschrijving in dat register deswege niet geweigerd indien de aanvrage is ingediend overeenkomstig artikel 104, eerste of tweede lid, en Onze Minister heeft verklaard dat hun verworven vakbekwaamheid voor de toepassing van deze wet geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen kan worden afgeleid.

  • 2. Met de in het eerste lid bedoelde personen worden gelijkgesteld degenen die een in dat lid bedoelde opleiding hebben gevolgd welke vóór het in dat lid bedoelde tijdstip is aangevangen en eerst nadien is voltooid.

  • 3. De beoordeling of de vakbekwaamheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid voor de toepassing van deze wet geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan die welke mag worden afgeleid uit het voldoen aan de krachtens artikel 26, eerste lid, gestelde eisen, geschiedt aan de hand van het bezit van door Onze Minister aangewezen getuigschriften.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 12 maart 1998

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de vierentwintigste maart 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1993, 655, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 november 1997, Stb. 570.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1996/97, 1997/98, 25 416.

Handelingen II 1997/98, blz. 3522–3527; 3612.

Kamerstukken I 1997/98, 25 416 (268).

Handelingen I 1997/98, zie vergadering d.d. 10 maart 1998.

Naar boven