Besluit van 23 februari 1998, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 in verband met de invoering van de mogelijkheid tot kwijtschelding van successierecht bij overdracht van voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang aan de Staat (wijziging van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 4 september 1997, nr. WDB97/372 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen, gedaan na overleg met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. A. Nuis;

Gelet op artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956;

De Raad van State gehoord (advies van 10 december 1997, nr. W06.97.0577);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 1998, nr. WDB 98/14M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen, uitgebracht na overleg met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. A. Nuis;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 19561 wordt als volgt gewijzigd:

Voor artikel 5 wordt ingevoegd het opschrift:

HOOFDSTUK 1 Periodieke uitkeringen en vruchtgebruik

Onder vernummering van artikel 12 in artikel 16 wordt artikel 11 vervangen door:

HOOFDSTUK 2 Kwijtschelding van Successierecht

Artikel 11

  • 1. Voor het verkrijgen van kwijtschelding van successierecht als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956, wordt door alle verkrijgers van het voorwerp gezamenlijk, door tussenkomst van de inspecteur, een verzoek gedaan bij Onze Minister.

  • 2. Het verzoek kan worden gedaan tot uiterlijk acht weken na de dag waarop de belastingaanslagen van de in het eerste lid bedoelde verkrijgers onherroepelijk zijn komen vast te staan.

  • 3. Het verzoek omvat mede een omschrijving van het voorwerp en een opgave van de waarde in het economische verkeer.

Artikel 12

  • 1. Voor de beslissing op het in artikel 11 bedoelde verzoek laat Onze Minister zich adviseren door de in artikel 13, eerste lid, bedoelde commissie, behalve indien het verzoek kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is.

  • 2. Onze Minister wijst het verzoek af indien het voorwerp niet voldoet aan de in artikel 15 opgenomen voorwaarden.

  • 3. Indien Onze Minister besluit ter zake van de overdracht van het voorwerp aan de Staat kwijtschelding van successierecht te verlenen, vermeldt het besluit tevens de waarde in het economische verkeer die voor de berekening van de kwijtschelding aan het voorwerp zal worden toegekend.

  • 4. Indien Onze Minister een besluit heeft genomen als bedoeld in het derde lid, stelt hij binnen vier weken na de dagtekening van die beschikking, of, indien dat later is, binnen vier weken nadat voor alle verzoekers de belastingaanslag onherroepelijk is komen vast te staan, het bedrag van de kwijtschelding en de termijn waarbinnen het voorwerp in eigendom moet worden overgedragen aan de Staat vast.

Artikel 13

  • 1. Er is een Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen, verder te noemen: de commissie, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent verzoeken op grond van dit Besluit ter zake van de beoordeling of een voorwerp op grond van de cultuurhistorische of kunsthistorische voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15, in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en twee andere leden.

  • 3. De voorzitter wordt benoemd bij koninklijk besluit, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, één gewoon lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister en één gewoon lid op voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Zij worden benoemd voor een termijn van vier jaar. Zij zijn te allen tijde herbenoembaar.

  • 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5. De vergaderingen van de commissie kunnen worden bijgewoond door het hoofd van het Instituut Collectie Nederland. Dit hoofd heeft een raadgevende stem.

  • 6. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 7. De kosten van de commissie komen ten laste van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 14

  • 1. Een ieder die een voorwerp in eigendom heeft waarvan hij vermoedt dat het voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15, kan Onze Minister verzoeken te verklaren dat met betrekking tot dit voorwerp artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956 toepassing kan vinden indien daarom na zijn overlijden door degene die dit voorwerp krachtens erfrecht uit zijn nalatenschap heeft verkregen zal worden verzocht.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek omvat mede een omschrijving van het voorwerp en voorts zijn de bepalingen van artikel 12, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan de verklaring voorwaarden kunnen worden verbonden.

Artikel 15

Kwijtschelding van successierecht kan slechts worden verleend ter zake van de overdracht van roerende voorwerpen of verzamelingen van roerende voorwerpen aan de Staat die:

a. voorkomen op de Lijst van beschermde voorwerpen behorende bij de Wet tot behoud van cultuurbezit,

b. niet voorkomen op de lijst bedoeld in onderdeel a, maar wel als onvervangbaar en onmisbaar kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 2 van het Besluit behoud cultuurbezit, of,

c. op grond van één of meer van de volgende criteria van groot nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang zijn:

1°. presentatie- of attractiewaarde,

2°. artistieke waarde,

3°. herkomstwaarde,

4°. ensemblewaarde, of, in combinatie met een of meer andere criteria in dit onderdeel,

5°. documentatiewaarde.

HOOFDSTUK 3 Slotbepaling

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 februari 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de tiende maart 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (hierna Uitvoeringsbesluit) wordt invulling gegeven aan de bepaling van artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956 die in die wet is opgenomen bij de Wet van 20 december 1996 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1997) (Stb. 654). Deze bepaling houdt in dat de Minister van Financiën, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en volgens daarbij te stellen regels, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding kan verlenen van het verschuldigde successierecht indien voorwerpen of verzamelingen uit de nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang door de verkrijger in eigendom worden overgedragen aan de Staat. Met de regeling wordt beoogd om, in aanvulling op andere bestaande regelingen, zoals de Wet tot behoud van cultuurbezit, een bijdrage te leveren aan het behoud van cultureel erfgoed voor Nederland. Hieruit vloeit voort dat bij de beslissing of de regeling in een concreet geval toepassing kan vinden telkens het nationale culturele belang voorop staat. In beginsel moet de toepassing van de regeling er toe leiden dat de Staat de volle eigendom van het voorwerp of de verzameling verwerft. Mocht evenwel in de toekomst de Staat door het verwerven van mede-eigendom van een voorwerp permanent een zodanige zeggenschap over dat voorwerp verkrijgen dat het op een door de Staat wenselijk geachte plaats en wijze binnen Nederland ten toon kan worden gesteld en de Staat verder voldoende zeggenschap heeft met betrekking tot conservering en eventuele restauratie van het voorwerp dan zou met het verkrijgen van een dergelijk mede-eigendom genoegen kunnen worden genomen omdat daarmee aan het doel van de regeling wordt beantwoord.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A

De introductie van de bepalingen betreffende de kwijtschelding van successierecht is aanleiding geweest om het Uitvoeringsbesluit voor de overzichtelijkheid in te delen in drie hoofdstukken. Aan een hoofdstukindeling was in het verleden geen behoefte omdat het Uitvoeringsbesluit toen vrijwel uitsluitend bepalingen bevatte ter zake van de waardering van periodieke uitkeringen en vruchtgebruik. Deze laatstgenoemde bepalingen zijn nu opgenomen in het eerste hoofdstuk.

Artikel I, onderdeel B

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het bestaande artikel 11, dat zijn belang heeft verloren, te laten vervallen. Tevens is, om tot een eenvoudige nummering van de nieuw ingevoegde artikelen te kunnen komen, het bestaande artikel 12, dat slechts bepalingen betreffende de inwerkingtreding en de citeertitel bevat, vernummerd tot artikel 16.

Aanvraag (artikel 11)

Om voor kwijtschelding van successierecht in aanmerking te komen moet een daartoe strekkend verzoek, overeenkomstig artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingediend bij de Minister van Financiën. Het verzoek moet worden ingediend door degene die het voorwerp uit de nalatenschap heeft verkregen, of, als het voorwerp deel uitmaakt van een gemeenschap van een nalatenschap, door alle verkrijgers gezamenlijk. Zonder nadere maatregelen zouden de nabestaanden bescheiden die betrekking hebben op de fiscale afwikkeling van de nalatenschap moeten indienen bij twee verschillende instanties: de aangifte bij de inspecteur en het verzoek om kwijtschelding bij de Minister. Om dit te voorkomen en om de procedure voor de nabestaanden zo eenvoudig mogelijk te maken, is bepaald dat het verzoek bij de Minister wordt ingediend door tussenkomst van de inspecteur. Het aan de Minister gerichte verzoek is overigens, anders dan de aangifte, een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek moet worden gedaan binnen acht weken nadat de belastingaanslag voor alle verkrijgers van het voorwerp onherroepelijk is komen vast te staan.

Beslissing op het verzoek (artikel 12)

Eerste lid. Zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting bij het belastingplan 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 3, blz. 21) beslist de Minister van Financiën op een verzoek om kwijtschelding na advies door een daartoe ingestelde commissie. Voor de samenstelling en werkwijze van de adviescommissie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13 hierna.

Tweede lid. Het verzoek voor het verkrijgen van kwijtschelding van successierecht wordt afgewezen indien het aangeboden voorwerp niet voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15. Deze voorwaarden hebben betrekking op het cultuurhistorische of kunsthistorische belang van het voorwerp.

Derde lid en vierde lid. Indien de Minister besluit dat het aangeboden voorwerp kan worden geaccepteerd voor toepassing van de kwijtscheldingsregeling, stelt hij daarbij tevens de waarde vast welke daaraan op het tijdstip van toepassing van de regeling in het economische verkeer kan worden toegekend. Omdat er een zekere tijd verstrijkt tussen het moment van overlijden van de erflater en de toepassing van de regeling kan deze waarde, ten gevolge van gebeurtenissen die zich na het overlijden van de erflater hebben voorgedaan, zoals bijvoorbeeld marktontwikkelingen, eventueel afwijken van de waarde welke voor de heffing van het successierecht in aanmerking is genomen. Het bedrag van de kwijtschelding kan pas worden bepaald wanneer voor de verzoekers de aanslag successierecht onherroepelijk is komen vast te staan omdat de kwijtschelding nooit meer kan bedragen dan het verschuldigde recht. Daarom wordt het bedrag van de kwijtschelding bij een afzonderlijke beschikking vastgesteld, binnen vier weken na de dagtekening van het besluit dat de regeling kan worden toegepast dan wel, indien dat later is, binnen vier weken nadat de genoemde aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Het bedrag van de kwijtschelding beloopt, op grond van de slotzin van artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956, 120 percent van de waarde van het voorwerp, maar, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, niet meer dan het verschuldigde recht.

Adviescommissie (artikel 13)

In dit artikel wordt een commissie ingesteld die de Minister moet adviseren ter zake van de vraag of een aangeboden voorwerp of verzameling voldoet aan de kunsthistorische of cultuurhistorische voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15. Het artikel bevat verder enkele bepalingen betreffende de benoeming van de leden van de commissie en de werkwijze. De vergaderingen van de commissie kunnen worden bijgewoond door het hoofd van het Instituut Collectie Nederland met het oog op de inbreng die hij kan leveren op grond van zijn specifieke deskundigheid met betrekking tot kunstvoorwerpen die reeds in het bezit zijn van de Staat.

Ten overvloede zij opgemerkt dat voor de leden van deze commissie, en degenen die bij het werk van de commissie betrokken zijn, zoals eventueel door de commissie ingeschakelde deskundigen, de geheimhoudingsplicht geldt van artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Verzoeken tijdens leven van de erflater (artikel 14)

Dit artikel opent de mogelijkheid om reeds bij leven enige zekerheid te krijgen over de vraag of een voorwerp voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling zal worden geaccepteerd indien daar te zijner tijd door de erfgenamen om zou worden verzocht. De mate van zekerheid die via deze procedure aan de verzoeker kan worden geboden zal echter afhangen van de aard van het aangeboden voorwerp. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de Staat een bepaald voorwerp wil verwerven om daarmee een lacune in de Collectie Nederland op te vullen. Indien enige tijd later op andere wijze in deze lacune is voorzien heeft de Staat geen belang meer bij het verwerven van het voorwerp waarop de verklaring betrekking heeft. Onder meer met het oog op dit soort gevallen is in het tweede lid een bepaling opgenomen op grond waarvan aan de verklaring dat een voorwerp voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling zal worden geaccepteerd voorwaarden kunnen worden verbonden.

Voorwaarden waaraan een voorwerp moet voldoen (artikel 15)

In artikel 15 zijn de cultuurhistorische en kunsthistorische voorwaarden neergelegd waaraan een voorwerp moet voldoen om voor toepassing van de kwijtscheldingsregeling in aanmerking te komen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen twee categorieën voorwerpen en verzamelingen. De eerste categorie betreft voorwerpen en verzamelingen die van een zodanige betekenis zijn voor Nederland dat zij als onvervangbaar en onmisbaar kunnen worden aangemerkt. Voor de afbakening daarvan is aansluiting gezocht bij de Wet tot behoud van cultuurbezit en het op die wet gebaseerde Besluit behoud cultuurbezit. Het betreft voorwerpen die voorkomen op de Lijst van beschermde voorwerpen behorende bij de Wet tot behoud van cultuurbezit (onderdeel a) en voorwerpen die op zichzelf beschouwd in aanmerking komen om op de lijst geplaatst te worden maar waarbij dat om enigerlei reden niet is gebeurd of heeft kunnen gebeuren (onderdeel b).

De tweede categorie betreft voorwerpen en verzamelingen die weliswaar niet in bovengenoemde zin als onvervangbaar of onmisbaar kunnen worden aangemerkt maar waarvan het zeer wenselijk is dat zij voor Nederland behouden blijven dan wel, indien het gaat om in het buitenland aanwezige voorwerpen, dat deze binnen Nederland komen of daarnaar terugkeren (onderdeel c). Het belang van deze voorwerpen ligt in hun:

– presentatie- of attractiewaarde: het object wordt dikwijls getoond in tijdelijke tentoonstellingen;

– artistieke waarde: het voorwerp vertegenwoordigt een hoogtepunt in het oeuvre van een bekend kunstenaar;

– herkomstwaarde: de herkomst van het object is belangrijk;

– ensemblewaarde: objecten ontlenen hun waarde aan het geheel waarvan zij deel uitmaken (buitenplaatsen, monumenten met historische inventarissen);

– in combinatie met een of meer andere criteria van deze categorie: documentatiewaarde: objecten bevatten belangrijke gegevens.

Onder de tweede categorie kunnen bijvoorbeeld vallen:

– Voorwerpen die zich reeds in een museale opstelling bevinden als langdurig bruikleen of die passen in het verwervingsbeleid van een museum en in het algemeen een plaats krijgen in de vaste opstelling.

– Voorwerpen die afkomstig zijn uit kastelen en buitenplaatsen waarvan de inboedel in de loop der tijd verspreid is geraakt. Bij overdracht aan de Staat kunnen de voorwerpen weer op hun oude plaats worden teruggezet.

– Documenten en persoonlijke archieven die van nationaal historisch belang zijn en kunnen worden ondergebracht in een van de rijksarchieven.

Artikel II

De bepaling waaraan dit besluit invulling geeft, artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956, is in werking getreden op 1 januari 1997 en is van toepassing op gevallen waarin de verkrijging ten gevolge waarvan successierecht verschuldigd is geworden heeft plaatsgevonden op of na die datum. Door het onderhavige besluit terug te laten werken tot

1 januari 1997 kan de kwijtscheldingsregeling ook daadwerkelijk vanaf die datum worden toegepast.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1956, 407, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 december 1991, Stb. 719.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 april 1998, nr. 70.

Naar boven